Language of document : ECLI:EU:T:2013:119

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

11 maart 2013 (*)

„Kort geding – Mededinging – Bekendmaking van besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Afwijzing van verzoek om vertrouwelijke behandeling van gegevens die onder zakengeheim zouden vallen – Verzoek om voorlopige maatregelen – Spoedeisendheid – Fumus boni juris – Afweging van belangen”

In zaak T‑462/12 R,

Pilkington Group Ltd, gevestigd te St Helens, Merseyside (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. Scott, S. Wisking en K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitors,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, P. Van Nuffel en G. Meeßen als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2012) 5718 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat Pilkington Group Ltd had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (Zaak COMP/39.125 – Autoglas), en een verzoek om bij wege van voorlopige maatregel de handhaving te gelasten van de vertrouwelijke behandeling die was toegekend aan bepaalde gegevens betreffende verzoekster met betrekking tot beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding, procedure en vorderingen van de partijen

1        De onderhavige procedure in kort geding betreft besluit C(2012) 5718 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat Pilkington Group Ltd had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (Zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „bestreden besluit”).

2        Bij het bestreden besluit heeft de Europese Commissie afwijzend beslist op het verzoek om handhaving van de niet-vertrouwelijke versie van haar beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „beschikking van 2008”), zoals die in februari 2010 is bekendgemaakt op de website van het directoraat-generaal „Concurrentie”.

3        In de beschikking van 2008 had de Commissie vastgesteld dat verzoekster, Pilkington Group Ltd, en andere tot die groep behorende vennootschappen, verschillende vennootschappen van de Franse groep Saint-Gobain en van de Japanse groep Asahi – waartoe met name de vennootschap AGC Glass Europe behoort – en de Belgische vennootschap Soliver tussen 1998 en 2003 op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG met betrekking tot verkoop van glas voor nieuwe auto’s en voor oorspronkelijke vervangingsstukken voor auto’s (hierna: „autoglaskartel”). Om die reden heeft de Commissie aan de leden van dit kartel geldboeten voor een totaal bedrag van meer dan 1,3 miljard EUR opgelegd, waarbij de aan de groep van verzoekster opgelegde geldboete 370 miljoen EUR bedroeg.

4        Na rekening te hebben gehouden met de door de adressaten van de beschikking van 2008 geformuleerde verzoeken om vertrouwelijke behandeling, heeft de Commissie in februari 2010 een voorlopige volledige niet-vertrouwelijke versie van die beschikking bekendgemaakt op haar website. Verzoekster is niet opgekomen tegen deze bekendmaking.

5        Bij brief van 28 april 2011 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij van plan was, om redenen van transparantie een gedetailleerdere niet-vertrouwelijke versie van de beschikking van 2008 bekend te maken, en daartoe afwijzend te beslissen op verschillende verzoeken om vertrouwelijke handeling die verzoekster tot haar had gericht met betrekking tot, ten eerste, de namen van de klanten, de namen en beschrijvingen van de producten alsmede andere informatie waarmee bepaalde klanten kunnen worden geïdentificeerd (hierna: „informatie van categorie I”), ten tweede, het aantal door verzoekster geleverde stukken, het aandeel van een bepaalde autoconstructeur, de prijsberekeningen, de prijswijzigingen enz. (hierna: „informatie van categorie II”) en ten derde informatie waarmee volgens verzoekster bepaalde personeelsleden die bij de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling betrokken zouden geweest, kunnen worden geïdentificeerd (hierna: „informatie van categorie III”). De Commissie heeft verzoekster gevraagd om, ingeval zij het daarmee niet eens zou zijn, zich krachtens besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 275, blz. 29) tot de raadadviseur-auditeur te wenden.

6        Na te hebben vastgesteld dat de voorgestelde gedetailleerdere versie heel wat informatie bevatte die in februari 2010 om redenen van vertrouwelijkheid niet was bekendgemaakt, heeft verzoekster bij brief van 30 juni 2011 de raadadviseur-auditeur laten weten dat zij bezwaar maakte tegen de bekendmaking van een versie van de beschikking van 2008 die gedetailleerder zou zijn dan de in februari 2010 bekendgemaakte versie. Zij voerde daartoe aan dat de informatie van de categorieën I en II diende te worden beschermd, omdat het daarbij ging om zakengeheimen, terwijl openbaarmaking van de informatie van categorie III de identificatie van natuurlijke personen mogelijk zou maken, te weten personeelsleden van verzoekster die bij de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling betrokken zouden zijn geweest. Verzoekster heeft dan ook om vertrouwelijke behandeling van al deze informatie verzocht.

7        In het, „[v]oor de Commissie” ondertekende, bestreden besluit heeft de raadadviseur-auditeur weliswaar aanvaard dat een aantal door verzoekster genoemde gegevens vertrouwelijk waren, maar niettemin nagenoeg al haar verzoeken afgewezen.

8        Het bestreden besluit is verzoekster ter kennis gebracht op 9 augustus 2012.

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 oktober 2012, heeft verzoekster een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Ter ondersteuning van dit beroep voert zij, zakelijk weergegeven, aan dat de omstreden bekendmaking inbreuk maakt op enerzijds de geheimhoudingsplicht die krachtens artikel 339 VWEU en artikel 28 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) op de Commissie rust, en anderzijds op de verplichting tot bescherming van de persoonsgegevens die krachtens artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389; hierna: „Handvest”) op de Commissie rust, doordat de gedetailleerdere versie van de beschikking van 2008 onder de geheimhoudingsplicht vallende zakengeheimen bevat alsmede informatie waarmee personeelsleden van verzoekster kunnen worden geïdentificeerd.

10      Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, waarin zij, zakelijk weergegeven, de president van het Gerecht verzoekt:

–        de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit op te schorten totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan op het hoofdberoep;

–        de Commissie te gelasten, de bekendmaking van een versie van de beschikking van 2008 die wat haar betreft gedetailleerder is dan de in februari 2010 op haar website bekendgemaakte versie achterwege te laten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

11      In haar op 11 januari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over het verzoek in kort geding heeft de Commissie de president van het Gerecht verzocht:

–        het verzoek in kort geding af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

12      Nadat de Commissie haar opmerkingen had ingediend, is aan verzoekster toegestaan hierop repliceren. Deze laatste heeft dit gedaan bij memorie van 18 februari 2013. Vervolgens heeft de Commissie daarop geantwoord bij memorie van 6 maart 2013.

13      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 en 22 januari 2013 hebben de Duitse verzekeringsmaatschappijen HUK-Coburg, LVM, VHV en Württembergische Gemeinde-Versicherung verzocht, in de onderhavige procedure in kort geding te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie. Deze laatste heeft zich niet verzet tegen dit verzoek, doch bij memorie van 12 februari 2013 heeft verzoekster zich tegen de inwilliging van die verzoeken tot interventie gekant.

 In rechte

 De verzoeken tot interventie

14      Volgens artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dat statuut van toepassing is op het Gerecht, is het recht van interventie van een particulier in een bij het Gerecht aanhangig geding afhankelijk van de voorwaarde dat deze particulier aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van het geding.

