Language of document : ECLI:EU:C:2024:384

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

7 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Artikel 267 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Nationale arbitragecommissie bevoegd voor dopingbestrijding in de sport – Criteria – Onafhankelijkheid van het verwijzende orgaan – Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”

In zaak C‑115/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Unabhängige Schiedskommission Wien (onafhankelijke arbitragecommissie Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 21 december 2021, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2022, in de procedure

SO

in tegenwoordigheid van:

Nationale Anti-Doping Agentur Austria GmbH (NADA),

Österreichischer Leichtathletikverband (ÖLV),

World Anti-Doping Agency (WADA),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos, T. von Danwitz, F. Biltgen, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, S. Rodin, J. Passer (rapporteur), D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: D. Dittert,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        SO, vertegenwoordigd door J. Öhlböck, Rechtsanwalt,

–        Nationale Anti-Doping Agentur Austria GmbH (NADA), vertegenwoordigd door A. Sammer als gemachtigde, bijgestaan door P. Lohberger en A. Schütz, Rechtsanwälte,

–        World Anti-Doping Agency (WADA), vertegenwoordigd door D. P. Cooper, solicitor, bijgestaan door A.‑S. Oberschelp de Meneses, avocate, K. Van Quathem, B. Van Vooren, advocaten, en L. Waty, avocat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Cottin en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door E. Bardiņš, J. Davidoviča en K. Pommere als gemachtigden,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Schell als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, M. Heller en H. Kranenborg als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a) en c), artikel 6, lid 3, en de artikelen 9 en 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificaties in PB 2018, L 127, blz. 2, en PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een arbitrageprocedure tussen SO, een professioneel atleet, en het onafhankelijke dopingagentschap Nationale Anti-Doping Agentur Austria GmbH (NADA) over zijn beslissing om de sancties bekend te maken die aan SO zijn opgelegd wegens overtreding van de nationale antidopingsregels.

 Toepasselijke bepalingen

 IAAF-regels

3        De International Association of Athletics Federations (wereldatletiekbond; hierna: „IAAF”) heeft de IAAF Competitions Rules 2014‑2015 (wedstrijdregelement van de IAAF voor 2014‑2015) aangenomen, waarvan regel 32.2, onder (b) en (f), en de artikelen 2.2 en 2.6 van de IAAF Anti-Doping Rules (IAAF-antidopingsregels) van 2017 een verbod instellen op „het gebruiken of pogen te gebruiken van een verboden stof of [een] verboden methode” en het „bezit van een verboden stof of een verboden methode”.

 Unierecht

4        Artikel 5 van de AVG bevat de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens, terwijl in artikel 6 de voorwaarden worden uiteengezet waaronder een dergelijke verwerking rechtmatig is. De artikelen 9 en 10 van deze verordening bevatten regels voor de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens en voor de verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten.

5        Artikel 77 („Recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit”) van die verordening bepaalt in lid 1:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte, heeft iedere betrokkene het recht een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, hij zijn werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan, indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op deze verordening.”

6        Artikel 78 („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een toezichthoudende autoriteit”) van die verordening bepaalt in lid 1:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon het recht om tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.”

7        Artikel 79 („Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker”) van voornoemde verordening bepaalt in lid 1:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, heeft elke betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van deze verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet.”

 Oostenrijks recht

 ADBG

8        § 5 [„Unabhängige Dopingkontrolleinrichtung (onafhankelijk orgaan voor dopingcontrole, Oostenrijk)”] van het Anti-Doping-Bundesgesetz 2021 (federale antidopingwet 2021) van 23 december 2020 (BGBl. I, 152/2020; hierna: „ADBG”) bepaalt in lid 1 dat dit orgaan onder meer tot taak heeft om overeenkomstig § 18 ADBG verzoeken tot onderzoek in te dienen bij de Österreichische Anti Doping Rechtskommission (Oostenrijkse juridische commissie voor dopingbestrijding; hierna: „ÖADR”) wanneer het van mening is dat het ADBG is geschonden, en om overeenkomstig § 20, lid 2, en § 23, lid 2, ADBG als partij op te treden in procedures bij de ÖADR en de Unabhängige Schiedskommission (onafhankelijke arbitragecommissie, Oostenrijk; hierna: „USK”).

