Language of document : ECLI:EU:T:2013:260

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 mei 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Vaststelling van prijzen, verdeling van markt en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Begrip voortdurende of voortgezette inbreuk – Verjaring – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Gewettigd vertrouwen – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In zaak T‑154/09,

Manuli Rubber Industries SpA (MRI), gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door L. Radicati di Brozolo, M. Pappalardo en E. Marasà, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, S. Noë en L. Prete als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover deze beschikking betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of aanzienlijke verlaging van de geldboete die haar bij deze beschikking is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, M. Prek en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten van het geding

A –  Sector van olie- en gasslangen voor maritieme toepassingen

1        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt om zoete of verwerkte ruwe aardolie en andere aardolieproducten van offshore‑installaties (zoals boeien – die normaal gezien in volle zee worden verankerd en als aanmeerpunt voor olietankers fungeren – of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms – die drijvende opslagreservoirs zijn die gebruikt worden om aardolie of gas van een naburig platform over te nemen, te behandelen en op te slaan tot wanneer deze olie of dat gas wordt overgeheveld in een olietanker) in tankers te laden en om die producten vervolgens van die schepen naar offshore‑installaties (zoals boeien) of naar het vasteland over te laden.

2        Slangen voor maritieme toepassingen worden offshore gebruikt – met andere woorden in of nabij water – terwijl industriële slangen of landleidingen op het vasteland worden gebruikt.

3        Elke installatie van slangen voor maritieme toepassingen bevat, naargelang van de specifieke behoeften van de klant, een bepaald aantal standaardslangen, specifieke slangen met verbindingselementen aan beide uiteinden en aanvullende voorzieningen, zoals ventielen, een tandwielpomp of drijvers. In casu omvat de uitdrukking „slangen voor maritieme toepassingen” ook deze aanvullende voorzieningen.

4        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt door oliemaatschappijen, fabrikanten van boeien en haventerminals, alsook door de olie-industrie en de regeringen. Zij worden zowel gekocht in het kader van nieuwe projecten als ter vervanging van oudere slangen.

5        Wat de nieuwe projecten betreft, doen de olieterminals of de andere eindgebruikers doorgaans een beroep op een ingenieursbedrijf [tevens „materiaalbouwer” of „original equipment manufacturer” (OEM) genoemd] om nieuwe olieverdelingsinstallaties, zoals aanmeerpunten die uit één boei bestaan (SBM-systemen of „Single Buoy Moorings”) of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms (FPSO-systemen of „Floating Production, Storage and Offloading systems”), te bouwen of te installeren. Voor dergelijke projecten koopt de OEM een volledige installatie van olieslangen voor maritieme toepassingen bij een producent.

6        Als deze slangen voor maritieme toepassingen eenmaal zijn geïnstalleerd, moeten de individuele onderdelen ervan periodiek worden vervangen binnen een periode die varieert van één tot zeven jaar. Vaak kopen eindgebruikers de slangen die bedoeld zijn om als vervangingsonderdeel te dienen (deze sector staat ook bekend als de „onderdelensector”) rechtstreeks aan. In bepaalde gevallen besteden zij hun aankopen echter uit en centraliseren zij deze bij dochterondernemingen of externe bedrijven. De verkoop van onderdelen maakt een groter deel van de wereldmarkt van slangen voor maritieme toepassingen uit dan de verkoop van nieuwe producten.

7        De vraag naar olieslangen voor maritieme toepassingen hangt grotendeels af van de ontwikkeling van de oliesector en in het bijzonder van de oliewinning in gebieden die ver verwijderd zijn van de plaats waar de olie wordt verbruikt. De vraag is in de loop van de tijd toegenomen. Het gaat om een cyclische vraag die in zekere mate samenhangt met de ontwikkeling van de olieprijzen. Eind jaren zestig is voor het eerst een grote vraag ontstaan. Deze groei heeft zich begin jaren zeventig doorgezet, in het bijzonder in de olieproducerende regio’s in de Perzische Golf, de Noordzee en Noord-Afrika. In de jaren tachtig steeg de vraag van nationale Zuid‑Amerikaanse oliemaatschappen die zich aan het ontwikkelen waren. Eind jaren negentig heeft de vraag zich verplaatst naar West-Afrika.

8        Slangen voor maritieme toepassingen worden vervaardigd door ondernemingen die bekend zijn als producenten van banden en rubberproducten of door hun „spin‑offs”. Zij worden op aanvraag en volgens de noden van de klant vervaardigd. Aangezien de vraag naar slangen voor maritieme toepassingen geografisch erg verspreid is, schakelen de meeste producenten van deze slangen een groot aantal tussenpersonen in die voor specifieke markten algemene marketingdiensten leveren en hun producten aanbieden in het kader van bekendgemaakte aanbestedingen.

9        Slangen voor maritieme toepassingen worden wereldwijd verhandeld en de voornaamste producenten zijn internationaal actief. De wettelijke vereisten die voor dergelijke slangen gelden, verschillen niet wezenlijk van het ene land tot het andere, en hoewel de technische vereisten verschillen naargelang van de omgeving en de omstandigheden waarin deze slangen worden gebruikt, wordt dat niet ervaren als een obstakel voor de wereldwijde verkoop ervan.

10      Ten slotte hebben de kartelleden tijdens de in de bestreden beschikking beschouwde periode slangen voor maritieme toepassingen die in Japan, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Frankrijk waren geproduceerd, verkocht aan eindgebruikers en materiaalbouwers die in verschillende landen van de Europese Unie en van de Europese Economische Ruimte (EER) zijn gevestigd. Het grootste deel van de slangen voor maritieme toepassingen is weliswaar bestemd voor niet‑Europese regio’s, maar sommige van ’s werelds belangrijkste materiaalbouwers zijn in de verschillende landen van de Unie en van de EER gevestigd.

B –  Voorstelling van verzoekster

11      Verzoekster, Manuli Rubber Industries SpA (MRI), is een onderneming die zich wereldwijd bezighoudt met de ontwikkeling, de productie en de distributie van machines en systemen en componenten in rubber/metaal voor het transport van vloeistoffen voor maritieme toepassingen/olietoepassingen en hydraulische hogedruksystemen.

12      Verzoekster is de hoofdmoedermaatschappij van de Manuli-groep. Zij is gevestigd te Milaan (Italië).

13      Op 2 december 1984 heeft Manuli Uniroyal Manuli (USA) Inc. opgericht, die gevestigd was in Delaware (Verenigde Staten) en volledig in handen was van MRI. Deze vennootschap is vervolgens in 1986 omgedoopt tot Uniroyal Manuli Rubber (USA) Inc., in 1990 tot Manuli Rubber Industries (USA) Inc. en tot slot in 1997 tot Manuli Oil & Marine (USA) Inc. (hierna: „MOM”). Zij is vereffend op 31 december 2006.

14      Na de oprichting van MOM stond deze onderneming in voor de internationale verkoop en verhandeling van slangen voor maritieme toepassingen van MRI.

15      [vertrouwelijk](1)

16      [vertrouwelijk]

17      [vertrouwelijk]

18      In januari 2006 is de sector van slangen voor maritieme toepassingen onder de verantwoordelijkheid van de Engineering Business Group geplaatst en vanaf dan legde MOM rekenschap af aan deze groep.

19      Op 1 januari 2007, na de vereffening van MOM, werden de bedrijfsactiviteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen door MRI overgenomen.

C –  Administratieve procedure

20      Op 20 december 2006 heeft [vertrouwelijk] op basis van de clementieregeling die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17) (hierna: „clementieregeling”), een verzoek om immuniteit bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend, waarin zij onthulde dat op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen een kartel bestond. Het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten alsook de mededingingsautoriteiten in Japan en het Verenigd Koninkrijk hebben in dezelfde periode een onderzoek naar soortgelijke feiten geopend.

21      De Commissie heeft daarop een onderzoek ingeleid wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst en heeft op 2 mei 2007 een aantal inspecties uitgevoerd bij Parker ITR, bij andere betrokken producenten, bij [vertrouwelijk] en bij de heer W.

22      MRI, Parker ITR en Bridgestone hebben op respectievelijk 4 mei, 17 juli en 7 december 2007 een clementieverzoek bij de Commissie ingediend.

23      Op 28 april 2008 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij tussen 29 april en 1 mei 2008 aan de diverse betrokken ondernemingen heeft toegezonden.

24      Al deze ondernemingen hebben binnen de gestelde termijn op de mededeling van punten van bezwaar geantwoord en – met uitzondering van [vertrouwelijk]/DOM, ContiTech AG en Continental AG – verzocht om tijdens een hoorzitting te worden gehoord. Op 23 juli 2008 is deze hoorzitting gehouden.

D –  Bestreden beschikking

25      Op 28 januari 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 428 definitief in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. In wezen blijkt uit de bestreden beschikking dat:

–        deze aan elf ondernemingen, waaronder verzoekster, is gericht;

–        de daarin bedoelde ondernemingen, op soms verschillende wijzen, hebben deelgenomen aan één enkele complexe inbreuk die erin bestond:

–        aanbestedingen onderling te verdelen;

–        prijzen vast te stellen;

–        quota’s vast te stellen;

–        verkoopvoorwaarden te bepalen;

–        geografische markten te verdelen;

–        gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen uit te wisselen;

–        de mededingingsregeling ten laatste op 1 april 1986 is begonnen (hoewel zij waarschijnlijk reeds begin jaren zeventig een aanvang heeft genomen) en tot 2 mei 2007 heeft geduurd;

–        bepaalde ondernemingen van 13 mei 1997 tot 11 juni 1999, andere ondernemingen van 13 mei 1997 tot 21 juni 1999 en MRI van 13 mei 1997 tot 9 mei 2000 weinig actief waren in het kader van het kartel en dat er wrijvingen ontstonden tussen de leden ervan; dat dit volgens de Commissie echter niet heeft geleid tot een echte onderbreking van de inbreuk; dat de organisatiestructuur van het kartel immers in juni 1999 volledig is hersteld, volgens dezelfde modaliteiten en met dezelfde deelnemers (met uitzondering van verzoekster, die vanaf 9 juni 2000 opnieuw ten volle aan het kartel heeft deelgenomen); dat derhalve moet worden aangenomen dat de producenten één enkele voortdurende inbreuk hebben gepleegd, die geduurd heeft van 1 april 1986 tot 2 mei 2007, of ten minste – indien toch moet worden aangenomen dat er een onderbreking is geweest – één enkele voortgezette inbreuk; dat de periode van 13 mei 1997 tot 9 juni 2000 – in het geval van verzoekster – echter niet in aanmerking is genomen voor de berekening van de geldboete, omdat er voor die periode maar weinig bewijzen van de inbreuk zijn;

–        verzoekster wordt geacht aan de inbreuk te hebben deelgenomen van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007;

–        op basis van de criteria die zijn neergelegd in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) het basisbedrag van de aan elk van de ondernemingen op te leggen geldboete als volgt is vastgesteld:

–        de Commissie heeft zich gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse wereldwijde verkoop van elk van de ondernemingen tijdens de periode 2004‑2006, behalve in het geval van Yokohama Rubber, waarvoor zij de periode 2003‑2005 in aanmerking heeft genomen; in dit verband heeft de Commissie rekening gehouden met de verkopen die zijn gefactureerd aan in de EER gevestigde kopers;

–        zij heeft overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren de relevante verkoop van elk van deze ondernemingen vastgesteld door hun marktaandeel op de wereldmarkt toe te passen op de totale verkoop binnen de EER;

–        gelet op de zwaarte van de inbreuk heeft zij 25 % van laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen (in de plaats van het in de richtsnoeren bepaalde maximum van 30 %);

–        zij heeft de aldus verkregen waarde vermenigvuldigd met het aantal jaren dat elk van de ondernemingen aan de inbreuk heeft deelgenomen;

–        overeenkomstig artikel 25 van de richtsnoeren heeft zij tot slot ter afschrikking een aanvullend bedrag van 25 % van de waarde van de verkopen in aanmerking genomen;

–        vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van Parker ITR en Bridgestone verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen, en ten aanzien van de andere ondernemingen alle verzachtende omstandigheden van de hand gewezen;

–        ten slotte heeft de Commissie de geldboete van [vertrouwelijk] met 100 % en die van MRI met 30 % verlaagd op basis van de clementieregeling, maar de verzoeken van Bridgestone en Parker ITR om verlaging afgewezen.

26      [vertrouwelijk]

27      Ten aanzien van MRI heeft de Commissie geen verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen.

28      Zij heeft haar geldboete evenwel op grond van de clementieregeling met 30 % verlaagd, en aldus het bedrag van de haar opgelegde geldboete herleid tot 4 900 000 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 april 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30      Aangezien een lid van de Eerste kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

31      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de partijen in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht om overlegging van bepaalde documenten, en hun een aantal schriftelijke vragen gesteld. De partijen hebben aan dit verzoek voldaan.

32      Bij brief van 25 april 2012 heeft verzoekster verzocht om de zaak achter gesloten deuren te behandelen.

33      De partijen hebben ter terechtzitting van 26 april 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

34      Bij die gelegenheid heeft verzoekster haar verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen ingetrokken.

35      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard dat zij van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007, met name in de periode van 3 september 1996 tot 9 mei 2000, aan één enkele voortdurende inbreuk op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen heeft deelgenomen;

–        artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren voor zover haar daarbij een geldboete van 4 900 000 EUR is opgelegd;

–        elke exceptie of hiermee strijdig verweer te verwerpen;

–        subsidiair:

–        de haar bij artikel 2 van de beschikking opgelegde geldboete van 4 900 000 EUR overeenkomstig artikel 229 EG te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

36      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

A –  Vordering tot nietigverklaring

37      Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan.

38      Volgens het eerste middel heeft de Commissie de inbreuk niet correct gekwalificeerd en artikel 253 EG geschonden.

39      Volgens het tweede middel heeft zij verschillende beoordelingsfouten gemaakt bij de vaststelling van de duur van de inbreuk en inbreuk gemaakt op de artikelen 81 EG en 253 EG en artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).

40      Dit middel bevat zes onderdelen: de Commissie heeft de door haar in aanmerking genomen bewijzen onjuist beoordeeld (eerste onderdeel), zij heeft het door haar aan te voeren bewijs niet geleverd (tweede onderdeel), verzoekster heeft het tegenbewijs geleverd en een andere, plausibele verklaring gegeven (derde onderdeel), de Commissie heeft het gelijkheidsbeginsel geschonden en haar beschikking ontoereikend gemotiveerd doordat zij beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de vergelijking van het gedrag van MRI tussen september 1996 en mei 1997 en haar gedrag tussen mei 1997 en mei 2000 (vierde onderdeel), de verschillende individuele inbreuken die eventueel in de periode 1996‑2000 zijn gepleegd, zijn verjaard (vijfde onderdeel), en de Commissie heeft de clementieregeling en het vertrouwensbeginsel geschonden door de documenten die MRI in het kader van de clementieregeling heeft verstrekt, te gebruiken als bewijs dat in de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 een inbreuk is gepleegd (zesde onderdeel).

41      Het derde middel omvat zes onderdelen: de Commissie heeft de zwaarte van de inbreuk onjuist beoordeeld en het gelijkheidsbeginsel geschonden (eerste onderdeel), zij heeft zich vergist bij de berekening van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk en het vertrouwensbeginsel geschonden (tweede onderdeel), zij heeft ten onrechte een verhoging toegepast om een afschrikkend effect te creëren, en haar motiveringsplicht en het gelijkheidsbeginsel geschonden (derde onderdeel), zij heeft ten onrechte geweigerd verzachtende omstandigheden toe te passen en is haar motiveringsplicht niet nagekomen (vierde onderdeel), en zij heeft de geldboete niet voldoende verlaagd wegens de medewerking die in het kader van de clementieregeling is verstrekt (vijfde onderdeel).

42      Het eerste middel en de zes onderdelen van het tweede middel moeten samen worden onderzocht.

B –  Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de inbreuk en schending van artikel 253 EG, en tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de duur van de inbreuk, schending van de artikelen 81 EG en 253 EG en van artikel 25 van verordening nr. 1/2003

1.     Bestreden beschikking

43      Wat het eerste middel betreft, blijkt in wezen uit punt 412 van de bestreden beschikking dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat MRI haar deelneming aan de mededingingsregeling tussen 1 augustus 1992 en 3 september 1996 heeft onderbroken, dat de inbreuk voor de periode van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 dus kan worden geacht te zijn verjaard en dat zij dus heeft besloten om haar voor deze periode geen geldboete op te leggen. Voorts blijkt uit artikel 1 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft vastgesteld dat tussen 1 april 1986 en 2 mei 2007 een voortdurende inbreuk is gepleegd, waaraan MRI van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007 heeft deelgenomen, en uit de punten 187, 201 tot en met 208 en 446 tot en met 448 van de bestreden beschikking dat de door de Commissie voor de berekening van de geldboete in aanmerking genomen inbreukperiode loopt van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 en van 9 mei 2000 tot 2 mei 2007, waarbij de periode van 13 mei 1997 tot 9 mei 2000 wordt beschouwd als een periode waarin verzoekster weinig actief is geweest in het kader van het kartel en waarvoor de oplegging van een geldboete niet gerechtvaardigd is.

44      Wat het tweede middel betreft, blijkt uit de punten 141 tot en met 147 van de bestreden beschikking dat de Commissie op basis van diverse documenten, waaronder bepaalde interne nota’s die MRI in het kader van haar clementieverzoek heeft verstrekt (punten 143‑145 van de bestreden beschikking), heeft vastgesteld dat deze zich vanaf 3 september 1996 opnieuw actief bij het kartel heeft aangesloten.

45      Voorts worden in de punten 148 tot en met 187 van de bestreden beschikking de bewijzen – waaronder verschillende documenten die MRI in het kader van haar clementieverzoek heeft verstrekt – uit de doeken gedaan op basis waarvan de Commissie van mening was dat het kartel tussen 13 mei 1997 en mei 1999 weinig actief is geweest en dat in deze periode, onder meer door verzoekster, contacten zijn onderhouden die met name beoogden het kartel nieuw leven in te blazen en te onderhandelen over de voorwaarden waaronder de verschillende leden hieraan konden deelnemen. De Commissie heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat voor deze periode, die voor MRI langer heeft geduurd, namelijk tot 9 mei 2000, geen geldboete aan de kartelleden hoefde te worden opgelegd, gelet op het feit dat zij in deze periode weinig actief waren geweest (punt 447 van de bestreden beschikking).

