Language of document : ECLI:EU:T:2003:109

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 april 2003 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-280/02,

Johannes Jacobus Pikaart, wonende te Papendrecht (Nederland),

Johanna Cornelia Pikaart-Leeuwestein, wonende te Papendrecht,

Scheepvaartonderneming „Factotum” vof, gevestigd te Papendrecht,

vertegenwoordigd door M. J. van Dam en D. Ouwerling, advocaten,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie die zou zijn vervat in de brief [D(2002) 11796] die haar diensten op 16 juli 2002 aan verzoekers hebben gezonden,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Rechtskader

1.
    Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (PB L 116, blz. 25), zoals herhaaldelijk gewijzigd en in het bijzonder bij verordening (EG) nr. 844/94 van de Raad van 12 april 1994 (PB L 98, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1101/89”), beoogt de vermindering van de overcapaciteit die zich in alle sectoren van de binnenvaartmarkt voordoet. Hiertoe voorziet zij in op gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties alsmede in begeleidende maatregelen.

2.
    Artikel 3, leden 1 en 2, van verordening nr. 1101/89 luidt:

„1.    Alle lidstaten waarvan de waterwegen in verbinding staan met die van een andere lidstaat en waarvan de vloot een tonnage heeft van meer dan 100 000 ton [...] richten in het kader van hun nationale wetgeving en met hun eigen bestuurlijke middelen een sloopfonds op, hierna te noemen .het fonds’.

2.    Elk fonds wordt beheerd door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat. Deze betrekt zijn nationale representatieve organisaties voor de binnenvaart bij dit beheer.”

3.
    Artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1101/89 bepaalt, kort samengevat, dat gedurende een periode van tien jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, geen onder deze verordening vallende vaartuigen in gebruik mogen worden genomen die nieuw zijn gebouwd, uit een derde land zijn ingevoerd of afkomstig zijn van de niet met de andere waterwegen van de Gemeenschap in verbinding staande nationale binnenwateren, tenzij de eigenaar ervan een daarmee gelijkwaardig tonnage laat slopen zonder daarvoor een sloopuitkering te ontvangen of, indien hij geen scheepsruimte laat slopen, aan het fonds waaronder zijn nieuwe vaartuig ressorteert, een speciale bijdrage betaalt (de zogenoemde „oud-voor-nieuw”-regel).

4.
    Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1101/89 bepaalt, zakelijk weergegeven, dat de lidstaten de maatregelen vaststellen die nodig zijn voor de uitvoering van deze verordening en dat in deze maatregelen met name moet worden voorzien in een permanent en effectief toezicht op de naleving van de verplichtingen die krachtens deze verordening op de ondernemingen rusten, en de voor de uitvoering ervan genomen nationale maatregelen, alsook in passende sancties bij inbreuk.

5.
    Op grond van de artikelen 6 en 10, lid 3, van verordening nr. 1101/89 heeft de Commissie op 27 april 1989 verordening (EEG) nr. 1102/89 ter vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1101/89 (PB L 116, blz. 30) vastgesteld.

Feiten en procesverloop

6.
    Verzoekers zijn eigenaar van een motorschip dat de naam „Factotum” draagt. Dit motorschip is in 1928 gebouwd en heeft in 1997 een verbouwing ondergaan, die voornamelijk bestond in de verwijdering van het voor- en middenschip van het vaartuig en in de vervanging ervan door een langer, nieuw gebouwd voor- en middenschip. Door deze verbouwing is de tonnage met ongeveer 600 ton toegenomen. Bovendien wilden verzoekers van het oude voor- en middenschip een duwbak maken.

7.
    Op 22 april 1998 hebben verzoekers de bevoegde diensten van de Commissie een brief gezonden om duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van deze verbouwing, gelet op de bepalingen van verordening nr. 1101/89.

8.
    Op 8 juni 1998 heeft het Nederlandse sloopfonds van verzoekers betaling verlangd van de speciale bijdrage bedoeld in verordening nr. 1101/89 voor de ingebruikneming van de „Factotum” na de verbouwing ervan.

9.
    Op 29 juni 1998 heeft het Hoofd Administratieve Eenheid van de bevoegde dienst van de Commissie op verzoekers' brief van 22 april 1998 geantwoord dat een nadere interpretatie van de bepalingen van verordening nr. 1101/89 slechts kon worden gegeven indien hem een concreet geval werd voorgelegd, en beklemtoond dat hij enkel het standpunt van deze dienst van de Commissie verwoordde.