15      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het begrip belang bij de beslissing van het geding moet worden begrepen als een rechtstreeks en actueel belang bij de toewijzing van de conclusies zelf, en niet als een belang dat betrekking heeft op de opgeworpen middelen. Er dient immers onderscheid te worden gemaakt tussen verzoekers tot interventie die aannemelijk maken rechtstreeks belang te hebben bij hetgeen wordt beslist over de specifieke handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, en verzoekers tot interventie die slechts doen blijken van een indirect belang bij de beslissing van het geding, wegens de gelijkenis tussen hun situatie en die van een der partijen (zie beschikking van de president van het Hof van 15 januari 2013, Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑133/12 P, punt 7 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook beschikking van de president van het Gerecht van 26 juli 2004, Microsoft/Commissie, T‑20l/04 R, Jurispr. blz. II‑2977, punt 32).

16      Wanneer het verzoek tot interventie wordt gedaan in het kader van een kort geding, moet het belang bij de beslissing van het geding worden begrepen als een belang bij de beslissing van het kort geding. Net als de beslissing van de hoofdzaak kan de beslissing van het kort geding immers nadelig zijn voor de belangen van derden, of juist voordelig. Daaruit volgt dat in het kader van een kort geding het belang van de verzoeker tot interventie moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gevolgen die de verlening van de gevraagde voorlopige maatregel of de afwijzing daarvan kan hebben voor diens economische of rechtspositie (beschikking Microsoft/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

17      De beoordeling door de rechter in kort geding van het belang bij de beslissing van het bij hem aanhangige geding kan in elk geval geen invloed hebben op de beoordeling door het Gerecht, wanneer dat een interventieverzoek in de hoofdzaak behandelt (beschikking Microsoft/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

18      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden nagegaan of de vier verzoeksters tot interventie een belang hebben bij de beslissing van het onderhavige geding.

19      De vier verzoeksters tot interventie, allen werkzaam in de sector verzekering van autoglas, verklaren dat zij in december 2010 en september en december 2011 bij het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) beroepen tot schadevergoeding hebben ingesteld tegen „AGC Glass Europe en andere”. Met deze beroepen, waarop de Duitse rechterlijke instantie nog geen uitspraak heeft gedaan, vorderen zij vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat de leden van het autoglaskartel tussen 1998 en 2003 in strijd met artikel 101 VWEU onnatuurlijk hoge prijzen in rekening hebben gebracht, die als grondslag zouden hebben gediend voor de vergoeding in het kader van de autoglasverzekering. Zij verklaren dat het voor hen zeer moeilijk is de schade te begroten zonder te beschikken over de gedetailleerde informatie over het autoglaskartel die de Commissie thans openbaar wil maken. Het zou voor hen dan ook zeer belangrijk zijn dat de Commissie een gedetailleerdere versie van de beschikking van 2008 dan de in februari 2010 bekendgemaakte versie bekend maakt, en dat verzoekster dit niet kan beletten.

20      In dit verband behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat enerzijds het in het onderhavige beval bestreden besluit betrekking heeft op de afwijzing van een alleen door verzoekster ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling, en anderzijds de door verzoeksters tot interventie aangevoerde beroepen tot schadevergoeding op nationaal vlak zijn ingesteld tegen „AGC Glass Europe en andere”, zonder dat verzoeksters tot interventie hebben gepreciseerd dat verzoekster tot die „andere” behoorde. De rechter in kort geding kan er dus alleen van uitgaan dat die term doelt op de vennootschappen van de Japanse groep Asahi (zie punt 3 hierboven). In haar opmerkingen van 12 februari 2013 heeft verzoekster overigens verklaard dat zij geen verwerende partij in de betrokken nationale procedures was, maar alleen had geïntervenieerd aan de zijde van AGC Glass Europe. Hieruit volgt dat, ingeval het beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit wordt verworpen, de informatie die de Commissie dan bekend zal mogen maken, voor verzoeksters tot interventie van geen enkel nut zal zijn in het kader van hun beroepen tot schadevergoeding, aangezien die informatie niet betrekking zal hebben op AGC Glass Europe. Verzoeksters tot interventie voeren dus geen enkel rechtstreeks en actueel belang bij de beslissing van het geding in de zin van artikel 40 van het Statuut van het Hof aan. Een dergelijk belang kan ook niet worden aangenomen op grond van het enkele feit dat zij ook tegen verzoekster bij de nationale rechter een vordering tot schadevergoeding zouden kunnen instellen, aangezien dit de kring van potentiële interveniërende partijen zozeer zou verruimen dat de doeltreffendheid van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie daardoor ernstig dreigt te worden aangetast [zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 8 juni 2012, Schenker/Air France en Commissie, C‑589/11 P(I), punt 24].

21      In elk geval hebben verzoeksters tot interventie niet aannemelijk gemaakt dat zij een bijzonder belang bij de beslissing van het kort geding hebben in die zin dat het voor hen onaanvaardbaar zou zijn het einde van het hoofdgeding af te wachten. Zij hebben met name niet aangetoond dat hun economische situatie of hun rechtspositie zou worden geschaad indien het onderhavige verzoek in kort geding niet zou worden afgewezen. De omstandigheid dat het door HUK-Coburg ingestelde beroep tot schadevergoeding sinds december 2010 aanhangig is bij de nationale rechter en dat deze verzoekster tot interventie niet heeft gesteld dat dit beroep voor haar ongunstig dreigt af te lopen, lijkt er overigens veeleer op te wijzen dat de nationale rechter in voorkomend geval met verzoeken tot schorsing van de nationale procedure ertoe kan worden gebracht het arrest in de hoofdzaak af te wachten alvorens de procedures tot schadevergoeding af te doen tegen de achtergrond van dat arrest.

22      Bijgevolg moeten de vorderingen tot interventie worden afgewezen.

 De vordering in kort geding

23      Uit de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU enerzijds en artikel 256, lid 1, VWEU anderzijds, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de rechter in kort geding, indien hij van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten.

24      Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter van het verzoek blijkt, alsmede van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de gevorderde voorlopige maatregel, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Aldus kunnen de opschorting van de tenuitvoerlegging en de andere voorlopige maatregelen door de rechter in kort geding worden toegekend, indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing op het hoofdberoep worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat de verzoeken in kort geding moeten worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af [beschikkingen van de president van het Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30, en 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73].

25      In het kader van dit algemene onderzoek beschikt de rechter in kort geding over een ruime beoordelingsvrijheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikkingen van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23, en 3 april 2007, Vischim/Commissie, C‑459/06 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25].

26      De rechter in kort geding acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het onderhavige verzoek in kort geding te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

27      In de omstandigheden van het onderhavige geval dient eerst de afweging van de belangen te worden verricht en te worden onderzocht of de voorwaarde van spoedeisendheid is vervuld.