9        § 5, lid 5, ADBG luidt:

„Met het oog op de uitvoering van de taken van het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole, wordt er een naamloze vennootschap opgericht met de naam [NADA]. [...] Als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, lid 7, AVG verwerkt [NADA] persoonsgegevens.”

10      § 6 ADBG („Bepalingen inzake gegevensbescherming”) bepaalt in lid 1:

„Het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole is als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, punt 7, AVG, gerechtigd om persoonsgegevens te verwerken voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taken uit hoofde van [het ADBG] en voor de uitvoering van [het ADBG], in het bijzonder wat de taken van [de ÖADR] en [de USK] betreft. [...]”

11      § 7 ADBG („[ÖADR]”) bepaalt in lid 1 onder meer dat de ÖADR tuchtprocedures voert voor de bevoegde respectieve federale sportfederatie in overeenstemming met de toepasselijke antidopingregels van de betrokken internationale sportfederatie (antidopingprocedures). Overeenkomstig § 7, lid 7, ADBG wordt de ÖADR opgericht binnen het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole. § 7, lid 8, ADBG bepaalt dat § 6 ADBG van overeenkomstige toepassing is.

12      § 8 („USK”) ADBG luidt als volgt:

„(1)      De [USK] is een commissie die onafhankelijk is van staatsorganen, particulieren en het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole. De leden van de USK mogen niet betrokken zijn geweest bij het onderzoek naar een sporter of een andere persoon, bij de beslissing of een verzoek voor het testen van een sporter of een andere persoon moet worden ingediend, noch bij een aan hen ter onderzoek voorgelegde beslissing door de ÖADR zelf. Onverminderd de bepalingen van § 23, lid 10, punten 1 en 2, wordt zij binnen het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole opgericht om beslissingen van de ÖADR in antidopingprocedures te onderzoeken.

(2)      Met dien verstande dat ten minste 50 procent van de leden vrouw moet zijn, bestaat de USK uit een voorzitter en zeven leden met de volgende kwalificaties:

l.      de voorzitter en zijn plaatsvervanger moeten met goed gevolg het examen hebben afgelegd dat toegang geeft tot de magistratuur of de advocatuur;

2.      twee leden moeten een universitair diploma in de rechten hebben en moeten ervaring hebben met het voeren van formele onderzoeksprocedures;

3.      twee leden moeten deskundig zijn op het gebied van de analytische chemie of de toxicologie;

4.      twee leden moeten deskundig zijn op het gebied van de sportgeneeskunde.

Voor elke procedure moet de voorzitter of zijn plaatsvervanger uit de leden van de USK telkens ten minste één lid met een diploma in de rechten en ervaring met het voeren van formele onderzoeksprocedures, ten minste één deskundige op het gebied van de analytische chemie of de toxicologie en ten minste één lid dat deskundig is op het gebied van de sportgeneeskunde benoemen om de procedure te voeren.

(3)      De voorzitter en de in lid 2, punten 1 tot en met 4, bedoelde leden worden voor een termijn van vier jaar benoemd door de [Bundesminister für Kunst, Kultur, öffentlichen Dienst und Sport (federale minister van Kunst, Cultuur, Openbare dienst en Sport, Oostenrijk)]. Een van de leden wordt benoemd als plaatsvervanger van de voorzitter. Ambtstermijnen kunnen om ernstige redenen worden verlengd en vervroegd worden ingetrokken. De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde ontslag nemen. Als de voorzitter of een lid voortijdig aftreedt, wordt voor de resterende duur van de ambtstermijn een nieuwe persoon benoemd. De USK beslist bij meerderheid van stemmen en het quorum is bereikt als de voorzitter en ten minste twee leden aanwezig zijn. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. De USK kan ook beslissingen nemen bij wege van een schriftelijke procedure indien het, vanwege de duidelijke feiten van het geval, niet nodig is om te debatteren in een vergadering en noch de voorzitter noch enig lid bezwaar maakt tegen het nemen van een beslissing op deze manier. Het bepaalde in § 5, lid 3, is van toepassing op de USK.

