Language of document : ECLI:EU:T:2015:513

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele complexe en voortgezette inbreuk – Verjaring – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Toekenning van de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan de moedermaatschappij – Evenredigheid – Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Volledige rechtsmacht”

In de zaken T‑389/10 en T‑419/10,

Siderurgica Latina Martin SpA (SLM), gevestigd te Ceprano (Italië), vertegenwoordigd door G. Belotti en F. Covone, advocaten,

verzoekster in zaak T‑389/10,

Ori Martin SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door P. Ziotti, advocaat,

verzoekster in zaak T‑419/10,

tegen

Europese Commissie, in zaak T‑389/10 aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Gencarelli, V. Bottka en P. Rossi, vervolgens door V. Bottka, P. Rossi en G. Conte als gemachtigden, en in zaak T‑419/10 aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Gencarelli, V. Bottka en P. Rossi, vervolgens door V. Bottka, P. Rossi en G. Conte als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 juni 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procedure en conclusies van partijen

44      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 september 2010, heeft SLM beroep ingesteld in zaak T‑389/10.

45      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 september 2010, heeft Ori Martin beroep ingesteld in zaak T‑419/10.

46      Bij beslissing van 29 oktober 2010 heeft het Gerecht (Eerste kamer) verzoeksters ervan in kennis gesteld dat zij de mogelijkheid hadden om hun middelen en conclusies aan te passen, om rekening te houden met de wijzigingen die bij het eerste wijzigingsbesluit zijn aangebracht. SLM en Ori Martin hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

47      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van het tweede wijzigingsbesluit.

48      Op 22 juni 2011 heeft de Commissie het tweede wijzigingsbesluit meegedeeld.

49      Bij beslissing van 30 juni 2011 heeft het Gerecht (Eerste kamer) verzoeksters ervan in kennis gesteld dat zij de mogelijkheid hadden om hun middelen en conclusies aan te passen, om rekening te houden met de wijzigingen die bij het tweede wijzigingsbesluit zijn aangebracht.

50      SLM en Ori Martin hebben hun opmerkingen over het tweede wijzigingsbesluit, dat tot hen gericht was, in het kader van hun replieken ingediend, die op 13 april 2011 zijn neergelegd.

51      Op 20 oktober 2011 heeft de Commissie het origineel van haar duplieken in de procestaal neergelegd alsook haar zienswijze ten aanzien van de opmerkingen over het tweede wijzigingsbesluit die door SLM en Ori Martin waren ingediend, waarmee de schriftelijke behandeling is afgesloten.

52      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht vanaf 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn toegewezen.

53      Het voorlopige rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is op 8 november 2013 aan de Zesde kamer meegedeeld.

54      In zaak T‑389/10 heeft het Gerecht partijen bij beslissing van 17 december 2013 verzocht om aan een reeks maatregelen tot organisatie van de procesgang te voldoen.

55      Bij brieven van 28 januari en 28 februari 2014 hebben respectievelijk SLM en de Commissie aan deze maatregelen voldaan. De Commissie heeft in haar antwoord evenwel aangegeven dat zij niet volledig kon voldoen aan bepaalde verzoeken om overlegging van documenten, omdat de gevraagde documenten haar waren meegedeeld in het kader van de behandeling van clementieverzoeken. SLM heeft haar zienswijze ten aanzien van die opmerking van de Commissie kenbaar gemaakt.

56      Op 16 mei 2014 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen van instructie krachtens artikel 65 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, de Commissie gelast om de documenten over te leggen die zij had geweigerd over te leggen in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 17 december 2013.

57      Op diezelfde dag heeft het Gerecht de Commissie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om bepaalde documenten betreffende het onderzoek of de vervolging van de inbreuk in het stadium van de administratieve procedure over te leggen.

58      De Commissie heeft de gevraagde documenten op 27 mei en 6 juni 2014 overgelegd.

59      In zaak T‑419/10 heeft het Gerecht partijen bij beslissing van 17 december 2013 verzocht om aan een reeks maatregelen tot organisatie van de procesgang te voldoen.

60      Bij brieven van 28 en 30 januari 2014 hebben respectievelijk Ori Martin en de Commissie aan deze maatregelen voldaan.

61      Partijen hebben ter terechtzitting van 30 juni 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht. Daarnaast zijn partijen overeenkomstig artikel 50, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 gevraagd om hun opmerkingen over een eventuele voeging van de zaken T‑389/10 en T‑419/10 voor het arrest in te dienen.

62      In zaak T‑389/10 verzoekt SLM het Gerecht om:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Ori Martin is opgelegd, opnieuw te bepalen in het licht van het tweede wijzigingsbesluit;

–        bij wijze van maatregel van instructie krachtens de artikelen 65, onder c), en 68 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 te gelasten dat vertegenwoordigers van Redaelli en ITC worden verhoord of verzocht om getuigenbewijs te leveren in verband met de volgende vraag: „Is het juist dat SLM niet vóór eind 1999 aan de kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen?”, en om de Commissie te verzoeken om overlegging van een lijst met daarin de vermelding van het aantal ambtenaren, daaronder begrepen directeuren en afdelingshoofden, dat elkaar tussen begin 2002 en juni 2010 in het dossier heeft opgevolgd;

–        de Commissie te gelasten om de rente over het reeds betaalde bedrag terug te betalen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

63      De Commissie verzoekt het Gerecht om:

–        het beroep te verwerpen en de verzoeken om maatregelen van instructie af te wijzen;

–        SLM te verwijzen in de kosten.

64      In zaak T‑419/10 verzoekt Ori Martin het Gerecht om:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover zij daarin aansprakelijk is gehouden voor de gedragingen waarvoor sancties zijn opgelegd;

–        het bedrag van de haar opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

65      De Commissie verzoekt het Gerecht om:

–        het beroep te verwerpen;

–        Ori Martin te verwijzen in de kosten.

 In rechte

66      Na de partijen ter terechtzitting op dit punt te hebben gehoord (punt 61 hierboven), heeft het Gerecht de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 voor het arrest gevoegd.

67      Ter ondersteuning van haar beroep voert SLM meerdere middelen aan.

68      De eerste twee middelen zijn gepresenteerd als middelen die kunnen leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit op SLM betrekking heeft. Zij betreffen in de eerste plaats schending van het beginsel van de redelijke termijn en in de tweede plaats schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

69      De overige middelen zijn gepresenteerd als middelen die kunnen leiden tot een verlaging van de litigieuze geldboete. Deze middelen betreffen in de eerste plaats de onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”); in de tweede plaats niet-inachtneming van het wettelijk maximum van 10 % en de motiveringsplicht op dat punt; in de derde plaats niet-inachtneming van de motiveringsplicht bij de bepaling van de ernst en de verhoging wegens afschrikking; in de vierde plaats schending van het evenredigheidsbeginsel; in de vijfde plaats een onjuiste beoordeling van de deelname van SLM aan het kartel; in de zesde plaats het niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden voor SLM; in de zevende plaats het niet in aanmerking nemen van de verklaringen van SLM; in de achtste plaats het niet in aanmerking nemen van het onvermogen van SLM om te betalen, en in de negende plaats verjaring van de inbreuk.

70      Volgend op het tweede wijzigingsbesluit heeft SLM haar middelen aangepast, waarmee zij een nieuw aspect van het geschil aan de orde stelt, namelijk de berekeningsfouten van de Commissie bij de bepaling van het deel van de geldboete waarvoor SLM alleen aansprakelijk is en het deel waarvoor SLM en Ori Martin hoofdelijk aansprakelijk zijn.

71      Uit het antwoord van SLM op de maatregelen tot organisatie van de procesgang blijkt dat niet langer uitspraak hoeft te worden gedaan over de aanvankelijk aangevoerde middelen betreffende de niet-inachtneming van het wettelijke maximum van 10 % en de motiveringsplicht op dit punt – behalve om te bepalen welke gevolgen de in dat verband aangevoerde argumenten hebben op de verdeling van de kosten ten voordele van SLM – en het niet in aanmerking nemen van het onvermogen van SLM om te betalen. Daarvan is akte genomen tijdens de terechtzitting.

72      Ter onderbouwing van haar beroep voert Ori Martin drie middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat de inbreuk verjaard is. Het tweede middel betreft schending van meerdere regels op het gebied van de toekenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan Ori Martin als de nagenoeg enige eigenaar van SLM. Met het derde middel wordt kritiek geuit op bepaalde aspecten van de berekening van het bedrag van de geldboete en worden twijfels geuit ten aanzien van de toepasbaarheid van de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren van 1998.

73      De betogen van SLM en Ori Martin overlappen elkaar op het punt van de verjaring, de mogelijkheid om de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren van 1998 toe te passen en bepaalde aspecten van de berekening van het bedrag van de geldboete. Deze betogen zullen tezamen worden onderzocht.

 A – Verjaring van de inbreuk

 1. Argumenten van partijen

74      SLM en Ori Martin geven te kennen dat de Commissie wegens verjaring niet langer bevoegd is om in de onderhavige zaak geldboeten op te leggen. De verjaringstermijn is ingegaan op 19 september 2002, de datum waarop de inbreuk is beëindigd, en afgelopen op 19 september 2007. Geen van de handelingen die de Commissie na die datum en vóór de mededeling van punten van bezwaar heeft verricht, namelijk haar verzoeken in verband met de omzetcijfers van de ondernemingen, haar standpunten ten aanzien van de clementieverzoeken en een inspectie die op 7 en 8 juni 2006 is verricht in de bedrijfsruimten van een accountant, waren voor de instructie van de zaak of de vervolging van de inbreuk noodzakelijk. De mededeling van punten van bezwaar, die op 30 september 2008 is toegezonden, is daarmee na het verstrijken van de termijn van vijf jaar vanaf de einddatum van de inbreuk als bedoeld in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 toegezonden.

75      De Commissie bestrijdt dit betoog.

 2. Beoordeling door het Gerecht

76      Volgens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 verjaart de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen bij inbreuken op artikel 101 VWEU na vijf jaar. De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

77      Deze verjaringstermijn wordt gestuit door iedere handeling die door de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk wordt verricht. De schriftelijke verzoeken om inlichtingen van de Commissie en de aan haar functionarissen verstrekte schriftelijke opdrachten tot inspecties worden genoemd als voorbeelden van handelingen die de verjaring stuiten.

78      In dat verband is in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 duidelijk bepaald dat de stuiting van de verjaring intreedt op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen en dat die stuiting van de verjaring geldt ten aanzien van alle ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

79      In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de Commissie binnen de termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf 19 september 2002, zijnde de datum waarop de inbreuk is beëindigd, meerdere verzoeken om inlichtingen heeft gericht tot verschillende ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, ter instructie of vervolging van de inbreuk.

80      Bij wijze van door de Commissie genoemde voorbeelden in haar antwoorden op de vragen van het Gerecht op dit punt, blijkt uit het dossier dat zij ITC op 19 april 2006 een verzoek om inlichtingen heeft toegezonden over de rol die een Italiaanse accountant binnen het kartel had gespeeld. Ook is niet betwist dat de Commissie op 7 en 8 juni 2006 een inspectie heeft uitgevoerd, bij welke gelegenheid zij vele documenten in beslag heeft genomen, die in bijlage 5 bij het bestreden besluit zijn opgesomd, op basis waarvan zij een bevestiging heeft gekregen voor belangrijke gegevens betreffende club Italia.

81      Door zo te handelen heeft de Commissie de verjaring geldig vóór 19 september 2007 gestuit ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk deelnamen. Bijgevolg was de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen niet verjaard toen zij op 30 september 2008 de mededeling van punten van bezwaar of op 30 juni 2010 het aanvankelijke besluit vaststelde.

82      De middelen inzake de verjaring zijn dus ongegrond.

 B – Toepassing van de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren van 1998

 1. Argumenten van partijen

83      SLM en Ori Martin verwijten de Commissie dat zij toepassing heeft gegeven aan de richtsnoeren van 2006 om sancties op te leggen voor feiten die vóór de datum van hun bekendmaking zijn gepleegd. Meer bepaald stelt SLM dat de toepassing van een strengere strafwet met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van de legaliteit van straffen en het verbod van terugwerkende kracht van de strafwet. Met name kan de Commissie niet de regel inzake de toepassing in de tijd die in punt 38 van de richtsnoeren van 2006 voorkomt aan derden tegenwerpen, aangezien deze nieuwe richtlijnen niet met instemming van de andere instellingen of de lidstaten zijn vastgesteld. De toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de situatie van SLM voldoet ook aan de kenmerken van een ongelijke behandeling, omdat het merendeel van de ondernemingen die op grond van de richtsnoeren van 2006 zijn bestraft voor vergelijkbare feiten als de aan SLM verweten feiten, een lagere geldboete is opgelegd, in de ordegrootte van 1 tot 5 % van hun omzet. Het bedrag van de geldboete moet door het Gerecht worden herzien met inachtneming van de richtsnoeren van 1998 die ten tijde van de feiten en bij de inleiding van de administratieve procedure van kracht waren.

84      De Commissie bestrijdt dit betoog.

 2. Beoordeling door het Gerecht

85      Artikel 7, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met het opschrift „Geen straf zonder wet”, bepaalt het volgende:

„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”

86      Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarvan artikel 49, lid 1, in het volgende voorziet:

„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.”

87      Op dit punt verduidelijkt artikel 53 van het Handvest van de grondrechten dat de hierboven aangehaalde bepaling niet mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die onder meer zijn erkend in internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, waaronder het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

88      In die context moet erop worden gewezen dat in artikel 15, lid 2, van verordening (EEG) nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 1962, 13, blz. 204), het volgende was opgenomen:

„2. Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101], lid 1, [VWEU] of artikel [102 VWEU], [...]

[...]

kan de Commissie bij [besluit] aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste [EUR] en ten hoogste één miljoen [EUR], of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen [EUR].

Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

89      Deze bepaling is met ingang van 1 mei 2004 ingetrokken bij artikel 43 van verordening nr. 1/2003 en vervangen door artikel 23, leden 2 en 3, van genoemde verordening, dat het volgende bepaalt:

„2. De Commissie kan bij [besluit] geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101 VWEU] of [102 VWEU]; [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

90      Vervolgens heeft de Commissie op 1 september 2006 de richtsnoeren van 2006 bekendgemaakt in het Publicatieblad. In dit document zet zij de methode uiteen die zij wil volgen wanneer zij het bedrag vaststelt van een geldboete die wordt opgelegd aan de ondernemingen die inbreuk op artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) hebben gemaakt. Punt 38 van de richtsnoeren van 2006 is als volgt verwoord:

„Deze richtsnoeren zijn vanaf de datum van bekendmaking in het Publicatieblad, van toepassing op alle zaken ten aanzien waarvan een mededeling van punten van bezwaar wordt vastgesteld, ongeacht of de boete wordt opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, van verordening [...] nr. 1/2003 of van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.”

91      De richtsnoeren van 2006 vervangen dus de richtsnoeren van 1998.

92      In dat verband is het vaste rechtspraak dat de door het bestuur vastgestelde interne gedragsregels die rechtgevolgen voor derden beogen, zoals de marktdeelnemers die mogelijk inbreuken op artikel 101 VWEU plegen, weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk vormen, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punten 209 en 210).