46      Voorts worden in de punten 289 tot en met 307 van de bestreden beschikking de redenen uiteengezet waarom volgens de Commissie sprake is van een voortdurende of, subsidiair, een voortgezette inbreuk, ondanks het feit dat zij van mening was dat het kartel tussen 13 mei 1997 en mei 1999 weinig actief was geweest en dat voor deze periode geen geldboete hoefde te worden opgelegd.

47      Ten slotte worden in de punten 480 tot en met 488 van de bestreden beschikking de redenen uiteengezet waarom de Commissie de geldboete van MRI met 30 % heeft verlaagd op grond van de clementieregeling, maar haar argument heeft verworpen dat de bewijzen die zij voor de periode 1996‑1997 aan de Commissie heeft verstrekt, ingevolge punt 26 van deze mededeling niet tegen haar mochten worden gebruikt.

2.     Argumenten van partijen

a)     Eerste middel

48      Verzoekster is in wezen van mening dat de Commissie heeft erkend, ten eerste, dat zij zich tussen 1 augustus 1992 en 3 september 1996 uit het kartel had teruggetrokken, ten tweede, dat zij haar deelneming aan het kartel echt had onderbroken en niet had geschorst, overeenkomstig het onderscheid dat de rechtspraak van deze twee begrippen maakt (punten 129, 130 en 402 van de bestreden beschikking) en, ten derde, dat de bepalingen inzake verjaring dus op haar moesten worden toegepast voor de periode vóór 1992 (punt 412 van de bestreden beschikking), en dat deze periode bijgevolg niet in aanmerking mocht worden genomen voor de berekening van de geldboete, zodat de Commissie niet tegelijkertijd kon vaststellen dat zij van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 aan een complexe en voortdurende inbreuk heeft deelgenomen, wat in strijd is met artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003. De periode nadat zij haar deelname aan de inbreuk had hervat, kan dus slechts worden beschouwd als een nieuwe inbreuk, die verschilt van de vorige.

49      Verzoekster betwist voorts in wezen dat de Commissie „op discretionaire wijze” heeft besloten om de verjaring op haar toe te passen, zoals deze zelf stelt (punt 412 van de bestreden beschikking).

50      Deze motivering is volgens haar bovendien tegenstrijdig en onvolledig.

51      Voorts is verzoekster van mening dat haar situatie, gelet op bovengenoemde onderbreking van haar deelname aan het kartel, niet te vergelijken valt met die van de andere leden van het kartel.

52      De Commissie betwist deze argumenten en betoogt dat zij niet verplicht was om vast te stellen dat de verjaring was ingetreden en dat zij dus enkel heeft opgemerkt dat zij kón worden toegepast.

b)     Tweede middel

 Eerste onderdeel

53      Verzoekster betoogt dat de Commissie haar conclusie dat zij in de periode 1996‑2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen, baseert op bepaalde documenten waaruit blijkt dat zij contacten heeft onderhouden met haar concurrenten en dat „[zij] eind 1996 opnieuw is begonnen bepaalde inschrijvingen op aanbestedingen voor slangen voor maritieme toepassingen af te stemmen op die van de leden van het kartel” (punt 141 van de bestreden beschikking), en dat zij in die periode „profijt heeft getrokken uit de uitvoerige uitwisseling van marktinformatie, die ertoe strekte toezicht te houden op de naleving van de afspraken tussen de kartelleden over de verdeling van de markt” (punt 147 van de bestreden beschikking).

54      Zij is in wezen van mening dat de bewijzen waarop de Commissie zich baseert [vertrouwelijk] geen dergelijke conclusie rechtvaardigen, en zij betwist de wijze waarop de Commissie deze bewijzen opvat en interpreteert, zo deze laatste zich al zou kunnen baseren op de bewijzen die verzoekster zelf haar in het kader van de clementieregeling heeft verstrekt, om te stellen dat zij in de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997, die bij de berekening van de haar opgelegde geldboete in aanmerking is genomen, bij de mededingingsregeling betrokken was.

55      De Commissie betwist deze argumenten en merkt op dat verzoekster in haar memories herhaaldelijk heeft toegegeven dat zij tussen 1997 en 2000 vaak verboden contacten met haar concurrenten heeft onderhouden, ook al tracht zij de draagwijdte en het belang ervan te minimaliseren.

 Tweede onderdeel

56      Verzoekster betoogt in wezen dat de door de Commissie aangedragen bewijzen niet volstaan om aan te tonen dat zij tijdens de betrokken periode „ex novo” aan een gemeenschappelijk plan heeft deelgenomen. Volgens haar dient de Commissie te bewijzen dat zij aan een nieuwe inbreuk heeft deelgenomen, aangezien zij in 1992 volledig uit het kartel is gestapt en de inbreuk voor de periode vóór 1992 is verjaard. De Commissie kan dus niet louter op basis van aanwijzingen ervan uitgaan dat zij haar deelname heeft voortgezet. Dat heeft zij niettemin gedaan, door zich ten onrechte te baseren op de stelling dat de inbreuk sinds 1986 heeft voortgeduurd.

57      Voorts is verzoekster van mening dat uit de door de Commissie verzamelde aanwijzingen hoe dan ook blijkt dat zij uitdrukkelijk heeft geweigerd om in te gaan op de voorstellen van de andere leden van het kartel om samen te werken.

58      De Commissie betwist deze argumenten.

 Derde onderdeel

59      In de eerste plaats betwist verzoekster in wezen dat zij geen plausibele alternatieve verklaring heeft gegeven voor de door de Commissie aangevoerde bewijzen waaruit zou blijken dat zij aan de geheime afspraken heeft deelgenomen (punt 142 van de bestreden beschikking), en komt zij op tegen de stelling van de Commissie dat het bestaan van de inbreuk op loutere vermoedens kan worden gebaseerd, wanneer is aangetoond dat informatie is uitgewisseld en ongeoorloofde contacten met de concurrenten hebben plaatsgevonden, zodat het vervolgens aan de onderneming staat om een andere plausibele verklaring te verstrekken (punt 262 van de bestreden beschikking).

60      Verzoekster is namelijk van mening dat zij een andere verklaring heeft verstrekt, die niet alleen plausibel is, maar door verschillende bewijzen wordt gestaafd – de eerste mondelinge getuigenverklaring van [vertrouwelijk] – en die de conclusie wettigt dat zij tussen 3 september 1986 en 9 mei 2000 niet aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen en pas op die datum opnieuw tot het kartel is toegetreden.

61      Dienaangaande stelt zij dat uit de door de Commissie in de bestreden beschikking aangehaalde documenten blijkt dat de contacten die hebben plaatsgevonden in werkelijkheid te wijten zijn aan de pogingen van de andere ondernemingen om haar over te halen tot het kartel toe te treden, en wijzen op de strategie van een van haar bestuurders om „een vage bereidheid te veinzen om met de concurrenten samen te werken”, teneinde hen ervan te weerhouden potentieel gevaarlijke onderling afgestemde boycotacties tegen haar te voeren, zoals die welke uitgingen van Dunlop en Bridgestone, en tegelijkertijd autonoom te opereren op de markt en zelfs de concurrenten agressief te beconcurreren.

62      In de tweede plaats stelt verzoekster in wezen dat de Commissie ten onrechte verschillende documenten die deze verklaring onderbouwen, buiten beschouwing heeft gelaten en de bewijskracht ervan heeft ontkend.

63      Verzoekster betoogt in dit verband dat de Commissie weliswaar erkent dat de betrokken documenten „bevestigen [...] dat [zij] voor die datum [9 mei 2000] geen deel uitmaakte van de formele ‚clubstructuur’”, maar niettemin stelt dat deze documenten „niet de vaststelling tegenspreken [...] dat [zij] bepaalde ongeoorloofde contacten met de andere leden van het kartel bleef onderhouden en door hen op de hoogte werd gehouden over de lopende samenwerking” en dat deze contacten betrekking hadden op „de samenwerking op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen”, waaruit zij heeft afgeleid dat verzoekster ook tussen 1997 en 9 mei 2000 aan het kartel heeft deelgenomen (punten 146, 209 en 210 van de bestreden beschikking).

64      Volgens verzoekster heeft de Commissie zich aldus kennelijk gebaseerd op de rechtspraak volgens welke het feit dat elk van de kartelleden een zelfstandige rol heeft gespeeld, door zich aldus te gedragen dat slechts aan bepaalde bestanddelen van de inbreuk wordt deelgenomen, niet uitsluit dat elk van de ondernemingen aansprakelijk is voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen de door de andere deelnemers verrichte handelingen (punten 284‑288 van de bestreden beschikking).

65      Volgens haar is deze rechtspraak in casu niet van toepassing, aangezien het daarin gaat om het bewijs dat ondernemingen waarvan is aangetoond dat zij aanwezig waren op bijeenkomsten die ertoe strekten mededingingsverstorende overeenkomsten te sluiten en die niet duidelijk hebben gemaakt dat zij niet akkoord gingen met de betrokken mededingingsregeling, aan deze regeling hebben deelgenomen.

66      Het staat immers vast dat verzoekster in 1992 uit het kartel is gestapt en bij de beoordeling van de contacten die tussen 1996 en 2000 hebben plaatsgevonden, moet dus worden uitgegaan van de vraag of zij kunnen aantonen dat zij zich opnieuw bij een gemeenschappelijk plan heeft aangesloten.

67      De Commissie kan zich dus niet louter op vermoedens baseren.

68      Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie volgens de rechtspraak, om aan te tonen dat zij zich bij het gemeenschappelijke plan van de andere kartelleden heeft aangesloten, niet alleen moet bewijzen dat zij kennis had van het bestaan van de mededingingsregeling of dat zij het algemene doel nastreefde de mededinging op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen te beperken – wat zij hoe dan ook betwist – maar ook dat haar gedrag „nauw samenhing” met de verwezenlijking „van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beoogden, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel”. Volgens verzoekster blijkt uit de documenten waarop de Commissie zich baseert in werkelijkheid dat verzoekster niet alleen niet de bedoeling had om zich bij het door de andere producenten gevolgde gemeenschappelijke plan aan te sluiten, maar zelfs liever een tegenovergestelde koers voer, waarbij zij begrijpelijkerwijs tegelijkertijd represailles van haar concurrenten trachtte te vermijden, aangezien dezen konden samenspannen om haar van de markt te verdrijven, of haar zware schade konden berokkenen.

69      Verder stelt verzoekster in wezen dat de Commissie in strijd met de rechtspraak van het Hof geen rekening heeft gehouden met het feit dat het voor de beoordeling of een onderneming daadwerkelijk aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen bepalend is dat de leden van het kartel zich ervan bewust zijn dat deze onderneming hierbij betrokken is dan wel er niets mee te maken heeft. Zij heeft naar eigen zeggen aangetoond dat zij in haar contacten met de concurrenten, die op initiatief van deze laatsten plaatsvonden, steeds uitdrukkelijk elk voorstel om samen te werken heeft afgewezen, zij het in hypothetische termen voor de toekomst, en dat de concurrenten zelf duidelijk beseften dat zij in feite niets met hun algemene plan te maken had.

70      Ten slotte betwist zij dat de bewijswaarde van de bewijzen die zij heeft aangevoerd geringer is dan die van de door de Commissie aangedragen bewijzen, en is zij van mening dat het onderscheid dat de Commissie maakt tussen de formele clubstructuur en een deelname buiten deze structuur onjuist is, aangezien dit onderscheid niet bestond voor de leden van de club, die slechts de formele structuur kenden. Het is juist om deze reden dat de andere leden van de club volgens haar van mening waren dat zij buiten de club stond.

71      De Commissie betwist dit betoog.

 Vierde onderdeel

72      Verzoekster voert aan dat zij volgens de Commissie niet hoefde te worden bestraft voor de periode van 13 mei 1997 tot 9 mei 2000, gelet op het feit dat de inbreuk in die periode minder zwaar was geweest en dat het kartel minder actief was geweest. De Commissie heeft haar dus slechts bestraft voor de periode 1996‑1997. Volgens verzoekster is haar gedrag evenwel van 1996 tot 2000 niet gewijzigd, zoals blijkt uit de documenten die zij hierboven in het kader van het tweede middel heeft genoemd, en zijn de bewijzen voor de periode van september 1996 tot mei 1997 niet sluitender dan die voor de periode van mei 1997 tot juni 1999. Zij had dus niet mogen worden bestraft voor de periode van september 1996 tot mei 1997.

73      Voorts stelt zij dat de incoherentie van de redenering en de conclusies van de Commissie blijkt uit het feit dat zij, anders dan de andere ondernemingen, niet is bestraft voor de periode van juni 1999 tot mei 2000, waarvoor haar deelname aan de mededingingsregeling niet als ernstig is beschouwd, terwijl de andere ondernemingen wel zijn bestraft voor deze periode.

74      De Commissie betwist deze argumenten.

 Vijfde onderdeel

75      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de beperkte contacten die zij in de periode van 1996 tot 2000 met haar concurrenten heeft gehad en de beperkte informatie die zij in die periode hebben uitgewisseld, ongeacht de kwalificatie van de mededingingsregeling als overeenkomst of als feitelijk afgestemde feitelijke gedragingen, hebben plaatsgevonden buiten het kader van de mededingingsregeling waaraan de andere ondernemingen deelnamen.

76      Ook al zouden deze gedragingen een inbreuk op artikel 81 EG kunnen vormen, zij zijn volgens haar van een andere aard en minder ernstig dan de deelname aan de mededingingsregeling, aangezien zij geen verband houden met het specifieke doel hiervan. Overigens heeft de Commissie het tegendeel niet aangetoond.

77      Deze gedragingen kunnen dus hooguit worden beschouwd als individuele, onderscheiden fasen van inbreuken op artikel 81 EG en moeten los worden beschouwd van de inbreuk die verzoekster van 1986 tot 1992 heeft gepleegd, alsook van haar hernieuwde deelname aan de mededingingsregeling vanaf 2000.

78      Hieruit volgt volgens verzoekster dat deze inbreuken, zo zij al zouden vaststaan, definitief zijn voltrokken op het ogenblik zelf waarop zij zijn gepleegd, aangezien zij geen deel uitmaken van één enkele voortdurende of voortgezette inbreuk. Aangezien voor elk van deze inbreuken meer dan vijf jaar is verstreken tussen het tijdstip waarop zij zijn gepleegd en het tijdstip waarop de Commissie haar hiervoor heeft vervolgd, zijn zij hoe dan ook verjaard ingevolge artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003.

79      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat er tussen de feiten die tot in 1992 zijn gepleegd, en de feiten die vanaf 2000 zijn gepleegd, een onderbreking was van acht jaar, zodat deze feiten niet kunnen worden geacht zich zo kort na elkaar te hebben voorgedaan dat is aangetoond dat de mededingingsregeling zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

80      Hetzelfde zou overigens gelden indien de duur van de onderbreking slechts vier jaar bedroeg (1992‑1996).

81      In de derde plaats voert verzoekster aan dat zij haar deelname aan de mededingingsregeling hoe dan ook in 1992 heeft beëindigd en dat het dus gaat om een onderbreking en niet om een schorsing van haar deelname, wat volgens haar overigens is erkend door de Commissie, die heeft vastgesteld dat de feiten die dateren van vóór 1992, zijn verjaard.

82      In de vierde plaats vloeit hier ook uit voort dat de Commissie, die heeft erkend dat de onderbreking van 1992 tot de verjaring kon leiden, deze vraag niet open kon laten, en dat zij niet kon stellen dat zij louter op grond van haar discretionaire bevoegdheid had besloten om geen sanctie op te leggen voor de vorige periode. Bijgevolg is de beschikking niet gemotiveerd op een punt dat bepalend is voor de kwalificatie van de inbreuk.

83      Ten slotte betoogt verzoekster, in de vijfde plaats, dat de Commissie geen enkel bewijs heeft aangedragen dat zij een van de gedragingen heeft verricht waaruit volgens de bestreden beschikking (punt 300) blijkt dat de mededingingsregeling tussen 1996‑1997 en 2000 ononderbroken heeft voortgeduurd.

84      Zij stelt dat zij niet aan enige bijeenkomst met de andere leden van het kartel heeft deelgenomen, dat zij de coördinator geen informatie over toekomstige aanbestedingen heeft verstrekt, dat zij niet heeft deelgenomen aan gesprekken over voorstellen om overeenkomstig de vermeende algemene akkoorden winnaars aan te wijzen en dat haar geen sanctie is opgelegd wegens de niet-uitvoering van de vermeende voorafgaande akkoorden.

85      De Commissie heeft dus niet aangetoond dat verzoekster zich in de periode van 1996 tot 2000 zelfs maar in beperkte mate opnieuw bij het kartel had aangesloten.

86      De Commissie betwist deze argumenten.

 Zesde onderdeel

87      Verzoekster voert aan dat alle bewijzen – op één na, namelijk [vertrouwelijk] – die de Commissie heeft gebruikt om haar schuld voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 te bewijzen en vervolgens de haar opgelegde geldboete te berekenen, door haarzelf zijn verstrekt in het kader van de clementieregeling.

88      De Commissie heeft aldus de duur van de inbreuk aanzienlijk verlengd, wat heeft geleid tot een fikse verhoging van de geldboete (punten 243 en 448 van de bestreden beschikking).

89      Verzoekster voegt hieraan toe dat zij aan het administratieve onderzoek heeft meegewerkt in de veronderstelling dat zij ervan mocht uitgaan dat dit haar geen schade zou berokkenen. De Commissie heeft de resultaten van deze samenwerking evenwel gebruikt om haar een sanctie op te leggen, hoewel zij niet over enig bewijs voor de betrokken periode beschikte voordat verzoekster dit leverde. De Commissie heeft aldus haar gewettigd vertrouwen geschonden.

90      Zij betwist voorts de interpretatie van de Commissie dat een verlaging van de geldboete en gedeeltelijke immuniteit niet cumuleerbaar zijn in het kader van de toepassing van de clementieregeling.