10.
    Op 19 november 1999 heeft de Nederlandse minister van Verkeer en Waterstaat het besluit van het sloopfonds van 8 juni 1998 bevestigd.

11.
    In beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 mei 2002 het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van 19 november 1999 vernietigd.

12.
    Naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 22 mei 2002 hebben verzoekers op 17 juni 2002 opnieuw een brief aan de bevoegde diensten van de Commissie gezonden met daarin een beschrijving van de in het kader van de verbouwing van de „Factotum” in 1997 verrichte en geplande werkzaamheden. Voorts hebben zij in deze brief aangegeven hoe verordening nr. 1101/89 in dit geval volgens hen moest worden toegepast, en hebben zij verzocht om opheldering te verkrijgen over de gevolgen van deze verbouwing, gelet op de bepalingen van verordening nr. 1101/89.

13.
    Bij brief van 16 juli 2002, met kenmerk D(2002) 11796, heeft het Hoofd Administratieve Eenheid van de bevoegde dienst van de Commissie aangegeven niet te kunnen instemmen met de uitlegging die verzoekers in hun brief van 17 juni 2002 (hierna: „brief van 16 juli 2002”) van verordening nr. 1101/89 hadden gegeven. Na een korte analyse van de toepasselijke bepalingen heeft hij bovendien verklaard:

„Door het toevoegen van een nieuw midden- en voorschip aan de Factotum zijn nieuwe tonnages aan de vloot toegevoegd. Indien in het geval van de Factotum gekozen was voor de sloop van de vervangen segmenten, dan hadden deze laatste een gelijkwaardig laadvermogen dienen te hebben als dat van het nieuw aangebrachte voor- en middenschip. Nu er geen sloop van de vervangen elementen heeft plaatsgevonden, dienen eveneens op basis van het nieuw aangebrachte voor- en middenschip van het motorschip Factotum de oud-voor-nieuw verplichtingen te worden vastgesteld.

Ik hoop u hiermee van een afdoend antwoord voorzien te hebben.”

14.
    Op 26 augustus 2002 heeft de Nederlandse minister van Verkeer en Waterstaat een nieuw besluit over de „Factotum” gegeven, waartegen verzoekers bezwaar hebben aangetekend.

15.
    Bij op 15 september 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

16.
    Bij een afzonderlijke akte, die op 12 november 2002 ter griffie van het Gerecht is binnengekomen, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekers hebben op 23 december 2002 hun opmerkingen over deze exceptie ingediend.

Conclusies van partijen

17.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

-    de brief van 16 juli 2002 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

18.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekers te verwijzen in de kosten.

In rechte

Argumenten van partijen

19.
    De Commissie is van mening dat de brief van 16 juli 2002 geen voor beroep vatbare handeling vormt. Deze brief bevat immers slechts een door een ambtenaar van de Commissie gegeven uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 1101/89, terwijl het volgens artikel 3, leden 1 en 2, artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 10, lid 1, van deze verordening alleen aan de bevoegde nationale autoriteiten staat, een verbindende handeling vast te stellen over de toepassing van deze verordening op de verbouwing van de „Factotum” in 1997.

20.
    Volgens verzoekers is de brief van 16 juli 2002 een verbindend besluit van de Commissie over de toepassing van verordening nr. 1101/89 op het onderhavige geval.

21.
    Zij wijzen erop dat de Commissie met deze brief een antwoord heeft gegeven op een duidelijke vraag over een concreet geval. De bewoordingen van de brief bevestigen dat het om een definitief en verbindend besluit ging. Voorts zijn zij van mening dat de Commissie bevoegd was, zich uit te spreken over de toepassing van verordening nr. 1101/89 op dit concrete geval, aangezien het volgens artikel 8 van deze verordening en artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1102/89 de taak van de Commissie is, regels uit te vaardigen over de uniforme toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1101/89. Ten slotte beroepen zij zich erop dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in zijn uitspraak van 22 mei 2002 heeft verwezen naar de procedure voor de Commissie, hetgeen aantoont dat de brief van 16 juli 2002 van groot belang is in het kader van de lopende procedures voor de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties, en voor hen nadelig is.

Beoordeling door het Gerecht

22.
    Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid, zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig artikel 114, lid 3, geschiedt de verdere behandeling van de procedure mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door het onderzoek van de stukken voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te beslissen.