93      Daaruit volgt dat de richtsnoeren van 2006, die dergelijke gedragsregels vormen, vallen onder het begrip „recht” in de zin van artikel 7, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten (zie in die zin en naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 92 supra, EU:C:2005:408, punt 216, en arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr., EU:C:2006:328, punt 20).

94      Deze bepalingen kunnen weliswaar niet aldus worden uitgelegd dat zij de geleidelijke verfijning van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid verbieden, maar toch kunnen zij in de weg staan aan de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven (zie in die zin en naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 92 supra, EU:C:2005:408, punt 217, en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die in punt 215 van dat arrest is aangehaald).

95      Anders dan de Commissie stelt, volgt hieruit dat de enkele omstandigheid dat de richtsnoeren van 2006 het maximum van 10 % van de omzet van de bestrafte ondernemingen in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in acht nemen, welke verordening van toepassing was op de feiten die tot het onderhavige geding hebben geleid, niet volstaat voor de vaststelling dat de toepassing van genoemde richtsnoeren van 2006 niet in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht van de strafwet.

96      Dit verbod zou immers worden overtreden indien een uitlegging wordt gehanteerd die redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 92 supra, EU:C:2005:408, punt 218).

97      Uit een en ander volgt dat de richtsnoeren moeten worden beschouwd als een van de Commissie afkomstige uitlegging van het gedrag waartoe zij zich verbindt wanneer zij voornemens is om geldboeten op te leggen en dat uit de rechtspraak volgt dat de wijzigingen die de Commissie in dergelijke uitleggingen aanbrengt, verenigbaar zijn met het verbod van terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover die wijzigingen kunnen worden geacht redelijk voorzienbaar te zijn geweest.

98      Tevens volgt uit de rechtspraak dat de strekking van het begrip voorzienbaarheid grotendeels afhankelijk is van de inhoud van de betrokken bepaling, de door die bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De voorzienbaarheid van de wet belet niet dat de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren die gewend zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te moeten leggen, van wie mag worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 92 supra, EU:C:2005:408, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten echter op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen. Daaruit volgt dat de ondernemingen die voorwerp zijn van een administratieve procedure die tot een geldboete kan leiden, er niet gewettigd op kunnen vertrouwen dat de Commissie het niveau van de eerder toegepaste geldboeten niet zal overschrijden of de wijze van berekening van de geldboeten niet zal aanpassen (zie arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, punt 93 supra, EU:C:2006:328, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Derhalve moesten de in de onderhavige zaak betrokken ondernemingen zich ervan bewust zijn dat de Commissie op elk moment kon besluiten het bedrag van de geldboeten te verhogen ten opzichte van haar eerdere praktijk. Dit geldt niet enkel wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt wanneer zij geldboeten vaststelt in individuele gevallen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op concrete gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast (zie arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, punt 93 supra, EU:C:2006:328, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Deze ondernemingen mochten er niet van uitgaan dat de Commissie na de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 in geen geval nieuwe richtsnoeren op lopende procedures kon toepassen, althans niet zonder het gewettigd vertrouwen van de ondernemingen te schenden. Niettemin moet worden nagegaan of de omstandigheden waarin de richtsnoeren van 2006 in de onderhavige zaak zijn toegepast, voldoen aan de vereisten van de rechtszekerheid en voorzienbaarheid die uit de rechtspraak voortvloeien.

102    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren van 2006 volgens punt 38 ervan van toepassing zijn op alle zaken waarin na de datum van bekendmaking in het Publicatieblad een mededeling van punten van bezwaar wordt betekend. Aangezien zij op 1 september 2006 zijn bekendgemaakt en de mededeling van de punten van bezwaar op zijn vroegst op 30 september 2008 is betekend, is het bedrag van de opgelegde geldboete dus berekend volgens de methode in de richtsnoeren van 2006.

103    In de eerste plaats moet SLM’s argument worden afgewezen dat de Commissie niet bevoegd is om de regel over de toepassing in de tijd in punt 38 van de richtsnoeren vast te stellen en aan derden tegen te werpen. Dat deze regel, die ertoe bijdraagt dat het rechtszekerheidsbeginsel in acht wordt genomen door duidelijk en objectief de voorwaarden te omschrijven waaronder de richtsnoeren van 2006 zullen worden toegepast, kan worden tegengeworpen, vloeit voort uit de mogelijkheid die de Commissie volgens de rechtspraak heeft om zichzelf beperkingen op te leggen door precisering van de voorwaarden waaronder zij gebruik zal maken van de beoordelingsmarge die haar is verleend bij verordening nr. 1/2003, die de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormt (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 92 supra, EU:C:2005:408, punten 211 en 213, en arrest van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, EU:T:2012:48, punt 108).

104    In de tweede plaats moet dus worden onderzocht of de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 voldoende voorzienbaar in de zin van de hierboven in de punten 96 tot en met 100 in herinnering gebrachte rechtspraak was.

105    Zoals blijkt uit de punten 5 tot en met 7 ervan, is de belangrijkste vernieuwing van de richtsnoeren van 2006 dat als uitgangspunt voor de berekening van de geldboete een basisbedrag wordt genomen, dat wordt bepaald aan de hand van de waarde van de verkopen van de goederen of diensten die met de inbreuk verband houden en de duur en de ernst van de inbreuk, waaronder een specifiek bedrag om ondernemingen ervan te weerhouden tot ongeoorloofde gedragingen over te gaan. Vastgesteld moet dus worden dat de richtsnoeren van 2006 gebaseerd zijn op de beginselen van de ernst en de duur zoals gedefinieerd in verordening nr. 17 en overgenomen in verordening nr. 1/2003, welke criteria ook reeds in aanmerking werden genomen in de richtsnoeren van 1998 (zie in die zin arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 103 supra, EU:T:2012:48, punt 114).

106    Dat een bedachtzame marktdeelnemer eventueel niet in staat is om op voorhand met precisie te bepalen wat het niveau van de geldboeten is dat de Commissie in elk specifiek geval zal opleggen, is bovendien niet op zich in strijd met het beginsel van de voorzienbaarheid dat inherent is aan het verbod van terugwerkende kracht van de strafwet. De doelstellingen van bestraffing en afschrikking die met het mededingingsbeleid worden nagestreefd, kunnen immers rechtvaardigen dat wordt voorkomen dat de ondernemingen nauwkeurig de voordelen en de nadelen van hun deelname aan een inbreuk kunnen bepalen. Het volstaat dat de ondernemingen, zo nodig met bijstand van een juridisch adviseur, voldoende nauwkeurig de criteria en ordegrootte van de hun opgelegde geldboete kunnen voorzien. Zoals zojuist is vastgesteld, zijn de criteria die in de richtsnoeren van 2006 in aanmerking zijn genomen een voortvloeisel van die in verordening nr. 17, die reeds in de richtsnoeren van 1998 in aanmerking waren genomen (zie in die zin arresten van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, EU:C:2008:295, punt 55, en Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 103 supra, EU:T:2012:48, punt 118).

107    De conclusie dient dus te luiden dat de richtsnoeren van 2006 en de nieuwe berekeningsmethode daarin, gesteld dat zij tot een verhoging van de opgelegde geldboeten hebben geleid, door ondernemingen als SLM redelijkerwijs konden worden voorzien toen de betrokken inbreuk werd gepleegd. Derhalve heeft de Commissie het verbod van terugwerkende kracht niet overtreden door in het bestreden besluit de richtsnoeren van 2006 te hanteren voor de berekening van de geldboete die moest worden opgelegd voor een inbreuk die vóór de vaststelling daarvan is gepleegd (zie in die zin arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 103 supra, EU:T:2012:48, punten 117 en 124).

108    Hieruit volgt dat het middel inzake de toepassing van de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren van 1998 moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het punt of SLM met recht kan stellen dat die toepassing heeft geleid tot een zwaardere geldboete dan de boete die haar zou zijn opgelegd indien zij op grond van de richtsnoeren van 1998 zou zijn berekend.

109    Zoals eraan is herinnerd in de punten 99 en 100 hierboven, verzetten de door SLM ingeroepen beginselen zich in beginsel immers niet tegen de toepassing van richtsnoeren die in voorkomend geval het niveau van de geldboeten voor inbreuken verhogen, mits het beleid dat daarbij tot uitvoering wordt gebracht redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (zie arresten van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr., EU:T:2007:380, punten 233 en 234 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 103 supra, EU:T:2012:48, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat SLM, die niet meer doet dan nog eens kort weergeven welke factoren de Commissie in het bestreden besluit in haar berekening heeft betrokken, nalaat aan te tonen dat de geldboete die haar overeenkomstig de methodologie in de richtsnoeren van 1998 zou zijn opgelegd, noodzakelijkerwijs lager zou zijn geweest. SLM wijst in de onderhavige zaak immers slechts op enkele verschillen tussen de richtsnoeren van 2006 en de richtsnoeren van 1998 (het aanvullend bedrag, de wijze waarop de duur in aanmerking wordt genomen, welke de verzachtende omstandigheden zijn) zonder aan te geven tot welk resultaat de Commissie had kunnen komen indien zij de richtsnoeren van 1998 had toegepast, waarvan het uitgangspunt voor de berekening ook verschilt van dat in de richtsnoeren van 2006.

111    Om verder te antwoorden op SLM, die ertegen opkomt dat zij ten onrechte het slachtoffer is geworden van een strenge toepassing van de richtsnoeren van 2006, waarbij zij stelt dat die toepassing schending van het beginsel van gelijke behandeling vormt, volstaat het erop te wijzen dat deze kwestie los staat van die van de verenigbaarheid van de toepassing van de richtsnoeren van 2006 met het verbod van terugwerkende kracht. De in dat verband door SLM aangevoerde argumenten zullen hierna worden onderzocht, tezamen met de gelijkluidende argumenten die zij heeft aangevoerd met betrekking tot de factoren die de Commissie in aanmerking heeft genomen toen zij deze richtsnoeren heeft gebruikt om het bedrag van de litigieuze geldboete te bepalen.

112    Het middel inzake de onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 in plaats van de richtsnoeren van 1998 is dus ongegrond.

 C – Factoren die in aanmerking zijn genomen bij de berekening van het bedrag van de geldboete en de behandeling van het bewijs dat aan de Commissie is overgelegd

113    Meerdere van de door SLM voorgedragen middelen hebben betrekking op de factoren die de Commissie in aanmerking heeft genomen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Deze middelen betreffen het „motiveringsgebrek bij de bepaling van de sanctie”; het feit dat na 2000 gebruik is gemaakt van de Europese omzet van SLM om het bedrag van de geldboete vast te stellen; het „motiveringsgebrek bij de bepaling van de ernst voor alle ondernemingen bij de bepaling van het basisbedrag” en het „motiveringsgebrek bij de bepaling van het aanvullend bedrag als bedoeld in punt 25 van de richtsnoeren” alsmede schending van het beginsel ne bis in idem in dat kader; schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling op grond dat bij de sanctie onvoldoende rekening is gehouden met de „beweerde ernst van de inbreuk”, de „gevolgen daarvan”, de „economische context binnen de sector”, de eerdere praktijk van de Commissie, of de „aan SLM en aan de andere betrokken ondernemingen verweten feiten”; een onjuiste beoordeling van de duur van de deelname van SLM aan de inbreuk; het niet in aanmerking nemen van de verzachtende omstandigheden gelegen in haar lage marktaandeel, de medewerking met de Commissie en de „ondergeschikte rol” van SLM bij de inbreuk en het niet in aanmerking nemen van de verklaringen die zij ten behoeve van haar clementieverzoek heeft afgelegd.

114    Om het onderzoek van deze middelen te vergemakkelijken, heeft het Gerecht het voorstel gedaan, dat door SLM is aanvaard, om die te hergroeperen aan de hand van de verschillende stappen die de Commissie heeft gevolgd om het bedrag van de geldboete te bepalen, namelijk de factoren die in aanmerking zijn genomen om het basisbedrag te bepalen (waarde van de verkopen, ernst, duur, aanvullend bedrag) en de factoren die in aanmerking kunnen worden genomen om dit bedrag aan te passen (verzachtende omstandigheden en mededeling inzake medewerking, draagkracht). Ook zal rekening worden gehouden met de overkoepelende grieven van SLM op het punt van de niet-nakoming van de motiveringsplicht of de beginselen van de evenredigheid of de gelijke behandeling.

115    Daarnaast heeft SLM, onder het mom van een middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, vier aspecten van het dossier genoemd waaruit zou blijken dat de Commissie op vooringenomen en onbillijke wijze het door SLM overgelegde bewijs terzijde heeft geschoven om voorrang te geven aan andere elementen die zij in haar bezit had. Deze aspecten betreffende de behandeling die is gegeven aan de door SLM tijdens de administratieve procedure overgelegde facturen, het belang dat is gehecht aan de bijeenkomsten van club Italia waarvoor niet is aangegeven dat SLM daarop aanwezig was, de mogelijke weerslag van de datums waarop de vereiste technische certificeringen voor het op de markt brengen van spanstaal in de verschillende lidstaten van de Unie zijn verkregen en de datum waarop de persoon die door de leden van Club Italia met de controles was belast, met zijn taak is begonnen.

116    In dat verband moet erop worden gewezen dat de vier hierboven door SLM genoemde aspecten ook ten behoeve van de middelen inzake de bij de berekening van de geldboete in aanmerking genomen factoren worden vermeld, reden waarom zij tezamen daarmee zullen worden onderzocht.

117    Tezamen genomen, strekken deze argumenten in wezen tot kritiek op het besluit van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat SLM van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 heeft deelgenomen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de spanstaalsector, zonder dat rekening wordt gehouden met de inhoud en de duur van de deelname zoals door SLM genoemd en erkend, die stelt dat zij niet vóór eind 1999 heeft deelgenomen en dat haar deelname tot Italië beperkt was, waarbij pas daarna is overwogen om ook in andere gebieden deel te nemen.

118    Ori Martin betoogt ter onderbouwing van haar middel betreffende sommige aspecten van de berekening van het bedrag van de geldboete dat de Commissie meerdere beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de toepassing van de richtsnoeren van 2006. Voorts stelt zij schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, schending van het persoonlijke karakter van straffen en van het legaliteitsbeginsel en schending van de motiveringsplicht. In wezen voert Ori Martin ten behoeve van dit middel drie grieven aan: de eerste is ontleend aan een onjuiste beoordeling van de ernst van de aan SLM verweten inbreuk; de tweede aan de ongeoorloofde toepassing van het aanvullend bedrag bedoeld in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 en de derde aan het niet in aanmerking nemen van bepaalde verzachtende omstandigheden.

119    Deze grieven zullen tegelijk met de grieven die SLM ten aanzien van dezelfde vraagstukken aanvoert, worden onderzocht.

120    Er dient op te worden gewezen dat achter de kritiek ten aanzien van het resultaat van de door de Commissie verrichte beoordelingen aan de hand van de methode voor de vaststelling van de geldboete in de richtsnoeren van 2006, in wezen verzoeksters’ argument schuil gaat dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzonderheden van SLM’s deelname aan de inbreuk, die pas in een laat stadium is aangevangen en beperkt van omvang was.