91      Volgens de Commissie hebben de argumenten van verzoekster in werkelijkheid betrekking op de berekening van de geldboete en niet op de vaststelling van de inbreuk.

92      Voorts betoogt zij dat zij de in het kader van de clementieregeling verstrekte documenten altijd kan gebruiken om een inbreuk vast te stellen.

93      De Commissie voert aan dat verzoekster voor haar medewerking is beloond met een verlaging van de geldboete van 30 %, wat in absolute termen veel hoger is dan de verlaging die uit een eventuele gedeeltelijke immuniteit zou voortvloeien. Binnen het systeem van de clementieregeling zijn de twee voordelen niet cumuleerbaar.

94      Voorts bepaalt punt 26 van de clementieregeling volgens haar uitsluitend dat „beslissend bewijsmateriaal” (in de zin van punt 25 van deze mededeling, dat wil zeggen materiaal dat in geval van betwisting niet door andere bewijzen hoeft te worden bevestigd) dat dient om „additionele feiten aan te tonen waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt”, niet in aanmerking zal worden genomen bij de bepaling van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die als eerste voor een verlaging van de geldboete in aanmerking komt heeft.

95      De door verzoekster verschafte bewijzen waren weliswaar belangrijk in die zin dat zij de bewijzen die zijn verkregen in het kader van het verzoek om immuniteit van [vertrouwelijk] en die welke zijn verzameld tijdens de controles ter plaatse van 2 mei 2007, hebben bevestigd, maar dat volstaat volgens de Commissie niet om te voldoen aan de voorwaarden van punt 26 van de clementieregeling, volgens hetwelk aan de hand van deze bewijzen „additionele feiten [moeten kunnen worden aangetoond] waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt”, waarbij het, aldus de Commissie, om de inbreuk in haar geheel moet gaan en niet slechts om de inbreuk zoals deze is gepleegd door een of meerdere individueel beschouwde deelnemers.

96      Volgens de Commissie strekt deze bepaling immers ertoe, haar de mogelijkheid te bieden gedeeltelijke immuniteit te verlenen aan een onderneming die nieuwe bewijzen aanvoert waaruit blijkt dat een inbreuk waarvan de Commissie reeds op de hoogte was en waarvoor zij reeds volledige immuniteit heeft verleend aan een ander lid van het kartel, zwaarder was of langer heeft geduurd. Deze immuniteit kan daarentegen niet worden verleend aan een onderneming die er louter voor gezorgd heeft dat de Commissie de kennis die zij reeds had over een bepaalde periode of een bepaald aspect van de inbreuk verder kon verdiepen, zelfs niet indien dankzij de medewerking van deze onderneming beter kan worden bepaald in hoeverre zij zelf aan de mededingingsregeling heeft meegewerkt.

97      De door verzoekster aangevoerde bewijzen waren evenwel niet van dien aard dat de Commissie heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk waarvan zij reeds op de hoogte was, zwaarder was of langer heeft geduurd.

98      Ten slotte is de Commissie van mening dat verzoekster haar ook met betrekking tot haar deelname aan de mededingingsregeling in de periode van 1996 tot 1997 geen nieuwe gegevens heeft verstrekt. [vertrouwelijk] – dat bevestigt dat de twee ondernemingen ermee akkoord gingen dat een perceel van een aanbesteding aan verzoekster zou worden toegewezen, en dat ondubbelzinnig bewijst dat MRI reeds toen aan de ongeoorloofde activiteit deelnam – is immers ontdekt tijdens de controles van 2 mei 2007 en was dus reeds in het bezit van de Commissie toen MRI op 4 mei 2007 haar clementieverzoek indiende.

99      Zij komt dan ook tot de conclusie dat het zesde onderdeel van het tweede middel moet worden verworpen.

3.     Beoordeling door het Gerecht

a)     Beginselen inzake bewijslast

100    Volgens vaste rechtspraak inzake de bewijslast geldt dat enerzijds de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert, het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 50; zie in die zin ook arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 78). De duur van de inbreuk vormt een bestanddeel van het begrip „inbreuk” in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan het bewijs primair door de Commissie dient te worden geleverd (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 79, en arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, reeds aangehaald, punt 51).

101    Deze verdeling van de bewijslast kan echter variëren, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (zie in die zin arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 100, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 100, punt 53).

102    Wat de bewijzen betreft die de Commissie in aanmerking kan nemen, geldt in het mededingingsrecht primair het beginsel van de vrije bewijslevering (arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 63, en arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 273). Aangezien het verbod op deelneming aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die overtreders riskeren, algemeen bekend zijn, is het gebruikelijk dat activiteiten die met die gedragingen en overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit expliciet blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatige contacten hebben onderhouden, zoals de notulen van een vergadering, zijn die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 100, punten 55‑57). Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortdurende mededingingsverstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst is toegepast (arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 166).

103    De Commissie dient nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie arresten Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II-2707, punten 43 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 217). Niettemin hoeft niet elk door de Commissie aangevoerd bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door haar aangevoerde bundel aanwijzingen (zie punt 102 hierboven), in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (arresten JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punt 180, en Groupe Danone/Commissie, reeds aangehaald, punt 218; zie in die zin eveneens arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”-arrest, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 768‑778, met name punt 777). Aangaande de duur van de inbreuk eist de rechtspraak dat de Commissie bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, zich ten minste baseert op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arrest Technische Unie/Commissie, aangehaald in punt 102, punt 169; arresten Dunlop Slazenger/Commissie, aangehaald in punt 100, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 100, punt 51).

104    Wat de bewijskracht van de verschillende bewijsstukken betreft, dient te worden opgemerkt dat het enige relevante criterium voor de beoordeling van vrij aangevoerd bewijs de geloofwaardigheid ervan is (arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 102, punt 63; zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punt 273). Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en dus de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de inhoud ervan (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 1053; conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in de zaak Rhône-Poulenc/Commissie, arrest Gerecht van 24 oktober 1991, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II-869, II‑956). Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 312) of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punt 207). Documenten waaruit blijkt dat er contacten tussen verschillende ondernemingen hebben plaatsgehad en dat deze ondernemingen juist beoogden, bij voorbaat onzekerheid over het toekomstig marktgedrag van hun concurrenten uit te sluiten, bewijzen rechtens genoegzaam dat er sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen (zie in die zin arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 175 en 179). Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbaar bewijs worden beschouwd (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punten 207, 211 en 212).

105    Voorts volstaat het feit dat een onderneming aan haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volgens vaste rechtspraak om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 82, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 178).

106    Tot slot zij eraan herinnerd dat de rechter bij wie op grond van artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring is ingesteld tegen een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht is vastgesteld en aan de adressaten geldboeten zijn opgelegd, tot taak heeft te beoordelen of de door de Commissie in haar beschikking aangevoerde bewijzen en andere gegevens volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punten 174 en 175; zie in die zin ook arrest „PVC II”, aangehaald in punt 103, punt 891). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaten van de beschikking, zodat de rechter niet kan vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond indien daarover bij hem nog twijfel bestaat (arresten JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 102, punt 177, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 103, punt 215). In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat deel uitmaakt van de grondrechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, EU en in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) – in de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties is het vermoeden van onschuld met name van toepassing in procedures betreffende inbreuken op de mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 103, punt 216).

107    Het bestaan van een inbreuk moet uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van het bewijs dat door de Commissie is verzameld in de beschikking waarin deze inbreuk wordt vastgesteld, en de enige relevante vraag is dus in wezen of de inbreuk al dan niet is aangetoond door dit bewijs (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 104, punt 726).

108    Ten slotte moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling waarvan de handeling uitgaat, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr. blz. I-9919, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr. blz. I-6079, punt 66).

109    Bovengenoemde rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53 van de EER-Overeenkomst en op de beschikkingen van de Commissie die op grond van dit artikel zijn vastgesteld.

110    Aan de hand van de hierboven in de punten 100 tot en met 109 uiteengezette regels dient te worden nagegaan of de Commissie in de bestreden beschikking elementen heeft aangevoerd die voldoende geloofwaardig en nauwkeurig zijn en in voldoende mate overeenstemmen om in het kader van een algemene beoordeling en na onderzoek van de door verzoekster verstrekte alternatieve verklaringen of rechtvaardigingsgronden de vaste overtuiging te kunnen dragen dat verzoekster zich op 3 september 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten, en in welke mate zij tussen die datum en 9 mei 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen, aangezien zij noch voor de vorige periode, van 1986 tot 1992, noch voor de latere periode, van 9 mei 2000 tot 2 mei 2007, betwist aan de inbreuk te hebben deelgenomen.

b)     Deelname van verzoekster aan de inbreuk tussen 3 september 1996 en 9 mei 2000

111    Volgens het betoog van verzoekster moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee periodes: die van 3 september 1996 tot 13 mei 1997, waarvoor haar een geldboete is opgelegd en ten aanzien waarvan zij de Commissie in wezen verwijt dat zij bewijsmateriaal tegen haar heeft aangewend dat verzoekster zelf heeft aangevoerd en op basis waarvan de Commissie heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk heeft geduurd tot 13 mei 1997, en de periode van 13 mei 1997 tot 9 mei 2000 (hierna: „tussenperiode”), waarvoor de Commissie haar geen geldboete heeft opgelegd en ten aanzien waarvan verzoekster in wezen stelt dat de bewijzen die de Commissie tegen haar aanvoert, slechts aantonen dat zij de bedoeling had om de andere leden van het kartel te doen geloven dat zij in zekere mate bereid was om gesprekken te voeren, teneinde hen te misleiden en hun represailles te vermijden, maar niet dat zij – zelfs maar in deze periode van beperkte activiteit – bij het kartel betrokken was.

 Periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997

112    Dienaangaande moet om te beginnen het zesde onderdeel van het tweede middel worden onderzocht.

113    Beoordeeld moet worden of verzoekster terecht stelt dat de Commissie, gelet op de inhoud van de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling, de bewijzen die zij haar zelf in het kader van haar clementieverzoek had verstrekt, niet tegen haar kon gebruiken voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997.

–       Draagwijdte van punt 26 van de clementieregeling

114    Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

115    Voorts is het vaste rechtspraak dat de Commissie binnen de grenzen van verordening nr. 1/2003 bij de uitoefening van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt (arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 172, en 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 123). Deze vrijheid is evenwel beperkt. Wanneer de Commissie richtsnoeren vaststelt die dienen om met inachtneming van het Verdrag de criteria te preciseren die zij van plan is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, beperkt zij immers zelf deze bevoegdheid, aangezien zij zich dient te houden aan de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie in die zin arrest Hof van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, Jurispr. blz. I-5361, punt 95, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij mag hier in een concreet geval niet van afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 209).

116    In deze context moet rekening worden gehouden met de punten 23 tot en met 26 van de clementieregeling, die luiden als volgt:

„23.      Wanneer ondernemingen hun deelname aan een vermeend kartel dat de Gemeenschap treft, onthullen en niet voldoen aan de voorwaarden die in deel II zijn uiteengezet, kunnen zij toch in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die hun anders zou zijn opgelegd.

24.      Om in aanmerking te komen, moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming aan alle in punt 12, sub a, b en c, uiteengezette voorwaarden voldoen.

25.      Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie versterkt om het vermeende kartel te bewijzen. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Belastend bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, zal over het algemeen als van grotere waarde beschouwd worden dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is. Evenzo zal ook de mate waarin bevestiging door andere bronnen nodig is om het verschafte bewijsmateriaal tegen andere, bij de zaak betrokken ondernemingen te kunnen gebruiken, invloed hebben op de waarde van dat bewijsmateriaal. Daarom wordt aan beslissend bewijsmateriaal grotere waarde toegekend dan aan verklaringen die bij betwisting verder moeten worden gestaafd.

26.      De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt. Voor:

–        de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 30 % tot 50 %;

[...]

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met het moment waarop het bewijsmateriaal dat aan het in punt 24 bepaalde voldoet, werd verschaft en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde had.

Wanneer een verzoeker om vermindering van een geldboete als eerste beslissend bewijsmateriaal in de zin van punt 25 verschaft dat de Commissie gebruikt om additionele feiten aan te tonen waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt, zal de Commissie deze additionele feiten niet in aanmerking nemen bij het bepalen van een geldboete die wordt opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verschaft.”

117    Met andere woorden, voor de toepassing van de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling moet zijn voldaan aan meerdere voorwaarden: de onderneming moet beslissend bewijsmateriaal in de zin van punt 25 van de clementieregeling verschaffen, dat wil zeggen dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegd waarde moet hebben en niet hoeft te worden bevestigd; aan de hand van dit bewijsmateriaal moeten additionele feiten kunnen worden aangetoond naast die welke de Commissie kan aantonen, waardoor ofwel de zwaarte ofwel de duur van de inbreuk toeneemt.

118    Wanneer al deze voorwaarden zijn vervuld, zal de Commissie deze feiten niet in aanmerking nemen bij de vaststelling van de geldboete – die volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 afhangt van de zwaarte en de duur van de inbreuk – die zal worden opgelegd aan de onderneming die de Commissie in staat heeft gesteld deze feiten aan te tonen aan de hand van de bewijzen die zij heeft verstrekt, zoals in de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling is bepaald.

119    Uit het laatste zinsdeel van de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling volgt dus dat de Commissie zich bij de vaststelling van de zwaarte of de duur van de door de indiener van het clementieverzoek gepleegde inbreuk niet op deze bewijzen zal baseren, voor zover de betrokken onderneming voldoet aan de voorwaarden van punt 26 van deze mededeling, terwijl de indiener van het clementieverzoek bovendien voor de rest van de hem ten laste gelegde inbreukperiode in aanmerking kan komen voor de in deze mededeling bedoelde verlaging.

120    Het feit dat het mechanisme ter bescherming van de indiener van een clementieverzoek is vastgesteld in punt 26, dat betrekking heeft op de verlaging van de geldboete, bevestigt dat de Commissie, anders dan zij zelf stelt, de twee maatregelen tegelijkertijd kan toepassen.

121    De procentuele verlaging van de geldboete moet dus evenredig zijn aan de toegevoegde waarde van het bewijsmateriaal dat is verschaft door de onderneming die het clementieverzoek heeft ingediend. Bovendien heeft de laatste alinea van punt 26 tot doel te voorkomen dat een onderneming louter op basis van de bewijzen die zij zelf aan de Commissie heeft verstrekt, wordt bestraft.

122    De stelling van de Commissie moet dus op dit punt worden afgewezen.

–       Beoordeling of in de onderhavige zaak additionele feiten zijn aangetoond waardoor ofwel de zwaarte ofwel de duur van de inbreuk toeneemt

123    Voorts dient het door de Commissie aangevoerde verweer te worden onderzocht dat de door verzoekster verstrekte bewijzen haar niet in staat hebben gesteld nieuwe feiten aan te tonen, wat een van de voorwaarden is voor toepassing van de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling.

124    Opgemerkt zij dat in de clementieregeling sprake is van „additionele feiten” waardoor de duur of de zwaarte van de inbreuk kan toenemen.

125    In casu heeft de Commissie het bewijs dat het kartel tussen september 1996 en mei 1997 actief is geweest, voornamelijk gebaseerd op:

–        [vertrouwelijk] (punt 142 van de bestreden beschikking);

–        [vertrouwelijk] (punten 143‑145 van de bestreden beschikking);

–        „vier voorbeelden van communicatie met andere leden van het kartel tussen mei 1995 en maart 1996 en tussen september 1996 en januari 1997, bewaard op diskettes die in de kantoren van W. zijn gevonden [...]” (punt 139 van de bestreden beschikking); zij preciseert evenwel in voetnoot 216 van de bestreden beschikking dat „in de directory van deze diskettes weliswaar veel andere bestanden uit deze periode met soortgelijke namen vermeld staan, wat suggereert dat deze bestanden andere faxberichten tussen de leden van het kartel bevatten, maar [dat] de Commissie [...] de inhoud van deze bestanden niet als bewijsmateriaal [zal] gebruiken, aangezien zij geen deel uitmaken van de bestanden die de Commissie heeft kunnen inzien”;

–        het antwoord van Bridgestone op de mededeling van punten van bezwaar („Bridgestone heeft verklaard dat het in 1986 opgerichte kartel in het voorjaar van 1997 heeft opgehouden te bestaan”) (punt 291 van de bestreden beschikking);

–        de antwoorden van DOM op deze mededeling van punten van bezwaar („DOM heeft verklaard dat duidelijk [was] aangetoond dat het kartel in de periode van maart 1997 tot in 1999 haar activiteiten had gestaakt”) (punt 292 van de bestreden beschikking);

–        het door W. opgestelde chronologische overzicht van de activiteiten („3/97: stopzetting van elke samenwerking”) (punt 157 van de bestreden beschikking);

–        de verklaringen van [vertrouwelijk] („de club voor slangen voor maritieme toepassingen is bijna uiteengevallen in 1998”) (punt 151 van de bestreden beschikking);

–        de antwoorden van P. van 29 juni 2007 en van Trelleborg van 15 juni 2007 op het verzoek om inlichtingen, alsook de documenten die bij Trelleborg en Dunlop zijn gevonden (punt 163 van het verweerschrift);

–        ten slotte, de tabellen van W. betreffende de periode van november 1996 tot december 1997 en de jaren 1998 en 1999 (punt 165 van de bestreden beschikking).

126    De Commissie beschikte dus weliswaar over een bundel aanwijzingen, maar zij beschikte slechts over één bewijsstuk uit de periode van de inbreuk, namelijk [vertrouwelijk], alsook over de tabellen van W. – die zij, zoals zij zelf erkent, niet nauwkeurig kan dateren – en over de verklaringen van de verschillende kartelleden, indien het bewijsmateriaal buiten beschouwing wordt gelaten dat MRI in het kader van haar clementieverzoek heeft verstrekt.

127    Bijgevolg moet worden onderzocht of de elementen van de bundel aanwijzingen waarop de Commissie in de bestreden beschikking haar conclusie heeft gebaseerd dat het kartel tussen 3 september 1996 en 13 mei 1997 haar activiteiten ten volle heeft voortgezet, en die verschillen van de bewijzen die MRI heeft verstrekt in het kader van haar clementieverzoek, op zich volstaan om tot deze conclusie te kunnen komen.

