Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht - Duitsland) – Johannes Dietrich (C-422/19), Norbert Häring (C-423/19)/Hessischer Rundfunk

(Gevoegde zaken C-422/19 en C-423/19)1

[Prejudiciële verwijzing – Economisch en monetair beleid – Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, onder c), VWEU – Monetair beleid – Exclusieve bevoegdheid van de Unie – Artikel 128, lid 1, VWEU – Protocol nr. 4 betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank – Artikel 16, eerste alinea – Begrip „hoedanigheid van wettig betaalmiddel” – Gevolgen – Verplichting om eurobankbiljetten te aanvaarden – Verordening (EG) nr. 974/98 – Mogelijkheid voor de lidstaten om betalingen in eurobankbiljetten en -munten te beperken – Voorwaarden – Regionale regeling waarbij de betaling in contanten van een omroepbijdrage aan een publiekrechtelijke regionale omroeporganisatie wordt uitgesloten]

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Johannes Dietrich (C-422/19), Norbert Häring (C-423/19)

Verwerende partij: Hessischer Rundfunk

Dictum

Artikel 2, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder c), artikel 128, lid 1, en artikel 133 VWEU alsook met artikel 16, eerste alinea, derde volzin, van Protocol nr. 4 betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, moet aldus worden uitgelegd dat het er, ongeacht of de Europese Unie op enigerlei wijze heeft gebruikgemaakt van de exclusieve bevoegdheid waarover zij op het gebied van het monetaire beleid beschikt ten aanzien van de lidstaten die de euro als munt hebben, aan in de weg staat dat een lidstaat een bepaling aanneemt waarbij, gelet op het doel en de inhoud van deze bepaling, wordt vastgesteld op welke wijze de hoedanigheid van eurobankbiljetten als wettig betaalmiddel juridisch wordt vormgegeven. Daarentegen staat artikel 2, lid 1, VWEU er niet aan in de weg dat een lidstaat bij de uitoefening van een eigen bevoegdheid, zoals de organisatie van zijn overheidsdiensten, een bepaling aanneemt waarbij deze diensten worden verplicht om te aanvaarden dat de geldelijke verplichtingen die zij opleggen, worden nagekomen in contanten.

Artikel 128, lid 1, derde volzin, VWEU, artikel 16, eerste alinea, derde volzin, van Protocol nr. 4 betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank en artikel 10, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het niet mogelijk is om door de overheid opgelegde betalingsverplichtingen na te komen in eurobankbiljetten, mits ten eerste deze regeling niet tot doel of tot gevolg heeft vast te stellen op welke wijze de hoedanigheid van die biljetten als wettig betaalmiddel juridisch wordt vormgegeven, ten tweede die regeling niet rechtens of feitelijk leidt tot de afschaffing van die biljetten, met name doordat zij afbreuk doet aan de in de regel bestaande mogelijkheid om betalingsverplichtingen na te komen in dergelijke contanten, ten derde de betreffende regeling is vastgesteld om redenen van openbaar belang, ten vierde de met deze regeling gepaard gaande beperking van betalingen in contanten geschikt is om de nagestreefde doelstelling van openbaar belang te verwezenlijken, en ten vijfde die regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstelling te verwezenlijken, in die zin dat er andere rechtsgeldige middelen beschikbaar moeten zijn om de betalingsverplichting na te komen.

____________

1 PB C 288 van 26.8.2019.