 1. Opmerkingen vooraf

 a) Inhoud van het bestreden besluit

121    Uit artikel 1 van het bestreden besluit blijkt dat SLM en Ori Martin inbreuk hebben gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 voor SLM en van 1 januari 1999 tot 19 september 2002 voor Ori Martin, deel te nemen aan een „voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de spanstaalsector in de interne markt en, vanaf 1 januari 1994, in de EER” (hierna: „kartel” of „enkele inbreuk”; welke inbreuk ook complex en voortgezet is in de gebruikelijke zin van deze begrippen).

 Bestanddelen van het kartel en kwalificatie van de enkele inbreuk

122    In overweging 122 van het bestreden besluit is het kartel omschreven als „pan-Europese afspraken, te verdelen in een Zürich‑ en een Europese fase, en/of, afhankelijk van de situatie, [...] afspraken op nationaal/regionaal niveau”. De overwegingen 123 tot en met 135 van dit besluit bevatten een kort overzicht van de verschillende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die vervolgens gedetailleerd worden beschreven en getoetst aan artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

123    Schematisch weergegeven bestond het kartel uit de volgende regelingen:

–        club Zürich, zijnde de eerste fase van de pan-Europese overeenkomst. Deze overeenkomst heeft geduurd van 1 januari 1984 tot en met 9 januari 1996 en had betrekking op de vaststelling van quota per land (Duitsland, Oostenrijk, Benelux, Frankrijk, Italië en Spanje), de verdeling van klanten, de prijzen en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. De leden ervan waren Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK en Redaelli, die ten minste vanaf 1993 en 1995 verscheidene andere Italiaanse ondernemingen vertegenwoordigde, waarbij zich Emesa, in 1992, en Tycsa, in 1993, hebben aangesloten.

–        club Italia, een nationale regeling die heeft geduurd van 5 december 1995 tot 19 september 2002. Deze overeenkomst had betrekking op de vaststelling van quota voor Italië en de export van dit land naar de rest van Europa. De leden ervan waren de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas, waarbij zich Tréfileurope en Tréfileurope Italia (op 3 april 1995); SLM (op 10 februari 1997); Trame (op 4 maart 1997); Tycsa (op 17 december 1996), DWK (op 24 februari 1997) en Austria Draht (op 15 april 1997) hebben gevoegd.

–        de zuidelijke overeenkomst, een regionale regeling waarover in 1996 is onderhandeld en die toen door de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas is overeengekomen met Tycsa en Tréfileurope om de penetratiegraad van elk van de deelnemers in de zuidelijke landen (Spanje, Italië, Frankrijk, België en Luxemburg) vast te stellen en een verbintenis aan te gaan om met de andere noordelijke Europese producenten over de quota te onderhandelen.

–        club Europa, zijnde de tweede fase van de pan-Europese overeenkomst. Deze overeenkomst is in mei 1997 gesloten door Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa (de „permanente leden” of de „zes producenten”) en in september 2002 beëindigd. De overeenkomst was bedoeld om de crisis in club Zürich te boven te komen, om opnieuw quota te verdelen (berekend over de periode vierde trimester van 1995-eerste trimester van 1997), klanten te verdelen en de prijzen vast te stellen. De zes producenten kwamen regels voor de onderlinge coördinatie overeen, waaronder de benoeming van coördinatoren die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de regelingen in de afzonderlijke landen en voor de coördinatie met andere geïnteresseerde ondernemingen die in die landen actief waren of aan dezelfde klanten leverden. Daarnaast zijn hun vertegenwoordigers geregeld op verschillende niveaus bijeengekomen om toe te zien op de naleving van de afspraken. Zij wisselden gevoelige commerciële informatie uit. Wanneer een partij zich niet aan de afspraken had gehouden, gold een passende compensatieregeling.

–        de onderlinge afstemming betreffende de klant Addtek. In het kader van deze pan-Europese regeling onderhielden de „zes producenten”, nu en dan aangevuld met de Italiaanse producenten en Fundia, eveneens bilaterale (of multilaterale) contacten en namen zij op ad hoc-basis deel aan prijsafspraken en klantentoewijzing wanneer zij daar belang bij hadden. Zo hebben Tréfileurope, Nedri, WDI, Tycsa, Emesa, CB en Fundia onderling afgestemd over de prijzen en volumes voor de klant Addtek. Deze projecten betroffen voornamelijk Finland, Zweden en Noorwegen, maar ook Nederland, Duitsland, de Baltische staten en Midden‑ en Oost-Europa. De onderlinge afstemming betreffende Addtek vond reeds plaats in de club Zürich-fase van de pan-Europese regelingen en heeft tot ten minste eind 2001 voortgeduurd.

–        besprekingen tussen club Europa en club Italia. In de periode van ten minste september 2000 tot september 2002 kwamen de zes producenten, ITC, CB, Redaelli, Itas en SLM regelmatig bijeen met het doel de Italiaanse ondernemingen als permanente leden te integreren in club Europa. De Italiaanse ondernemingen wilden een verhoging van het Italiaanse quotum in Europa, terwijl club Europa de status quo wilde handhaven. Daartoe werden binnen club Italia diverse bijeenkomsten georganiseerd om een gezamenlijk standpunt te formuleren, zijn binnen club Europa bijeenkomsten gehouden om dit standpunt te bespreken en/of een eigen standpunt te bepalen en zijn tussen de leden van club Europa en de Italiaanse vertegenwoordigers bijeenkomsten georganiseerd om een akkoord te bereiken over het Italiaanse quotum op een gegeven markt. De betrokken ondernemingen wisselden hierbij commercieel gevoelige informatie uit. Ten behoeve van de herverdeling van het Europese quotum teneinde de Italiaanse producenten hierin mee te nemen, kwamen de partijen overeen om een nieuwe referentieperiode te gebruiken (30 juni 2000‑30 juni 2001). Deze ondernemingen hebben ook afgestemd over het globale exportvolume van de Italiaanse ondernemingen in Europa, dat zij onderling per land verdeelden. Tegelijkertijd hebben zij de prijzen besproken, waarbij de leden van club Europa ernaar streefden het mechanisme voor het vaststellen van de prijzen dat de Italiaanse producenten binnen club Italia hanteerden, op geheel Europa toe te passen.

–        club España: parallel aan de pan-Europese afspraken en club Italia kwamen vijf Spaanse ondernemingen [Trefilerías Quijano, Tycsa, Emesa, Galycas en Proderac (deze laatste vanaf mei 1994)] en twee Portugese ondernemingen (Socitrel vanaf april 1994 en Fapricela vanaf december 1998) voor Spanje en Portugal en voor een periode van ten minste december 1992 tot september 2002 overeen om hun marktaandelen stabiel te houden, quota vast te stellen, klanten toe te wijzen (inclusief overheidsopdrachten voor werken) en prijzen en betalingscondities vast te stellen. Zij wisselden ook gevoelige commerciële informatie uit.

124    Volgens de Commissie vertonen alle regelingen die hierboven zijn omschreven, de kenmerken van één enkele inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (bestreden besluit, overwegingen 135 of 609 of onderdeel 12.2.2).

125    Meer bepaald was de Commissie van mening dat de bovengenoemde regelingen deel uitmaakten van een algemeen plan dat de hoofdlijnen aangaf voor het optreden van de kartelleden in alle geografische gebieden en dat deze ondernemingen „hun individuele commerciële gedrag [beperkten] om een identiek mededingingsverstorend doel en één enkel mededingingsverstorend economisch doel te bereiken, namelijk het vervalsen of uitschakelen van de normale concurrentievoorwaarden voor spanstaal in de EER en om een algemeen evenwicht vast te stellen, met name door quota en prijzen vast te stellen, klanten toe te wijzen en gevoelige commerciële informatie uit te wisselen” (bestreden besluit, overweging 610, zie ook onderdeel 9.3).

126    De Commissie heeft in dat verband het volgende aangegeven:

„Het plan, onderschreven door DWK, WDI, Tréfileurope, Nedri, Tycsa, Emesa, Fundia, Austria Draht, Redaelli, CB, ITC, Itas, SLM, Trame, Proderac, Fapricela, Socitrel, Galycas en Trefilerías Quijano (niet alle op hetzelfde ogenblik), werd ontworpen en uitgevoerd over een periode van ten minste achttien jaar, aan de hand van een geheel van heimelijke regelingen, specifieke overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, om hetzelfde gemeenschappelijke doel te bereiken, met name de beperking van de mededinging tussen deze ondernemingen [...] door gebruik te maken van gelijkaardige mechanismen om dit gemeenschappelijk doel te bereiken (zie [onderdeel] 9.3.1). Zelfs wanneer een bepaalde regeling soms niet optimaal werkte, bleven andere regelingen normaal functioneren” (bestreden besluit, overweging 612).

 Factoren die jegens SLM in aanmerking zijn genomen

127    De Commissie heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat SLM van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 rechtstreeks had deelgenomen aan het kartel en met name aan club Italia en de integratie van de Italiaanse producenten in club Europa (bestreden besluit, overweging 862).

128    De Commissie heeft in dat verband verwezen naar de volgende, in de overwegingen 474 tot en met 478 van het bestreden besluit uiteengezette factoren, in het onderdeel betreffende de individuele deelname van SLM aan club Italia:

„(474)      Met betrekking tot SLM zijn er veelvuldige aanwijzingen dat [zij] sinds 18 december 1995 op de hoogte was van de Italiaanse regeling, toen beslist werd onder meer SLM in te lichten over de nieuwe prijzen die in 1996 dienden te worden gehanteerd [...]. Op de bijeenkomst van 17 december 1996 [...] werd ook een tabel uitgedeeld met de toewijzing van tonnage per klant en de aanstelling van de hoofdleveranciers voor een aantal klanten op de Italiaanse markt voor 1997. Hoewel de kolommen voor SLM leeg waren, is het feit dat SLM in de tabel reeds in aanmerking werd genomen een aanwijzing, dat besprekingen met de partijen plaats moeten hebben gehad of ten minste beoogd werden. Tijdens de bijeenkomsten van 19 januari 1997 en 27 januari 1997 werd SLM opnieuw besproken. De eerste quotumtoewijzing aan SLM waarvoor concrete bewijzen bestaan, gebeurde op de bijeenkomst van 10 februari 1997, die de Commissie derhalve beschouwt als de begindatum van de betrokkenheid van SLM bij de Italiaanse regeling. In de handgeschreven notities van ITC [...] over die bijeenkomst stond een lijst met volumes die aan bepaalde klanten moesten worden geleverd door SLM enerzijds en Redaelli, CB, Tycsa, ITC[...] anderzijds. De notities van ITC vermelden uitdrukkelijk, dat CB en ITC de verkoopinformatie van SLM verkregen hadden van [een] vertegenwoordiger van SLM. Ook op 7 april 1997 werd SLM besproken. Bovendien is er duidelijk bewijs van de aanwezigheid van SLM op meer dan 100 bijeenkomsten tussen 15 april 1997 en september 2002 die handelden over de Italiaanse markt. Bij afwezigheid van SLM werd die onderneming toch besproken onder de leden van club Italia waaruit blijkt dat zij voortdurend bijdroeg en deelnam aan club Italia.

(475)      SLM bevestigt zelf dat [zij] aan club Italia heeft deelgenomen van eind 1999 tot 2002, met [twee vertegenwoordigers van SLM] en op directieniveau nam SLM eveneens deel aan enkele bijeenkomsten met Europese producenten in Hotel Villa Malpensa in 2001. Tot slot verklaart SLM dat [zij] op een bijeenkomst in het hoofdkantoor van Redaelli eind 1998 of begin 1999 werd gevraagd aan periodieke bijeenkomsten deel te nemen en productiebeperkingen te bespreken. Eerst zou SLM geweigerd hebben, maar daarna besliste [zij] toch om deel te nemen.

(476)      SLM betwist de bevindingen van de Commissie met betrekking tot [de] begindatum [van haar deelname aan] het kartel echter, en beweert integendeel dat [zij] enkel zou hebben deelgenomen aan club Italia vanaf het einde van 1999. Ten eerste beweert SLM dat [zij] niet aanwezig was op de bijeenkomst van 10 februari 1997. De Commissie merkt echter op, dat het beschikbare schriftelijke bewijs van de bijeenkomst van 10 februari 1997 (handgeschreven notities van ITC) een gedetailleerde quotumtoewijzing aantonen aan onder meer SLM met betrekking tot bepaalde klanten. Zoals reeds eerder toegelicht, werden de gegevens meegedeeld door [de] vertegenwoordiger van SLM [zelf], waardoor is aangetoond dat SLM [haar] informatie voor de bijeenkomst had meegedeeld. [Haar] beweerde afwezigheid op deze bijeenkomst is daarom niet relevant.

(477)      Zelfs als SLM op 4 maart 1997 enige aarzeling vertoonde met betrekking tot [haar] toekomstige plaats in het kartel, nam SLM de volgende maand reeds opnieuw deel aan de kartelbijeenkomsten, te weten aan de bijeenkomst van 15 april 1997 waar prijzen voor grondstoffen en verkoopprijzen werden vastgesteld voor Frankrijk, Spanje en Duitsland en waar besprekingen werden gevoerd over verkoop door Redaelli aan een aantal klanten en over aanbiedingen aan klanten door SLM en CB. SLM bleef regelmatig de bijeenkomsten van club Italia bijwonen en besprekingen voeren met andere kartelleden tot de datum van de inspecties door de Commissie. De ‚aarzeling’ van SLM kan daarom niet worden gezien als een onderbreking van [haar] deelname aan het kartel, zoals SLM beweert.

(478)      Hoewel volgens Redaelli SLM niet vanaf de aanvang meedeed aan de overeenkomst over de verdeling van de Italiaanse markt, wordt de deelname van SLM aan de bijeenkomsten van club Italia bevestigd door ITC, Tréfileurope en CB. SLM was vanaf het begin op de hoogte van de Italiaanse overeenkomst (besluit van de leden om SLM te informeren), maar niettemin is de Commissie op grond van de [...] bewijsstukken [...] van mening dat de permanente deelname van SLM op 10 februari 1997 begon en eindigde op 19 september 2002.”