[...]

(6)      § 6 [ADBG] is van overeenkomstige toepassing.”

13      Op grond van § 20 ADBG („Procedures bij de [ÖADR]”) is de ÖADR, kort gesteld, bevoegd om antidopingprocedures te voeren naar aanleiding van verzoeken tot onderzoek van het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole en om in het geval van een overtreding van de antidopingregels van de bevoegde internationale sportfederatie in eerste instantie te beslissen over sancties.

14      § 21 ADBG bepaalt in lid 3:

„De ÖADR is verplicht om de [federale sportbond], sportorganisaties, sporters, andere personen, wedstrijdorganisatoren en het grote publiek uiterlijk 20 dagen nadat de beslissing onherroepelijk is geworden, te informeren over opgelegde voorlopige maatregelen (zoals schorsingen) en beslissingen in antidopingprocedures, met vermelding van de naam van de betrokken persoon alsook de duur van en de redenen voor de uitsluiting, zonder dat daaruit gezondheidsgegevens van de betrokken persoon kunnen worden afgeleid. In het geval van bijzonder kwetsbare personen, recreatieve sporters en personen die in belangrijke mate tot de opsporing van mogelijke overtredingen van de antidopingregels hebben bijgedragen door informatie of andere aanwijzingen te verstrekken, kan deze informatie achterwege blijven. Openbaarmaking in het geval van recreatieve sporters geschiedt om redenen van volksgezondheid indien een overtreding van de antidopingregels als bedoeld in § 1, lid 2, punten 3 en 9 tot en met 11, is vastgesteld.”

15      In § 23 ADBG („Procedures bij de [USK]”) is in lid 1 het volgende bepaald:

„Tegen beslissingen op grond van § 20 kunnen de partijen overeenkomstig lid 2 binnen vier weken na de betekening verzoeken om een herziening door de USK. De beslissing moet door de USK op wettigheid worden getoetst en kan wegens onwettigheid zonder vervanging worden vernietigd of in welke richting ook worden gewijzigd. Het verzoek tot herziening heeft geen opschortende werking voor de beslissing op grond van § 20, tenzij de USK anders beslist.”

16      § 23, lid 2, ADBG bepaalt dat het onafhankelijke orgaan voor dopingcontrole partij is bij de procedure bij de USK.

17      Overeenkomstig § 23, lid 3, ADBG zijn § 580, leden 1 en 2, § 588, lid 2, § 592, leden 1 en 2, §§ 594, 595, 597 tot en met 602, § 604, § 606, leden 1 tot en met 5, § 608, leden 1 en 2, en § 610 van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) van overeenkomstige toepassing op de procedure bij de USK. Laatstgenoemde voert de procedure op basis van de toepasselijke antidopingregels van de bevoegde internationale sportfederatie. Bovendien kunnen de partijen in de procedure verzoeken om openbaarheid van de procedure.

18      § 23, lid 4, ADBG luidt:

„Binnen zes weken na ontvangst van het verzoek tot herziening neemt de USK een beslissing of roept zij de partijen op voor een terechtzitting. Binnen vier weken na de terechtzitting wordt de definitieve, met redenen omklede beslissing genomen. De procedure wordt binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek tot herziening afgesloten, waarbij vertragingen die worden veroorzaakt door de in lid 2, punt 1, bedoelde partij in deze termijn worden meegerekend. Bij staking van de stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag. Beslissingen worden schriftelijk genomen en met redenen omkleed. Niettegenstaande de scheidsrechterlijke uitspraak van de USK kunnen het [wereldantidopingagentschap (WADA)], het Internationaal Olympisch Comité, het Internationaal Paralympisch Comité en de betrokken internationale sportfederatie tegen de beslissing van de USK in beroep gaan bij [het hof van arbitrage voor sport (CAS) in Lausanne (Zwitserland)]. In gevallen die verband houden met de deelname aan een internationale wedstrijd of in gevallen waarbij internationale sporters betrokken zijn, kan tegen beslissingen rechtstreeks beroep worden ingesteld bij het CAS. Voor de beslechting van civielrechtelijke geschillen blijft na uitputting van de interne rechtsmiddelen in de antidopingprocedure de civielrechtelijke procedure openstaan.”