 De afweging van de belangen en de spoedeisendheid

28      Volgens vaste rechtspraak bestaat de afweging van de verschillende op het spel staande belangen hierin dat de rechter in kort geding nagaat of het belang dat de partij die om de voorlopige maatregelen verzoekt, bij de verkrijging van die maatregelen heeft, prevaleert boven het belang bij onmiddellijke toepassing van de omstreden handeling, door meer in het bijzonder te onderzoeken of de eventuele nietigverklaring van deze handeling door de rechter ten gronde herstel van de door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling ontstane situatie mogelijk zal maken, en omgekeerd, of de opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling zal beletten dat de handeling nog volle werking verkrijgt wanneer het hoofdberoep wordt verworpen (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 11 mei 1989, RTE e.a./Commissie, 76/89 R, 77/89 R en 91/89 R, Jurispr. blz. 1141, punt 15, en 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 R en C‑217/03 R, Jurispr. blz. I‑6887, punt 142).

29      Wat meer in het bijzonder de voorwaarde betreft dat de door een beschikking in kort geding gecreëerde juridische situatie omkeerbaar moet zijn, dient erop te worden gewezen dat de procedure in kort geding slechts tot doel heeft, de volle werking van de toekomstige uitspraak ten gronde te waarborgen [zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 27 september 2004, Commissie/Akzo en Akcros, C‑7/04 P(R), Jurispr. blz. I‑8739, punt 36]. Bijgevolg is deze procedure louter accessoir aan de hoofdprocedure waarop zij is geënt (beschikking van de president van het Gerecht van 12 februari 1996, Lehrfreund/Raad en Commissie, T‑228/95 R, Jurispr. blz. II‑111, punt 61), zodat de beslissing van de rechter in kort geding voorlopig moet zijn in die zin dat zij niet mag vooruitlopen op de beslissing ten gronde en deze niet zinledig mag maken door haar de nuttige werking te ontnemen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 17 mei 1991, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90 R, Jurispr. blz. I‑2557, punt 24, en beschikking van de president van het Gerecht van 12 december 1995, Connolly/Commissie, T‑203/95 R, Jurispr. blz. II‑2919, punt 16).

30      Hieruit volgt noodzakelijkerwijze dat het door een partij bij een procedure in kort geding verdedigde belang niet beschermwaardig is wanneer deze partij de rechter in kort geding verzoekt om een beslissing die, verre van louter voorlopig te zijn, tot gevolg heeft dat wordt vooruitgelopen op de beslissing ten gronde en deze beslissing zinledig maakt door haar de nuttige werking te ontnemen. Het is trouwens om dezelfde reden dat het verzoek in kort geding waarbij de rechter in kort geding werd verzocht de „voorlopige” openbaarmaking van beweerdelijk vertrouwelijke informatie van de Commissie te gelasten, niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de beschikking houdende toewijzing van dat verzoek de gevolgen van de later te geven beslissing ten gronde op voorhand had kunnen neutraliseren (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 23 januari 2012, Henkel en Henkel France/Commissie, T‑607/11 R, punten 23‑25).

31      In het onderhavige geval zal het Gerecht in het kader van de hoofdzaak moeten uitmaken of het bestreden besluit – waarbij de Commissie afwijzend heeft beslist op verzoeksters verzoek om de omstreden informatie niet bekend te maken – nietig moet worden verklaard, met name omdat de openbaarmaking van deze informatie de vertrouwelijkheid ervan en ook artikel 339 VWEU en artikel 8 van het Handvest zou schenden. In dit verband is het overduidelijk dat, om de nuttige werking van een arrest houdende nietigverklaring van het bestreden besluit veilig te stellen, verzoekster moet kunnen voorkomen dat de Commissie de omstreden informatie onrechtmatig bekendmaakt. Een arrest houdende nietigverklaring zal immers zinledig zijn en elke nuttige werking missen indien het onderhavige verzoek in kort geding wordt afgewezen, aangezien die afwijzing tot gevolg zal hebben dat de Commissie de betrokken informatie onmiddellijk kan bekendmaken, en dus de facto zal vooruitlopen op de beslissing ten gronde, te weten verwerping van het beroep tot nietigverklaring.

32      Deze overwegingen worden niet ontkracht door de omstandigheid dat zelfs daadwerkelijke bekendmaking van de omstreden informatie verzoekster waarschijnlijk niet haar procesbelang bij een beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit zal ontnemen. Elke andere uitlegging zou de ontvankelijkheid van het beroep immers laten afhangen van het al dan niet openbaar maken van die informatie door de Commissie en zou de Commissie de mogelijkheid bieden om zich door het scheppen van een voldongen feit – namelijk een dergelijke, zij het onrechtmatige, openbaarmaking – aan het rechterlijke toezicht te onttrekken (zie in die zin arrest Gerecht van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punten 39‑41). Deze formele handhaving van een procesbelang voor de hoofdzaak neemt echter niet weg dat een na de bekendmaking van de betrokken informatie gewezen arrest houdende nietigverklaring geen enkele nuttige werking meer zou hebben voor verzoekster.

33      Bijgevolg moet het belang van de Commissie bij afwijzing van het verzoek in kort geding wijken voor het door verzoekster verdedigde belang, temeer daar de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen slechts zou neerkomen op de handhaving, gedurende een korte periode, van het sedert februari 2010 bestaande status quo (zie in die zin beschikking RTE e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

34      Voor zover de Commissie tegenwerpt dat het publiek al meer dan vier jaar wacht op volledige bekendmaking van de beschikking van 2008 en dat het onaanvaardbaar zou zijn dat verzoekster een dergelijke bekendmaking met verschillende jaren zou kunnen vertragen door gewoon te beweren dat de bekend te maken informatie vertrouwelijk is, dient te worden vastgesteld dat de verwerende instelling louter heeft beweerd dat haar diensten met een tijdrovende procedure waren geconfronteerd waarin zij genoopt waren om op een groot aantal verzoeken om vertrouwelijke behandeling in te gaan, zonder deze bewering met enig bewijsstuk te staven. De Commissie heeft dus niet rechtens genoegzaam aangetoond dat zij tot 28 april 2011 heeft moeten wachten voor haar beslissing om een volledige versie van de beschikking van 2008 bekend te maken. In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de Commissie grotendeels zelf verantwoordelijk is voor het gelaakte tijdverlies. In elk geval legt de Commissie niet uit waarom zij bij haar op 8 januari 2013 in de hoofdzaak neergelegde verweerschrift – al ware het maar als voorzorgsmaatregel – geen verzoek om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure als bedoeld in artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering heeft gevoegd om te proberen een deel van de verloren tijd terug te winnen. Nu de Commissie de kans op het verkrijgen van behandeling van de hoofdzaak volgens de versnelde procedure niet heeft aangegrepen, kan zij verzoekster niet nuttig verwijten dat deze wel gebruik heeft gemaakt van haar procedurele recht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te verkrijgen.