129    In de overwegingen 649 en 650 van het bestreden besluit, in het onderdeel over de kwalificatie van de inbreuk als één enkele, complexe en voortgezette inbreuk, heeft de Commissie het volgende benadrukt:

„(649)      Met betrekking tot SLM kan worden gesteld dat [zij] niet alleen deelnam aan club Italia vanaf 10 februari 1997 [...], maar ook aan de expansiebesprekingen van club Europa vanaf 11 september 2000 [...]. SLM betwist [haar] aanwezigheid op de bijeenkomst van 11 september 2000 niet. Echter zelfs vóór die datum was SLM op de hoogte of had [zij] op de hoogte moeten zijn, dat club Italia, waarvan [zij] deel uitmaakte, deel uitmaakte van een groter plan dat ook een pan-Europees niveau kende. Ten eerste beschikt de Commissie over bewijzen, dat SLM in een vroeg stadium van [haar] deelname aan club Italia, bijeen kwam met bedrijven die deelnamen aan de andere clubs, zoals DWK, Tréfileurope (die deelnamen aan de pan-Europese regeling) en Tycsa ([die] deelnam aan de pan-Europese regeling en aan club España), en met hen de Europese marktomstandigheden besprak. Op een bijeenkomst van deze bedrijven op 15 april 1997, bijvoorbeeld, werden de prijzen die in verschillende Europese landen (Frankrijk, Spanje en Duitsland) en de import en export besproken [...]. Verder had SLM op 29 november 1999 [...] een bijeenkomst met Redaelli, Austria Draht, Tréfileurope, Tycsa en DWK waarop niet enkel de prijzen werden besproken die door twee van de aan club España deelnemende bedrijven, namelijk Emesa en Fapricela, werden toegepast in Spanje en Portugal, maar ook Addtek, de grootste klant op de Scandinavische markt waaromheen de ‚Scandinavische club’ was georganiseerd [...]. SLM nam op 18 januari 2000 ook deel aan een bespreking over de situatie en de problemen inherent aan de Europese markt (met Redaelli, ITC, Itas, AFT/Tréfileurope Italia, CB, Nedri, Tycsa en Tréfileurope). Op 21 februari 2000 kwam SLM bijeen met Redaelli, ITC, Itas, Tréfileurope Italia, CB, Tréfileurope, DWK en Tycsa (laatstgenoemde per telefoon) en bespraken zij onder meer het volume in Spanje en een prijsstijging in Duitsland [...]. Op een bijeenkomst van 13 maart 2000 met SLM, Redaelli, ITC, Itas, CB, Tréfileurope Italia, DWK, Tycsa en Trame werd de situatie in Nederland en Zwitserland besproken. Op 15 mei 2000, tijdens een bijeenkomst van SLM, ITC, Itas, Tréfileurope Italia, CB, SLM, Trame en DWK, verklaarde Tréfileurope dat club Europa en club Italia beide in een crisis verkeerden. Op 12 juni 2000, ten slotte, woonde SLM een bijeenkomst bij met Redaelli, ITC, ITAS, Tréfileurope Italia CB, Trame, Tycsa en DWK waarop werd vermeld dat club Europa klaagt over Tycsa [...].

(650)      Bijgevolg is het voldoende bewezen, dat SLM [...] ten minste vanaf 29 november 1999 op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van het feit dat het bedrijf, terwijl het deelnam aan club Italia, deel was van een groter stelsel met verscheidene niveaus [met als doel om de spanstaalmarkt te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen].”

130    Bovendien heeft de Commissie in antwoord op de opmerkingen van SLM over haar deelname aan club Italia vóór het einde van 1999 op het volgende gewezen:

„(863)      SLM betwist [haar] deelname aan het kartel en in het bijzonder aan club Italia tot het einde van 1999. [Haar] deelname aan club Italia vanaf 10 februari 1997 is echter duidelijk vastgesteld op basis van schriftelijk bewijsmateriaal en verscheidene clementieverklaringen van ITC, Tréfileurope en CB [...]. SLM beroept zich er ook op, dat [zij] wel aan bepaalde bijeenkomsten van club Italia deelnam, maar dat [zij] een agressief commercieel beleid heeft gevoerd, dat [zij] nooit met een onwettige overeenkomst akkoord is gegaan, en dat [zij] de gegevens die [zij] eventueel met concurrenten deelde, wel geloofwaardig maar nooit reëel of waar waren. In dit opzicht volstaat het te herhalen, dat elk rechtstreeks of onrechtstreeks contact tussen concurrenten met als doel of effect hetzij de beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij de mededeling aan een dergelijke concurrent van het door henzelf aangenomen of voorgenomen marktgedrag verboden is [...]. De loutere deelname aan bijeenkomsten met een mededingingsverstorende inhoud volstaat derhalve om aansprakelijkheid te veroorzaken. Het is irrelevant, dat SLM de kartelafspraken niet heeft nageleefd. Vals spel maakt immers inherent deel uit van elk kartel [...]. Bovendien geeft SLM zelf toe, dat [haar] deelname aan de bijeenkomst tot doel had, [haar] klantenbestand te vergroten of ten minste te handhaven.”

131    In antwoord op de opmerkingen van SLM over club Europa heeft de Commissie op het volgende gewezen:

„(864)      SLM betwist voorts, dat [zij] van 11 september 2000 tot de 19 september 2002 deelnam aan de integratie van de Italiaanse producenten in club Europa. In dat opzicht verklaart SLM dat [zij] in een zeer laat stadium en uitsluitend op dringend verzoek van de andere Italiaanse producenten aan slechts negen van de 51 bijeenkomsten van club Europa heeft deelgenomen. SLM beweert ook, dat [zij] geen interesse heeft gehad om aan club Europa deel te nemen, aangezien [zij] niet over de vereiste certificeringen beschikte voor de meeste betrokken landen. Tot slot was [haar] deelname aan de bijeenkomsten van club Europa het resultaat van nalatigheid.

(865)      SLM heeft over een periode van amper twee jaar (tussen 11 september 2000 en 19 september 2002) op gezette tijden deelgenomen aan negen bijeenkomsten van club Europa [...]. Bovendien werd de aanwezigheid van SLM verwacht bij nog eens twee bijeenkomsten (23 juli 2001 en 25 juli 2001). Bijgevolg wordt het bewezen geacht, dat SLM vanaf de expansieperiode een regelmatige deelnemer aan club Europa was. In die omstandigheden is het niet relevant, waarom SLM de kartelbijeenkomsten bijwoonde of dat [zij] geen certificering had voor enkele of de meeste landen. Ook al beschikte SLM niet over een certificering voor alle in het kartel opgenomen landen, toch kan worden vermoed, dat [haar] deelname aan de bijeenkomsten niet alleen [haar] gedrag heeft beïnvloed in zowel Italië als de andere landen waar [zij] aanwezig was, maar ook [haar] besluitvorming omtrent de landen waarvoor [zij] een certificering zou aanvragen [...]. In elk geval omvatte club Europa Italië en verschillende andere landen waar SLM producten verkocht, zodat SLM zeker belang had bij de besprekingen. Een onderneming kan haar aansprakelijkheid voor deelname aan een kartel niet ontlopen op grond van vermeende nalatigheid. De Commissie concludeert bijgevolg, dat SLM van 11 september 2000 tot 19 september 2002 heeft deelgenomen aan club Europa.

(866)      In elk geval is ook vastgesteld, dat SLM vanaf 10 februari 1997 aan club Italia deelnam [...]. SLM moet derhalve aansprakelijk worden geacht voor [haar] deelname aan het kartel van 10 februari 1997 tot 19 september 2002.”

 Situatie van Ori Martin

132    Na in overweging 866 van het bestreden besluit te hebben aangegeven dat SLM aansprakelijk werd gehouden voor haar deelname aan het kartel van 10 februari 1997 tot 19 september 2002, heeft de Commissie het volgende overwogen ten aanzien van de situatie van Ori Martin:

„(867)      Sinds 1 januari 1999 berustte de volledige zeggenschap over SLM bij Ori Martin SA ([die] op 31 oktober 2001 2 % overdraagt aan Ori Martin Lux SA).

(868)      Op grond van de (bijna) volledige eigendom van SLM bij Ori Martin SA van 1 januari 1999 tot 19 september 2002, is de Commissie van mening dat Ori Martin SA beslissende invloed op Siderurgica Latina Martin SpA uitoefende.

(869)      In [haar] antwoord op de [mededeling van punten van bezwaar] betwist Ori Martin SA de door de Commissie aangehaalde feiten niet, maar [...] beweert [zij] niet hoofdelijk aansprakelijk te kunnen worden gehouden met SLM. [Zij] meent in het bijzonder dat de Commissie niet voldoende heeft aangetoond, dat [zij] een beslissende invloed op SLM uitoefende. [Zij] beweert dat een dergelijk vermoeden het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid schendt en stelt dat de Commissie niet heeft bewezen, dat Ori Martin SA rechtstreeks of zijdelings bij de inbreuk betrokken was.

(870)      De Commissie kan volgens vaste rechtspraak [...] ervan uitgaan, dat moedermaatschappijen een beslissende invloed uitoefenen op hun volledige dochteronderneming. In geval van een dergelijk vermoeden moet de moedermaatschappij dat vermoeden weerleggen door bewijs aan te voeren, dat de dochteronderneming zelfstandig over haar marktgedrag besliste. Wanneer de moedermaatschappij echter niet voldoende bewijs kan leveren, wordt dat vermoeden bevestigd en is er voldoende grondslag om haar aansprakelijkheid toe te schrijven.

(871)      Het is derhalve irrelevant om te beweren dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks betrokken was bij het mededingingsverstorende gedrag of dat zij er zich naar beweerd niet van bewust was. De aansprakelijkstelling van een moedermaatschappij voor de inbreuk van haar dochterondernemingen vloeit voort uit het feit dat beide entiteiten één enkele onderneming vormen in het kader van de mededingingsregels van de EU en niet uit het bewijs dat de moedermaatschappij aan de inbreuk heeft deelgenomen of zich ervan bewust is geweest.

(872)      Ten slotte, met betrekking tot het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid heeft artikel 101 van het VWEU betrekking op ‚ondernemingen’ die verschillende rechtspersonen kunnen omvatten. In deze context wordt het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid niet geschonden, voor zover verschillende rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld op grond van omstandigheden die eigen zijn aan hun rol en hun gedrag binnen dezelfde onderneming. Met betrekking tot moedermaatschappijen wordt de aansprakelijkheid bepaald op grond van hun daadwerkelijke toezicht op het commerciële beleid van de dochterondernemingen die materieel bij het feiten zijn betrokken (zie [onderdeel] 13).

(873)      Ori Martin SA beweert verder, dat [zij] geen beslissende invloed op SLM uitoefende, aangezien laatstgenoemde [haar] activiteit in de spanstaalsector altijd zelfstandig uitvoerde. Dit zou blijken uit het feit, dat SLM niet verplicht was om aan Ori Martin SA te rapporteren. Ori Martin SA was bovendien een financiële holding, die bijgevolg niet besliste over het commerciële beleid van SLM.

(874)      De Commissie merkt op, dat het loutere feit dat een bedrijf een financiële holding is, niet uitsluit dat het een beslissende invloed op zijn dochterondernemingen uitoefent. Ori Martin SA had er als aandeelhouder ook belang bij om [haar] financiële eigendomsbelang in [haar] dochteronderneming SLM te beschermen. Terwijl Ori Martin SA beweert, dat [zij] niet actief was in de sector die door het kartel wordt gedekt, merkt de Commissie tot slot op dat [haar] dochteronderneming, Ori Martin SpA, wel actief was in de staalsector. Bijgevolg waren de commerciële activiteiten van SLM verwant met de activiteiten van het concern. In die omstandigheden kan Ori Martin SA niet als een loutere holding worden gekwalificeerd en ontloopt [zij] in geen geval aansprakelijkheid.

(875)      Dit besluit moet derhalve worden gericht tot Siderurgica Latina Martin SpA en Ori Martin SA. Siderurgica Latina Martin SpA moet aansprakelijk worden geacht voor de periode van 10 februari 1997 tot 19 september 2002. Ori Martin SA moet hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor het inbreukgedrag van Siderurgica Latina Martin SpA voor de periode van 1 januari 1999 tot 19 september 2002.”

 Berekening van het bedrag van de aan SLM en Ori Martin opgelegde geldboete

133    Het bedrag van de aan SLM en Ori Martin opgelegde geldboete is door de Commissie volgens de methode in de richtsnoeren van 2006 berekend (bestreden besluit, overwegingen 920‑926).

134    Voor de berekening is de Commissie uitgegaan van de volgende elementen:

–        de in aanmerking genomen waarde van de verkopen is vastgesteld op 15,86 miljoen EUR (eerste wijzigingsbesluit, overweging 5);

–        het percentage van de waarde van de verkopen van SLM dat in aanmerking is genomen voor de berekening van het basisbedrag is 19 % (bestreden besluit, overweging 953);

–        de duur van de deelname aan het kartel, van 5 jaar en 7 maanden voor SLM en 3 jaar en 8 maanden voor Ori Martin, leidt tot een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 5,58 voor SLM en 3,66 voor Ori Martin (eerste wijzigingsbesluit, overweging 7);

–        de Commissie is uitgegaan van een coëfficiënt van 19 % om het aanvullende bedrag te bepalen (bestreden besluit, overweging 962);

–        het basisbedrag is vastgesteld op 19,8 miljoen EUR (eerste wijzigingsbesluit, overweging 9);

–        er is noch van een verzwarende noch van een verzachtende omstandigheid uitgegaan;

–        het bedrag van de geldboete vóór toepassing van de drempel van 10 % van de omzet is vastgesteld op 19,8 miljoen EUR (eerste wijzigingsbesluit, overweging 10);

–        het verzoek van SLM om op grond van de mededeling inzake medewerking voor een vermindering in aanmerking te komen, is afgewezen (bestreden besluit, overwegingen 1126‑1129);

–        na toepassing van de drempel van 10 % is het bedrag van de geldboete verlaagd naar 15,956 miljoen EUR, om ervoor te zorgen dat de geldboete waarvoor SLM alleen aansprakelijk is, in overeenstemming is met het maximum van 10 % van de omzet van de vennootschap (tweede wijzigingsbesluit, overwegingen 17 en 19);

–        het verzoek van SLM om boetevermindering wegens haar draagkracht is op grond van het aanvankelijk in het bestreden besluit vastgestelde bedrag afgewezen (bestreden besluit, overwegingen 1169‑1172);

–        het uiteindelijke bedrag van de aan SLM opgelegde geldboete is 15,956 miljoen EUR voor haar deelname aan het kartel gedurende de periode 1 januari 1999 tot 19 september 2002, waarvoor Ori Martin hoofdelijk aansprakelijk is verklaard voor een bedrag van 14 miljoen EUR (bestreden besluit, artikelen 1 en 2, en tweede wijzigingsbesluit, overweging 21 en artikel 1, punt 2), waarbij SLM alleen aansprakelijk is voor de betaling van 1,956 miljoen EUR voor haar deelname aan het kartel gedurende de periode 10 februari 1997 tot 31 december 1998 (bestreden besluit, artikelen 1 en 2, en tweede wijzigingsbesluit, artikel 1, punt 2).

 b) Relevante beginselen

135    Uit artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten volgt dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit.

136    In dat verband bepalen artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst uitdrukkelijk dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan‑ of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of in het beperken of controleren van de productie of de afzet, onverenigbaar zijn met de interne markt. Dergelijke inbreuken worden door de rechtspraak gekwalificeerd als bijzonder zwaar, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr., EU:T:1999:48, punt 675).

137    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de Commissie een geldboete mag opleggen aan ondernemingen die aan een dergelijke inbreuk deelnemen, mits de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming niet hoger is dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Volgens artikel 23, lid 3, van genoemde verordening moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

138    Het is in dat verband vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet worden houden met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de reeds vermelde inbreuken, zoals met name de rol die elk der partijen bij de inbreuk heeft gespeeld en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie. Ingeval een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen worden onderzocht (zie arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr., EU:C:1999:357, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Ook dient het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de bestanddelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en, in voorkomend geval, bij de bepaling van de geldboete (arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 90, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 86).