19      § 23 ADBG bepaalt in lid 14:

„De USK is verplicht om de [federale sportbond], sportorganisaties, sporters, andere personen, wedstrijdorganisatoren en het grote publiek te informeren over haar beslissingen, met vermelding van de namen van de betrokken personen alsook de duur van en de redenen voor de uitsluiting, zonder dat daaruit gezondheidsgegevens van de betrokken persoon kunnen worden afgeleid. In het geval van bijzonder kwetsbare personen, recreatieve sporters en personen die in belangrijke mate tot de opsporing van mogelijke overtredingen van de antidopingregels hebben bijgedragen door informatie of andere aanwijzingen te verstrekken, kan deze informatie achterwege blijven. Openbaarmaking in het geval van recreatieve sporters geschiedt om redenen van volksgezondheid indien een overtreding van de antidopingregels als bedoeld in § 1, lid 2, punten 3 en 9 tot en met 11, is vastgesteld.”

 Reglement voor de procesvoering van de onafhankelijke arbitragecommissie als bedoeld in de federale antidopingwet 2021

20      De Verfahrensordnung der unabhängigen Schiedskommission nach dem Anti-Doping-Bundesgesetz 2021 (reglement voor de procesvoering van de onafhankelijke arbitragecommissie als bedoeld in de federale antidopingwet 2021) van 1 januari 2021 bepaalt in punt 1, lid 3, dat de leden van de USK in de uitoefening van hun functie onafhankelijk zijn. Punt 5 van dit reglement bepaalt op welke gronden de partijdigheid van een of meer van deze leden kan worden ingeroepen en welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden.

21      Punt 9, lid 1, van dat reglement bepaalt dat de partijen bij de procedure gebruik kunnen maken van alle bewijsmiddelen waarin de ZPO voorziet.

 ZPO

22      Van de §§ van de ZPO, in de versie van 23 december 2020 (BGBl. I, 148/2020), die de arbitrageprocedure regelen, heeft § 597 betrekking op de regels betreffende het verzoek tot arbitrage en het verweerschrift, terwijl § 598 voorziet in de mogelijkheid om een hoorzitting te organiseren en § 599 met name de regels betreffende de bewijsvoering voor het scheidsgerecht bevat.

23      § 607 ZPO bepaalt in wezen dat een uitspraak van een scheidsgerecht tussen partijen de gevolgen heeft van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      SO was professioneel atleet van 1998 tot 2015. Zij is eveneens verantwoordelijk voor een vereniging die lid is van de atletiekbond van Wenen (Oostenrijk).

25      In 2021 heeft NADA op basis van uitkomsten van een onderzoek door het Bundeskriminalamt (federale recherche, Oostenrijk) de ÖADR verzocht om het geval van SO te onderzoeken, omdat het van mening was dat SO de antidopingregels had overtreden.

26      Bij beslissing van 31 mei 2021 heeft de ÖADR SO schuldig bevonden aan het overtreden van regel 32.2, onder (b) en (f), van het wedstrijdreglement van de IAAF uit 2014‑2015 en de artikelen 2.2 en 2.6 van de antidopingregels van de IAAF uit 2017 (hierna: „bestreden beslissing”). In concreto heeft de ÖADR vastgesteld dat SO tussen mei 2015 en april 2017 in het bezit was van stoffen waarvan het gebruik door professionele atleten die onder het wedstrijdreglement van de IAAF vallen, in die periode door het WADA verboden was, meer bepaald erytropoëtine (ook bekend als epo), genotropin (omnitrope) en testosterol (androgel), alsmede dat zij deze stoffen in 2015 op zijn minst gedeeltelijk had gebruikt.