128    Om te beginnen moet [vertrouwelijk] aan DOM in aanmerking worden genomen (punt 142 van de bestreden beschikking).

129    De tekst van de betrokken [vertrouwelijk] luidt als volgt:

„Ik denk dat we een unieke kans hebben om dit jaar opnieuw een betere prijs vast te stellen. Naar ik begrepen heb, zou Sumed nu klaar moeten zijn voor een aanzienlijke prijsverhoging.

Ik ga akkoord met uw voorstel om een aanzienlijk deel van deze aanbesteding toe te wijzen aan C en ik stel de volgende cijfers voor, waarbij de prijs van de tweede na de winnaar PL x 0,65 bedraagt. We moeten dit proberen.

Gelieve te bevestigen of alle leden hiermee instemmen. Indien dat niet het geval is, gelieve mij dan zo snel mogelijk uw suggesties te bezorgen.”

130    Deze tekst wordt gevolgd door een tabel waarin de verschillende percelen (of delen) van de „Sumed”-aanbesteding zijn verdeeld tussen verschillende onder de zes kartelleden aangewezen „winnaars”:

ITEM

Qty

Designation

PL

A 1

A 2

C

B 1

B 2

B 3

1

2

FOB 24" 35’

80,900

52,640

53,920

53,210

54,860

Champion

54,155

2

3

FOB 20" 35’

63,420

42,380

41,220

41,900

43,280

Champion

41,468

3

12

FF 24" 35’

73,590

50,290

49,300

50,150

47,830

Champion

48,116

4

36

FF 20" 35’

50,370

33,720

34,380

Champion

34,150

32,600

32,740

5

34

FF 16" 35’

45,170

29,860

Champion

29,360

30,440

30,830

30,793

6

1

Red 24/20" 35’

67,790

46,270

46,190

44,130

44,060

Champion

44,222

7

3

Red 20/16" 35’

47,230

32,355

32,910

30,700

30,950

Champion

30,735

8

3

TRH 16" 35’

55,180

36,830

Champion

35,870

36,090

37,660

35,982


131    De codes A 1, A 2, B 1, B 2, B 3 en C zijn de gebruikelijke codenamen van de verschillende leden van het kartel (punt 114 van de bestreden beschikking). Bridgestone is A 1, Yokohama Rubber is A 2, DOM is B 1, Trelleborg is B 2, Parker is ITR B 3 en MRI is C.

132    Deze tabel toont niet alleen aan dat voor elk perceel of elk deel van de aanbesteding een „winnaar” is aangewezen, maar ook dat de in de offerte van de „tweede” opgegeven prijs, die in de tabel vet en cursief is weergegeven en is onderstreept, alsook de in de offertes van de andere deelnemers opgegeven prijzen, eveneens vooraf zijn vastgesteld.

133    Het belang van de rol die de „tweede” speelt bij de manipulatie van de offertes, kan ook worden afgeleid uit de tekst van het faxbericht, waarin immers het volgende wordt gepreciseerd: „Ik stel de volgende cijfers voor, waarbij de prijs van de tweede na de winnaar PL x 0.65 bedraagt.”

134    Bovendien kan worden vastgesteld dat de prijs van de tweede die voor elk perceel is aangegeven, steeds beantwoordt aan de volgende berekening: PL-prijs x 0,65. Er is slechts één uitzondering, namelijk voor „item 5”, waarvoor de prijs van de tweede volgens deze berekening 29 360 zou moeten bedragen (kolom C, dat wil zeggen MRI) in plaats van 29 860. Het gaat evenwel naar alle waarschijnlijkheid om een materiële vergissing. De opsteller van de tabel heeft wellicht per vergissing het getal 29 860 onderstreept.

135    Het belang van de rol van de „tweede” wordt eveneens bevestigd door de antwoorden van verzoekster op de schriftelijke vragen van het Gerecht. Zij heeft immers opgemerkt dat „de bekende regel van het kartel er juist in bestond dat over de prijs van de ‚tweede laagste inschrijver’ werd beslist, terwijl het de winnaar [...] vrijstond om te bepalen hoeveel zijn offerte bedroeg”.

136    Aldus blijkt uit de tabel dat verzoekster als winnaar voor een offerte wordt aangewezen – wat niet georkestreerd had kunnen worden indien zij niet aan de besprekingen had deelgenomen of er zelfs niet van op de hoogte was, zoals zij stelt – maar ook dat zij tweemaal of zelfs driemaal – indien rekening wordt gehouden met de vergissing met betrekking tot „item 5” – als tweede is aangewezen.

137    De in deze tabel vastgestelde manipulatie van de offertes kon slechts functioneren indien elke onderneming de rol speelde die haar was toegewezen, wat met name gold voor de tweede, aangezien de winnaar er in het tegenovergestelde geval nooit zeker van was dat hij de opdracht in de wacht zou slepen.

138    Het is dus onwaarschijnlijk dat de zorgvuldige, tot in de details georganiseerde orkestratie van de „Sumed”-aanbesteding in deze tabel kon functioneren zonder de actieve en vrijwillige deelname van verzoekster en dat de rol van „tweede” die haar was toebedeeld, haar door de andere kartelleden zou zijn toegewezen zonder dat zij reeds in september 1996 ten volle aan de activiteiten van het kartel zou hebben deelgenomen.

139    Bijgevolg toont dit document, ook al gaat het dan uit van derden, rechtens genoegzaam aan dat MRI heeft deelgenomen aan de besprekingen met betrekking tot de „Sumed”-aanbesteding.

140    Het argument van verzoekster dat zij in wezen niets wist van dit document en van de besprekingen die hierin hun neerslag vinden, moet dus van de hand worden gewezen.

141    Voorts blijkt uit de door W. opgestelde tabel (bijlage 10 bij het verzoekschrift, lijn 87), die betrekking heeft op de markten die daadwerkelijk tussen de leden van het kartel zijn verdeeld, dat drie ondernemingen de „Sumed”-aanbesteding die in november 1996 is gegund, dat wil zeggen iets meer dan twee maanden nadat [vertrouwelijk] een voorstel had gedaan om hun gedrag onderling af te stemmen, onder elkaar hebben verdeeld. Het gaat in casu om Yokohama Rubber (aangeduid als Japan C0.2), Trelleborg (aangeduid als European C0.2) en MRI (aangeduid als European C0.4).

142    Dit zijn de drie ondernemingen waartussen de percelen van de „Sumed”-aanbesteding zijn verdeeld in de tabel in de bijlage bij het faxbericht van Trelleborg.

143    Weliswaar is in de tabel van W. sprake van „ramingen” (estimates) voor zover het gaat om de „Sumed”-markt, zoals verzoekster betoogt, maar dit neemt niet weg dat de percelen zijn gegund aan de drie ondernemingen die waren vermeld in de verdeling zoals die was voorgesteld in het faxbericht van Trelleborg, en dat voor twee van deze ondernemingen de bedragen overeenstemmen met de waarde van de percelen, vermenigvuldigd met de eenheidsprijs van de winnaar, zoals deze voortvloeit uit dit faxbericht.

144    Naar het oordeel van het Gerecht kan er in deze omstandigheden geen sprake zijn van zuivere toevalligheden of gissingen met betrekking tot MRI, zoals deze zelf stelt.

145    Bovendien is het Gerecht van oordeel dat de bewijskracht van de tabel van W. wordt versterkt door het feit dat deze aldus de resultaten weergeeft van de coördinatie met betrekking tot de „Sumed”-aanbesteding, zoals deze blijkt uit het faxbericht van Trelleborg.

146    De tabellen van W. bevatten, gespreid over verschillende bladzijden, de resultaten van de coördinatie met betrekking tot de aanbestedingen die tussen 1996 en eind 1997 herhaaldelijk heeft plaatsgevonden tussen de verschillende leden van het kartel.

147    Bijgevolg mocht de Commissie op basis van deze tabel niet alleen vaststellen dat MRI zich vanaf 3 september 1996 opnieuw bij het kartel had aangesloten en tot 13 mei 1997 ten volle aan de mededelingsregeling had deelgenomen, maar mocht zij deze ook meer in het algemeen gebruiken ter bevestiging van de gegevens – met name van de diverse door haar verzamelde verklaringen (zie punt 125 hierboven) – waarover zij beschikte en waaruit bleek dat de andere leden van het kartel de mededingingsregeling tot die datum hadden voortgezet.

148    Zij had de door MRI verstrekte documenten dus niet nodig om tot deze conclusie te komen.

149    Hieruit volgt dat de bewijzen die MRI met betrekking tot de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 aan de Commissie heeft verstrekt, deze laatste niet in staat hebben gesteld te constateren dat de inbreuk langer heeft geduurd of zwaarder was dan was gedacht.

150    Verzoekster kan dus geen aanspraak maken op de toepassing van de laatste alinea van punt 26 van de clementieregeling.

151    Hieruit volgt eveneens dat de Commissie deze bewijzen tegen haar kon gebruiken.

152    Het zesde onderdeel van het tweede middel moet dus worden verworpen.

153    Bovendien blijkt uit sommige van bovengenoemde bewijzen onbetwistbaar dat MRI bij de onderlinge afstemming van bepaalde offertes betrokken was.

154    Zo heeft F. in [vertrouwelijk] opgemerkt:

„[I]k heb dit aanbod verworpen omdat het een wijziging inhoudt van het oorspronkelijke akkoord dat mij door Dunlop is voorgesteld, en ook omdat ons wegens de budgettaire beperkingen waarmee Sumed te kampen heeft, in het kader van de eerste aanbesteding slechts 18 lengtes zijn gegund in plaats van de geplande 36. Wij zijn er zeker van dat Kléber problemen heeft met de 24" in Sumed en om die reden zijn hun slechts 4 lengtes gegund in plaats van de 12 die in een vorige aanbesteding waren vermeld.”

155    In de tabel in de bijlage bij het faxbericht van Trelleborg (zie punt 130 hierboven) wordt MRI aangewezen als winnaar voor een perceel van 36 lengtes van FF 20" en „Kléber” – dat wil zeggen Trelleborg – voor vijf percelen, waaronder een perceel van 12 lengtes van FF 24".

156    De verwijzingen die F. maakt naar een vorige „Sumed”-aanbesteding stemmen dus perfect overeen met de tabel in de bijlage bij [vertrouwelijk] (zie punt 130 hierboven), wat geen zuiver toeval kan zijn.

157    Bovendien maken de preciseringen in deze mededeling duidelijk waarom sprake is van „ramingen” in de tabel van W. betreffende de „Sumed”-aanbesteding die het voorwerp uitmaakt van [vertrouwelijk] waaruit blijkt dat MRI uiteindelijk een minder belangrijk perceel toegewezen heeft gekregen dan oorspronkelijk was gepland.

158    Bijgevolg moet voor het overige het argument van verzoekster worden verworpen dat zij in wezen vandaag niet meer kan bepalen of de offerte voor „Sumed” waarvan sprake is in die [vertrouwelijk] overeenstemt met die waarvan sprake is in [vertrouwelijk].

159    Voor zover nodig (zie punt 147 hierboven) is hiermee bevestigd dat verzoekster aan de inbreuk van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 heeft deelgenomen.

 Tussenperiode

160    Volgens vaste rechtspraak betreft het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 158).

161    In dit verband staat artikel 81, lid 1, EG in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent wordt geïnformeerd over beslissingen of voornemens van de betrokken ondernemer met betrekking tot het eigen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 160, punten 116 en 117).

162    Het feit dat een onderneming aan haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volstaat om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG (arresten Tréfilunion/Commissie, aangehaald in punt 105, punt 82, en BPB/Commissie, aangehaald in punt 105, punt 178).

163    Volgens vaste rechtspraak omvatten de begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG samenspanningsvormen van dezelfde aard die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 160, punten 131 en 132, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 190).

164    Wanneer sprake is van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te regelen, kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk specifiek als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, aangezien artikel 81 EG hoe dan ook op deze beide soorten inbreuken ziet (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 160, punten 111‑114, en arrest „PVC II”, aangehaald in punt 103, punt 696).

165    De dubbele kwalificatie van de inbreuk als overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen moet worden gezien als de aanduiding van een complex geheel van feitelijke bestanddelen waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 264, en arrest HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 163, punt 187).

166    In casu heeft de Commissie besloten om verzoekster en haar concurrenten een sanctie op te leggen omdat zij tijdens de beschouwde periode hebben deelgenomen aan „een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector slangen voor maritieme toepassingen”.

167    Zij heeft in de punten 263 tot en met 272 van de bestreden beschikking aangegeven hoe zij de inbreukmakende feiten waarvan zij kennis had, wilde kwalificeren en zij heeft met name in de punten 271 en 272 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de uitwisselingen van informatie onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormden.

168    Zij heeft verzoekster verweten dat zij in de tussenperiode met bepaalde leden van het kartel informatie heeft uitgewisseld om met name het kartel nieuw leven in te blazen.

169    Het feit dat een onderneming aan haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volstaat om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG (zie arrest Hof van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punten 51 en 52, en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, Jurispr. blz. I‑4523, punten 90 en 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

170    Het doet dus niet ter zake of deze gedragingen binnen of buiten de „clubstructuur” zijn verricht, en de argumenten die verzoekster dienaangaande in het kader van het derde onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd, moeten worden verworpen.

171    Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat verzoekster zich in 1992 uit het kartel heeft teruggetrokken.

172    Verder is ook aangetoond dat verzoekster zich in 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten naar aanleiding van de manipulatie van de „Sumed”-aanbesteding, die heeft geleid tot de toewijzing van quota’s en de vaststelling van de prijzen op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen na overleg dienaangaande, waaraan verzoekster moet worden geacht te hebben deelgenomen (zie punten 128‑159 hierboven).

173    Wat de tussenperiode betreft, die voor verzoekster liep van mei 1997 tot mei 2000, moet worden opgemerkt dat verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd dat haar middel slechts betrekking heeft op het bewijsmateriaal voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997.

174    De Commissie mocht zich dus op dit bewijsmateriaal baseren om aan te tonen dat verzoekster in de tussenperiode bij bepaalde contacten en gesprekken betrokken was.

175    Verzoekster betwist evenwel de draagwijdte van deze contacten en de interpretatie die de Commissie heeft gegeven aan de documenten die hierover berichten.

176    Bijgevolg moet het Gerecht deze documenten onderzoeken om vast te stellen of de Commissie terecht tot de conclusie is gekomen dat verzoekster tijdens de tussenperiode aan een voortdurende inbreuk heeft deelgenomen, hoewel voor die periode noch aan haar noch aan de andere leden van het kartel enige geldboete is opgelegd.

177    Op basis van de documenten van verzoekster [vertrouwelijk] (punten 174 en 176 van de bestreden beschikking) kan minstens worden vastgesteld dat W. met betrekking tot drie aanbestedingen (CPC Taiwan, Ancap Uruguay en Petrobras Brazil) contact heeft opgenomen met F. van MRI en dat ook Bridgestone, DOM, Yokohama Rubber en Parker ITR bij deze poging tot coördinatie betrokken waren, en dat F. weliswaar het aanbod dat hem werd gedaan, heeft verworpen, maar dat het kartel minstens trachtte te functioneren in die periode. Het lijdt dus geen twijfel dat de verschillende ondernemingen contacten met elkaar en met verzoekster onderhielden om bepaalde aanbestedingen onderling af te stemmen. Het feit dat uit deze documenten kan worden afgeleid dat het niet zo goed ging met het kartel en dat er onenigheid bestond, stemt voor het overige overeen met de analyse die de Commissie in de bestreden beschikking van deze periode heeft gemaakt. Wat het – voor een van de handelsagenten van verzoekster bestemde – document van F. van 4 februari 1999 betreft, waarin hij het chronologische verloop van de mededingingsregeling weergeeft, maar ook de toestand in die periode schetst, moet worden vastgesteld dat F. hierin weliswaar stelt dat verzoekster geen deel uitmaakt van het kartel, maar dat dit uit dit document alleszins blijkt dat F. betrokken was bij contacten met andere leden van het kartel. Deze documenten tonen dus duidelijk aan dat de verschillende betrokken ondernemingen contacten hebben onderhouden om althans te trachten hun offertes onderling af te stemmen.

178    [vertrouwelijk] (punt 177 van de bestreden beschikking) toont aan dat diverse personen die een rol speelden in het kartel (W., F. en P.) contacten onderhielden en daarbij commerciële gegevens uitwisselden. Het feit dat het kartel op dat ogenblik een crisis doormaakte, zoals eveneens uit dit document blijkt, neemt niet weg dat deze contacten ongeoorloofd waren. Bovendien heeft het kartel kort na deze contacten haar activiteiten hervat, wat de idee lijkt te bevestigen dat deze contacten ertoe hebben bijgedragen het kartel nieuw leven in te blazen, ook al heeft verzoekster zelf zich pas een jaar na de andere spelers opnieuw ten volle bij het kartel aangesloten.

179    Uit [vertrouwelijk] (punt 201 van de bestreden beschikking) blijkt dat C. en F. contact met elkaar hebben opgenomen op een ogenblik dat het kartel nog niet volledig opnieuw operationeel was – althans wat verzoekster betreft. Dit document toont niettemin aan dat C. en F. gevoelige commerciële informatie hebben uitgewisseld, maar ook dat F. reeds op dat ogenblik op zoek was naar een nieuwe modus operandi voor het kartel, met name wat de coördinatie ervan betreft, en tegelijkertijd het martaandeel van verzoekster reeds trachtte vast te stellen op 12 %. Zoals de Commissie voorts opmerkt, moet dit bewijs worden beschouwd in de context van de bijeenkomsten die vanaf juni 1999 opnieuw zijn gehouden. Verzoekster heeft zich weliswaar pas later opnieuw ten volle aangesloten, maar dit neemt niet weg dat zij reeds op dat ogenblik haar terugkeer in het kartel voorbereidde en minstens in de marge met bepaalde van haar concurrenten samenwerkte.