140    In geval van één enkele inbreuk in de zin van een complexe inbreuk, die bestaat uit een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen op onderscheiden markten waarop niet alle overtreders aanwezig zijn of slechts gedeeltelijk wetenschap kunnen hebben van het totaalplan, moeten de sancties worden geïndividualiseerd in die zin dat zij moeten worden gerelateerd aan de gedragingen en eigenschappen van de betrokken ondernemingen (zie naar analogie arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr., EU:C:2007:326, punt 44).

141    In die context houdt het evenredigheidsbeginsel in dat de geldboete evenredig moet worden bepaald aan de hand van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig als bij de relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd (zie in die zin en met betrekking tot het onderscheid tussen de objectieve ernst van de inbreuk, in de zin van de punten 22 en 23 van de richtsnoeren van 2006, en de op basis van de specifieke omstandigheden te beoordelen relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd in de zin van de punten 27 e.v. van die richtsnoeren, arrest van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr., EU:T:2006:270, punten 226‑228 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    De Commissie moet er bij de op te leggen sanctie voor schending van de mededingingsregels over kartels dus voor zorgen dat de straffen aan de hand van de inbreuk worden geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van elke overtreder (zie in die zin arresten van 15 september 2011, Lucite International en Lucite International UK/Commissie, T‑216/06, EU:T:2011:475, punten 87 en 88, en 14 mei 2014, Donau Chemie/Commissie, T‑406/09, Jurispr., EU:T:2014:254, punt 92). Bijgevolg kan een overtredende onderneming die niet verantwoordelijk is gehouden voor bepaalde onderdelen van één enkele inbreuk, geen rol in de uitvoering van die onderdelen hebben gehad. Wanneer de haar verweten inbreuk van beperkte omvang is, is de schending van het mededingingsrecht noodzakelijkerwijs minder ernstig dan die welke wordt toegerekend aan de overtreders die aan alle bestanddelen van de inbreuk hebben deelgenomen.

143    De individualisering van de straf aan de hand van de inbreuk kan in de praktijk plaatsvinden tijdens de verschillende stappen die voor het bepalen van de geldboeten worden gevolgd, zoals het geval is in het bestreden besluit.

144    In de eerste plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de objectieve ernst van de enkele inbreuk. In de onderhavige zaak zijn de factoren die zij in dat stadium in aanmerking heeft genomen, de materieel (geval van Fundia die alleen aan de onderlinge afstemming betreffende Addtek heeft deelgenomen) of geografisch (geval van Socitrel, Fapricela en Proderac die alleen hebben deelgenomen aan club España, die slechts gevolgen had in Spanje en Portugal) beperkte deelname aan de enkele inbreuk en het pas in een laat stadium wetenschap hebben van de pan-Europese dimensie ervan (mei 2001 voor de eerder genoemde ondernemingen).

145    In de tweede plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden die in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 zijn genoemd, in het kader van de algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden (zie punt 27 van de richtsnoeren van 2006). Hoewel geen enkele onderneming het bewijs heeft kunnen leveren dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd, heeft de Commissie erkend dat de rol van Proderac en Trame (Emme) aanzienlijk beperkter was dan die van de overige karteldeelnemers en dat hun dus een boetevermindering (van in casu 5 %) moest worden toegekend.

146    In de derde plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan een inbreuk erkennen in een later stadium dan dat van de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk of de door de betrokken ondernemingen aangevoerde verzachtende omstandigheden. Zo is in punt 36 van de richtsnoeren van 2006 aangegeven dat de Commissie in bepaalde gevallen een symbolische boete kan opleggen en dat zij ook, zoals aangegeven in punt 37 van de richtsnoeren, van de algemene methode voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten kan afwijken, gelet op de bijzondere kenmerken van een gegeven situatie.

147    In de onderhavige zaak heeft de Commissie noch in het aanvankelijke stadium van de beoordeling van de ernst van de inbreuk als zodanig, noch in het latere stadium van de bespreking van de verzachtende omstandigheden, noch in enig ander stadium, rekening gehouden met de door verzoeksters gestelde bijzondere situatie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

148    Bij gebreke van enige verzachtende of bijzondere omstandigheid heeft de Commissie op verzoeksters dezelfde formule toegepast als die welke is gebruikt voor de bestraffing van de ondernemingen die hebben deelgenomen aan alle bestanddelen van het alomvattende kartel en niet slechts aan enkele van de bestanddelen daarvan. Deze formule is de volgende: 19 % van de waarde van de spanstaalverkopen van de betrokken onderneming in de EER (voor de ernst van de inbreuk als zodanig) vermenigvuldigd met het aantal jaren en maanden van deelname aan de inbreuk (de duur van de individuele deelname van SLM aan de inbreuk of de periode waarvoor Ori Martin wordt vermoed beslissende invloed op SLM uit te oefenen), waarbij 19 % van de waarde van de spanstaalverkopen van de betrokken onderneming in de EER wordt opgeteld als aanvullend bedrag (het aanvullend bedrag).

149    In het geval van verzoeksters is het resultaat van deze formule, zijnde een geldboete van 19,8 miljoen EUR, verlaagd naar 15,956 miljoen EUR om ervoor te zorgen dat het bedrag van de geldboete waarvoor SLM alleen aansprakelijk is, in overeenstemming is met het maximum van 10 % van de omzet van deze vennootschap.

150    In het licht van bovenstaande opmerkingen moeten de grieven van SLM en Ori Martin worden onderzocht dat de Commissie niet naar behoren rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van de deelname van SLM aan de inbreuk toen zij het bedrag van de geldboete heeft bepaald.

 2. Algemeen motiveringsgebrek en algemene grief inzake partijdigheid

151    Om te beginnen merkt SLM op dat zij niet begrijpt hoe de Commissie tot het bedrag van de geldboete en de verdeling daarvan tussen haar en Ori Martin is gekomen. Een dergelijke niet-inachtneming van de motiveringsplicht zou tot de nietigverklaring en herziening van het bestreden besluit moeten leiden.

152    Het blijkt echter dat de door de Commissie in het bestreden besluit gegeven aanwijzingen, die hierboven in de punten 133 en 134 zijn samengevat, zodanig zijn dat SLM de verschillende voor de boetebepalingen in aanmerking genomen factoren kan begrijpen. Ook blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie daarin de redenen heeft uiteengezet waarom zij tot het oordeel kon komen dat SLM en Ori Martin hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van een deel van de geldboete die is opgelegd als sanctie voor de deelname van SLM aan de inbreuk van 1 januari 1999 tot 19 september 2002 (bestreden besluit, overwegingen 867‑875, en punt 132 hierboven).

153    Bovendien verwijt SLM de Commissie dat zij steeds in haar nadeel heeft beslist wanneer de aan haar ter beschikking staande gegevens niet te verenigen waren met de beschuldiging waarvan zij is uitgegaan.

154    Gelet op de aanwijzingen in het bestreden besluit en met name in bijlage 2 en 3 daarbij, waarin de inhoud van de verschillende door de Commissie verzamelde bewijzen ten aanzien van club Zürich/Europa en club Italia is uiteengezet, volstaat het loutere feit dat de Commissie aan een bepaalde uitleg de voorkeur heeft gegeven boven de uitleg die SLM had voorgesteld, niet om te kunnen stellen dat de Commissie zich partijdig of onbillijk heeft gedragen. De partijdigheid kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat de administratieve procedure in een voor SLM ongunstige zin is geëindigd.

155    De door SLM aangevoerde middelen inzake een algemeen motiveringsgebrek en de algemene grief inzake partijdigheid zijn dus ongegrond.

 3. Factoren die in aanmerking zijn genomen voor de bepaling van het bedrag van de geldboete (waarde van de verkopen, ernst, duur, aanvullend bedrag)

156    Met betrekking tot de factoren die in aanmerking zijn genomen voor de bepaling van het basisbedrag van de geldboete, moeten de volgende grieven worden onderzocht: de grief van SLM in het kader van haar vierde middel, betreffende de waarde van de verkopen die met de inbreuk verband houden; het vijfde middel van SLM en de eerste en de tweede grief van Ori Martin, inzake de beoordeling van de ernst van de inbreuk en de vaststelling van een aanvullend bedrag; het zesde middel van SLM, dat, hoewel formeel als schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling aangevoerd, ook betrekking heeft op de beoordeling van de ernst van de inbreuk, en het zevende middel van SLM, inzake de beoordeling van de duur van de inbreuk.

 a) Waarde van de verkopen die met de inbreuk verband houden

 Argumenten van partijen

157    SLM geeft te kennen dat uit overweging 865 van het bestreden besluit blijkt dat zij pas vanaf september 2000 aan club Europa heeft deelgenomen. Voor de daaraan voorafgaande periode hadden de buiten Italië gerealiseerde verkopen dus niet in aanmerking mogen worden genomen voor de bepaling van het bedrag van de geldboete. Het bestreden besluit moet in die zin worden herzien dat slechts rekening wordt gehouden met de waarde van de buiten Italië gerealiseerde verkopen voor de periode waarin SLM aan club Europa heeft deelgenomen.

158    De Commissie voert aan dat SLM tenminste vanaf 1995 en tot september 2002, parallel aan de pan-Europese regelingen heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende bijeenkomsten betreffende zowel Italië als de export uit Italië naar de rest van Europa. Het is dus objectief gerechtvaardigd om het basisbedrag te bepalen aan de hand van de waarde van de Europese verkopen van SLM.

 Beoordeling door het Gerecht

159    Uit punt 13 van de richtsnoeren van 2006 volgt dat „[de Commissie, o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen[,] zal [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk”. In datzelfde punt heeft de Commissie verduidelijkt dat zij „over het algemeen gebruik [zal] maken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen”. In punt 37 van de richtsnoeren van 2006 is immers bepaald dat „[h]oewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet, [...] de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak [...] een afwijking van deze methode [kunnen] rechtvaardigen”.

160    In de onderhavige zaak moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de Commissie bij de afbakening van het voor de bepaling van de waarde van de verkopen relevante geografische gebied, hoofdzakelijk is afgegaan op het geografische gebied dat door club Zürich en vervolgens club Europa werd bestreken.

161    Zo heeft de Commissie in overweging 932 van het bestreden besluit aangegeven dat „[dit gebied v]an 1984 tot 1995 (de club Zürich-periode) [...] Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg, Spanje en Oostenrijk [omvatte], dat dit „[v]anaf 1992 (onder de club España-regelingen) [...] ook Portugal [omvatte]” en dat „[de desbetreffende geografische markt v]an 1996 tot 2002 (de crisisperiode van club Zürich – de voorbereiding van het quotumsysteem van club Europa – de periode van club Europa en de expansieperiode) [...] dezelfde landen als tijdens de periode van club Zürich, met inbegrip van Portugal en bovendien Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen[, bestreek]”.

162    Om er rekening mee te houden dat het geografische gebied in de tijd evolueerde, heeft de Commissie niettemin verduidelijkt dat zij de verkopen die vóór 15 december 1992 in Portugal waren gerealiseerd en de verkopen die vóór 9 januari 1996 in Denemarken, Finland, Zweden en Noorwegen waren gerealiseerd, uitsloot van de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen. Om rekening te houden met de toetreding tot de Unie of de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst heeft de Commissie gepreciseerd dat zij de verkopen die vóór 1 januari 1986 in Spanje waren gerealiseerd of de verkopen die vóór 1 januari 1994 in Oostenrijk, Finland, Zweden en Noorwegen waren gerealiseerd, niet in aanmerking zou nemen. Daarnaast heeft de Commissie wat Fundia betreft, waarvan de deelname aan het kartel beperkt was tot de onderlinge afstemming betreffende Addtek, aangegeven dat zij alleen rekening zou houden met de waarde van de verkopen die Fundia bij deze klant heeft gerealiseerd (bestreden besluit, overwegingen 932, 933 en 935).

163    De Commissie heeft in het bestreden besluit dus rekening gehouden met factoren als de ontwikkeling van het kartel in de tijd, de wijziging van de werkingssfeer van de toepasselijke regels of de wijze waarop een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, aan de hand waarvan zij twee of meerdere situaties heeft onderscheiden ten behoeve van de bepaling van de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen. Een dergelijke werkwijze is des te noodzakelijker wanneer sprake is van één enkele inbreuk, of eigenlijk een complexe inbreuk, van het type als dat waarvoor in het bestreden besluit sancties zijn opgelegd, namelijk een „voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de spanstaalsector in de interne markt en, vanaf 1 januari 1994, in de EER” gedurende een periode van 1 januari 1984 tot 19 september 2002.

164    In de tweede plaats blijkt uit het dossier dat de waarde van de verkopen die de Commissie als uitgangspunt voor de bepaling van het bedrag van de geldboete heeft gehanteerd, zijnde 15,863 miljoen EUR, overeenstemt met de waarde van de spanstaalverkopen van SLM in 2001 in de verschillende landen waarvoor haar om inlichtingen was gevraagd (dat wil zeggen Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Luxemburg, Spanje, Portugal, Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Finland en Noorwegen).

165    Op geografisch vlak zijn vrijwel alle verkopen van SLM in Italië behaald (ongeveer 96,5 % van het totaal), waarbij de rest in Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk is behaald (ongeveer 3,5 % van het totaal).

166    Ook blijkt uit het dossier dat SLM de voor de verhandeling van spanstaal in Europa – buiten Italië – vereiste certificeringen pas vanaf augustus 2000 heeft verkregen voor Duitsland en Frankrijk, vanaf juli 2001 voor Oostenrijk en vanaf januari 2002 voor Nederland. Pas na het einde van de inbreuk, namelijk in juli 2006 voor Spanje en in april 2007 voor België, heeft SLM de voor die landen noodzakelijke certificeringen verkregen.

167    In haar antwoord van 9 september 2009 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft SLM ook nader aangegeven dat de verkopen die zij een Oostenrijk heeft verricht vóór de goedkeuring van haar producten in juli 2001, bestemd waren voor „commerciële Oostenrijkse afnemers die deze producten doorverkochten in andere landen dan Oostenrijk”. Uit de aan de Commissie verstrekte inlichtingen blijkt inderdaad dat SLM in 1999 en 2000 enkele verkopen in Oostenrijk heeft gerealiseerd.

168    Zoals SLM te kennen geeft, moet er in de derde plaats op worden gewezen dat de Commissie in de onderhavige zaak heeft geoordeeld dat SLM weliswaar van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 aan club Italia heeft deelgenomen en dat zij vanaf 29 november 1999 wist of had moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem, maar dat de deelname van SLM aan club Europa pas vanaf 11 september 2000 in aanmerking is genomen (bestreden besluit, overwegingen 650, 865 en 866).

169    Om rekening te houden met de wijze waarop SLM aan de inbreuk heeft deelgenomen, moeten dus twee periodes worden onderscheiden: een eerste periode van 10 februari 1997 tot 10 september 2000, die overeenstemt met de deelname van SLM aan alleen club Italia, en een tweede periode van 11 september 2000 tot 19 september 2002, waarin SLM aan zowel club Italia als club Europa heeft deelgenomen.

