Language of document : ECLI:EU:T:2010:403

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

15 september 2010

Zaak T‑157/09 P

Luigi Marcuccio

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Redelijke termijn voor indiening van schadevordering — Te late indiening — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Betreft: Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 18 februari 2009, Marcuccio/Commissie (F‑42/08,JurAmbt. blz. I‑A‑1‑35 en II-A-1-147), en strekkende tot vernietiging van die beschikking.

Beslissing: De hogere voorziening wordt afgewezen. Marcuccio draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Procedure — Inleidend verzoekschrift — Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 138, lid 1)

2.      Ambtenaren — Beroep — Verzoek in zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut — Termijn voor indiening

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren — Beroep — Termijnen — Aan instelling gericht verzoek om schadevergoeding

(Art. 236 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 46; Ambtenarenstatuut, art. 90)

4.      Ambtenaren — Beroep — Termijnen — Aan instelling gericht verzoek om schadevergoeding

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 46; Ambtenarenstatuut, art. 90)

5.      Procedure — Beroepstermijnen — Betekening van verzoekschrift per aangetekende postverzending

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 39, lid 1, en 100, lid 3)

1.      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, moet het inleidend verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Het middel waarop het beroep is gebaseerd, moet daar dus inhoudelijk worden uiteengezet zodat de zuivere abstracte formulering ervan niet voldoet aan de vereisten van dat Statuut en van dat Reglement voor de procesvoering. Bovendien moet die — zelfs summiere — uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen.

Voor de ontvankelijkheid van een beroep, en meer specifiek een beroepsmiddel, vereisen de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Het staat niet aan het Gerecht om uit te zoeken of de tot staving van een eerste middel aangevoerde elementen ook elementen omvatten die een tweede middel kunnen staven.

(cf. punt 27)

Referentie:

Gerecht: 23 maart 2010, Marcuccio/Commissie, T‑16/09 P, punt 15, en de aangehaalde rechtspraak

2.      Een geding tot schadevergoeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij in dienst is of was, valt, wanneer het voortkomt uit de dienstbetrekking die de betrokkene en de instelling bindt, binnen de werkingssfeer van artikel 236 EG (waarvan de inhoud identiek is aan die van artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

Dat artikel 236 EG en artikel 90 van het Statuut geen termijn stellen voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding betekent niet dat het vereiste van een redelijke termijn voor de indiening van een dergelijk verzoek onwettig is. De toepassing van deze bepalingen, met name op een verzoek om schadevergoeding, moet immers geschieden met eerbiediging van de algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie, zoals de beginselen van rechtszekerheid en van bescherming van gewettigd vertrouwen. Bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling, verzetten die algemene beginselen zich ertegen dat de instellingen en de natuurlijke en rechtspersonen kunnen handelen zonder aan termijnen gebonden te zijn, en aldus met name de stabiliteit van bestaande rechtsposities in gevaar kunnen brengen, en vereisen zij de eerbiediging van een redelijke termijn.

De zekerheid van de rechtsbetrekkingen tussen de instelling en haar personeelsleden wordt aangetast en de begroting van de Europese Unie wordt geconfronteerd met kosten die verband houden met een feit dat te lang geleden heeft plaatsgevonden, wanneer na het verstrijken van een redelijke termijn opnieuw een feit in geding wordt gebracht waardoor een Europese instelling schade heeft veroorzaakt in het kader van de betrekkingen met haar personeelsleden. Het beginsel van rechtszekerheid vereist dus dat de personeelsleden hun vorderingen indienen binnen een redelijke termijn nadat zij schade hebben ondervonden die een Europese instelling in het kader van haar betrekkingen met hen heeft veroorzaakt.

(cf. punten 40‑43)

Referentie:

Gerecht: 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, Jurispr. blz. II‑3381, punt 62; 26 juni 2009, Marcuccio/Commissie, T‑114/08 P, JurAmbt. blz. I‑B‑1‑53 en II-B-1-313, punt 12, en de aangehaalde rechtspraak; 23 maart 2010, Marcuccio/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, en de aangehaalde rechtspraak

3.      Een geding tot schadevergoeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij in dienst is of was, valt, wanneer het voortkomt uit de dienstbetrekking die de betrokkene en de instelling bindt, binnen de werkingssfeer van artikel 236 EG en niet binnen die van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie. De in die bepaling opgenomen verjaringstermijn van vijf jaar vormt dus geen criterium ter beoordeling van de redelijkheid van de betrokken beroepstermijn, maar meer een relevant element van vergelijking bij die beoordeling, aangezien die verjaringstermijn eveneens ertoe strekt, de rechtszekerheid te waarborgen in het kader van tegen de Europese Unie ingestelde beroepen tot schadevergoeding. De omstandigheid dat een vordering is ingediend binnen vijf jaar na de kennisneming door de betrokkenen van de situatie waarover zij klagen, volstaat dus niet om aan te nemen dat de vordering binnen een redelijke termijn is ingediend.

(cf. punt 45)

Referentie:

Gerecht: 23 maart 2010, Marcuccio/Commissie, reeds aangehaald, punt 37, en de aangehaalde rechtspraak

4.      De bepaling van de termijn voor de instelling van een beroep tot schadevergoeding is een rechtsvraag. Wanneer de regeling die van toepassing is op de indiening van een schadevordering voortvloeiende uit de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij werkzaam is geen termijn bevat, moet die vordering binnen een redelijke termijn worden ingediend, welke wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. In dit verband bepaalt en beoordeelt het Gerecht voor ambtenarenzaken weliswaar de relevante feiten, onder voorbehoud van een onjuiste opvatting daarvan, doch kwalificeert het die vervolgens juridisch aan de hand van het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn onder toezicht van het Gerecht.

(cf. punt 47)

Referentie:

Gerecht: 23 maart 2010, Marcuccio/Commissie, reeds aangehaald, punt 39, en de aangehaalde rechtspraak

5.      Wanneer de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken een verzoekschrift aan de verwerende partij betekent door middel van een aangetekende postverzending, is de datum van betekening waardoor de termijnen gaan lopen die waarop die partij de ontvangst heeft bevestigd van de aan hem gerichte aangetekende postverzending.

(cf. punten 69 en 70)

Referentie:

Gerecht: 23 maart 2010, Marcuccio/Commissie, reeds aangehaald, punt 64, en de aangehaalde rechtspraak