35      Verder beroept de Commissie zich op het belang van de potentiële slachtoffers van het autoglaskartel, die de informatie van de categorieën I en II nodig zouden hebben voor het aantonen van de gegrondheid – wat het causaal verband en de begroting van de schade betreft – van de schadevorderingen die zij bij de nationale rechter tegen verzoekster zouden instellen. De Commissie is van mening dat, indien de bekendmaking van deze informatie wordt uitgesteld tot aan de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak, de schadevorderingen van een aantal van deze slachtoffers reeds verjaard zouden kunnen zijn, met name in de lidstaten die korte verjaringstermijnen kennen.

36      Ook al kunnen de belangen van derden die rechtstreeks zouden worden geraakt door een eventuele opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit in aanmerking worden genomen in het kader van de afweging van de belangen (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 17 januari 2001, Petrolessence en SG2R/Commissie, T‑342/00 R, Jurispr. blz. II‑67, punt 51), dit betoog van de Commissie kan niet prevaleren op het belang van verzoekster. Enerzijds is de stelling van de Commissie ter zake van de aangevoerde nationale verjaringsregels immers te vaag, daar de Commissie met name niet aangeeft wat deze slachtoffers zou beletten hun schadevorderingen tijdig in te dienen en tegelijkertijd schorsing van de nationale procedures tot aan de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak te krijgen. De enige concrete voorbeelden die in deze context zijn genoemd, betreffen overigens de beroepen tot schadevergoeding die de vier verzoeksters tot interventie in 2010 en 2011 bij de nationale rechter hebben ingesteld, blijkbaar zonder dat hun een exceptie van verjaring is tegengeworpen (zie punten 19 en 21 hierboven). Anderzijds dient, zoals in punt 34 hierboven is opgemerkt, zowel de vertraging bij de volledige bekendmaking van de beschikking van 2008 als de eventuele trage voortgang van de procedure in de hoofdzaak, grotendeels aan de Commissie en niet aan verzoekster te worden toegerekend.

37      Ten slotte kunnen weliswaar ook de slachtoffers van het autoglaskartel zich beroepen op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor hun beroepen tot schadevergoeding tegen leden van dit kartel zoals verzoeksters, doch vastgesteld dient te worden dat in geval van toekenning van de door verzoekster gevraagde voorlopige maatregelen de uitoefening van dit recht gewoon wordt vertraagd, wat neerkomt op een temporele beperking van het gebruik van dit recht, terwijl het overeenkomstige recht van verzoekster teniet zou gaan ingeval het verzoek in kort geding wordt afgewezen. Het belang van verzoekster moet dus voorrang hebben boven dat van de slachtoffers van het kartel.

38      Aangezien bij de afweging van de belangen de balans dus overhelt naar verzoekster, lijkt de bescherming van het door verzoekster verdedigde belang spoedeisend op voorwaarde dat deze ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden ingeval haar verzoek in kort geding wordt afgewezen. In dit verband betoogt verzoekster, zakelijk weergegeven, dat de uit de bekendmaking van de gedetailleerdere versie van de beschikking van 2008 voortvloeiende situatie niet meer ongedaan zou kunnen worden gemaakt.

39      Verzoekster beklemtoont dat bekendmaking van de informatie van categorie III het recht op bescherming van de persoonsgegevens dat haar personeelsleden die betrokken zouden zijn geweest bij de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling aan artikel 8 van het Handvest ontlenen, ernstig en onherstelbaar zou aantasten.

40      In dit verband dient er meteen aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak verzoekster moet aantonen dat de gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging noodzakelijk is voor de bescherming van haar eigen belangen, terwijl zij zich voor het bewijs van de spoedeisendheid niet kan beroepen op aantasting van een ander dan haar eigen belang, zoals bijvoorbeeld aantasting van de rechten van derden. Bijgevolg kan verzoekster zich niet nuttig beroepen op de schade die alleen haar personeelsleden zouden lijden, om de spoedeisendheid van de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging aannemelijk te maken [zie in die zin beschikkingen van de president van het Gerecht van 19 juli 2007, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07 R, Jurispr. blz. II‑2767, punt 147 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 januari 2012, Euris Consult/Parlement, T‑637/11 R, punt 26], maar moet zij aantonen dat een dergelijke schade voor haarzelf een eigen ernstige en onherstelbare schade kan meebrengen (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 20 december 2001, Österreichische Postsparkasse/Commissie, T‑213/01 R, Jurispr. blz. II‑3963, punt 71).

41      Dit is in casu echter niet het geval, daar verzoekster zich ertoe beperkt te stellen dat openbaarmaking van de informatie van categorie III [vertrouwelijk](1). Verzoekster formuleert dus slechts een vage en speculatieve stelling, zonder daarover nadere gegevens te verstrekken of deze stelling met enig bewijs te staven. Hetzelfde geldt voor de opmerking dat haar personeelsleden beroepen zouden kunnen instellen waarin haar wordt verweten dat zij hen niet heeft beschermd. Zij heeft met name niet gesteld en nog minder aangetoond dat het in het belang van een goede rechtsbedeling zou zijn dat zij de collectieve verdediging van de belangen van de betrokken personeelsleden op zich neemt, omdat van hen, wegens hun zeer grote aantal, niet kan worden geëist dat zij ieder afzonderlijk een beroep instellen om hun persoonsgegevens te verdedigen. Bijgevolg heeft verzoekster niet weten aan te tonen dat de gestelde aantasting van de belangen van haar personeelsleden voor haar onderneming zelf ernstige en onherstelbare schade zou meebrengen.

42      Bijgevolg is ter zake van de bekendmaking van de informatie van categorie III niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid. Aangezien deze voorwaarde en die inzake de fumus boni juris (zie punt 24 hierboven) cumulatieve voorwaarden zijn, dient het verzoek in kort geding nu al te worden afgewezen met betrekking tot die informatie.

43      Wat de informatie van de categorieën I en II betreft, voert verzoekster aan dat als de vertrouwelijke informatie eenmaal is bekendgemaakt, een latere nietigverklaring van het bestreden besluit wegens schending van artikel 339 VWEU, de gevolgen van de bekendmaking niet meer opheffen. De klanten, concurrenten en leveranciers van verzoekster, de financieel analisten en ook het grote publiek zouden immers kennis kunnen nemen van de betrokken informatie en deze vrijelijk kunnen gebruiken, wat verzoekster ernstige en onherstelbare schade zou berokkenen. Bijgevolg zal verzoekster geen doeltreffende bescherming in rechte hebben indien de omstreden informatie wordt meegedeeld vóór de beslechting van de hoofdzaak.

44      Vaststaat in dit verband dat ingeval in de hoofdzaak zou blijken dat de betrokken informatie vertrouwelijk is en dat de door de Commissie voorgenomen openbaarmaking daarvan stuit op de bescherming van het beroepsgeheim waarin artikel 339 VWEU voorziet, verzoekster zich kan beroepen op die bepaling, die haar een grondrecht verleent om zich tegen die bekendmaking te verzetten. Zoals het Hof in zijn arrest van 14 februari 2008, Varec (C‑450/06, Jurispr. blz. I‑581, punten 47 en 48), onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) heeft erkend, kan het immers noodzakelijk zijn te verbieden dat bepaalde als vertrouwelijk aangemerkte gegevens openbaar worden gemaakt, ter vrijwaring van het fundamentele recht van een onderneming op eerbiediging van het privéleven, neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), en in artikel 7 van het Handvest, met dien verstande dat het begrip privéleven niet aldus mag worden uitgelegd dat de handelsactiviteiten van een rechtspersoon daarvan zijn uitgesloten. Het Hof heeft daar overigens enerzijds aan toegevoegd, dat het de bescherming van zakengeheimen reeds als algemeen beginsel heeft erkend, en anderzijds dat een onrechtmatige mededeling van bepaalde informatie de betrokken onderneming „bijzonder ernstige schade” zou kunnen berokkenen (zie in die zin arrest Varec, reeds aangehaald, punten 49 en 54).