170    Voor de tweede periode is het, gelet op het geografische gebied waarop de deelname van SLM aan club Italia en club Europa betrekking had, objectief gerechtvaardigd om het bedrag van de geldboete te bepalen aan de hand van de waarde van de Europese verkopen van SLM. Het blijkt ook SLM in die periode niet alleen verkopen in Italië heeft gerealiseerd, maar ook in Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk.

171    Voor de eerste periode moet echter worden nagegaan of op basis van het geografische gebied waarop de deelname van SLM aan club Italia betrekking had, kan worden geoordeeld dat het objectief gerechtvaardigd is om het bedrag van de geldboete te bepalen aan de hand van de waarde van de Europese verkopen van SLM.

172    Deze vraag rijst niet voor de verkopen in Italië, die overeenstemmen met 96,5 % van de waarde van de verkopen van SLM die in aanmerking is genomen voor de bepaling van het bedrag van de geldboete, aangezien deze verkopen in de eerste periode duidelijk voorwerp van club Italia waren.

173    Wat Oostenrijk betreft, dat overeenstemt met ongeveer 2 % van de waarde van de verkopen van SLM die in aanmerking is genomen voor de bepaling van het bedrag van de geldboete, moet erop worden gewezen dat niets dat in de onderhavige zaak is aangevoerd, kan aantonen dat dit land tussen 10 februari 1997 en 10 september 2000 in tegenwoordigheid van SLM voorwerp van gesprek binnen club Italia is geweest. Ter terechtzitting heeft het Gerecht aan de Commissie gevraagd om aan te wijzen welk bewijsmateriaal kan aantonen dat ten tijde van de deelname van SLM aan de inbreuk quota voor de export van Italië naar Oostenrijk of commerciële gevoelige inlichtingen over de afzet van spanstaal in Oostenrijk in tegenwoordigheid van vertegenwoordigers van SLM zijn vermeld, waarop zij heeft geantwoord dat zij niet in staat was om dergelijk bewijsmateriaal over te leggen.

174    In die context kan, om het bedrag van de geldboete rekening houdend met de ernst en de duur van de door SLM gepleegde inbreuk te bepalen, niet voor de hele duur van haar deelname aan het kartel rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen in een land dat geen voorwerp van de besprekingen binnen club Italia is geweest. De waarde van de door SLM in Oostenrijk gerealiseerde verkopen kan dus alleen in aanmerking worden genomen voor de duur van de periode waarin SLM aan club Europa heeft deelgenomen.

175    Wat Duitsland en Frankrijk betreft, die overeenstemmen met ongeveer 1,5 % van de waarde van de verkopen van SLM die in aanmerking is genomen voor de bepaling van het bedrag van de geldboete, heeft de Commissie terecht opgemerkt dat club Italia niet alleen een binnenlandse dimensie had, maar ook een buitenlandse dimensie, in die zin dat bij meerdere gelegenheden, al dan niet in tegenwoordigheid van SLM, besprekingen zijn gehouden om de quota voor de export vanuit Italië vast te stellen of commercieel gevoelige informatie uit te wisselen over de situatie in Duitsland of Frankrijk, of in andere landen.

176    Voor de periode van 10 februari 1997 tot 10 september 2000 blijkt dan ook uit hetgeen in bijlage 3 bij het bestreden besluit over de bijeenkomsten van club Italia is weergegeven, dat de besprekingen op 15 april 1997 in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van SLM betrekking hebben gehad op „[het vaststellen van] grondstoffenprijzen en verkoopprijzen [...] in Frankrijk, Spanje en Duitsland (voor het laatstgenoemde geval vanaf september 1997 en januari 1998)”. Ook hebben de deelnemers aan de bijeenkomst van 22 oktober 1997, dit keer zonder aanwezigheid van een vertegenwoordiger van SLM, „informatie uit[gewisseld] over prijzen in Duitsland, België en Nederland”, en die aan de bijeenkomst van 29 november 1999 hebben „de behoeften[,] de Spaanse markt [en] de prijzen die worden gehanteerd in Spanje en Portugal [besproken]”. Tijdens de bijeenkomst van 21 februari 2000, waarop een vertegenwoordiger van SLM aanwezigheid was, is voorts gesproken over „een verhoging van de prijs met ‚+ 40 %’ in Duitsland”.

177    Ook wanneer in de periode van 10 februari 1997 tot 10 september 2000 sporadisch de situatie in Duitsland en Frankrijk is genoemd, blijkt echter ook dat SLM pas vanaf augustus 2000 in die landen verkopen heeft gerealiseerd en dat deze verkopen volgens de gegevens die in dat verband door SLM aan de Commissie zijn verstrekt in haar antwoord van 9 september 2009 op een verzoek om inlichtingen voor Duitsland pas in de loop van 2000 zijn behaald en voor Frankrijk in 2001.

178    In die context kan, om het bedrag van de geldboete aan de hand van de ernst en de duur van de door SLM gepleegde inbreuk te bepalen, niet voor de hele duur van haar deelname aan het kartel rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen in landen waarin SLM aanvankelijk niet aanwezig was, met name omdat zij haar producten daar niet op de markt mocht brengen. De waarde van de verkopen die SLM in Duitsland en Frankrijk heeft gerealiseerd kan dus pas vanaf de datum waarop die verkopen zijn aangevangen in aanmerking worden genomen, namelijk in de loop van 2000 voor Duitsland en in elk geval in 2001 voor Frankrijk.

179    De conclusie moet dus luiden dat het, gelet op de complexe aard van de betrokken inbreuk, die uit meerdere bestanddelen bestaat, waaronder club Italia en club Europa, en om rekening te houden met de specifieke wijze van deelname van SLM aan de haar verweten inbreuk, niet objectief gerechtvaardigd is om rekening te houden met alle Europese verkopen van SLM als uitgangspunt om het bedrag van de geldboete aan de hand van de ernst en de duur van de door SLM gepleegde inbreuk te bepalen.

180    De gevolgen van het bovenstaande voor de bepaling van het bedrag van de geldboete zullen hierna worden beoordeeld in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht door het Gerecht.

 b) Deel van de waarde van de verkopen dat aan de hand van de ernst van de inbreuk is vastgesteld

 Argumenten van partijen

181    SLM en Ori Martin betogen dat de beslissing van de Commissie om het deel van de waarde van de verkopen ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk op 19 % te bepalen, ontoereikend is gemotiveerd en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen. In de eerste plaats had daarbij rekening dienen te worden gehouden met het feit dat SLM op zijn minst tot september 2000 niet betrokken was bij de Europese dimensie van het kartel. SLM heeft niet deelgenomen aan club Zürich of club España of de zuidelijke overeenkomst of de noordelijke overeenkomst betreffende de Scandinavische markt of de procedures voor de plaatsing van bestellingen van Addtek. Evenmin komt zij voor tussen de permanente leden van club Europa en heeft zij nooit een coördinerende rol binnen het kartel gespeeld. Het niveau van 19 % had alleen mogen worden vastgesteld voor de ondernemingen die het initiatief tot oprichting van het kartel hebben genomen en sterk betrokken waren bij de uitvoering ervan. In de tweede plaats had de Commissie ook rekening moeten houden met de concrete gevolgen van de inbreuk om de ernst daarvan te beoordelen. Naast het feit dat het bedrag van de geldboeten die als sanctie voor de inbreuk zijn opgelegd, veel hoger zijn dan de geldboeten die in het verleden als sancties voor kartels zijn opgelegd en dat het bedrag hoger is dan de omzet van de sector in 2001, is SLM in de derde plaats drieënhalf maal zwaarder bestraft dan Redaelli, die sinds 1984 op Europees en Italiaans niveau aan het kartel heeft deelgenomen; zes maal zwaarder dan Emme, waarvan de deelname aan het kartel naar inhoud en duur vergelijkbaar was met die van de SLM; zeven maal zwaarder dan CB en vier maal zwaarder dan ITC, waarvan de betrokkenheid verder ging dan die van SLM. Het Gerecht zou het bedrag van de geldboete dan ook aanzienlijk moeten verlagen om recht te doen aan de rol die SLM in werkelijkheid binnen het kartel heeft gespeeld, alsook met het feit dat haar deelname aan het kartel geen concrete gevolgen op de markt heeft gehad, en om voor een gelijke behandeling tussen SLM en de andere ondernemingen waaraan een sanctie is opgelegd te zorgen.

182    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

183    Met de verschillende hierboven uiteengezette grieven wordt kritiek geuit op het resultaat van de beoordeling van de ernst van de inbreuk door de Commissie, die zij aan de hand van de methode in de richtsnoeren van 2006 heeft verricht.

184    In dat verband bepalen de punten 19 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 het volgende:

„(19)      Voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete wordt een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

(20)      De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.

(21)      Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.

(22)      Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

(23)      Horizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.”

185    In overweging 953 van het bestreden besluit is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het voor de beoordeling van de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen van SLM op een schaal tot 30 %, 19 % was.

186    Volgens de aanwijzingen in het bestreden besluit is dit percentage bepaald aan de hand van de vier factoren die in punt 22 van de richtsnoeren van 2006 als voorbeeld zijn genoemd.

187    Wat ten eerste de aard van de inbreuk betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat „alle ondernemingen, behalve Fundia, [...] betrokken [waren] bij marktverdeling (vaststelling van quota), klantentoewijzing en horizontale overeenkomsten inzake prijzen” en dat „[d]eze regelingen behoren tot de schadelijkste mededingingsbeperkingen doordat zij de belangrijkste parameters van de mededinging verstoren” (bestreden besluit, overweging 939).

188    Wat ten tweede het gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen waarvoor de inbreuk kon worden bewezen betreft, is de Commissie tot het oordeel gekomen dat dit „wordt geschat op ongeveer 80 %” (bestreden besluit, overweging 946).

189    Wat ten derde de geografische reikwijdte van de inbreuk betreft, heeft de Commissie benadrukt dat deze „evolueerde mettertijd”, dat deze „[v]an 1984 tot 1995 [...] Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg, Spanje en Oostenrijk [omvatte]” en „[de inbreuk v]an 1996 tot 2002 [...] dezelfde landen [bestreek] met daarbij Portugal, Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen” (bestreden besluit, overweging 947).

190    Wat ten vierde de tenuitvoerlegging van de inbreuk betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat „[die] wel degelijk [is] uitgevoerd, hoewel dit niet steeds volledig succesvol of efficiënt verliep” (bestreden besluit, overweging 950).

191    Aan de hand van deze vaststellingen moeten verzoeksters’ argumenten worden onderzocht.

192    In de eerste plaats geven SLM en Ori Martin te kennen dat de Commissie voor de bepaling van het deel van de waarde van de verkopen rekening had moeten houden met de beperktere aansprakelijkheid van SLM voor de inbreuk in vergelijking met die van andere ondernemingen waarvan de betrokkenheid veel verder ging of veel verder terug in de tijd ging. Daarmee stellen verzoeksters dat de Commissie de redenering waarmee zij rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van de deelname van SLM aan de inbreuk, onvoldoende op het individuele geval heeft afgestemd.

193    Het blijkt echter dat de Commissie de sanctie volgens de algemene methode in de richtsnoeren van 2006 niet in het aanvankelijke stadium van de bepaling van het basisbedrag individualiseert, maar in het latere stadium van de aanpassing van dat bedrag, of zelfs in een nog later stadium indien dat nodig blijkt.

194    In het stadium van de bepaling van het basisbedrag moet worden geconstateerd dat de Commissie de ondernemingen die een leidinggevende rol hadden of de verschillende aspecten van de enkele inbreuk hebben gecoördineerd, anders heeft behandeld dan de ondernemingen die daar slechts bij betrokken waren. Ook heeft de Commissie het niet dienstig geacht om een onderscheid te maken tussen de ondernemingen die eerst alleen aan club Italia hebben deelgenomen en de ondernemingen die tegelijkertijd aan club Italia en club Europa hebben deelgenomen, omdat zij van oordeel was dat „de geografische reikwijdte van club Italia grotendeels die van de pan-Europese regelingen overlapt” (bestreden besluit, overweging 949).

195    Verzoeksters stellen in de onderhavige zaak geen van de vier vaststellingen van de Commissie ter rechtvaardiging van haar besluit om het deel van de waarde van de verkopen ter beoordeling van de ernst van de inbreuk op 19 % te bepalen, als zodanig ter discussie. Deze vaststellingen zijn alle objectief gedaan aan de hand van gegevens in het dossier die met het oog daarop in het bestreden besluit zijn vermeld en zij gelden voor de inbreuk in zijn geheel en niet alleen voor SLM in het bijzonder.

196    Overigens kan niet worden gesteld dat de Commissie bij de bepaling van het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk, geen rekening heeft gehouden met het feit dat SLM niet aan club Zürich of aan andere aspecten van de inbreuk heeft deelgenomen, aangezien dat deel slechts is gebruikt vanaf het moment waarop SLM die met de inbreuk verband houden en slechts betrekking heeft op de verkopen van SLM waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in dat verband punten 159‑180 hierboven).

197    De eerste grief is derhalve ongegrond.

198    Wat in de tweede plaats de mogelijke weerslag van het argument dat het kartel niet de verhoopte gevolgen op de markt had betreft, moet erop worden gewezen dat de Commissie in de onderhavige zaak heeft aangegeven dat, aangezien sprake was van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten de mededinging te beperken, geen rekening hoefde te worden gehouden met de concrete gevolgen ervan op de markt. De Commissie heeft in casu niettemin uiteengezet dat dergelijke gevolgen konden worden verondersteld, aangezien was bewezen dat voornoemde regelingen op zijn minst gedeeltelijk waren uitgevoerd (bestreden besluit, overwegingen 676‑681).

199    Hoe dan ook heeft de Commissie bij de bepaling van het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk, geen gevolgen van de inbreuk op de markt genoemd, maar alleen het feit dat hij ten uitvoer was gelegd.

200    Voorts moet worden geconstateerd dat het deel van de waarde van de verkopen waarvan de Commissie in de onderhavige zaak is uitgegaan, zich onderaan het bovenste deel van de bandbreedte (van 15 tot 30 %) bevindt, terwijl de Commissie in de richtsnoeren van 2006 juist had gepreciseerd, na te hebben aangegeven dat kartels van het soort als in de onderhavige zaak tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoren en streng moeten worden bestraft, dat het in aanmerking te nemen deel van de verkopen zich in het algemeen bovenin de bandbreedte zou bevinden.

201    In die omstandigheden kan worden geoordeeld dat de Commissie, indien zij de concrete gevolgen zou hebben geconstateerd, dan zou zijn uitgegaan van een hogere aandeel dan 19 %.

202    Gelet op de mate van ernst die de Commissie in de onderhavige zaak heeft aangehouden en de redenen die zijn genoemd ter rechtvaardiging daarvan, is de tweede grief dus niet ter zake dienend.

203    In de derde plaats moet meteen al de grief worden afgewezen dat de als sanctie voor de inbreuk opgelegde geldboeten in het algemeen onevenredig zijn vergeleken met de eerdere praktijk van de Commissie en de waarde van de spanstaalsector in Europa. Een dergelijke vraag, die betrekking heeft op het door de Commissie gevoerde mededingingsbeleid ter beteugeling van kartels, valt buiten het kader van het rechterlijke toezicht op het bestreden besluit. In de onderhavige zaak hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het totale bedrag van de door de Commissie doorheen de jaren opgelegde geldboeten en hoeft ook niet de absolute waarde van het totaalbedrag van de sancties die wegens het spanstaalkartel zijn opgelegd, te worden beoordeeld.