180    Ten slotte geeft het document met als titel [vertrouwelijk] (punt 190 van de bestreden beschikking) een duidelijk beeld van het kader waarin de hernieuwde samenwerking plaatsvond. Verzoekster stelt dat zij niet aan de bijeenkomst heeft deelgenomen – wat de Commissie niet betwist – en dat het feit dat het haar toegewezen marktaandeel in dit document is vermeld, niet betekent dat zij deel uitmaakte van het kartel. De Commissie heeft weliswaar vastgesteld dat zij zich pas op 9 mei 2000 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten (zie punt 202 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie opmerkt dat zij beschikt over bewijzen dat vanaf dat ogenblik opnieuw quota’s aan MRI zijn verleend), maar er bestaat, ten eerste, een direct bewijs dat verzoekster in juni 1999 ongeoorloofde contacten heeft onderhouden om zich opnieuw bij het kartel aan te sluiten (interne mededeling van verzoekster van 30 juni 1999) en, ten tweede, een document dat in december 1999 is uitgedeeld in het kader van een bijeenkomst die plaatsvond nadat de andere leden van het kartel de mededingingsregeling hadden hervat, en waarin het marktaandeel werd vastgesteld dat toekwam aan verzoekster. Ten derde bestaan er bewijzen dat zij zich in mei 2000 daadwerkelijk opnieuw bij het kartel heeft aangesloten, wat zij overigens niet betwist. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de andere leden van het kartel hun onrechtmatige activiteiten hadden hervat, zodat het marktaandeel dat zij aan verzoekster wilden toebedelen slechts het resultaat kon zijn van een doorgedreven coördinatie tussen hen en deze laatste. Vaststaat dat MRI in juni 1999, dat wil zeggen zes maanden voordat de in december 1999 gedistribueerde tabellen werden opgesteld, over haar terugkeer heeft onderhandeld. Deze tabellen vormen dus een zeer ernstige aanwijzing dat verzoekster in december 1999 heeft deelgenomen aan de gesprekken over de verdeling en de onderlinge afstemming van de marktaandelen van elk van de kartelleden.

181    Kortom, de Commissie heeft voldoende bewijzen aangevoerd dat verzoekster in de tussenperiode inbreukmakende handelingen heeft verricht, die zeker beperkt waren ten opzichte van de daaraan voorafgaande en de daaropvolgende periode, wat overigens ertoe heeft geleid dat de Commissie haar voor deze periode geen geldboete heeft opgelegd.

182    Voor het overige dient de stelling van verzoekster te worden verworpen dat zij de andere leden van het kartel aldus de indruk wilde geven dat zij enigszins geïnteresseerd was in de heractivering van het kartel, en zich tegelijkertijd met deze list wilde beschermen tegen hun eventuele commerciële represailles.

183    De vermeende bedoelingen van verzoekster zijn immers niet alleen niet relevant op dit punt, maar bovendien erkent zij aldus dat zij, door contacten met de andere leden van het kartel te onderhouden, heeft geprobeerd om zich te beschermen tegen de concurrentie die van hen uitging, wat volstaat om het bestaan van een inbreuk vast te stellen.

184    Daarbij komt dat bovengenoemde documenten bewijzen dat deze contacten voornamelijk tot doel hadden het kartel nieuw leven in te blazen, en dat verzoekster er met name aan heeft deelgenomen om te onderhandelen over haar positie binnen dit kartel.

185    Bijgevolg moet haar betoog worden verworpen dat zij slechts aan deze gesprekken heeft deelgenomen om haar oude – en toekomstige – partners binnen het kartel te misleiden en dat zij een plausibele alternatieve verklaring heeft gegeven van de diverse documenten op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat zij in de tussenperiode aan de inbreuk heeft deelgenomen.

186    Deze conclusie wordt overigens niet ontkracht door de verschillende bewijzen – [vertrouwelijk] – waarop verzoekster zich ter ondersteuning van haar stelling beroept.

187    Deze verschillende documenten tonen immers onbetwistbaar aan dat MRI zich in mei 2000 ten volle bij het kartel heeft aangesloten, maar weerleggen niet dat zij in de voorafgaande jaren met het oog daarop bepaalde kunstgrepen heeft gehanteerd.

188    Bijgevolg moeten de argumenten van verzoekster voor het overige worden verworpen.

c)     Bestaan van een voortdurende inbreuk

189    Verzoekster betwist in wezen dat in de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 sprake was van een voortdurende inbreuk – zo haar voor die periode al inbreuken ten laste zouden moeten worden gelegd, gaat het om op zich staande inbreuken die geen verband vertonen met de daaraan voorafgaande en de daaropvolgende periode – en dat tussen 13 mei 1997 en 9 mei 2000 sprake was van een voortdurende inbreuk, aangezien zij niet met een mededingingsverstorend doel aan de gesprekken heeft deelgenomen, maar integendeel om zich te beschermen tegen eventuele represailles van de andere leden van het kartel, en de Commissie hoe dan ook niet tegelijkertijd kan vaststellen dat sprake is van een voortdurende inbreuk en dat de activiteit beperkt was doordat de leden van het kartel op gespannen voet stonden, wat overigens de reden is waarom zij voor die periode geen geldboete heeft opgelegd.

 Begrippen voortdurende inbreuk en voortgezette inbreuk

190    Volgens artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gaat de verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

191    Dienaangaande heeft de rechtspraak gepreciseerd dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen, in hun geheel beschouwd, niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortdurende mededingingsverstorende gedraging en over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst is toegepast (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 100, punt 57, en arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 94‑96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192    Voorts kan een dergelijke schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden bestreden met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van die bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel beschouwd (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 100, punt 258, en Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, aangehaald in punt 191, punt 110).

193    Wat de stelling betreft dat er geen bewijs is van het bestaan van een overeenkomst in bepaalde tijdvakken of althans van de uitvoering ervan door een onderneming in een bepaald tijdvak, zij eraan herinnerd dat het feit dat het bewijs van de inbreuk niet is geleverd voor bepaalde tijdvakken, er niet aan in de weg staat dat de inbreuk wordt geacht te hebben bestaan gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken, mits een dergelijke vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, heeft het feit dat de mededingingsregeling zich met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken manifesteert, geen invloed op het bestaan van deze mededingingsregeling, voor zover de verschillende acties die daarvan deel uitmaken, één doel hebben en in het kader van één enkele voortdurende inbreuk passen (arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, aangehaald in punt 191, punten 97 en 98; zie eveneens in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 100, punt 260).

194    Dienaangaande heeft de rechtspraak verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van één enkele inbreuk: de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, aangehaald in punt 102, punten 170 en 171, en arresten Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II-1681, punt 67, en 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 312), of het gaat om dezelfde producten en diensten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 118, 119 en 124, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312), of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen (arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312) en of de uitvoeringswijze dezelfde is (arrest Dansk Rørindustri/Commissie, reeds aangehaald, punt 68). Bij dit onderzoek kan tevens rekening worden gehouden met de vraag of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en of de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.

195    Volgens de rechtspraak kan de Commissie er dus van uitgaan dat de inbreuk – of de deelname van een onderneming aan de inbreuk – niet onderbroken is, ook al heeft zij voor bepaalde specifieke periodes geen bewijzen van de inbreuk, voor zover de verschillende acties die daarvan deel uitmaken, één doel hebben en in het kader van één voortdurende inbreuk kunnen passen. Een dergelijke vaststelling dient te berusten op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit blijkt dat sprake is van een totaalplan.

196    Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de Commissie dus onder verwijzing naar het begrip voortdurende inbreuk een geldboete opleggen voor de gehele in aanmerking genomen inbreukperiode en bepaalt dit begrip de datum waarop de verjaring begint te lopen, namelijk de datum waarop de voortdurende inbreuk is beëindigd.

197    De ondernemingen die ervan worden beschuldigd geheime afspraken te hebben gemaakt, kunnen dit vermoeden evenwel weerleggen door aanwijzingen of bewijzen aan te voeren waaruit integendeel blijkt dat de inbreuk – of hun deelname hieraan – tijdens deze periodes niet is voortgezet.

198    Voorts moet een onderscheid worden gemaakt tussen het begrip voortgezette inbreuk en het begrip voortdurende inbreuk (zie in die zin arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr. blz. II‑1769, punten 96 en 97). Dit onderscheid wordt overigens bevestigd door het gebruik van het voegwoord „of” in artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

199    Wanneer kan worden aangetoond dat de deelname van een onderneming aan de inbreuk onderbroken is en dat de inbreuk die de onderneming vóór en na deze periode heeft gepleegd, dezelfde kenmerken vertoont, waarbij met name moet worden uitgegaan van de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten, of dezelfde ondernemingen aan de geheime afspraken hebben deelgenomen, of de uitvoeringswijze in grote lijnen dezelfde is, of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en, ten slotte, of deze praktijken hetzelfde gebied bestrijken, moet de betrokken inbreuk als één enkele voortgezette inbreuk worden aangemerkt.

200    In dat geval kan de Commissie geen geldboete opleggen voor de periode waarin de inbreuk onderbroken was.

201    Bovendien mag de onderbreking volgens artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 niet langer dan vijf jaar duren. Is dat wel het geval, dan kan immers wegens verjaring geen geldboete worden opgelegd voor de periode van de inbreuk die dateert van vóór deze onderbreking.

 Beoordeling of in casu sprake is van een voortdurende inbreuk

202    Bijgevolg moet worden vastgesteld of de Commissie in deze omstandigheden kon vaststellen dat verzoekster in de periode van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007 een voortdurende inbreuk heeft gepleegd.

203    Er zij aan herinnerd dat in casu uit de bestreden beschikking blijkt dat de ondernemingen waarop deze betrekking heeft, op soms verschillende wijzen hebben deelgenomen aan een inbreuk die bestond in de toewijzing van aanbestedingen, de vaststelling van prijzen, quota’s en verkoopvoorwaarden, de verdeling van geografische markten en de uitwisseling van gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen op de mondiale markt voor slangen voor maritieme toepassingen.

204    Dienaangaande zij opgemerkt dat in de bestreden beschikking duidelijk is aangetoond dat sprake was van een totaalplan. Dit vloeit voort uit het feit dat de betrokken praktijken vóór en na de tussenperiode dezelfde doelstellingen nastreefden, dat het ging om dezelfde producten, dat dezelfde ondernemingen aan de geheime afspraken hebben deelgenomen, dat de uitvoeringswijze in grote lijnen dezelfde was, dat dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optraden en, ten slotte, dat deze praktijken hetzelfde gebied bestreken.

205    Bijgevolg moeten de handelingen die tot doel hadden de onenigheid tussen de kartelleden weg te werken en het kartel in de tussenperiode nieuw leven in te blazen, zoals deze naar voren komen uit de door verzoekster verstrekte documenten die hierboven in de punten 177 tot en met 180 zijn geanalyseerd, worden geacht integrerend deel uit te maken van het door de kartelleden nagestreefde totaalplan.

206    Voorts heeft verzoekster desgevraagd ter terechtzitting niet betwist dat zij tussen 1 april 1986 en 1 augustus 1992 en vervolgens tussen 9 mei 2000 en 2 mei 2007 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

207    Verzoekster voert weliswaar aan dat het gaat om onderscheiden inbreuken en dat deze niet als een voortdurende of voortgezette inbreuk kunnen worden aangemerkt, wat zij ter terechtzitting heeft bevestigd, maar uit de bestreden beschikking blijkt duidelijk dat sprake was van een totaalplan, gelet op het feit dat, in de periode van 1986 tot 2007, de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen hadden en betrekking hadden op dezelfde producten, dezelfde ondernemingen bij de geheime afspraken betrokken waren, de uitvoeringswijze in grote lijnen dezelfde was, dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optraden en, ten slotte, deze praktijken hetzelfde gebied bestreken.

208    Voorts staat vast dat verzoekster zich op 3 september 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten en tot 13 mei 1997 aan de inbreuk heeft deelgenomen (zie punten 147 en volgende hierboven) en dat zij actief heeft deelgenomen aan de in de tussenperiode gevoerde gesprekken teneinde het kartel nieuw leven in te blazen en zich hier opnieuw bij aan te sluiten (zie punten 181 en volgende hierboven).

209    Verder is de alternatieve verklaring die verzoekster voor haar gedrag in deze periode heeft gegeven, door het Gerecht van de hand gewezen (zie punten 181 en volgende hierboven).

210    Bovendien heeft de Commissie erkend, en blijkt uit artikel 1 van de bestreden beschikking, dat verzoekster tussen 1 augustus 1992 en 3 september 1996 haar deelname aan de mededingingsregeling heeft onderbroken.

211    De Commissie heeft vastgesteld dat MRI een voortdurende inbreuk heeft gepleegd, hoewel zij tegelijkertijd heeft geconstateerd dat zij haar deelname aan de mededingingsregeling heeft onderbroken tussen 1 augustus 1992 en 3 september 1996.

212    De Commissie heeft evenwel geen vergissing begaan voor zover zij heeft vastgesteld dat verzoekster tijdens twee onderscheiden periodes, van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

213    De hierboven in punt 211 genoemde beoordelingsfout van de Commissie heeft dus geen invloed op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, daar zij had kunnen vaststellen dat de door verzoekster gepleegde inbreuk een voortgezette inbreuk was in de zin van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 – aangezien de twee periodes van de inbreuk door het bestaan van een totaalplan worden gekenmerkt (zie punten 203 en 204 hierboven) – en de onderbreking van MRI’s deelname aan de inbreuk – tussen 1 augustus 1992 en 3 september 1996 – minder dan vijf jaar heeft geduurd (zie punt 201 hierboven).

214    Kortom, aangezien de tussen 1 april 1986 en 1 augustus 1992 gepleegde inbreuk niet was verjaard, moet het eerste middel, waarmee in wezen wordt betoogd dat de Commissie geen inbreuk kan vaststellen wanneer deze verjaard is, worden verworpen. De grief inzake ontoereikende motivering moet eveneens worden afgewezen, aangezien uit de bestreden beschikking blijkt dat verzoekster tijdens twee onderscheiden periodes, van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

215    Voorts moeten de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar tweede middel dat de inbreuk voor de periode van 3 september 1996 tot 9 mei 2000 is verjaard, eveneens worden verworpen, aangezien vaststaat dat zij zich op 3 september 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten en dat zij tijdens de tussenperiode heeft deelgenomen aan gesprekken die ertoe strekten het kartel nieuw leven in te blazen en haar positie binnen dit kartel te bepalen.

216    Uit het voorgaande volgt dat het eerste, het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel moeten worden verworpen voor zover verzoekster hierin in wezen stelt dat de Commissie de bewijzen waarover zij beschikte onjuist heeft geïnterpreteerd en niet heeft bewezen dat zij tussen 3 september 1996 en 9 mei 2000 bij het kartel betrokken was, en dat zij een plausibele alternatieve verklaring heeft gegeven van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen en van haar gedrag in deze periode.

d)     Gegrondheid van de andere onderdelen van het tweede middel

217    Wat voorts het betoog betreft dat verzoekster heeft ontwikkeld in het kader van het tweede onderdeel van haar tweede middel, namelijk dat de Commissie had moeten bewijzen dat zij aan een nieuwe inbreuk heeft deelgenomen, aangezien de inbreuk van vóór 1992 verjaard was en de Commissie in dit verband niet kon vaststellen dat sprake was van een voortdurende inbreuk vanaf 1 april 1986, zij eraan herinnerd dat de Commissie geen vergissing heeft begaan voor zover zij heeft vastgesteld dat de twee periodes waarin verzoekster aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, weliswaar onderscheiden waren, maar dat zij tijdens deze periodes heeft deelgenomen aan een gemeenschappelijk plan dat hierdoor werd gekenmerkt dat de betrokken praktijken vóór en na de tussenperiode dezelfde doelstellingen hadden en dezelfde producten betroffen, dat vóór en na deze periode dezelfde ondernemingen aan de geheime afspraken hebben deelgenomen, de uitvoeringswijze in grote lijnen dezelfde was, dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen zijn opgetreden en, ten slotte, deze praktijken hetzelfde gebied bestreken (zie punten 203 en 204 hierboven). Verzoekster stelt dus ten onrechte dat zij aan een nieuwe inbreuk heeft deelgenomen, en haar betoog moet dus worden verworpen.

218    Wat het argument betreft dat verzoekster ter ondersteuning van het derde onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd, namelijk dat de Commissie niet heeft aangetoond dat haar gedrag in de periode van 3 september 1996 tot 9 mei 2000 nauw samenhing met de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de andere inbreukmakende ondernemingen beoogden, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel, moet worden vastgesteld dat duidelijk is aangetoond dat verzoekster nauw betrokken was bij de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen van een totaalplan dat de andere daders beoogden, aangezien zij zich op 3 september 1996 heeft aangesloten bij de door het kartel georganiseerde coördinatie en haar bij die gelegenheid een deel van de „Sumed”-aanbesteding is toegewezen, en zij voorts in de tussenperiode actief betrokken was bij de contacten die tot doel hadden het kartel nieuw leven in te blazen. Haar betoog dient bijgevolg te worden verworpen.

219    Tevens moet het argument worden verworpen dat verzoekster in het kader van het vierde onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd, namelijk dat haar slechts een sanctie is opgelegd voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997, terwijl zij zich in de tussenperiode op dezelfde wijze heeft gedragen, en dat dit verschil in behandeling niet gerechtvaardigd is. Uit het voorgaande volgt immers dat zij tussen 3 september 1996 en 13 mei 1997 opnieuw aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, en dat haar daarbij een deel van de „Sumed”-aanbesteding is toegewezen, nadat zij haar gedrag op dat van de andere kartelleden had afgestemd, en dat zij in de tussenperiode betrokken was bij contacten die ertoe strekten het kartel nieuw leven in te blazen, en over haar positie binnen dit kartel heeft onderhandeld. Het gaat dus om verschillende gedragingen die het besluit van de Commissie rechtvaardigen om een geldboete op te leggen voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997, maar niet voor de tussenperiode.

220    Bovendien wordt aan deze conclusie niet afgedaan door het argument van verzoekster dat zij voor de periode van mei 1999 tot mei 2000 niet is bestraft, terwijl de andere leden van het kartel hier wel voor zijn bestraft, aangezien dit onderscheid gerechtvaardigd is door het feit dat zij zich pas een jaar na de andere leden opnieuw actief bij het kartel heeft aangesloten. Zij heeft namelijk haar gesprekken met hen voortgezet om opnieuw te onderhandelen over de voorwaarden voor haar deelname.