45      Aangezien de Commissie in geval van afwijzing van het onderhavige verzoek in kort geding de informatie van de categorieën I en II onmiddellijk kan bekendmaken, valt te vrezen dat het in artikel 339 VWEU, artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest geformuleerde grondrecht van verzoekster op bescherming van haar beroepsgeheimen met betrekking tot die informatie onomkeerbaar elke betekenis wordt ontnomen. Tegelijkertijd dreigt het in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest geformuleerde grondrecht van verzoekster op een doeltreffende voorziening in rechte in gevaar te worden gebracht, indien aan de Commissie wordt toegestaan de betrokken informatie bekend te maken vóór het Gerecht uitspraak heeft gedaan op het hoofdberoep. Aangezien de grondrechten van verzoekster ernstig en onherstelbaar kunnen worden aangetast, onder voorbehoud van het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde inzake de fumus boni juris (zie voor de nauwe band tussen laatstgenoemde voorwaarde en de voorwaarde inzake spoedeisendheid, beschikking van de president van het Gerecht van 8 april 2008, Cyprus/Commissie, T‑54/08 R, T‑87/08 R, T‑88/08 R en T‑91/08 R–T‑93/08 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56 en 57), lijkt de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen dus spoedeisend wat de informatie van de categorieën I en II betreft.

46      Geen enkel van de door de Commissie daartegen aangevoerde argumenten kan deze overwegingen ontkrachten.

47      Zo mist de opmerking van de Commissie dat verzoekster geen enkele schending van een grondrecht heeft aangevoerd, feitelijke grondslag. Door te stellen dat zij geen doeltreffende bescherming in rechte zou hebben indien de omstreden informatie wordt bekendgemaakt vóór het einde van de hoofdzaak, heeft verzoekster zich immers impliciet, maar noodzakelijk op artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest beroepen, waarin het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd. Voor zover verzoekster slechts schending van artikel 339 VWEU heeft aangevoerd, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de door deze bepaling gewaarborgde bescherming van het beroepsgeheim, even belangrijk is geacht als een grondrecht in de zin van artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest (zie punt 44 hierboven), zodat een beroep op artikel 339 VWEU noodzakelijkerwijze ook een beroep op die twee bepalingen is.

48      De Commissie beklemtoont vervolgens onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM (zo arrest EHRM van 3 april 2012, Gillberg/Zweden, §§ 67 en 72) dat artikel 8 EVRM in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat niemand zich op deze bepaling kan beroepen tegen een inbreuk daarop die op voorzienbare wijze voortvloeit uit zijn eigen handelen, zoals een strafbare handeling. De Commissie concludeert daaruit dat aangezien de omstreden informatie in het onderhavige geval slechts dient ter beschrijving van een inbreuk opleverende gedragingen van verzoekster, deze laatste de bekendmaking van die informatie niet kan beletten met een beroep op haar recht op eerbiediging van haar privéleven.

49      In dit verband dient te worden vastgesteld dat het EHRM niet heeft onderzocht of de gelaakte Zweedse maatregel „inbreuk had gemaakt op een recht dat vertrouwelijke informatie niet wordt meegedeeld, dat uit artikel 8 [EVRM] zou voortvloeien”, maar alleen of de strafrechtelijke veroordeling van Gillberg op zichzelf een aantasting van diens recht op eerbiediging van zijn privéleven vormde (arrest Gillberg/Zweden, reeds aangehaald, §§ 56, 64, 65 en 68). Het heeft daarop ontkennend geantwoord omdat de schadelijke gevolgen van een dergelijke veroordeling op persoonlijk, sociaal, psychologisch en financieel vlak, „voorzienbare gevolgen van een strafbare handeling waren [...], die dus niet [...] konden worden aangevoerd voor de stelling dat een strafrechtelijke veroordeling op zichzelf een aantasting van de eerbiediging van het privéleven in de zin van artikel 8 [EVRM] vormde” (arrest Gillberg/Zweden, reeds aangehaald, § 68).

50      In de onderhavige procedure gaat het echter niet om de vraag of verzoekster zich op grond van artikel 8 EVRM ertegen kan verzetten dat de Commissie haar een geldboete oplegt wegens schending van artikel 101 VWEU en dat zij openlijk als lid van het autoglaskartel wordt aangeduid, en zich kan verzetten tegen andere „voorzienbare” negatieve gevolgen van een dergelijke sanctie in het zakenleven. In het onderhavige geval moet de rechter van de Unie veeleer uitmaken of de informatie van de categorieën I en II op grond van dat artikel 8 vertrouwelijk moet worden behandeld dan wel integendeel door de Commissie kan worden gebruikt voor een zeer gedetailleerde openbare beschrijving van het inbreuk opleverende gedrag van verzoekster. Aangezien een dergelijke vraag betreffende de vertrouwelijkheid van welbepaalde informatie in het reeds aangehaalde arrest Gillberg/Zweden niet aan de orde was, kan het argument dat de Commissie aan deze beslissing van het EHRM ontleent, niet slagen.

51      Onder verwijzing naar verschillende beschikkingen van de presidenten van het Hof en het Gerecht voegt de Commissie daaraan toe dat het in elk geval niet volstaat dat verzoekster schending van een grondrecht op bescherming van het beroepsgeheim of de zakengeheimen aanvoert, maar dat deze bovendien moet aantonen dat deze schending haar ernstige en onherstelbare materiële of immateriële schade dreigt te berokkenen. Een dergelijke schade is in het onderhavige geval echter niet aangetoond.

52      In dit verband verwijst de Commissie allereerst naar de beschikkingen van de president van het Gerecht van 7 november 2003, Bank Austria Creditanstalt/Commissie (T‑198/03 R, Jurispr. blz. II‑4879), en 22 december 2004, Microsoft/Commissie (T‑201/04 R, Jurispr. blz. II‑4463), waarin de rechter in kort geding op het argument inzake de onherroepelijkheid van de bekendmaking van gevoelige informatie die in beroepen tot schadevergoeding tegen de belanghebbende kan worden gebruikt, heeft geantwoord dat de schade die uit een dergelijk gebruik van die informatie voor de belanghebbende zou kunnen voortvloeien, zuiver financiële schade is en dat financiële schade normaliter niet als onherstelbaar kan worden beschouwd (zie beschikking Bank Austria Creditanstalt/Commissie, reeds aangehaald, punten 45, 47, 52 en 53), en daarbij heeft gepreciseerd dat de openbaarmaking van informatie die tot dan toe – hetzij wegens het bestaan van een intellectuele-eigendomsrecht, hetzij omdat het om zakenheimen ging – geheim was gehouden, niet noodzakelijkerwijs impliceert dat er sprake zal zijn van ernstige schade, ook al kan de kennis van die informatie niet meer uit de geheugens worden gewist (zie beschikking Microsoft/Commissie, reeds aangehaald, punten 253 en 254).