204    Wat betreft de grief inzake de gestelde verschillen tussen SLM en deze of gene andere onderneming waaraan in het bestreden besluit een sanctie is opgelegd, moet er eveneens op worden gewezen dat het rechterlijke toezicht in dit stadium betrekking heeft op de beoordeling die de Commissie in het bestreden besluit heeft verricht toen zij het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking werd genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk op 19 % heeft vastgesteld. Die beoordeling is niet met inachtneming van het eindresultaat verricht, aangezien het eindbedrag van de geldboete wordt vastgesteld na eventuele aanpassing om rekening te houden met bepaalde omstandigheden, maar in een eerder stadium, namelijk dat van de bepaling van het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking moet worden genomen om het basisbedrag van de geldboete te bepalen. Het eindbedrag van de geldboete hangt dus af van factoren die eigen zijn aan elk van die ondernemingen, zoals bijvoorbeeld de medewerking in het kader van de mededeling inzake medewerking of het wettelijke maximum van 10 % van de totale omzet. Aangezien in de onderhavige zaak geen argumenten zijn aangevoerd op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de situatie van Redaelli, CB of ITC vergelijkbaar is met die van SLM wat betreft alle door de Commissie in aanmerking genomen factoren voor de beoordeling van de situatie van die ondernemingen, is deze grief ongegrond.

205    Wat in de laatste plaats de grief inzake een ontoereikende motivering betreft, moet worden opgemerkt dat in het bestreden besluit rechtens genoegzaam is uiteengezet welke factoren in aanmerking zijn genomen voor de bepaling van het deel van de waarde van de verkopen van SLM dat voor de beoordeling van de ernst van de inbreuk in aanmerking is genomen (bestreden besluit, overwegingen 936‑953).

206    Overigens kan artikel 296 VWEU niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie voorschrijft in haar besluiten de redenen aan te geven waarom zij met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met andere benaderingen dan die welke daadwerkelijk in het bestreden besluit in aanmerking is genomen (zie in die zin arrest van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr., EU:T:2010:202, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

207    Uit een en ander volgt dat verzoeksters’ grieven inzake het deel van de waarde van de verkopen dat aan de hand van de ernst van de inbreuk is bepaald, moet worden afgewezen.

 c) Duur van de deelname van SLM aan het kartel

 Argumenten van partijen

208    SLM verzoekt om nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover haar daarbij een deelname aan club Italia vanaf februari 1997 is toegeschreven in plaats van eind 1999. Meer bepaald heeft de Commissie geen rekening gehouden met meerdere wezenlijke omstandigheden die de begindatum van de deelname van SLM aan club Italia kunnen weerleggen. In de eerste plaats was er geen vertegenwoordiger van SLM aanwezig op de bijeenkomst van 10 februari 1997. In de tweede plaats is tijdens bijeenkomst van 4 maart 1997 gemeld dat SLM nog niet had beslist of zij aan club Italia zou deelnemen en heeft Redaelli bovendien verklaard dat SLM niet was toegetreden tot de overeenkomst voor de verdeling van de Italiaanse markt. In de derde plaats is tijdens een bijeenkomst van april 1998 aangegeven dat SLM, die wederom afwezig was, een agressief beleid voerde. In de vierde plaats blijkt uit het clementieverzoek van Redaelli van 20 maart 2003 dat SLM pas vanaf eind 1999 aan de bijeenkomsten begon deel te nemen, hetgeen wordt bevestigd door Tréfileurope. In de vijfde plaats hebben de enige facturen van de met de controles belaste persoon die voor zover het SLM betreft zijn gevonden, betrekking op de controles die periode vanaf maart 2000 en niet de daaraan voorafgaande periode zijn verricht.

209    De Commissie bestrijdt dit betoog. Zij herinnert aan het begrip en de inhoud van de enkele inbreuk, die sinds de oprichting van club Zürich in 1984 bestaat en waaraan SLM sinds 10 februari 1997 heeft deelgenomen door zich bij een reeds ten uitvoer gelegd plan aan te sluiten. De bijeenkomst van 10 februari 1997 is de eerste rechtstreekse deelname van SLM aan het kartel, zoals blijkt uit de toekenning van quota en de inlichtingen die door een vertegenwoordiger van SLM zijn verstrekt.

 Beoordeling door het Gerecht

210    SLM bestrijdt niet dat zij vanaf eind 1999 aan club Italia heeft deelgenomen. Zij heeft dit korte tijd na de inspecties van de Commissie in september 2002 erkend. Voor het Gerecht bestrijdt SLM evenmin dat zij aan de laatste fase van club Europa heeft deelgenomen, zijnde die waarin club Europa en club Italia met elkaar zijn geïntegreerd, die van september 2000 tot 19 september 2002 heeft geduurd.

211    SLM bestrijdt daarentegen dat zij van 10 februari 1997 tot eind 1999 aan club Italia heeft deelgenomen. Voor die periode kan er niet van worden uitgegaan dat zij aan het kartel heeft deelgenomen.

212    Zoals reeds is aangegeven, volgt uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening moet worden gehouden.

213    In dat verband heeft de Commissie in punt 24 van de richtsnoeren van 2006 het volgende aangegeven: „Om ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk wordt het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld [...] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen”. In datzelfde punt heeft de Commissie gepreciseerd dat „perioden van minder dan zes maanden [...] als een half jaar [worden] geteld, perioden van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar [...] als een volledig jaar [...]”.

214    Zoals is aangegeven in overweging 956 van het bestreden besluit heeft de Commissie er in de onderhavige zaak echter de voorkeur aan gegeven om rekening te houden met de daadwerkelijke duur van deelname aan de inbreuk, uitgedrukt in volledige jaren en maanden, met afronding tot op de maand, in plaats van de periodes af te ronden volgens de methode die in de richtsnoeren naar voren wordt geschoven.

215    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, doch ook de duur ervan. Wat meer in het bijzonder het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU betreft, staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en bewijsmateriaal aan te voeren dat rechtens genoegzaam het bestaan aantoont van de feiten die een inbreuk vormen (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, Jurispr., EU:T:2013:259, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

216    Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaat van het besluit waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen indien daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring of herziening van een besluit waarbij een geldboete is opgelegd. In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die in de rechtsorde van de Unie worden beschermd en dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden. Bijgevolg moet de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de gestelde inbreuk is gepleegd (zie arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 215 supra, EU:T:2013:259, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

217    Niet elk door de Commissie aangedragen bewijs behoeft noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 215 supra, EU:T:2013:259, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

218    Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die mededingingsbeperkende overeenkomsten meebrengen, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zijn die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 215 supra, EU:T:2013:259, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

219    Tot slot vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arrest Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, punt 215 supra, EU:T:2013:259, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

220    In de onderhavige zaak is de Commissie tot het oordeel gekomen dat SLM van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 aan de inbreuk had deelgenomen (bestreden besluit, artikel 1 en overwegingen 862 en 899, alsmede punten 127‑131 hierboven).

221    Volgens de Commissie heeft SLM als volgt deelgenomen aan het kartel:

–        SLM heeft van 10 februari 1997 tot 19 september 2002 deelgenomen aan club Italia (bestreden besluit, overweging 866, en punten 127, 128 en 130 hierboven);

–        ten minste vanaf 29 november 1999 wist SLM of had zij moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem dat uit meerdere niveaus bestond, waarvan het doel was om de spanstaalmarkt op pan-Europees niveau te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen (bestreden besluit, overwegingen 649 en 650, en punt 129 hierboven), waarbij die wetenschap betrekking had op verschillende aspecten van de enkele en voortgezette inbreuk, daaronder begrepen het Scandinavische aspect dat tijdens de bijeenkomst van 29 november 1999 is besproken;

–        SLM moet aansprakelijk worden gehouden voor haar deelname aan club Europa van 11 september 2000 tot 19 september 2002 (bestreden besluit, overweging 865, en punt 131 hierboven).

 – Bewijs van vóór de bijeenkomst van 10 februari 1997

222    Zelfs nog voordat zij naar de bijeenkomst van 10 februari 1997 had verwezen, heeft de Commissie in het bestreden besluit aangegeven dat zij over vele aanwijzingen beschikte die de conclusie toelieten dat SLM op de hoogte was van het bestaan van club Italia (bestreden besluit, overweging 474, en punt 128 hierboven).

223    Geen van de in dat verband door de Commissie aangevoerde elementen, zijn echter, op zich of de tezamen genomen, overtuigend.

224    Het eerste element dat de Commissie in overweging 474 van het bestreden besluit aanhaalt, is een verwijzing naar twee aanwijzingen in een document met daarin de handgeschreven aantekeningen van ITC betreffende de bijeenkomst van club Italia van 18 december 1995, waarop Redaelli, CB, Itas en ITC de vanaf 1996 te hanteren prijzen voor elk trimester hebben vastgesteld. Volgens dit document, en in de lezing van de Commissie daarvan, moesten derde ondernemingen over die nieuwe prijzen worden geïnformeerd. Dit betrof „de buitenlanders/Trame/SLM” of „[vertegenwoordigers van Tréfileurope, Trame en DWK]/SLM” (bestreden besluit, overweging 429). Hoewel dit document kan dienen als bewijs dat de vier belangrijkste leden van club Italia (Redaelli, CB, Itas en ITC) de werking van hun overeenkomst wilden uitbreiden, is echter nog ander bewijs vereist om aan te tonen dat die intentieverklaring ook gevolgen heeft gehad en dus dat op zijn minst SLM de nieuwe door Redaelli, Itas, CB en ITC vastgestelde prijzen kende. Dit ontbreekt echter in de onderhavige zaak.

225    Het tweede door de Commissie genoemde element is een verwijzing naar tabellen met daarin de verdeling van de tonnen per klant en de aanwijzing van de belangrijkste leveranciers op de Italiaanse markt in 1997, die tijdens de bijeenkomst van club Italia van 17 december 1996 zijn uitgedeeld. Volgens de opgave van de Commissie in overweging 417 van het bestreden besluit werden „de ondernemingen Austria Draht, Trame, SLM en DWK [...] eveneens in de Excel-tabellen vermeld maar de kolommen met de identiteit van hun klanten en de toegestane afzet waren leeg”. In overweging 474 van het bestreden besluit heeft de Commissie ook op het volgende gewezen: „Hoewel de kolommen voor SLM leeg waren, is het feit dat SLM in de tabel reeds in aanmerking werd genomen een aanwijzing, dat besprekingen met de partijen plaats moeten hebben gehad of ten minste beoogd werden”. Ook in dit geval kan bovengenoemd document, bij gebreke van bewijs dat kan aantonen dat SLM daadwerkelijk bij de besprekingen over haar betrokken was, niet aldus worden uitgelegd dat dit ook inderdaad het geval was.

226    Het derde door de Commissie aangehaalde element in overweging 474 van het bestreden besluit zijn de verwijzingen naar het geval SLM in de handgeschreven aantekeningen van ITC betreffende de bijeenkomsten van club Italia van 17 (in werkelijkheid 19) en 27 januari 1997. Dergelijke verwijzingen hebben onvoldoende bewijskracht om aan te tonen dat SLM nog voordat zij daaraan deelnam, van club Italia wist. Het enkele feit dat de leden van een kartel een concurrerende onderneming vermelden in aantekeningen of tijdens een bijeenkomst, kan immers niet volstaan om deze onderneming tot een karteldeelnemer te maken. Bovendien is het in de onderhavige zaak moeilijk te weten waarnaar de vermeldingen van SLM verwijzen. Wat de aantekeningen betreffende de bijeenkomst van 19 januari 1997 aangaat – waarvan ITC erkent dat die gedeeltelijk onleesbaar zijn –, lijkt het erop dat met de vermelding „SLM/Trame” wordt verwezen naar een poging om de leveranciers van een klant te achterhalen, maar die vermelding wordt onmiddellijk gevolgd door een vraagteken. Wat de aantekeningen betreffende de bijeenkomst van 27 januari 1997 aangaat, wordt SLM daarin meerdere malen vermeld, maar niet steeds op begrijpelijke wijze. De duidelijkste vermelding lijkt te zijn dat SLM „920” aan een klant had voorgesteld en dat Trame een andere offerte had ingediend. Op dit punt moet erop worden gewezen dat in andere handgeschreven aantekeningen van ITC over de maand januari 1997 (waarin ook wordt verwezen naar de eerdergenoemde „920”), kan worden gelezen dat de klant San Michele had aangegeven dat „SLM hem een schriftelijke offerte van 940 had gestuurd”. Deze vermelding kan als illustratie dienen voor SLM’s stelling in haar memories dat haar concurrenten in staat waren om door middel van gemeenschappelijke klanten vele inlichtingen te verkrijgen over de door SLM verkochte hoeveelheden en gehanteerde prijzen. Daarnaast moet erop worden gewezen dat de voorgestelde prijs veel lager lijkt dan de door de leden van club Italia gewenste prijs (tijdens de bijeenkomst van 18 december 1995 lagen de voorgenomen prijzen tussen 1300 en 1400, de handgeschreven aantekeningen van ITC van 27 januari 1997 vermelden offertes van Redaelli van 1090).

227    Uit een en ander volgt dat de verschillende in overweging 474 van het bestreden besluit genoemde elementen die aan de bijeenkomst van 10 februari 1997 voorafgaan, niet kunnen aantonen dat er „er veelvuldige aanwijzingen [waren] dat [SLM] sinds 18 december 1995 op de hoogte was van de Italiaanse regeling”. De Commissie heeft SLM hoe dan ook niet aansprakelijk gehouden voor de periode voorafgaand aan 10 februari 1997.

 – Bewijs betreffende de bijeenkomst van 10 februari 1997

228    Om het begin van de deelname van SLM aan club Italia aan te tonen, heeft de Commissie overwogen dat „[d]e eerste quotumtoewijzing aan SLM waarvoor concrete bewijzen bestaan, gebeurde op de bijeenkomst van 10 februari 1997” (bestreden besluit, overweging 474, en punt 128 hierboven).

229    In het onderdeel betreffende deze bijeenkomst in bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat die waarschijnlijk in het hoofdkantoor van Redaelli is gehouden, in aanwezigheid aan de vertegenwoordigers van Redaelli, CB, Itas en ITC. SLM wordt niet als een van de deelnemers aan deze bijeenkomst vermeld.