27      Naar aanleiding van deze vaststellingen heeft de ÖADR bij de bestreden beslissing alle resultaten die SO tussen 10 mei 2015 en de datum van inwerkingtreding van die beslissing had behaald, ongeldig verklaard en al haar start- en/of prijzengelden ingetrokken. Voorts heeft zij SO een verbod opgelegd om deel te nemen aan sportwedstrijden van welke aard ook, voor een periode van vier jaar met ingang van 31 mei 2021.

28      Tijdens de procedure bij de ÖADR heeft SO verzocht om overeenkomstig § 21, lid 3, ADBG de bestreden beslissing niet bekend te maken aan het grote publiek, met name door haar naam en andere individuele kenmerken niet openbaar te maken en te publiceren. De ÖADR heeft dit verzoek bij de bestreden beslissing afgewezen.

29      SO heeft een verzoek tot herziening ingediend bij de USK met de vraag om de bestreden beslissing zodanig aan te passen dat het grote publiek niet – door publicatie van haar volledige naam op een vrij toegankelijke website – op de hoogte werd gebracht van de dopingovertredingen die zij had begaan en de sanctie die haar was opgelegd.

30      Bij beslissing van 21 december 2021 heeft de USK de ongeldigverklaring van alle door SO behaalde wedstrijdresultaten bevestigd, net zoals de intrekking van alle titels, medailles, prijzen, start- en prijzengelden vanaf 10 mei 2015 en haar uitsluiting voor een periode van vier jaar vanaf 31 mei 2021 ten aanzien van alle (nationale en internationale) wedstrijden.

31      De USK heeft echter besloten om zich in een afzonderlijke beslissing uit te spreken over het verzoek om de dopinginbreuken van SO en de daarvoor opgelegde sancties niet bekend te maken, en heeft haar beslissing ter zake aangehouden.

32      Daarop heeft de USK de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de informatie dat een bepaalde persoon een bepaalde overtreding van de antidopingregels heeft begaan en wegens deze overtreding is uitgesloten van deelname aan (nationale en internationale) wedstrijden een ‚gegeven over gezondheid’ in de zin van artikel 9 [AVG]?

2)      Verzet de [AVG] zich – met name gelet op artikel 6, lid 3, tweede alinea, ervan – tegen een nationale regeling die voorziet in de bekendmaking van de naam van de personen op wie de beslissing van de [USK] betrekking heeft, alsmede van de duur van en de redenen voor de uitsluiting, zonder dat daaruit gezondheidsgegevens van de betrokkene kunnen worden afgeleid? Is hierbij van belang dat volgens de nationale regeling bekendmaking van deze informatie aan het grote publiek alleen achterwege kan blijven indien de betrokkene een recreatieve sporter of een minderjarige is dan wel een persoon die in belangrijke mate tot de opsporing van mogelijke overtredingen van de antidopingregels heeft bijgedragen door informatie of andere aanwijzingen te verstrekken?

3)      Vereist de [AVG] – in het bijzonder met het oog op de beginselen van artikel 5, lid 1, onder a) en c), [AVG] – dat er vóór de bekendmaking altijd een belangenafweging wordt verricht tussen enerzijds de door de bekendmaking geraakte persoonlijke belangen van de betrokkene en anderzijds het belang van het grote publiek bij de informatie over de door een sporter begane overtreding van de antidopingregels?

4)      Vormt de informatie dat een bepaalde persoon een bepaalde overtreding van de antidopingregels heeft begaan en op grond daarvan is uitgesloten van deelname aan (nationale en internationale) wedstrijden, een verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten in de zin van artikel 10 [AVG]?