23.
    Volgens vaste rechtspraak is het feit dat een brief door een gemeenschapsinstelling aan de geadresseerde daarvan is gestuurd in antwoord op een verzoek van deze laatste, niet voldoende om deze brief als een beschikking in de zin van artikel 230 EG te kunnen aanmerken, waardoor daartegen beroep tot nietigverklaring zou openstaan. Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn bovendien slechts te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (beschikkingen Gerecht van 11 december 1998, Scottish Soft Fruit Growers/Commissie, T-22/98, Jurispr. blz. II-4219, punt 34, en 27 oktober 1999, Meyer/Commissie, T-106/99, Jurispr. blz. II-3273, punt 31).

24.
    In casu voorziet verordening nr. 1101/89 inderdaad in het kader van een gemeenschappelijk beleid in een op gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopactie teneinde de overcapaciteit te verminderen en de structuren van de binnenvaart te saneren. Met het oog op deze doelstelling heeft de Raad in de artikelen 6 en 10, lid 3, de Commissie de bevoegdheid verleend, een bepaald aantal „besluiten” te nemen om de werking van deze actie te verzekeren en verstoringen van de mededinging te voorkomen. Uit dien hoofde heeft de Commissie verordening nr. 1102/89 vastgesteld alsmede verschillende notities betreffende de uniforme toepassing in de lidstaten van de communautaire regeling betreffende de structurele sanering van de binnenvaart.

25.
    Maar afgezien van de uitsluiting van bepaalde gespecialiseerde vaartuigen van de „oud-voor-nieuw”-regel, waartoe de Commissie krachtens artikel 8, lid 3, sub c, van verordening nr. 1101/89 bevoegd is (zie in dit verband arresten Gerecht van 1 oktober 1998, Natural van Dam en Danser Container Line/Commissie, T-155/97, Jurispr. blz. II-3921, en 1 februari 2000, Transpo Maastricht en Ooms/Commissie, T-63/98, Jurispr. blz. II-135), zijn het beheer van de sloopfondsen en het toezicht op de toepassing van de in verordening nr. 1101/89 bedoelde actie op de concrete gevallen, gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, de taak van de nationale autoriteiten die daartoe door de lidstaten zijn opgericht, zoals volgt uit artikel 3, leden 1 en 2, en 10, lid 1, van deze verordening.

26.
    Door verzoekers in de brief van 16 juli 2002 een uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 1101/89 te geven met betrekking tot het concrete geval dat zij hem hadden voorgelegd, heeft het Hoofd Administratieve Eenheid van de bevoegde dienst van de Commissie derhalve niet gehandeld op basis van een wettelijke bepaling waarbij hem beslissingsbevoegdheid is verleend, maar heeft hij hun slechts een niet-bindend advies gegeven. Overigens blijkt uit de feiten van de zaak dat verzoekers, die gebruik hebben gemaakt van de rechtswegen die op nationaal niveau openstaan (zie onder meer punt 14 hierboven), zich er volledig van bewust waren dat de toepassing van verordening nr. 1101/89 op de verbouwing van de „Factotum” afhing van beslissingen van de bevoegde Nederlandse administratieve autoriteiten en rechterlijke instanties. Zo deze beslissingen, gelijk verzoekers lijken aan te voeren, al beïnvloed (kunnen) zijn door het advies in de brief van 16 juli 2002, neemt dit niet weg dat het uitsluitend deze beslissingen zijn, en niet de brief van 16 juli 2002, die dwingende rechtsgevolgen kunnen sorteren (zie voor feitelijke vaststellingen van de Commissie in het kader van een procedure betreffende een concentratie van ondernemingen, arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T-125/97 en T-127/97, Jurispr. blz. II-1733, inzonderheid punt 85).

27.
    Gelet op het voorgaande, kunnen verzoekers niet volhouden dat de brief van 16 juli 2002 bindende rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen welke hun belangen kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Het tegen deze handeling ingestelde beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

28.
    Hieraan zij toegevoegd dat de rechtsbescherming van verzoekers afdoende wordt verzekerd door de beroepswegen die openstaan voor de nationale rechterlijke instanties, die het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag kunnen, of in voorkomend geval moeten, stellen over de uitlegging van de toepasselijke gemeenschapsregels (zie in die zin beschikking Gerecht van 25 april 2001, Coillte Teoranta/Commissie, T-244/00, Jurispr. blz. II-1275, punt 49, en arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pegueños Agricultores/Raad, C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677, punten 40-42).

Kosten

29.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Verzoekers zullen hun eigen kosten alsmede die van de Commissie dragen.

Luxemburg, 9 april 2003

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.