221    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

222    Wat het vijfde onderdeel van het tweede middel betreft, waarin verzoekster in wezen stelt dat de inbreukmakende feiten van de periode van 1996 tot 2000 moeten worden onderscheiden van de inbreukmakende gedragingen die in het kader van de eigenlijke mededingingsregeling zijn verricht, en dus afzonderlijk moeten worden bestraft, in de veronderstelling dat zij niet verjaard zijn, dient te worden verwezen naar de beoordeling in de punten 123 tot en met 187 en 202 tot en met 214 hierboven en moet dus zowel het argument ten gronde van verzoekster als de grief inzake ontoereikende motivering worden verworpen.

223    Samengevat volgt uit een en ander dat het eerste en het tweede middel moeten worden verworpen.

C –  Derde middel: verschillende vergissingen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat de sanctie aangepast moet zijn aan de inbreuk, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en ontoereikende motivering

224    Vooraf zijn eraan herinnerd dat het gelijkheidsbeginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

225    Voorts verlangt het evenredigheidsbeginsel dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Bij de berekening van de geldboeten moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (zie arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 194, punten 226‑228 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 264).

226    Ten slotte kan volgens vaste rechtspraak iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich op het vertrouwensbeginsel beroepen (arresten Hof van 24 november 2005, Duitsland/Commissie, C‑506/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58, en 18 juli 2007, AER/Karatzoglou, C‑213/06 P, Jurispr. blz. I‑6733, punt 33). Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen zijn als dergelijke toezeggingen aan te merken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld [zie in die zin arrest Hof van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, Jurispr. blz. I-9761, punten 34 en 81].

1.     Eerste onderdeel van het derde middel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en schending van het gelijkheidsbeginsel

a)     Bestreden beschikking

227    Uit de punten 437 tot en met 445 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie ter bepaling van het basisbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk is uitgegaan van een percentage van 25 % van de relevante verkopen.

b)     Argumenten van partijen

228    Verzoekster is van mening dat het gebruik van een percentage van 25 % van de relevante verkopen ter bepaling van het basisbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk onjuist en ongerechtvaardigd is, aangezien de Commissie haar aldus op discriminerende wijze heeft gelijkgesteld met de andere producenten, terwijl de door haar gepleegde inbreuk volgens haar veel minder zwaar is dan de door de andere ondernemingen gepleegde inbreuk.

229    Volgens haar volgt uit de rechtspraak dat de Commissie op grond van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de evenredigheid van sancties noodzakelijkerwijs de factoren moet onderzoeken die leiden tot een verschillende beoordeling van de zwaarte van de aan elk van de ondernemingen toerekenbare inbreuk, wat impliceert dat zij bij de vaststelling van de geldboete redelijkerwijs rekening moet houden met de specifieke omstandigheden die de positie van een onderneming van die van de andere ondernemingen onderscheiden. Volgens haar heeft de Commissie evenwel bij haar beoordeling geen rekening gehouden met het feit dat zij minder intens bij het kartel betrokken was, hoewel zij in de beschikking meermaals heeft erkend dat zij een bijzondere positie in het kartel innam (bijvoorbeeld in de punten 170, 187 en 211‑214 van de bestreden beschikking).

230    Verzoekster stelt dat de Commissie aldus met name geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij, anders dan de andere producenten, nooit een „trouw, enthousiast en dynamisch lid” van het kartel is geweest, zoals blijkt uit het feit dat zij tweemaal heeft besloten om haar deelname aan het kartel te beëindigen, dat zij als enige activiteiten heeft ontplooid die tegen het belang van het kartel ingingen, dat haar concurrenten haar constant onder druk hebben gezet en hebben bedreigd en vergeldingsmaatregelen tegen haar hebben getroffen, en dat haar bovendien niet ten laste kan worden gelegd dat zij gedurende de gehele door de Commissie in aanmerking genomen periode aan één enkele complexe inbreuk heeft deelgenomen.

231    Hieruit volgt volgens haar dat de Commissie het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, die niet volledig kunnen worden uitgehold door de richtsnoeren inzake geldboeten, heeft geschonden.

232    De Commissie betwist dit betoog.

c)     Beoordeling door het Gerecht

233    Verzoekster voert in wezen aan dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt en tevens het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

234    Zoals de Commissie terecht opmerkt, moet volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren – zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten – ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 43).

235    Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie. Uit dien hoofde mag bij de vaststelling van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook benaderend en onvolkomen – een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk kan geven van de omvang van de inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren, zodat de vaststelling van een passend bedrag van de geldboete niet de resultante kan zijn van een eenvoudige berekening op basis van de omzet die met de verkoop van het betrokken product is behaald. Bovendien bevat het Unierecht geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming uit de verkoop van het product waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Hof van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, Jurispr. blz. I-13125, punten 58‑60).

236    In casu heeft verzoekster weliswaar in 1992 haar deelname aan de inbreuk onderbroken, maar dit neemt niet weg dat zij zich op 3 september 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten en dat zij van mei 1997 tot december 1999 ongeoorloofde contacten met dit kartel heeft onderhouden om zich in mei 2000 opnieuw ten volle hierbij aan te sluiten, en dit tot in mei 2007. Zij stelt dat zij daartoe gedwongen was, maar dit argument kan niet worden aanvaard, evenmin als haar stelling dat zij niet aan één enkele complexe inbreuk heeft deelgenomen (zie punten 159, 185 en 202‑214 hierboven).

237    Zij bevond zich dus niet in een situatie die haar onderscheidt van de andere leden van het kartel en die rechtvaardigt dat ter bepaling van het basisbedrag van de haar op te leggen geldboete een ander percentage van de relevante verkopen wordt gebruikt.

238    Hieruit volgt eveneens dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

239    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel in zijn geheel worden verworpen.

2.     Tweede onderdeel van het derde middel: vergissing bij de berekening van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk en schending van het vertrouwensbeginsel

a)     Bestreden beschikking

240    Uit de punten 141 tot en met 147 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie zich op basis van diverse documenten, waaronder bepaalde interne nota’s die MRI in het kader van haar clementieverzoek heeft ingediend (punten 143‑145 van de bestreden beschikking), op het standpunt heeft gesteld dat zij zich op 3 september 1996 opnieuw actief bij het kartel heeft aangesloten.

241    In punt 487 van de bestreden beschikking worden de redenen uiteengezet waarom de Commissie het niet eens is met de argumenten van verzoekster op basis waarvan deze krachtens punt 26 van de clementieregeling verzoekt om de bewijzen die zij voor de periode 1996‑1997 aan de Commissie heeft verstrekt, niet tegen haar te gebruiken.

242    Ten slotte wordt in de punten 447 en 448 van de bestreden beschikking de duur van de inbreukperiode gepreciseerd die de Commissie bij de berekening van de geldboete in aanmerking heeft genomen.

b)     Argumenten van partijen

243    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie de duur van de inbreuk ten onrechte op acht jaar heeft gebracht door de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 mee te tellen (waarbij deze periode van acht maanden is afgerond tot één jaar extra), wat heeft geleid tot een verhoging van de geldboete met ongeveer [vertrouwelijk]. Zij is van mening dat zij ten onrechte voor deze periode is bestraft, en dit louter op basis van de bewijzen die zij zelf in het kader van de clementieregeling aan de Commissie heeft verstrekt. Deze bewijzen mochten volgens de clementieregeling niet tegen haar worden gebruikt en deze aantasting van haar rechten vormt eveneens een schending van het vertrouwensbeginsel. Bovendien is de bestreden beschikking op dit punt niet toereikend gemotiveerd.

244    De Commissie verwijst dienaangaande enkel naar de argumenten die zij met betrekking tot het tweede middel heeft aangevoerd.

c)     Beoordeling door het Gerecht

245    Uit de analyse van het tweede middel volgt dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster zich op 3 september 1996 opnieuw bij het kartel heeft aangesloten en tot 13 mei 1997 ten volle aan de inbreuk heeft deelgenomen (zie punt 159 hierboven).

246    De Commissie heeft dus geen vergissing begaan voor zover zij de inbreukperiode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 in aanmerking heeft genomen en de duur van de inbreuk overeenkomstig haar richtsnoeren van zeven en half tot acht jaar heeft verlengd.

247    Voorts moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking toereikend is gemotiveerd in de punten 141 tot en met 147 en 487 ervan. De grief inzake ontoereikende motivering moet dus worden afgewezen.

248    Bovendien moet de grief worden afgewezen dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bepaalde documenten die verzoekster in het kader van haar verzoek om mee te werken had verstrekt, tegen haar te gebruiken, aangezien de Commissie niet op grond van punt 26, laatste alinea, van de clementieregeling verplicht was om deze documenten buiten beschouwing te laten en zij deze documenten hoe dan ook niet nodig had om de door haar tussen september 1996 en mei 1997 gepleegde inbreuk vast te stellen (zie punten 123‑159 hierboven).

249    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel in zijn geheel worden verworpen.

3.     Derde onderdeel van het derde middel: vergissing bij de verhoging van de geldboete die bedoeld is om een afschrikkend effect te creëren, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het gelijkheidsbeginsel

a)     Bestreden beschikking

250    Uit de punten 449 en 450 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie op grond van punt 25 van de richtsnoeren het basisbedrag met 25 % van de waarde van de verkopen heeft verhoogd om een afschrikkend effect te creëren.

b)     Argumenten van partijen

251    Verzoekster merkt op dat de verhoging van 25 % die ertoe strekt een afschrikkend effect te creëren, het door de richtsnoeren vastgestelde maximum is. Volgens deze richtsnoeren bedraagt deze verhoging tussen 15 % en 25 % van de waarde van de relevante verkopen.

252    Volgens haar heeft de Commissie haar, door haar deze maximale verhoging op te leggen, ten onrechte, in strijd met de geldende beginselen, gelijkgesteld met de andere producenten, zonder deze gelijkstelling te motiveren.

253    Zo heeft de Commissie volgens verzoekster geen rekening gehouden met het feit dat zij aanzienlijk kleiner was dan de andere producenten. De rechtspraak vereist nochtans dat bij de toepassing van een verhoging die ertoe strekt een afschrikkend effect te creëren, rekening wordt gehouden met de verschillen in omvang van de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen.

254    Volgens verzoekster geldt dit ook voor het feit dat zij zich anders heeft gedragen in die zin dat zij geen toegewijd lid van het kartel was, dat zij dit heeft verlaten in 1992, dat zij heeft gedaan wat zij kon om zich hiervan te distantiëren, en dat zij slechts is teruggekomen omdat zij niet kon weerstaan aan de druk en de bedreigingen van de andere leden van het kartel. Bovendien heeft haar bestuur in 2003 ondubbelzinnig de wens geuit om het kartel te verlaten, en het feit dat zij ondanks alles na die datum in het kartel is gebleven is slechts te wijten aan het gedrag van bepaalde oneerlijke werknemers van de dochteronderneming in de Verenigde Staten, die buiten haar medeweten en tegen haar wil hebben gehandeld. De Commissie heeft overigens nooit gesteld dat verzoekster op de hoogte was van de activiteiten van haar Amerikaanse tak, laat staan dat zij deze zou hebben goedgekeurd. Zodra zij hoogte kreeg van hun rol binnen het kartel en van het feit dat zij haar gedragsregels hadden geschonden, heeft zij trouwens onmiddellijk haar relatie met F., de consultant, en haar werkrelatie met een ex-werknemer van MOM verbroken.

255    Voorts heeft zij in 2005 een interne procedure ingevoerd die de werknemers verplicht de mededingingsregels na te leven, en heeft zij op grond van de nieuwe gedragsregels die zij in dit kader heeft vastgesteld, een van haar werknemers een sanctie opgelegd.

256    Dit toont volgens haar aan dat zij volledig overtuigd was en is van de noodzaak om in de toekomst niet aan mededingingsverstorende activiteiten deel te nemen, en dat de verhoging van de geldboete die ertoe strekt haar hiervan te weerhouden, volkomen nutteloos is en niet is gemotiveerd.

257    Ten slotte is de toepassing van het maximale verhogingspercentage hoe dan ook niet gerechtvaardigd, gelet op de rol die zij in het kader van het kartel heeft gespeeld.

258    De Commissie betwist dit betoog.

c)     Beoordeling door het Gerecht

259    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de richtsnoeren luiden als volgt:

„10. Allereerst zal [de Commissie] voor elke onderneming of ondernemersvereniging een basisbedrag vaststellen [...].

11. Ten tweede kan zij dit basisbedrag naar boven of naar beneden bijstellen [...].

[...]

19. Voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete wordt een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

20. De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.

[...]

23. Horizontale overeenkomsten [...] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. [...]”

260    In de tweede plaats is herhaaldelijk geoordeeld dat het uitgangsbedrag van de geldboete wordt vastgesteld op basis van de inbreuk, terwijl de relatieve zwaarte van de inbreuk wordt bepaald op basis van een groot aantal andere factoren, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (arrest KME Germany e.a./Commissie, aangehaald in punt 235, punt 58). Bovendien blijkt uit de richtsnoeren dat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in twee etappes geschiedt. In een eerste stadium wordt de algemene zwaarte uitsluitend beoordeeld op basis van de specifieke kenmerken van de inbreuk, zoals de aard ervan of de invloed ervan op de markt, en in een tweede stadium wordt de beoordeling van de relatieve zwaarte aangepast aan de specifieke omstandigheden van de betrokken onderneming, waarbij de Commissie overigens niet alleen eventuele verzwarende omstandigheden, maar in voorkomend geval ook verzachtende omstandigheden in aanmerking neemt. Dankzij deze aanpak kan, met name wanneer het gaat om inbreuken waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met de verschillende rol die elke onderneming heeft gespeeld, en met haar houding tegenover de Commissie in de loop van de procedure (arresten Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 109, en 28 april 2010, BST/Commissie, T‑452/05, Jurispr. blz. II‑1373, punt 48). Zelfs indien de individuele rol die verzoekster heeft gespeeld verwaarloosbaar zou zijn, kan deze rol dus geen afbreuk doen aan de zwaarte van de inbreuk.

261    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat de inbreuk – die minstens van 1986 tot 2007 heeft geduurd en zowel betrekking had op prijsafspraken als op de verdeling van de geografische markten en quota’s – algemeen beschouwd zwaar was.

262    Verzoekster heeft ten volle deelgenomen aan de inbreukmakende gedragingen, ook al heeft zij in 1992 afstand genomen van het kartel en heeft zij zich pas in 1996 opnieuw hierbij aangesloten, waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de haar opgelegde geldboete, aangezien haar geen geldboete is opgelegd voor de periode vóór 3 september 1996 (punt 448 van de bestreden beschikking).

263    De grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel moet dus worden afgewezen.

264    In de derde plaats is het vaste rechtspraak dat de Commissie niet verplicht is om bij de berekening van het bedrag van de geldboeten uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd, zodat zij, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij dezelfde inbreuk betrokken ondernemingen, evenmin ervoor hoeft te zorgen dat het definitieve bedrag van de geldboeten dat haar berekening oplevert, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt van het betrokken product weerspiegelt. Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 evenmin eisen dat, indien geldboeten worden opgelegd aan meerdere ondernemingen die bij dezelfde inbreuk betrokken zijn, het bedrag van de geldboete die aan een kleine of middelgrote onderneming wordt opgelegd, niet hoger is, in procenten van de omzet, dan dat van de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd. Uit deze bepalingen blijkt immers dat zowel voor kleine of middelgrote ondernemingen als voor grote ondernemingen de zwaarte en de duur van de inbreuk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking moeten worden genomen. Voor zover de Commissie aan ondernemingen die bij dezelfde inbreuk betrokken zijn, geldboeten oplegt die voor elk van hen gerechtvaardigd zijn op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, kan haar niet worden verweten dat de geldboete voor sommige van deze ondernemingen hoger is, in verhouding tot de omzet, dan die van andere ondernemingen. Zo is de Commissie niet verplicht, het bedrag van de geldboeten te verlagen wanneer de betrokken ondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen zijn. Met de grootte van de onderneming is immers reeds rekening gehouden bij de vaststelling van het plafond in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, alsook in de bepalingen van de richtsnoeren. Los van deze overwegingen betreffende de grootte, is er geen enkele reden om kleine en middelgrote ondernemingen anders te behandelen dan andere ondernemingen. Het feit dat de betrokken ondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen zijn, ontslaat hen niet van de verplichting de mededingingsregels in acht te nemen (zie arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 225, punten 279‑281 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punten 198‑200).

265    Verzoekster stelt dan ook ten onrechte dat zij op grond van haar geringe omvang verschillend had moeten worden behandeld bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, waaraan zij overigens ten volle heeft deelgenomen, zoals is aangetoond.

266    Bijgevolg moet de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel eveneens worden afgewezen.

267    In de vierde plaats kan verzoekster niet met succes stellen dat zij tussen 1996 en 2000 slechts in zeer geringe mate aan het kartel heeft deelgenomen of dat zij zich met haar deelname tegen haar concurrenten wilde beschermen (zie met name punt 185 hierboven), zodat de Commissie niet kan worden verweten dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk geen rekening heeft gehouden met deze factoren.

268    Voorts stelt verzoekster weliswaar dat zij niet op de hoogte was van de onrechtmatige handelingen van haar Amerikaanse dochteronderneming MOM, maar zij betwist in het kader van het onderhavige beroep niet dat zij volgens de rechtspraak ten volle verantwoordelijk is voor de door deze onderneming verrichte handelingen (arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237). Zij betwist immers enkel het percentage van de verhoging die de Commissie heeft toegepast om een afschrikkend effect te creëren, dat volgens haar onvoldoende rekening houdt met de houding die zij heeft aangenomen, met name ten aanzien van de andere ondernemingen die bij het kartel betrokken waren.

269    In deze omstandigheden doet het niet ter zake dat zij mogelijkerwijs in 2003 de intentie heeft geuit om het kartel te verlaten, aangezien minstens is aangetoond dat haar dochteronderneming haar deelname aan de inbreuk tot in 2007 heeft voortgezet.

