Language of document : ECLI:EU:C:2015:476

Zaak C‑218/14

Kuldip Singh e.a.

tegen

Minister for Justice and Equality

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court (Ierland)]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a) – Verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie – Huwelijk tussen een burger van de Unie en een derdelander – Behoud van het verblijfsrecht van de derdelander na het vertrek van de burger van de Unie uit de gastlidstaat, gevolgd door een echtscheiding – Artikel 7, lid 1, onder b) – Voldoende bestaansmiddelen – Inaanmerkingneming van de bestaansmiddelen van de echtgenoot, die derdelander is – Recht van derdelanders om in de gastlidstaat te werken om voor voldoende bestaansmiddelen te zorgen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Behoud van het verblijfsrecht van de familieleden in geval van echtscheiding – Derdelander die van echt gescheiden is van een burger van de Unie, die uit de gastlidstaat is vertrokken vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding – Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, punt 3, 7, leden 1 en 2, en 13, lid 2)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Voorwaarden voor Unierechtelijk verblijfsrecht – Voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen – Bestaansmiddelen die deels worden ingebracht door de echtgenoot die derdelander is – Voorwaarde vervuld

[Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 1, onder b)]

1.        Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die van echt gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan ten minste één jaar in de gastlidstaat, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling niet behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding uit die lidstaat is vertrokken.

De verwijzing in genoemde bepaling naar, ten eerste, het „gastland”, dat in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38 slechts wordt omschreven onder verwijzing naar de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf van de burger van de Unie, en naar, ten tweede, de „aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding”, houdt namelijk noodzakelijkerwijze in dat de echtgenoot van de burger van de Unie, die derdelander is, zijn verblijfsrecht slechts kan behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn, indien de lidstaat waar die derdelander verblijft, het „gastland” is in de zin van artikel 2, punt 3, van die richtlijn, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding. Dit is evenwel niet het geval indien, voordat een dergelijke procedure wordt ingeleid, de burger van Unie de lidstaat waar zijn echtgenoot woont, verlaat om zich in een andere lidstaat of in een derde land te vestigen. In dat geval is het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 geniet, immers vervallen bij het vertrek van de burger van de Unie en kan het dus niet meer worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn. Derhalve moet de burger van de Unie die de echtgenoot van een derdelander is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 in de gastlidstaat verblijven tot op de datum van de aanvang van de gerechtelijke procedure tot echtscheiding, opdat die derdelander recht heeft op het behoud van zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van artikel 13, lid 2, van die richtlijn.

(cf. punten 61, 62, 66, 70, dictum 1)

2.        Artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, moet aldus worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door zijn echtgenoot, die derdelander is.

(cf. punt 77, dictum 2)