53      In dit verband dient echter te worden beklemtoond dat de wijze waarop de rechter in kort geding de bescherming van beweerdelijk vertrouwelijke informatie in de reeds aangehaalde beschikkingen Bank Austria Creditanstalt/Commissie en Microsoft/Commissie heeft aangepakt, niet meer kan worden gevolgd omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de grondrechten waarop degene die om voorlopige bescherming van die informatie verzoekt, zich beroept. Uiterlijk sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, waarbij het Handvest de rang van primair recht van de Unie heeft gekregen en waarin wordt bepaald dat het Handvest dezelfde juridische waarde heeft als de verdragen (artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU), moet het gevaar van een ernstige en onherstelbare schending van de door de artikelen 7 en 47 van het Handvest (en door de overeenkomstige bepalingen van het EVRM) verleende grondrechten op dit gebied immers op zichzelf worden aangemerkt als schade die de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen rechtvaardigt.

54      De Commissie verwijst vervolgens naar de beschikking van de president van het Hof van 15 april 1998, Camar/Commissie en Raad [C‑43/98 P(R), Jurispr. blz. I‑1815, punten 46 en 47], waarin het argument dat de aangevoerde schade onherstelbaar zou zijn, is afgewezen op grond dat „het niet volstaat, abstract aan te voeren dat grondrechten, in het onderhavige geval het eigendomsrecht en het recht op vrije uitoefening van beroepsactiviteiten, zijn geschonden, om aan te tonen dat de schade die daaruit zou kunnen voortvloeien, noodzakelijkerwijze onherstelbaar is.” Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat het in de aan die beschikking ten grondslag liggende zaak ging om een importeur die vond dat hij onvoldoende invoercertificaten had gekregen en een extra aantal invoercertificaten wilde verkrijgen. Die importeur beriep zich dus weliswaar op zijn eigendomsrecht en op zijn recht van vrije uitoefening van zijn beroepsactiviteit, doch de toekenning van een beweerdelijk onvoldoende aantal invoercertificaten beperkte het gebruik van de betrokken grondrechten slechts. Aangezien de belanghebbende deze rechten nog steeds genoot, heeft de rechter in kort geding geëist dat deze belanghebbende zou aantonen dat de beperking van die grondrechten ernstig en onherstelbaar was. In het onderhavige geval zouden de door verzoekster aangevoerde grondrechten in geval van afwijzing van haar verzoek in kort geding echter volledig komen te vervallen, dat wil zeggen dat zij deze rechten volledig zou verliezen, de meest ernstige en onherstelbare schade die mogelijk is. Hieruit volgt dat de reeds aangehaalde beschikking Camar/Commissie en Raad volstrekt irrelevant is voor het onderzoek van de voorwaarde inzake spoedeisendheid in de onderhavige procedure.

55      Hetzelfde geldt om dezelfde redenen voor de beschikking van de president van het Gerecht van 18 maart 2011, Westfälisch-Lippischer Sparkassen- und Giroverband/Commissie (T‑457/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48), volgens welke het niet volstaat een flagrante aantasting van een grondrecht aan te voeren om aan te tonen dat de schade die daaruit zou kunnen voortvloeien, ernstig en onherstelbaar is. In de aan die beschikking ten grondslag liggende zaak verzette een minderheidsaandeelhouder van een bank zich immers tegen de economische gevolgen van de tenuitvoerlegging van een voorwaarde waaraan de Commissie de goedkeuring van aan die bank verleende staatssteun had verbonden, ofschoon die aandeelhouder het beginsel van die voorwaarde zelf had aanvaard (beschikking Westfälisch-Lippischer Sparkassen- und Giroverband/Commissie, reeds aangehaald, punt 47). Anders dan in de onderhavige zaak ging het daar dus slechts om een gewone beperking van het gebruik van het door de belanghebbende aangevoerde eigendomsrecht en recht op gelijke behandeling.

56      In de beschikking van de president van het Hof van 27 september 2004, Commissie/Akzo en Akcros [C‑7/04 P(R), Jurispr. blz. I‑8739], die betrekking had op de vraag of door de Commissie tijdens een verificatie in beslag genomen documenten vertrouwelijk waren, ging het niet om de toegang van het publiek tot die documenten, maar om de vaag of de Commissie daarvan kennis had mogen nemen. Het is dus in een zeer specifieke context die niet vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak, dat is geoordeeld dat de loutere kennisneming door de Commissie van de betrokken documenten, zonder dat deze worden gebruikt in een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels, eventueel afbreuk kon doen aan het beroepsgeheim, doch dat deze omstandigheid op zich geen voldoende grond was om de voorwaarde van spoedeisendheid in de onderhavige zaak vervuld te achten (beschikking Commissie/Akzo en Akcros, reeds aangehaald, punt 41). In geval van nietigverklaring van een beschikking waarbij de Commissie een verificatie heeft gelast, mag de Commissie de stukken of bewijzen die zij tijdens die verificatie heeft verzameld, immers niet gebruiken in de procedure ter zake van inbreuk op de mededingingsregels, daar zij anders het risico loopt dat de rechter van de Unie de beschikking houdende vaststelling van de inbreuk, voor zover deze op die bewijsmiddelen is gebaseerd, nietig verklaart (beschikking Commissie/Akzo en Akcros, reeds aangehaald, punt 37). In een dergelijke situatie kon het loutere feit dat vertrouwelijke informatie openbaar werd gemaakt aan de Commissie, een overheidsinstantie die zelf onderworpen is aan de geheimhoudingsplicht, uiteraard geen ernstige en onherstelbare schending van het aangevoerde grondrecht vormen.

57      Aangezien met betrekking tot de informatie van de categorieën I en II de voorwaarde inzake spoedeisendheid is vervuld, dient dus te worden onderzocht of er dienaangaande sprake is van een fumus boni juris.

 De fumus boni juris

58      Volgens vaste rechtspraak is voldaan aan de voorwaarde inzake de fumus boni juris wanneer minstens één van de door de om voorlopige maatregelen verzoekende partij ter ondersteuning van het hoofdberoep aangevoerde middelen op het eerste gezicht relevant en in elk geval niet volstrekt ongegrond lijkt, omdat daaruit blijkt dat er sprake is van moeilijke juridische kwesties waarvan de oplossing niet voor de hand ligt en die dus een nader onderzoek verdienen, dat niet door de rechter in kort geding kan worden verricht, maar in de hoofdprocedure dient te worden uitgevoerd, of wanneer het debat tussen de partijen wijst op een aanzienlijke juridische controverse waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat (zie beschikking van de president van het Gerecht van 19 september 2012, Griekenland/Commissie, T‑52/12 R, punt 13 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin beschikking van de president van het Hof van 8 mei 2003, Commissie/Artegodan e.a., C‑39/03 P‑R, Jurispr. blz. I‑4485, punt 40).