5)      Ingeval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: valt de bij § 8 [ADBG] opgerichte [USK] onder het begrip ‚overheid’ als bedoeld in artikel 10 [AVG]?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

33      De bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure is een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding (arrest van 9 maart 2010, ERG e.a., C‑378/08, EU:C:2010:126, punt 72, en beschikking van 9 januari 2024, Bravchev, C‑338/23, EU:C:2024:4, punt 18).

34      Bijgevolg is het betrokken verwijzende orgaan slechts bevoegd om zich in het kader van een prejudiciële procedure tot het Hof te wenden indien het kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, hetgeen het Hof dient te verifiëren (beschikkingen van 13 december 2018, Holunga, C‑370/18, EU:C:2018:1011, punt 13, en 19 mei 2022, Frontera Capital, C‑722/21, EU:C:2022:412, punt 11).

35      Het is vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie [zie in die zin arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, EU:C:1966:39, blz. 395; 3 mei 2022, CityRail, C‑453/20, EU:C:2022:341, punt 41, en 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van een rechter), C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 40].

36      Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de nationale rechter enkel bevoegd is tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing. De bevoegdheid van een instantie om zich tot het Hof te wenden moet dus zowel aan structurele als aan functionele criteria worden getoetst (zie in die zin arrest van 3 mei 2022, CityRail, C‑453/20, EU:C:2022:341, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Wat deze structurele criteria betreft, blijkt uit de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier en met name uit de bepalingen van de ADBG dat de USK voldoet aan de criteria inzake de wettelijke grondslag, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht en de voor haar gevoerde procedure op tegenspraak.

38      De vraag rijst evenwel of de USK aan het onafhankelijkheidscriterium voldoet.

39      Wat dit criterium betreft, moet worden benadrukt dat de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties, die onontbeerlijk is voor een daadwerkelijke rechtsbescherming, onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 41 en 42). Die onafhankelijkheid is dus essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, doordat dit mechanisme, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof, slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die met name voldoet aan dat criterium van onafhankelijkheid (zie in die zin arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Het begrip „onafhankelijkheid” kent twee aspecten (zie in die zin arresten van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punten 49 en 50, en 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 57).

41      Het eerste, externe aspect vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen tussenkomst of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen (arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Er zij aan herinnerd dat de onafzetbaarheid van de leden van de betrokken instantie een aan de rechterlijke onafhankelijkheid inherente waarborg vormt aangezien zij tot doel heeft de persoon te beschermen van degenen die tot taak hebben recht te spreken (arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Meer bepaald vereist het beginsel van onafzetbaarheid, waarvan het cruciale belang dient te worden benadrukt, in het bijzonder dat de rechters kunnen aanblijven zolang zij de verplichte pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt of, indien hun mandaat aan een bepaalde termijn is gebonden, tot hun mandaat is verstreken. Zonder van een absoluut beginsel te spreken, kunnen hierop slechts uitzonderingen worden gemaakt indien er legitieme en dwingende gronden zijn om dit te doen en het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Aldus wordt doorgaans erkend dat de rechters uit hun ambt kunnen worden ontheven indien zij ongeschikt zijn om hun ambt te vervullen wegens onbekwaamheid of ernstig verzuim, wanneer daarbij de toepasselijke procedures in acht worden genomen (zie in die zin arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      De waarborg van onafzetbaarheid van de leden van een rechterlijke instantie vereist aldus dat de gevallen waarin de leden van de betrokken instantie kunnen worden afgezet, zijn genoemd in uitdrukkelijke wetsbepalingen van een bijzondere regeling die garanties biedt die verder gaan dan de overeenkomstig de algemene regels van het bestuursrecht en het arbeidsrecht toepasselijke garanties bij onrechtmatige afzetting (zie in die zin arresten van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 60, en 26 januari 2023, Construct, C‑403/21, EU:C:2023:47, punt 44).