270    De Commissie mocht dus rekening houden met het feit dat verzoekster, althans via haar dochteronderneming, tot in mei 2007 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

271    Bijgevolg heeft de Commissie op dit punt geen vergissing begaan bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

272    Hetzelfde geldt voor het interne programma van verzoekster dat ertoe strekt de mededingingsregels te doen naleven, aangezien is geoordeeld dat het weliswaar belangrijk is dat een onderneming maatregelen heeft getroffen om te vermijden dat haar personeelsleden in de toekomst opnieuw inbreuk zullen maken op de mededingingsregels van de Unie, maar dat deze omstandigheid niets afdoet aan het feit dat de vastgestelde inbreuk daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheid verplicht de Commissie niet om de geldboete van deze onderneming wegens een verzachtende omstandigheid te verlagen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 115, punt 373).

273    Bijgevolg moet de grief worden afgewezen dat de verhoging van de geldboete geen afschrikkende werking heeft omdat verzoekster reeds voorzieningen heeft getroffen waaruit blijkt dat zij wil vermijden bij kartelactiviteiten te worden betrokken.

274    Ten slotte volgt, in de vijfde plaats, uit bovenstaande overwegingen dat de grief inzake ontoereikende motivering eveneens moet worden afgewezen.

275    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het derde middel worden verworpen.

4.     Vierde onderdeel van het derde middel: onjuiste beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van verzachtende omstandigheden en niet-nakoming van de motiveringsplicht

a)     Bestreden beschikking

276    Uit punt 464 van de bestreden beschikking blijkt dat volgens de Commissie geen verzachtende omstandigheid voor de leden van het kartel in aanmerking kan worden genomen op basis van de passieve of ondergeschikte rol die zij binnen het kartel zouden hebben gespeeld.

b)     Argumenten van partijen

277    Verzoekster stelt dat de Commissie zonder specifiek onderzoek van de individuele situatie van de ondernemingen en zonder enige motivering in punt 464 van de bestreden beschikking heeft geweigerd om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen.

278    Zo heeft zij geen rekening gehouden met de bijzondere situatie van verzoekster en evenmin met een reeks omstandigheden die bepalend zijn voor de kwalificatie van haar gedrag ten opzichte van het kartel en binnen dit kartel. Aldus heeft zij het gelijkheidsbeginsel geschonden.

279    Voorts betoogt verzoekster dat zij niet behoort tot de „verschillende ondernemingen” (punt 434 van de bestreden beschikking) die hebben aangevoerd dat hun activiteit in de sector slangen voor maritieme toepassingen van weinig belang was, teneinde in aanmerking te komen voor verzachtende omstandigheden. Door dit op te werpen, stelt de Commissie haar verweer zonder onderscheid en op oppervlakkige wijze gelijk aan dat van andere producenten.

280    Voorts heeft de Commissie haar louter dezelfde behandeling verleend als Trelleborg en Dunlop, terwijl die ondernemingen qua gedrag en gewicht niet met haar te vergelijken vielen.

281    Ten slotte is verzoekster van mening dat haar in geen geval een verlaging van minder dan 30 % had mogen worden verleend.

282    De Commissie betwist deze argumenten.

c)     Beoordeling door het Gerecht

283    In de richtsnoeren wordt het volgende bepaald:

„29. Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

[...]

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

[...]”

284    Punt 464 van de bestreden beschikking, met als titel „Passieve en/of ondergeschikte rol”, luidt als volgt:

„Verschillende van de betrokken ondernemingen stellen dat hun activiteit [op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen] weinig belangrijk is. De Commissie is in het algemeen van mening dat dit niet als uitgangspunt kan dienen om te bepalen of sprake is van een passieve of ondergeschikte rol. Het enige uitgangspunt is de vraag welke rol een onderneming in het kader van een kartel heeft gespeeld en niet het belang van de activiteit binnen de groep. Voorts merkt de Commissie op dat alle betrokken ondernemingen de activiteit [op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen], ondanks het relatief geringe belang ervan, voldoende belangrijk vonden om haar te handhaven, waarschijnlijk om redenen van rentabiliteit (op Bridgestone na, die na de beëindiging van de inbreuk haar activiteit heeft stopgezet). Ten slotte merkt de Commissie op dat met het relatief geringe belang van de activiteit reeds voldoende rekening is gehouden bij de berekening van het basisbedrag en dat het niet meer in aanmerking hoeft te worden genomen.

285    Om te beginnen moet worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoekster stelt, een beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat geen verzachtende omstandigheden op haar hoefden te worden toegepast.

286    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat de druk die ondernemingen uitoefenen om andere ondernemingen ertoe te brengen aan een inbreuk op het mededingingsrecht deel te nemen, ongeacht de omvang ervan, de betrokken onderneming niet ontslaat van haar verantwoordelijkheid voor de gepleegde inbreuk, de ernst van de inbreuk in geen enkel opzicht wijzigt en geen verzachtende omstandigheid kan vormen bij de berekening van de boetebedragen, aangezien de betrokken onderneming de eventuele druk bij de bevoegde autoriteiten had kunnen aangeven en bij hen een klacht had kunnen indienen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 115, punten 369 en 370, en arrest Gerecht van 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 63). De Commissie was derhalve niet verplicht om de in casu aangevoerde dreigementen als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen (zie in die zin arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 640).

287    Voorts volgt uit de rechtspraak dat als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een kartel onder meer in aanmerking kan worden genomen het feit dat zij de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de andere leden van het kartel (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 168; zie eveneens arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 331 en aldaar aangehaalde rechtspraak), het feit dat zij pas later actief is geworden op de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming hieraan (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1985, Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie, 240/82–242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. blz. 3831, punt 100, en arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 115, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak), of het feit dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, een uitdrukkelijke verklaring in die zin hebben afgelegd (zie arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 331 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder heeft het Gerecht geoordeeld dat de „louter passieve rol” van een kartellid inhoudt dat de onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten (zie arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 194, punt 252 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

288    Bovendien hoeft het enkele feit dat een onderneming waarvan de deelneming aan een afspraak met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen door op de markt een min of meer onafhankelijk beleid te voeren, niet noodzakelijkerwijs als verzachtende omstandigheid in aanmerking te worden genomen. Het kan niet worden uitgesloten dat deze onderneming enkel heeft gepoogd het kartel in haar voordeel te gebruiken (arrest Gerecht van 16 juni 2011, FMC Foret/Commissie, T‑191/06, Jurispr. blz. II-2959, punten 345 en 346).

289    Ten slotte moet volgens vaste rechtspraak ter beantwoording van de vraag of een onderneming in aanmerking komt voor de verzachtende omstandigheid dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, moet worden nagegaan of deze onderneming argumenten heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij zich tijdens de periode waarin zij partij was bij deze overeenkomsten, daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of althans zo duidelijk en in zo verregaande mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking ervan heeft verstoord (zie arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113, en arrest Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 115, punt 196).

290    Hieruit volgt dat verzoekster zich niet met succes kan beroepen op de druk die op haar zou zijn uitgeoefend, en evenmin op het feit dat zij minder lang aan de inbreuk heeft deelgenomen.

291    Wat de stelling betreft dat zij zich passief heeft gedragen, en de weerslag hiervan op de geldboete, zij eraan herinnerd dat zij zich op 3 september 1996 opnieuw ten volle bij het kartel heeft aangesloten, dat zij heeft deelgenomen aan de gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen 1997 en 1999 en die ertoe strekten het kartel nieuw leven in te blazen, en dat zij in mei 2000 haar activiteit binnen het kartel ten volle heeft hervat.

292    Zij kan bijgevolg niet stellen dat zij een passieve rol heeft gespeeld binnen het kartel en dus evenmin op basis hiervan aanspraak maken op de toepassing van verzachtende omstandigheden.

293    Bovendien wilde zij, indien haar eigen redenering mag worden gevolgd, met haar gedrag in die periode doen geloven dat zij het kartel gunstig gezind was en te dien einde minstens contacten onderhield en informatie uitwisselde met bepaalde leden van het kartel, wat betekent dat zij, zoals zij zelf toegeeft, actief aan de inbreuk heeft deelgenomen.

294    Wat de grief inzake ontoereikende motivering betreft, zij opgemerkt dat de Commissie niet het argument van verzoekster betwist dat deze laatste tijdens de administratieve procedure niet heeft aangevoerd dat het geringe belang van haar activiteiten in de sector slangen voor maritieme toepassingen als verzachtende omstandigheid in aanmerking diende te worden genomen.

295    De Commissie betwist evenmin dat verzoekster tijdens de administratieve procedure vergelijkbare argumenten naar voren heeft gebracht als die welke zij in het kader van het onderhavige beroep aanvoert, namelijk „het feit dat zij minder lang aan het kartel heeft deelgenomen en [...] dat zij een geringe of verwaarloosbare rol in het kader [hiervan] heeft gespeeld”.

296    De Commissie heeft weliswaar in de punten van de bestreden beschikking waarin de verzachtende omstandigheden worden geanalyseerd, niet uitdrukkelijk geantwoord op de verschillende argumenten van verzoekster, maar uit de overwegingen in de punten 283 tot en met 293 hierboven blijkt niettemin dat de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, voldoende uitvoerig gemotiveerd is om het Gerecht en verzoekster in staat te stellen de redenen te begrijpen waarom in casu geen verzachtende omstandigheden voor verzoekster in aanmerking kunnen worden genomen.

297    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de motivering van de bestreden beschikking voldoet aan de door de rechtspraak vastgestelde criteria die hierboven in punt 108 in herinnering zijn gebracht.

298    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het derde middel in zijn geheel worden verworpen.

5.     Vijfde onderdeel van het derde middel: verlaging van de geldboete wegens de medewerking die in het kader van de clementieregeling is verleend

a)     Bestreden beschikking

299    In de punten 480 tot en met 488 van de bestreden beschikking worden de redenen uiteengezet waarom volgens de Commissie een verlaging van 30 % van de opgelegde geldboete aan verzoekster diende te worden verleend wegens de bijdrage die zij aan het onderzoek heeft geleverd.

300    De Commissie heeft zich dienaangaande in wezen op het standpunt gesteld dat weliswaar rekening dient te worden gehouden met de datum waarop MRI heeft besloten om aan het onderzoek mee te werken (punten 480 en 485 van de bestreden beschikking), maar dat haar bijdrage een beperkte waarde had, aangezien zij op dat ogenblik reeds over een groot aantal bewijzen beschikte op basis waarvan zij de voornaamste kenmerken van de mededingingsregeling kon vaststellen (punt 485 van de bestreden beschikking).

301    Zij stelt in wezen dat MRI bewijzen heeft verstrekt met betrekking tot het bestaan van de mededingingsregeling vanaf het einde van de jaren tachtig (punt 481 van de bestreden beschikking), en met name een document van 1989 dat aantoont dat de leden van het kartel statistische gegevens uitwisselden (punt 482 van de bestreden beschikking), alsook twee documenten die in 2000 zijn uitgewisseld met de coördinator van het kartel, waaruit blijkt dat de markten geografisch werden verdeeld tussen de leden van het kartel (punt 483 van de bestreden beschikking) en, ten slotte, interne documenten van begin 1997 met betrekking tot de mededingingsregeling, zoals die op dat ogenblik bestond, waaruit kan worden afgeleid welke rol MRI van 1996 tot 1997 binnen het kartel heeft gespeeld, en waardoor het vermogen van de Commissie om het bestaan van de mededingingsregeling in de tweede helft van de jaren negentig aan te tonen, is versterkt (punt 484 van de bestreden beschikking).

b)     Argumenten van partijen

302    Verzoekster voert aan dat de Commissie een vergissing heeft begaan bij de vaststelling van de verlaging van de geldboete op grond van de medewerking die zij in het kader van de clementieregeling heeft verleend. De Commissie heeft haar de minimale verlaging van 30 % verleend, hoewel punt 26 van de clementieregeling bepaalt dat de eerste onderneming die voor clementie in aanmerking komt recht heeft op een verlaging tot 50 %. Volgens verzoekster vloeit deze vergissing voort uit het feit dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de doorslaggevende bijdrage die zij aan het onderzoek heeft geleverd.

303    Zij merkt op dat het niveau van de verlaging volgens de clementieregeling kan worden vastgesteld op basis van twee criteria, namelijk het tijdstip waarop de bewijzen ter ondersteuning van het verzoek zijn verstrekt, en de toegevoegde waarde ervan.

304    Zij heeft uiterst snel gehandeld, zoals blijkt uit punt 480 van de bestreden beschikking, aangezien zij het merendeel van de meest belangrijke bewijzen waarover zij beschikte heeft verstrekt op de dag na de inspecties, dat wil zeggen op 4 mei 2007.

305    Bovendien is zij van mening dat haar bijdrage zeer belangrijk was. Anders dan de Commissie in punt 482 van de bestreden beschikking stelt, hebben de door haar verstrekte bewijzen en inlichtingen het vermogen van de Commissie om de tot de producenten gerichte mededeling van punten van bezwaar vast te stellen, niet alleen „versterkt” of „verfijnd”, maar waren de door haar verstrekte inlichtingen blijkens deze mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking beslissend voor de onderbouwing van de grieven van de Commissie betreffende de kenmerken van het kartel, de werking ervan, de duur van de inbreuk en de mate waarin de producenten hieraan hebben deelgenomen. Voor een groot aantal punten zijn deze inlichtingen de enige elementen die de stelling van de Commissie ondersteunen.

306    Dienaangaande betoogt verzoekster dat de inlichtingen en gegevens die zij heeft verstrekt, de mondelinge getuigenissen van de eerste klager – die bij gebreke van schriftelijke of objectieve bewijzen die deze konden bevestigen, niet volstonden om de daarmee verband houdende grieven op zodanige wijze te onderbouwen dat zij niet voor discussie vatbaar waren – en de door de andere ondernemingen verschafte informatie hebben bevestigd, en dat deze inlichtingen en gegevens de enige echte elementen waren ter ondersteuning van de grief van de Commissie dat de andere producenten aan één enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen.

307    Voorts is zij van mening dat de conclusies van de Commissie met betrekking tot de periode van maart 1997 tot juni 1999 uitsluitend of voornamelijk zijn gebaseerd op de bewijzen die zij met betrekking tot deze periode heeft verstrekt. Er bestaan weliswaar andere bewijzen, maar deze volstaan volgens haar duidelijk niet om ook maar enig aspect van de mededingingsregeling voor die periode aan te tonen. Zonder deze bewijzen had de Commissie volgens haar dus slechts twee afzonderlijke inbreuken, en niet één enkele voortdurende of voortgezette inbreuk kunnen vaststellen.

308    De Commissie heeft dus in punt 485 van de bestreden beschikking ten onrechte vastgesteld dat „zij reeds over een grote hoeveelheid documenten beschikte op basis waarvan zij de voornaamste aspecten van de mededingingsregeling kon bewijzen”.

309    Volgens verzoekster is de toepassing van het minimale verlagingspercentage dan ook niet gerechtvaardigd en bovendien niet gemotiveerd. Bovendien maakt deze beslissing volgens haar inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de Commissie in andere gevallen een hogere verlaging heeft verleend voor minder informatie.

310    De Commissie betwist deze argumenten.

311    Zij stelt dat zij volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en daarbij rekening kan houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door haar diensten gevoerde onderzoek. In dit verband moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen. Zij beschikt in het bijzonder over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen. Haar evaluaties zijn aan een beperkte rechterlijke controle onderworpen.

312    De Commissie betwist dat MRI de eerste en enige onderneming was die op basis van haar bijdrage werd geacht voor de clementieregeling in aanmerking te komen. Volgens haar vindt de zaak namelijk haar oorsprong in het immuniteitsverzoek van [vertrouwelijk], die vóór dat verzoek haar deelname aan de mededingingsregeling had stopgezet en het bestaan, het voorwerp en de kenmerken ervan had onthuld, waardoor de Commissie het onderzoek heeft kunnen voeren, wat rechtvaardigde dat volledige immuniteit werd verleend aan [vertrouwelijk]. MRI is daarentegen pas na de inspecties beginnen mee te werken.

313    Wat het belang en het nut van de door MRI verleende medewerking betreft, zij opgemerkt dat zij de taak van de Commissie zeker heeft vergemakkelijkt, maar deze was ten eerste reeds op de hoogte van het bestaan, het voorwerp en de werkingswijze van het kartel, ten tweede betwist zij dat zij zonder MRI niet had kunnen bewijzen dat de inbreuk had voortgeduurd, ten derde is geen van de deelnemende ondernemingen bestraft voor de periode van 13 mei 1997 tot 11 juni 1999, waarvoor de medewerking van MRI nuttiger is gebleken, ten vierde had de inbreuk volgens de Commissie als een voortgezette inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, ook al zou zij gedurende een aantal jaren onderbroken zijn geweest en zou zij vervolgens met dezelfde deelnemers, hetzelfde voorwerp en soortgelijke methodes zijn hervat met het oog op de uitvoering van hetzelfde algemene project. Volgens haar stelt MRI dan ook ten onrechte dat haar medewerking noodzakelijk was om de inbreuk als een voortdurende inbreuk te kunnen kwalificeren.

314    Voorts had de medewerking van MRI een beperkt nut voor de andere periodes, gelet op de aanwijzingen die reeds waren verstrekt door [vertrouwelijk] en het grote aantal documenten dat tijdens de inspecties is ontdekt.

315    De verlaging van de geldboete met 30 % is dus meer dan gerechtvaardigd.

316    Bovendien acht de Commissie de vergelijkingen die MRI met andere ondernemingen maakt, naast de kwestie. Het is namelijk uiterst moeilijk om dit soort vergelijkingen tussen verschillende zaken te maken, en voorts betekent het feit dat de Commissie in het kader van haar vroegere beschikkingspraktijk voor een bepaald gedrag een bepaalde verlaging heeft verleend, volgens de rechtspraak niet dat zij verplicht is de geldboete met hetzelfde percentage te verminderen bij de beoordeling van een soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure.

317    Ten slotte stelt zij dat haar beslissing om de geldboete met niet meer dan 30 % te verlagen is gemotiveerd in punt 485 van de bestreden beschikking.

c)     Beoordeling door het Gerecht

318    Punt 26 van de clementieregeling bepaalt:

„De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt. Voor:

–        de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 30 % tot 50 %;

–        de tweede onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 20 % tot 30 %, en

–        voor de volgende ondernemingen die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekken: een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met het moment waarop het bewijsmateriaal dat aan het in punt 24 bepaalde voldoet, werd verschaft en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde had.”