59      Inzonderheid met betrekking tot geschillen betreffende de voorlopige bescherming van beweerdelijk vertrouwelijke informatie dient hieraan te worden toegevoegd dat de rechter in kort geding, zonder voorbij te gaan aan het intrinsiek accessoire en voorlopige karakter van de procedure in kort geding (zie punten 29‑31 hierboven) alsmede aan het gevaar dat de partij die om voorlopige bescherming van grondrechten verzoekt, die grondrechten volledig zou verliezen (zie punten 44 en 45 hierboven), in beginsel slechts kan concluderen dat er geen sprake is van een fumus boni juris wanneer de betrokken informatie overduidelijk niet vertrouwelijk is. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien de te beschermen informatie in de openbare jaarrekening van verzoekster staat of in een in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte handeling.

60      In het onderhavige geval verwijt verzoekster de Commissie in het kader van haar tweede ter ondersteuning van haar beroep in de hoofdzaak aangevoerde middel met name, inbreuk te hebben gemaakt op artikel 339 VWEU en de artikelen 28, lid 1, en 30, lid 2, van verordening nr. 1/2003 door te hebben beslist informatie bekend te maken die als zakengeheimen dient te worden aangemerkt en waarvan de vertrouwelijkheid dus dient te worden beschermd. Verder zou de Commissie een beoordelingsfout hebben gemaakt ter zake van de vraag of er dwingende redenen waren om de betrokken informatie openbaar te maken.

61      Verzoekster betoogt dat de informatie van de categorieën I en II commercieel gevoelige, geheime en aan het publiek onbekende informatie is, doordat de omstreden bekendmaking aan klanten, concurrenten, leveranciers en het publiek in het algemeen in geconsolideerde vorm details zou verstrekken over haar belangrijkste klanten en over de betrekkingen die zij met deze klanten onderhoudt, zoals het merk en het model van de auto’s waarvoor zij onderdelen levert. Dit soort informatie zou overduidelijk gevoelig zijn, net als de informatie betreffende het aantal geleverde stukken, het aandeel van een bepaalde autoconstructeur in haar activiteit, de prijzen, de berekening van de prijzen, de bijzondere kortingen, de percentages enz. Deze informatie zou immers inzage geven in de handelspraktijken van verzoekster jegens autoconstructeurs die nog steeds tot haar klanten behoren, en zou ook door andere autoconstructeurs in hun zakelijke relaties met haar kunnen worden gebruikt.

62      Op de stelling van de Commissie dat de omstreden informatie niet vertrouwelijk is omdat zij meer dan vijf jaar oud is, antwoordt verzoekster dat er geen vooraf bepaalde drempel is vanaf wanneer de gegevens historisch worden, daar of gegevens echt historisch zijn, afhangt van de bijzondere kenmerken van de betrokken markt. In zijn arrest van 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding (C‑477/10 P, punt 67), zou het Hof overigens hebben beklemtoond dat volgens artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), de uitzonderingen inzake commerciële belangen of gevoelige documenten voor 30 jaar kunnen gelden, en zo nodig zelfs nog langer.

63      Verzoekster preciseert dat [vertrouwelijk]. Bijgevolg zou de geconsolideerde informatie van categorie I met het verloop van de tijd haar vertrouwelijke karakter niet hebben verloren, aangezien door de openbaarmaking van deze informatie de concurrenten en de klanten een uiterste gedetailleerde lijst van de klanten van verzoekster en inzicht in de bijzondere aspecten van de betrekkingen tussen verzoekster en haar klanten zouden krijgen.

64      De informatie van categorie II zou vertrouwelijk en commercieel gevoelig blijven wegens de specifieke kenmerken van de autoglasmarkt, waar vaak verschillende jaren vóór de bouw van een auto over de overeenkomsten wordt onderhandeld. Het zou gaan om langetermijnovereenkomsten die vaak worden verlengd, waarbij de leveranciers van autoglas de constructeurs blijven beleveren voor verschillende generaties van een zelfde model. Gelet op deze structuur van de markt, zou de voorgestelde openbaarmaking tot grote transparantie leiden, wat de kenmerken van de markt fundamenteel dreigt te wijzigen en de belangen van verzoekster dreigt te schaden. Verzoekster zou immers [vertrouwelijk]. Deze informatie zou op een doelgroep gerichte specifieke details betreffende de prijzen van de producten bevatten, die nog steeds relevant zijn voor de handelsactiviteit van verzoekster. De bekendmaking daarvan zou de klanten en de concurrenten in staat stellen de huidige prijsniveaus te extrapoleren, zou algemeen tot prijstransparantie op de markt leiden en zou daardoor de positie van verzoekster aantasten doordat die informatie door haar klanten zou kunnen worden gebruikt in de onderhandelingen en door de andere marktdeelnemers om haar in een nadelige concurrentiepositie te plaatsen.

65      Alles tezamen genomen verwijt verzoekster de Commissie, dat deze is voorbijgegaan aan de vraag of de informatie van de categorieën I en II, globaal genomen, gelezen in onderlinge samenhang en niet in de vorm van uit hun verband gelichte fragmenten, en bekendgemaakt in een geconsolideerde versie die toegankelijk is op internet, vertrouwelijk blijft. De gezamenlijke bekendmaking van deze informatie zou daarvan bijzonder gevoelige informatie maken doordat zij het publiek in het algemeen een grondig inzicht op een zeer gedetailleerd niveau zou geven in de gevoelige zakenrelaties van verzoekster met de meeste van haar belangrijke klanten. Dat zou de transparantie van de autoglasmarkt ook exponentieel en kunstmatig kunnen doen stijgen doordat alle klanten van verzoekster toegang krijgen tot de gevoelige informatie betreffende haar zakenrelaties met haar andere klanten. Ook potentiële klanten en het publiek in het algemeen zouden toegang krijgen tot deze informatie, wat de belangen van verzoekster ernstig dreigt te schaden.

66      De Commissie antwoordt hier, zakelijk weergegeven, op dat de door verzoekster bij de raadadviseur-auditeur ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling te vaag en te algemeen waren om, behalve voor een onbeduidend aantal daarvan, de gevraagde vertrouwelijke behandeling te rechtvaardigen en dat verzoekster zelfs voor de rechter in kort geding niet met betrekking tot elke concrete aangevoerde informatie aantoont dat deze als zakengeheim moet worden beschermd. Bovendien zou de omstreden informatie binnen het autoglaskartel zijn uitgewisseld en dus ter kennis zijn gebracht van andere ondernemingen die lid waren van dit kartel. Om deze reden zou zij niet meer als geheim kunnen worden beschouwd. In elk geval zou de betrokken informatie vijf jaar of nog ouder zijn en daardoor als historisch moeten worden aangemerkt, daar verzoekster niet aantoont dat deze informatie, ondanks de ouderdom ervan, nog steeds een wezenlijk element van haar handelspositie vormt.