45      Het tweede, interne aspect van het begrip „onafhankelijkheid” sluit aan bij het begrip „onpartijdigheid” en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect vereist dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de uitkomst van het geschil, buiten de strikte toepassing van de regels van het recht, ontbreekt (zie in die zin arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Volgens vaste rechtspraak van het Hof houdt het begrip „onafhankelijkheid” dus vooral in dat de betrokken instantie de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de aangevochten beslissing heeft genomen (zie in die zin arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de instantie, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van haar leden, waarmee elke legitieme twijfel bij de justitiabelen over de ongevoeligheid van die instantie voor externe factoren en over haar neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen kan worden weggenomen (arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      In dit verband moet met betrekking tot de USK worden vastgesteld dat afdeling 1, punt 3, en afdeling 5 van het reglement voor de procesvoering van de USK als bedoeld in de federale antidopingwet 2021, bepalen dat de leden van de USK onafhankelijk zijn in de uitoefening van hun functie en dat zij onderworpen zijn aan het beginsel van onpartijdigheid.

49      Volgens § 8, lid 3, ADBG worden de leden van de USK echter benoemd door de federale minister van Kunst, Cultuur, Openbare dienst en Sport, voor een hernieuwbare ambtstermijn van vier jaar die „om ernstige redenen” vervroegd kan worden ingetrokken, zonder dat dit begrip in de nationale wetgeving is gedefinieerd.

50      Met name wordt de onafzetbaarheid van de leden van de USK door geen enkele specifieke regel gewaarborgd.

51      Op dat punt verschilt de situatie van de leden van de USK bijvoorbeeld van de situatie van de verwijzende instantie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme (C‑203/14, EU:C:2015:664), in die zin dat de leden van die instantie, blijkens de punten 11 en 20 van dat arrest, gedurende hun ambtstermijn de garantie hebben dat zij niet kunnen worden afgezet en dat daarvan alleen kan worden afgeweken om redenen die uitdrukkelijk zijn genoemd in het reglement van orde van die instantie.

52      Bovendien is het besluit tot afzetting van de leden van de USK uitsluitend een zaak van de federale minister van Kunst, Cultuur, Openbare dienst en Sport, te weten een lid van de uitvoerende macht, zonder dat vooraf precieze criteria of garanties zijn vastgesteld.

53      Hieruit volgt dat de toepasselijke nationale wettelijke regeling niet garandeert dat de leden van de USK worden beschermd tegen rechtstreekse dan wel indirecte druk van buitenaf, waardoor twijfel kan rijzen over hun onafhankelijkheid, zodat deze instantie niet voldoet aan het externe aspect van het vereiste van onafhankelijkheid, dat eigen is aan een rechterlijke instantie.

54      Uit een en ander volgt dat de USK niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU.

55      Deze omstandigheid ontslaat haar evenwel niet van de verplichting om bij haar beslissingen de toepassing van het Unierecht te garanderen en, indien nodig, nationale bepalingen die strijdig blijken te zijn met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht buiten toepassing te laten. Die verplichtingen rusten immers op alle bevoegde nationale autoriteiten en niet alleen op de rechterlijke autoriteiten (arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Voorts moet worden opgemerkt dat uit het aan het Hof voorgelegde dossier en uit de door NADA ter terechtzitting verstrekte informatie blijkt dat SO krachtens artikel 77, lid 1, AVG bij de Österreichische Datenschutzbehörde (Oostenrijkse autoriteit voor gegevensbescherming) een klacht heeft ingediend wegens schending van die bescherming. Deze autoriteit heeft een afwijzende beslissing genomen, waartegen hoger beroep is ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Oostenrijk) op grond van artikel 78, lid 1, AVG [zie in dit verband arrest van 7 december 2023, SCHUFA Holding (Kwijtschelding van restschulden), C‑26/22 en C‑64/22, EU:C:2023:958, punten 52 en 70]. Dit hoger beroep is geschorst in afwachting van een antwoord van het Hof op de in de onderhavige zaak gestelde vragen.

57      Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Unabhängige Schiedskommission Wien (onafhankelijke arbitragecommissie Wenen, Oostenrijk), ingediend bij beslissing van 21 december 2021, is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.