319    Er zij aan herinnerd dat de betrokken onderneming volgens punt 24 van de clementieregeling, om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te komen, de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk moet verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, waarbij het begrip toegevoegde waarde zelf wordt toegelicht in punt 25 van de clementieregeling (zie punt 116 hierboven).

320    Volgens de bewoordingen van de clementieregeling moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen twee etappes:

–        ten eerste moet de onderneming de Commissie bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde verstrekken om voor een verlaging van de geldboete in aanmerking te komen; aan de eerste onderneming die op die manier meewerkt wordt een verlaging van het bedrag van de geldboete van minstens 30 % en maximaal 50 % van het basisbedrag verleend;

–        ten tweede moet de Commissie ter bepaling van het percentage binnen deze marge twee criteria in aanmerking nemen: het tijdstip waarop het bewijsmateriaal is verstrekt, en de toegevoegde waarde ervan.

321    Bovendien verwijst het begrip significant toegevoegde waarde in de zin van de clementieregeling naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal door de aard of de nauwkeurigheid ervan het vermogen van de Commissie versterkt om het vermeende kartel te bewijzen, waarbij deze waarde zelf wordt beoordeeld op basis van een bepaald aantal parameters die worden genoemd in punt 25 van de clementieregeling.

322    Wanneer het aan de Commissie verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft en de onderneming als eerste dergelijk materiaal verstrekt, bedraagt het minimale percentage waarmee de geldboete wordt verlaagd dus 30 %. Hoe sneller de medewerking is verleend en hoe groter de toegevoegde waarde ervan is, des te hoger zal het verlagingspercentage zijn. Het kan tot 50 % van het boetebedrag bedragen.

323    In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft erkend dat MRI de eerste onderneming was die voldeed aan de voorwaarden om een verlaging van de geldboete te verkrijgen, aangezien de documenten die zij aan de Commissie heeft verstrekt een significant toegevoegde waarde hadden, maar zij heeft MRI slechts de laagst mogelijke verlaging van de geldboete verleend, namelijk 30 %. De enige kwestie waarover de partijen het niet eens zijn en die door het Gerecht dient te worden beslecht, is dus het niveau van de door de Commissie verleende verlaging binnen bovengenoemde marge en niet deze verlaging als zodanig.

324    De Commissie bepaalt weliswaar op basis van het door MRI verstrekte bewijsmateriaal welk verlagingspercentage dient te worden toegepast op deze onderneming, die een clementieverzoek heeft ingediend, maar dit neemt niet weg dat moet worden nagegaan of zij dit percentage heeft bepaald overeenkomstig de criteria die zij in de clementieregeling heeft vastgesteld, en of zij in de bestreden beschikking de redenering heeft uiteengezet die zij daarbij heeft gevolgd, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van de tegen haar genomen maatregel kan kennen en het Gerecht zijn controle kan uitoefenen.

325    Wat het tijdstip betreft waarop het bewijsmateriaal is verstrekt, staat vast dat het clementieverzoek samen met het bewijsmateriaal is ingediend op 4 mei 2007 (punt 480 van de bestreden beschikking) – dat wil zeggen twee dagen nadat de Commissie een inspectie had verricht naar aanleiding van het clementieverzoek dat [vertrouwelijk] had ingediend op 20 december 2006.

326    De Commissie is van mening dat deze medewerking is verleend in een vroeg stadium van het onderzoek (punt 486 van de bestreden beschikking).

327    Deze beoordeling komt evenwel niet tot uiting in het percentage waarmee de geldboete van verzoekster is verlaagd.

328    Met betrekking tot de significant toegevoegde waarde van het door MRI verstrekte bewijsmateriaal zij het volgende opgemerkt.

329    In de bestreden beschikking heeft de Commissie gepreciseerd dat MRI bewijzen heeft verstrekt met betrekking tot het bestaan van de mededingingsregeling vanaf het einde van de jaren tachtig – met name een document van 1989 dat aantoont dat de leden van het kartel statistische gegevens uitwisselden – alsook twee documenten die in 2000 zijn uitgewisseld met de coördinator van het kartel, waaruit blijkt dat de markten geografisch werden verdeeld tussen de leden van het kartel en, ten slotte, interne documenten van begin 1997 met betrekking tot de mededingingsregeling, zoals die op dat ogenblik bestond, waaruit kan worden afgeleid welke rol MRI van 1996 tot 1997 binnen het kartel heeft gespeeld, en waardoor het vermogen van de Commissie om het bestaan van de mededingingsregeling in de tweede helft van de jaren negentig aan te tonen, is versterkt. Zij heeft evenwel opgemerkt dat de bijdrage van MRI slechts een beperkte waarde had, aangezien zij op het ogenblik dat deze bijdrage werd verleend, reeds over een groot aantal bewijzen beschikte op basis waarvan zij de voornaamste kenmerken van de mededingingsregeling kon vaststellen (zie punten 300 en 301 hierboven).

330    Evenwel zij gewezen op de punten 148 tot en met 187 van de bestreden beschikking, waarin de bewijzen worden toegelicht op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat het kartel in de periode van 13 mei 1997 en juni 1999 weinig actief is geweest en dat in deze periode contacten zijn onderhouden waarbij verzoekster betrokken was en die met name tot doel hadden het kartel nieuw leven in te blazen.

331    Deze bewijzen zijn de volgende: [vertrouwelijk].

332    Voorts stelt de Commissie dat op basis van verschillende documenten – namelijk twee faxberichten van [vertrouwelijk] van 11 juni 1999 en een faxbericht van Parker ITR van 21 juni 1999 – kan worden vastgesteld dat op 11 juni 1999 een einde is gekomen aan de onenigheid tussen de kartelleden (punt 178 van de bestreden beschikking).

333    De bewijsstukken die de Commissie met betrekking tot de tussenperiode van 13 mei 1997 tot juni 1999 heeft verzameld, zijn dus voornamelijk afkomstig van MRI en zijn door deze laatste verstrekt in het kader van haar clementieverzoek.

334    Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie slechts verwijst naar de relatieve en niet naar de intrinsieke waarde van de door MRI verstrekte documenten, hoewel deze documenten een aantal verklaringen en aanwijzingen bevestigden die tot dan toe haar enige houvast waren.

335    De bewijzen die MRI de Commissie heeft verstrekt voor de periode van 13 mei 1997 tot juni 1999 zijn – anders dan die welke zij voor de periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997 heeft verstrekt (zie punten 148 en 149 hierboven) – bewijsstukken die het vermogen van de Commissie om het bestaan van het kartel tussen mei 1997 en juni 1999 te bewijzen hebben versterkt en die haar in staat hebben gesteld om aan te tonen dat bepaalde verklaringen van de andere leden van het kartel volgens welke het kartel tussen mei 1997 en juni 1999 haar activiteiten volledig had onderbroken, onjuist waren.

336    Voorts heeft de Commissie aan de hand van deze bewijzen haar stelling kunnen staven dat sprake was van een voortdurende inbreuk die heeft geduurd van april 1986 tot mei 2007, ondanks de crisis die het kartel tussen mei 1997 en juni 1999 heeft doorgemaakt (zie punten 289, 293 en 294 van de bestreden beschikking), ook al heeft zij geen geldboete voor deze tussenperiode opgelegd. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie enkel verwijst naar voetnoot 733 van de bestreden beschikking en naar andere voetnoten van deze beschikking, waarin wordt verwezen naar drie documenten betreffende de tussenperiode, zonder dat evenwel deze periode of de bijdrage van MRI op dit punt in de punten 481 tot en met 484 van de bestreden beschikking wordt vermeld.

337    In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip toegevoegde waarde volgens punt 25 van de clementieregeling verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal door de aard of de nauwkeurigheid ervan het vermogen van de Commissie versterkt om het vermeende kartel te bewijzen. Punt 25 van de clementieregeling preciseert dat de mate waarin bevestiging door andere bronnen nodig is om het verschafte bewijsmateriaal tegen andere bij de zaak betrokken ondernemingen te kunnen gebruiken, invloed zal hebben op de waarde van dat bewijsmateriaal. Daarom wordt aan beslissend bewijsmateriaal grotere waarde toegekend dan aan verklaringen die bij betwisting verder moeten worden gestaafd.

338    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de toegevoegde waarde van het door verzoekster aan de Commissie verstrekte bewijsmateriaal niet tot uiting komt in het percentage waarmee de geldboete is verlaagd, dat door de Commissie op het minimumniveau van 30 % is vastgesteld.

339    De Commissie heeft zich aldus niet gehouden aan de criteria die zij in punt 26 van de clementieregeling voor zichzelf heeft vastgesteld.

340    Wat de grief inzake ontoereikende motivering betreft, heeft de Commissie in punt 486 van de bestreden beschikking enkel opgemerkt dat „MRI, gelet op de waarde van haar bijdrage in deze zaak, het vroege stadium waarin zij deze bijdrage heeft geleverd en de omvang van de medewerking die zij na haar verklaringen heeft verleend, recht heeft op een verlaging van 30 % van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd”.

341    Bijgevolg moet subsidiair worden vastgesteld dat de Commissie, indien zij bijzondere redenen had om de geldboete van verzoekster slechts met 30 % te verlagen en geen hoger percentage toe te passen ondanks het feit dat verzoekster in een vroeg stadium heeft meegewerkt en dat het verstrekte bewijsmateriaal significant toegevoegde waarde had, de bestreden beschikking op dit punt moest motiveren, wat zij evenwel niet heeft gedaan, zodat het Gerecht niet met zekerheid kan vaststellen of zij op dit punt ook een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

342    Aangezien noch het feit dat verzoekster in een vroeg stadium heeft meegewerkt, noch de toegevoegde waarde van het door haar verstrekte bewijsmateriaal tot uiting komt in het door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste verlagingspercentage en deze beschikking niet toereikend is gemotiveerd, moet het vijfde onderdeel van het derde middel gedeeltelijk worden aanvaard en moet artikel 2, sub f, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard.

343    Met betrekking tot de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde gegevens niet volstaan om aan te tonen dat haar situatie vergelijkbaar is met die van andere ondernemingen die zich in dezelfde omstandigheden bevonden. Deze grief moet dan ook worden afgewezen.

344    Het vijfde onderdeel van het derde middel wordt derhalve verworpen voor het overige.

D –  Vordering tot verlaging van de geldboete

345    Volgens artikel 229 EG kunnen door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk krachtens de bepalingen van het Verdrag vastgestelde verordeningen het Hof volledige rechtsmacht verlenen wat de sancties betreft die in die verordeningen zijn opgenomen. Een dergelijke bevoegdheid is bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de Unierechter verleend. Hij is derhalve niet alleen bevoegd om eenvoudigweg de rechtmatigheid van de sanctie te controleren, maar ook om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde boete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. Hieruit volgt dat de Unierechter bevoegd is zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen wanneer hem wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen, en dat hij deze bevoegdheid zowel kan uitoefenen om de geldboete te verlagen als om haar te verhogen (zie arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

346    Voorts moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het boetebedrag zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden. Bovendien kan de geldboete volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet groter zijn dan 10 % van de totale omzet die de onderneming in het voorafgaande boekjaar heeft behaald.

347    Verder mag de zwaarte van de straf niet onevenredig zijn aan de inbreuk, zoals in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten in herinnering is gebracht.

348    Voorts zij eraan herinnerd dat de vaststelling van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Verder is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen (arrest Gerecht van 14 september 2004, Aristrain/Commissie, T‑156/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

349    Het Hof heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moet worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de Unie (zie arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

350    Het Hof heeft eveneens opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, en met eventuele recidive (arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 349, punt 57).

351    Voorts vereist het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen. Hieruit volgt dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II-6681, punt 280 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

352    In casu acht het Gerecht het, gelet op zijn beoordeling van het vijfde onderdeel van het derde middel en gelet op de vergissingen die het daarbij heeft vastgesteld (zie punt 342 hierboven), passend om de volledige rechtsmacht waarover het krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt uit te oefenen en zijn eigen beoordeling inzake de hoogte van de aan verzoekster op te leggen geldboete in de plaats te stellen van die van de Commissie.

353    Om te beginnen zij er in casu aan herinnerd dat de geconsolideerde wereldwijde omzet van MRI voor al haar producten in 2006 [vertrouwelijk] en in 2007 [vertrouwelijk] bedroeg (punt 44 van de bestreden beschikking) en dat het mondiale marktaandeel van deze onderneming door de Commissie is geraamd op [vertrouwelijk], wat niet wordt betwist door verzoekster (zie punt 433 van de bestreden beschikking).

354    Voorts zij opgemerkt dat de mededingingsregeling duidelijk een ernstige inbreuk vormt, gelet op de duur ervan en op het feit dat de inbreukmakende gedragingen, waaraan verzoekster ten volle heeft deelgenomen, bestonden in de toewijzing van aanbestedingen, de vaststelling van prijzen, quota’s en verkoopvoorwaarden, de verdeling van geografische markten en de uitwisseling van gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen. Het gaat bovendien om een wereldwijd kartel.

355    Voorts staat vast dat verzoekster in de periode van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 – waarvoor geen verjaring is ingetreden (zie punten 212‑214 hierboven) – en vervolgens van 3 september 1996 tot 2 mei 2007, aan de inbreuk heeft deelgenomen. Tijdens deze tweede fase van de inbreuk was er weliswaar een tussenperiode waarin de activiteit beperkt was, maar F. heeft hier ten volle aan deelgenomen, met name om het kartel nieuw leven in te blazen en te onderhandelen over de positie van verzoekster daarin.

356    Er moet zeker rekening worden gehouden met de medewerking die verzoekster aan het onderzoek van de Commissie heeft verleend. Dankzij het bewijsmateriaal dat verzoekster in een vroeg stadium aan de Commissie heeft verstrekt, heeft deze immers de andere leden van het kartel een voortdurende inbreuk ten laste kunnen leggen, ondanks het feit dat zij een crisisperiode hebben doorgemaakt, zodat de Commissie zonder deze bewijzen naar alle waarschijnlijkheid zou hebben vastgesteld dat de mededingingsregeling gedurende een periode van twee jaar – of zelfs van drie jaar in het geval van verzoekster zelf – was onderbroken.

357    Evenwel moet rekening worden gehouden met het feit dat de Commissie de kartelleden zelfs zonder deze bewijzen een voortgezette inbreuk ten laste had kunnen leggen (zie dienaangaande de argumenten die de Commissie in de punten 296 tot en met 304 en 307 van de bestreden beschikking heeft aangevoerd), zodat de toegevoegde waarde van de door MRI verleende medewerking relatief is.

358    Het Gerecht is van oordeel dat de geldboete in deze omstandigheden met 40 % had moeten worden verlaagd.

359    Gelet op bovenstaande overwegingen en op de noodzaak om bij de vaststelling van het boetebedrag de verschillende in aanmerking te nemen factoren te wegen (zie punten 349 en 350 hierboven), is het Gerecht evenwel van oordeel dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, met name gelet op de zwaarte van de inbreuk en de duur van MRI’s deelname hieraan, passend is en dus niet hoeft te worden verlaagd.

360    Bijgevolg moet verzoeksters vordering tot herziening worden afgewezen, voor zover deze strekt tot verlaging van de haar opgelegde geldboete van 4 900 000 EUR.

 Kosten

361    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, eerste alinea, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

362    Aangezien verzoekster en de Commissie elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij hun eigen kosten te dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, sub f, van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) wordt nietig verklaard.

2)      Het bedrag van de aan MRI opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 4 900 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Azizi

Prek

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten van het geding

A –  Sector van olie- en gasslangen voor maritieme toepassingen

B –  Voorstelling van verzoekster

C –  Administratieve procedure

D –  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Vordering tot nietigverklaring

B –  Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de inbreuk en schending van artikel 253 EG, en tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de duur van de inbreuk, schending van de artikelen 81 EG en 253 EG en van artikel 25 van verordening nr. 1/2003

1.  Bestreden beschikking

2.  Argumenten van partijen

a)  Eerste middel

b)  Tweede middel

Eerste onderdeel

Tweede onderdeel

Derde onderdeel

Vierde onderdeel

Vijfde onderdeel

Zesde onderdeel

3.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Beginselen inzake bewijslast

b)  Deelname van verzoekster aan de inbreuk tussen 3 september 1996 en 9 mei 2000

Periode van 3 september 1996 tot 13 mei 1997

–  Draagwijdte van punt 26 van de clementieregeling

–  Beoordeling of in de onderhavige zaak additionele feiten zijn aangetoond waardoor ofwel de zwaarte ofwel de duur van de inbreuk toeneemt

Tussenperiode

c)  Bestaan van een voortdurende inbreuk

Begrippen voortdurende inbreuk en voortgezette inbreuk

Beoordeling of in casu sprake is van een voortdurende inbreuk

d)  Gegrondheid van de andere onderdelen van het tweede middel

C –  Derde middel: verschillende vergissingen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat de sanctie aangepast moet zijn aan de inbreuk, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en ontoereikende motivering

1.  Eerste onderdeel van het derde middel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en schending van het gelijkheidsbeginsel

a)  Bestreden beschikking

b)  Argumenten van partijen

c)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede onderdeel van het derde middel: vergissing bij de berekening van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk en schending van het vertrouwensbeginsel

a)  Bestreden beschikking

b)  Argumenten van partijen

c)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde onderdeel van het derde middel: vergissing bij de verhoging van de geldboete die bedoeld is om een afschrikkend effect te creëren, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het gelijkheidsbeginsel

a)  Bestreden beschikking

b)  Argumenten van partijen

c)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Vierde onderdeel van het derde middel: onjuiste beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van verzachtende omstandigheden en niet-nakoming van de motiveringsplicht

a)  Bestreden beschikking

b)  Argumenten van partijen

c)  Beoordeling door het Gerecht

5.  Vijfde onderdeel van het derde middel: verlaging van de geldboete wegens de medewerking die in het kader van de clementieregeling is verleend

a)  Bestreden beschikking

b)  Argumenten van partijen

c)  Beoordeling door het Gerecht

D –  Vordering tot verlaging van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Italiaans.


1–            Weggelaten vertrouwelijke gegevens.