67      In dit verband dient – onverminderd de waarde van de door de Commissie aangevoerde argumenten, waarvan de gegrondheid door de rechter ten gronde zal worden onderzocht – te worden vastgesteld dat op grond van de stukken niet kan worden geconcludeerd dat er kennelijk geen sprake is van een fumus boni juris.

68      Enerzijds bevat de beschikking van 2008, die het voorwerp van de omstreden niet-vertrouwelijke bekendmaking is, 731 punten en 882 voetnoten. Zoals uit punt 6 van het bestreden besluit blijkt, betreffen de door verzoekster ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling voor informatie van categorie I 270 punten en 46 voetnoten, terwijl die voor informatie van categorie II 64 punten en 19 voetnoten betreffen. Het onderzoek of de Commissie fouten heeft gemaakt bij de afwijzing van de meeste van deze verzoeken om vertrouwelijke behandeling, doet dus op het eerste gezicht ingewikkelde vragen rijzen waarvan de beantwoording een minutieus onderzoek vergt, wat niet door de rechter in kort geding kan worden verricht, maar in de hoofdprocedure dient te gebeuren.

69      Anderzijds wijst het feit dat de raadadviseur-auditeur het vertrouwelijke karakter van bepaalde informatie van zowel categorie I als categorie II heeft erkend, op zichzelf erop dat de omstreden informatie niet prima facie wegens de aard zelf ervan globaal kan worden aangemerkt als informatie die geheim noch vertrouwelijk is. Deze erkenning van het geheime karakter van bepaalde informatie lijkt ook een afzwakking van het betoog dat de informatie door het feit alleen dat zij tussen de leden van het autoglaskartel is uitgewisseld, informatie is geworden die ook buiten het bedrijf van verzoekster algemeen bekend was. Voor zover verzoekster in dit verband verwijst naar de beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 5 augustus 2003, Glaxo Wellcome/Commissie (T‑168/01, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43) en naar de beschikking van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 8 mei 2012, Spira/Commissie (T‑108/07, punt 52), blijkt in elk geval niet dat de omstandigheid dat verzoekster de omstreden informatie ter kennis heeft gebracht van de andere leden van het autoglaskartel, maar niet van haar leveranciers, haar klanten en de andere concurrenten dan de leden van het kartel, kennelijk aldus moet worden uitgelegd dat deze informatie zoniet voor het grote publiek, dan toch ten minste voor bepaalde gespecialiseerde kringen in de zin van die twee beschikkingen toegankelijk is.

70      Daarbij komt dat, waar de Commissie stelt dat alle omstreden informatie meer dan vijf jaar oud en dus niet langer geheim is, het juist is dat informatie van vijf jaar of meer over een onderneming in de regel als historisch moet worden aangemerkt. De belanghebbende kan echter aantonen dat deze informatie ondanks de ouderdom ervan nog steeds een wezenlijk onderdeel van zijn eigen commerciële positie is (zie in die zin beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 22 februari 2005, Hynix Semiconductor/Raad, T‑383/03, Jurispr. blz. II‑621, punt 60 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het in de punten 63 tot en met 65 hierboven weergegeven betoog van verzoekster lijkt prima facie echter niet volstrekt irrelevant om aan te tonen dat de informatie van de categorieën I en II naar de aard zelf ervan geheim is gebleven. Verder kan ook niet overduidelijk worden uitgesloten dat artikel 4, lid 7, van verordening nr. 1049/2001 volgens hetwelk de vertrouwelijkheid van commerciële belangen of van gevoelige documenten uitzonderlijk gedurende een periode van 30 jaar of indien nodig zelfs nog langer kan worden beschermd, de in het onderhavige geval te verrichten beoordeling kan beïnvloeden.

71      De rechter in kort geding kan dus niet prima facie uitsluiten dat slechts een beperkt aantal personen kennis had van de omstreden informatie en dat de openbaarmaking van die informatie ernstige schade zou kunnen berokkenen in de zin van het arrest van het Gerecht van 30 mei 2006, Bank Austria Creditanstalt/Commissie (T‑198/03, Jurispr. blz. II‑1429, punt 71).

72      Ten slotte zal, in de veronderstelling dat de omstreden informatie als zakengeheimen van verzoekster kan worden aangemerkt, voor het antwoord op de vraag of zij objectief beschermwaardig is, het belang van verzoekster dat die informatie niet openbaar wordt gemaakt, moeten worden afgewogen tegen het algemene belang dat de activiteiten van de instellingen van de Unie in een zo groot mogelijke openheid worden verricht (arrest Bank Austria Creditanstalt/Commissie, reeds aangehaald, punt 71). Een dergelijke afweging van de verschillende op het spel staande belangen – hetzij globaal naar de aard zelf van de informatie van de categorieën I en II of voor elk van de 300 aangevoerde punten en 60 aangevoerde voetnoten – zal een nauwgezette beoordeling eisen, die aan de rechter ten gronde moet worden voorbehouden. In elk geval blijkt uit de stukken niet dat het resultaat van deze afweging kennelijk in het voordeel van het door de Commissie verdedigde belang zal uitvallen.

73      Gelet op een en ander staat vast dat in de onderhavige zaak ingewikkelde en delicate rechtsvragen aan de orde worden gesteld die op het eerste gezicht niet als kennelijk irrelevant kunnen worden aangemerkt, maar waarvan de oplossing een grondig onderzoek in het kader van de hoofdprocedure vergt. Bijgevolg dient het bestaan van een fumus boni juris te worden aangenomen.

74      Hieruit volgt dat, aangezien aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan, het verzoek in kort geding dient te worden toegewezen voor zover het ertoe strekt, de Commissie te verbieden de informatie van de categorieën I en II bekend te maken, en voor het overige dient te worden afgewezen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      De verzoeken tot interventie van HUK-Coburg, LVM, VHV en Württembergische Gemeinde-Versicherung worden afgewezen.

2)      De tenuitvoerlegging van besluit C(2012) 5718 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat Pilkington Group Ltd had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (Zaak COMP/39.125 – Autoglas) wordt opgeschort met betrekking tot de informatie van twee categorieën zoals vermeld in punt 6 van besluit C(2012) 5718 final betreffende, ten eerste, de namen van klanten, de namen en beschrijvingen van producten alsmede andere informatie waarmee bepaalde klanten kunnen worden geïdentificeerd, en, ten tweede, het aantal door Pilkington Group geleverde stukken, het aandeel van een bepaalde autoconstructeur, de prijsberekeningen, de prijswijzigingen enz.

3)      De Europese Commissie wordt gelast de bekendmaking van een versie van haar beschikking C(2008) 6815 definitief van 12 november 2008 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas) die met betrekking tot de informatie van de twee in punt 2 hierboven bedoelde categorieën gedetailleerder is dan de versie die in februari 2010 op haar website was bekendgemaakt, achterwege te laten.

4)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen voor het overige.

5)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 11 maart 2013.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       M. Jaeger


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.