230    Voorts had de bijeenkomst van club Italia van 10 februari 1997 volgens het door de Commissie in dat onderdeel genoemde bewijs betrekking op de volgende punten:

–        „ITC. Handgeschreven notities van [A.] van de bijeenkomst over informatie-uitwisseling over aankopen van grote klanten en de gehanteerde prijzen” (de „vermeldingen van informatie-uitwisseling”);

–        „Tevens notities over de quotaverdeling van bepaalde (met name genoemde) klanten tussen SLM enerzijds en Redaelli, CB, Tycsa, ITC/[A.] anderzijds” en het feit dat „deze informatie werd verstrekt door CB ([C.]) en Itas ([Am.]), die op hun beurt de informatie over SLM hadden verkregen van [Ch.] zelf, de vertegenwoordiger van SLM” (de „vermeldingen van de ‚quota’-toewijzing”);

–        „Daarnaast werd verwezen naar [de persoon belast met de controles]: [Pr.]: n° 1 Redaelli-n° 2 Tréfileurope-n° 3 Itas-n° 4 CB-n° 5 Italcables” (de „vermelding van de persoon belast met de controles”);

–        „Bovendien werd vermeld dat Trame [...] van plan was 930 ton overzee te verkopen [...]” (deze vermelding is voor de onderhavige zaak niet van belang);

–        „[A. (ITC)] noteerde ook de telefoonnummers van [K. (Tréfileurope)], [T. (DWK)], [Ch. (SLM)], [C. (CB)] en [Pr.]. Volgende bijeenkomst 17.2.1997” (de „vermelding van het telefoonnummer van de vertegenwoordiger van SLM”).

231    Deze inlichtingen zijn afkomstig uit een document met daarin de handgeschreven aantekeningen van ITC betreffende deze bijeenkomst en uit het clementieverzoek van ITC van 21 september 2002. De Commissie beschikt op dit punt dus over slechts één informatiebron, ITC, zoals zij heeft verduidelijkt in antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang.

232    De verklaring van de Commissie in het bestreden besluit dat „[de] deelname [van SLM] aan club Italia vanaf 10 februari 1997 [...] echter duidelijk [is] vastgesteld op basis van schriftelijk bewijsmateriaal en verscheidene clementieverklaringen van ITC, Tréfileurope en CB” (bestreden besluit, overweging 863, en punt 130 hierboven), kan dus misleidend blijken, aangezien dit slechts uit het clementieverzoek van ITC blijkt. De verklaringen die ten behoeve van de clementieverzoeken van Tréfileurope en CB zijn afgelegd over SLM hebben namelijk geen betrekking op de begindatum van haar deelname aan club Italia, maar houden enkel in dat SLM aan club Italia heeft deelgenomen. Bovendien blijkt uit de clementieverzoeken van Redaelli en Tréfileurope dat er binnen club Italia twee periodes zijn geweest, een eerste die alleen een harde kern bestaande uit Redaelli, CB, Itas en ITC alsook Tréfileurope omvatte en een tweede waarin andere ondernemingen, waaronder SLM, zich bij deze ondernemingen hebben gevoegd.

233    Ook de uitlegging die de Commissie in overweging 474 van het bestreden besluit geeft aan het bewijsmateriaal dat zij met betrekking tot de bijeenkomst van club Italia van 10 februari 1997 aanvoert, kan niet de bij de rechter bestaande twijfel wegnemen.

234    Wat in de eerste plaats de strekking van de vermeldingen over de quotatoewijzing betreft, moet erop worden gewezen dat de door de Commissie gebruikte uitdrukking „quotatoewijzing” niet eenduidig is, aangezien moeilijk kan worden achterhaald of de in de handgeschreven aantekeningen van ITC vermelde hoeveelheden voor SLM en andere leveranciers verwijzingen naar de reeds geleverde hoeveelheden of naar de te leveren hoeveelheden zijn. In het clementieverzoek van ITC is daarover aangegeven dat dit de door SLM verrichte leveringen betreft.

235    In de onderhavige zaak kan niet worden uitgesloten dat de besprekingen die tijdens de bijeenkomst van 10 februari 1997 tussen de vertegenwoordigers van Redaelli, CB, Itas en ITC plaatsvonden, niet zagen op gegarandeerde verkopen voor SLM, een onderneming die niet aanwezig was op de bijeenkomst, maar eerder op het achterhalen van de klanten van SLM en een evaluatie van haar belang als leverancier van die klanten in vergelijking met dat van de leden van club Italia. Indien van die veronderstelling wordt uitgegaan, kan worden verklaard waarom de vermeldingen betreffende de quotatoewijzing over twee kolommen verdeeld zijn, één voor SLM en één voor Redaelli, CB, Tycsa en ITC.

236    Aangaande in de tweede plaats de bron van de inlichtingen over SLM die in het kader van de vermeldingen betreffende de quotatoewijzing zijn aangegeven, blijkt uit overweging 474 van het bestreden besluit dat „[d]e notities van ITC [...] uitdrukkelijk [vermelden], dat CB en ITC de verkoopinformatie over SLM verkregen hadden van [een vertegenwoordiger van SLM]”. Na lezing van de aantekeningen van ITC, die hoogstwaarschijnlijk ten tijde van de feiten zijn geschreven, blijkt dat die aanwijzing daar niet zo duidelijk in voorkomt. Geconstateerd kan slechts worden dat die aantekeningen beginnen met de vermelding „SLM” vergezeld van de naam van een van haar vertegenwoordigers in drukletters, waarop de vermeldingen betreffende de quotatoewijzing volgen. In haar clementieverzoek heeft ITC aangegeven dat de informatie over SLM was verstrekt door de vertegenwoordigers van CB en Itas, die te kennen hadden gegeven dat zij die van de vertegenwoordiger worden SLM hadden gekregen.

237    SLM wordt dus slechts indirect beschuldigd, aangezien die beschuldiging is gebaseerd op hetgeen de vertegenwoordiger van ITC zou hebben vernomen van de vertegenwoordigers van CB en Itas. Om de gegrondheid daarvan aan te tonen, had de Commissie bij CB en Itas kunnen nagaan of hetgeen ITC vijf jaar na de feiten had aangegeven, ook met de inhoud van die bijeenkomst strookte. Het bewijsmateriaal waarover de Commissie in de onderhavige zaak beschikt, volstaat niet om elke plausibiliteit aan de door SLM verdedigde stelling te ontnemen. Laatstgenoemde betwist dat zij de bron van dergelijke informatie is geweest en geeft te kennen dat die informatie gemakkelijk kon worden verkregen van klanten of concurrenten (zoals dat in een ander geval is vastgesteld in punt 226 hierboven).

238    Uit de informatie die uit de handgeschreven aantekeningen van ITC is overgenomen, blijkt in de derde plaats ook dat het incoherent kan blijken om aan SLM quota toe te kennen zonder dat tegelijkertijd, zoals voor Redaelli, Tréfileurope, CB, Itas en ITC, zekerheid wordt verkregen dat die door de persoon belast met de controles zullen worden geverifieerd. Hoewel het feit dat melding wordt gemaakt van het telefoonnummer van de vertegenwoordiger van SLM er een aanwijzing van kan zijn dat na de bijeenkomst contact met hem kon worden opgenomen, is dit echter geen bewijs daarvan en kan de verklaring erin gelegen zijn dat de leden van club Italia SLM eventueel in de toekomst contact wilden opnemen, wanneer die leden beter in staat zouden zijn om de rol van die leverancier op de Italiaanse markt te evalueren.

239    Tot slot, en hoe dan ook, moet erop worden gewezen dat de Commissie, zoals voor het bewijs van vóór de bijeenkomst van 10 februari 1997, niet in staat is om ook maar enig materiaal over te leggen dat rechtens genoegzaam aantoont dat SLM zich ervan bewust dat zij aan club Italia deelnam, gelet op de bespreking van haar situatie door de leden ervan.

240    Uit een en ander volgt dat het bewijs betreffende de bijeenkomst van 10 februari 1997, bij gebreke van enig bewijs dat de inhoud daarvan kan bevestigen, niet volstaat voor de volstellingen dat de deelname van SLM aan club Italia op die datum is begonnen.

 – Bewijs van na de bijeenkomst van 10 februari 1997

241    De Commissie noemt ook bewijs van na de bijeenkomst van 10 februari 1997 ter onderbouwing van haar oordeel ten aanzien van het beginpunt en de duur van de deelname van SLM aan club Italia (bestreden besluit, overweging 474, en punt 128 hierboven).

242    Meer bepaald heeft de Commissie in het bestreden besluit meerdere argumenten terzijde geschoven die SLM voor het Gerecht opnieuw aanvoert. Dit betreft de aanwijzing dat SLM nog twijfels had, die ITC in haar clementieverzoek noemt naar aanleiding van de handgeschreven aantekeningen betreffende de bijeenkomst van club Italia van 4 maart 1997, het argument dat de persoon belast met de controles vóór 2000 geen facturen voor SLM heeft opgesteld en de inhoud van een verklaring van Redaelli in haar clementieverzoek van 20 maart 2003 (bestreden besluit, overwegingen 477 en 478, en punt 128 hierboven).

243    ITC heeft ten aanzien van de handgeschreven aantekeningen betreffende de bijeenkomst van club Italia van 4 maart 1997, waarop Redaelli, CB, Itas, ITC, Tréfileurope en een werknemer van de persoon belast met de controles aanwezig waren, verklaard dat „de producenten er tijdens de bijeenkomst van op de hoogte zijn gebracht dat [...] Trame en DWK wilden deelnemen en dat zij de volgende keer zouden komen, terwijl SLM nog twijfelde” (Durante l’incontro i produttori vengono informati che [...] Trame en DWK vogliono partecipare ed interverranno la prossima volta, mentre la SLM è ancora in dubbio). Volgens de Commissie kunnen de twijfels van SLM zeker niet worden uitgelegd als een onderbreking van haar deelname aan club Italia.

244    Een dergelijke uitlegging volstaat voor het Gerecht echter niet, aangezien de Commissie ook in dit stadium nog niet rechtens genoegzaam heeft kunnen aantonen dat SLM aan club Italia deelnam. Integendeel, de hierboven aangehaalde verklaring van ITC suggereert dat SLM in maart 1997 nog steeds niet te kennen had gegeven dat zij ermee instemde om tot club Italia toe te treden.

245    De deelname van SLM aan club Italia blijkt echter duidelijk uit het verslag van de bijeenkomst van 15 april 1997, waaraan een vertegenwoordiger van SLM heeft deelgenomen en waarop een „bespreking van de verkopen van Redaelli aan een aantal klanten en offertes van SLM en CB aan klanten, klanten en verkoopquota”, een „gedetailleerd overzicht van verkoop door de bedrijven [...] SLM [...]” en een „bespreking van quotumtoewijzing (met indicatie van een concreet percentage) voor dezelfde bedrijven” aan de orde zijn gekomen (bestreden besluit, bijlage 3).

246    Ook blijkt uit hetgeen in het bestreden besluit is weergegeven over de bijeenkomst van club Italia van 30 september 1997, waarop een vertegenwoordiger van SLM aanwezig was, dat daarop de „[v]aststelling van verkoopquota, minimumprijzen en de criteria voor het vaststellen van deze quota” zijn genoemd. De bijeenkomst van 22 december 1997, waarbij niets is vermeld ten aanzien van de aanwezigheid van SLM, had betrekking op vergelijkbare gegevens betreffende SLM, zoals de bijeenkomsten van 11 januari 1998, 29 januari 1998, 1 februari 1998, 5 maart 1998, 12 april 1998, 19 april 1998, 21 juni 1998, 3 september 1998, 27 september 1998, 15 november 1998, 29 november 1998, 14 december 1998, 20 januari 1999, 6 februari 1999, 24 februari 1999, 11 maart 1999, 30 maart 1999, 18 mei 1999, 15 juni 1999, 30 juni 1999, 16 juli 1999, 7 september 1999, 5 oktober 1999, 19 oktober 1999, 29 november 1999, 4 december 1999, 14 december 1999 en 18 januari 2000, waarbij SLM als aanwezig staat vermeld.

247    Latere bijeenkomsten zijn, tot die van 16 september 2002 in Milaan (Italië), gehouden in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van SLM en hadden met name besprekingen over quota en prijzen tot doel.

248    Het feit dat op een niet nader gespecificeerd moment in 1998 in een tabel in het bezit van Tréfileurope de klantentoewijzing in 1998 is genoemd onder vermelding van SLM, maar zonder dat gegevens over SLM waren ingevuld, zoals naar behoren is uiteengezet in bijlage 3 bij het bestreden besluit, kan er in die context niet aan afdoen dat uit alle hierboven genoemde elementen kan worden afgeleid dat de Commissie op voor het Gerecht voldoende overtuigende wijze heeft aangetoond dat SLM vanaf 15 april 1997 aan de besprekingen met een duidelijk mededingingsverstorend oogmerk binnen club Italia heeft deelgenomen.

249    Ook het feit dat de persoon belast met de controles vóór 2000 geen facturen betreffende SLM heeft overhandigd, of de verklaring van Redaelli in haar clementieverzoek waaruit volgt dat SLM niet vanaf het begin van het functioneren van club Italia aan die club heeft deelgenomen, volstaan niet om aan bovengenoemde conclusie af te doen.

250    Overigens, en incidenteel, moet erop worden gewezen dat de Commissie, zoals SLM betoogt, wat haar deelname aan club Europa betreft slechts uitgaat van de periode 11 september 2000 tot 19 september 2002 (bestreden besluit, overweging 865, en punt 131 hierboven) en dat de Commissie slechts vanaf 29 november 1999 heeft bewezen dat SLM wist of had moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem dat uit meerdere niveaus bestond, waarvan het doel was om de spanstaalmarkt op pan-Europees niveau te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen (bestreden besluit, overweging 650, en punt 129 hierboven). Dit betreft gegevens waarmee de specifieke aspecten van de deelname van SLM aan de inbreuk kunnen worden gekenschetst, die niet dezelfde is als die van andere ondernemingen die, zoals Redaelli of Tréfileurope, langer of aan de verschillende bestanddelen van de enkele inbreuk hebben deelgenomen.

 – Conclusie

251    Uit een ander volgt dat de deelname van SLM aan club Italia, in plaats van op 10 februari 1997 te beginnen, slechts rechtens genoegzaam kan worden aangetoond vanaf 15 april 1997, waarbij die deelname vervolgens ook is aangetoond tot in september 2002.

252    Bijgevolg moet het bestreden besluit op dit punt nietig worden verklaard en moet een periode van twee maanden, van 10 februari tot 14 april 1997, worden afgetrokken van de inbreukperiode die jegens SLM in aanmerking is genomen. Deze periode heeft geen gevolgen voor de periode die jegens Ori Martin in aanmerking is genomen, aangezien zij slechts vanaf 1 januari 1999 aansprakelijk is gehouden voor de door SLM gepleegde inbreuk.

253    Wat SLM betreft moet ook aan het volgende worden herinnerd:

–        voor haar deelname aan club Europa heeft de Commissie slechts de periode 11 september 2000 tot 19 september 2002 in aanmerking genomen (bestreden besluit, overweging 865, en punt 131 hierboven);

–        vanaf 29 november 1999 wist zij of had zij moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem dat uit meerdere niveaus bestond, waarvan het doel was om de spanstaalmarkt op pan-Europees niveau te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen (bestreden besluit, overweging 650, en punt 129 hierboven).

254    Met die feiten zal ook rekening moeten worden gehouden bij de berekening van de aan SLM op te leggen geldboete, aangezien is gebleken dat de Commissie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende wijzen waarop SLM aan het kartel heeft deelgenomen: alleen binnen club Italia van april 1997 tot eind november 1999, en vervolgens op pan-Europees niveau van december 1999 tot september 2002.

255    De gevolgen van het bovenstaande voor de bepaling van het bedrag van de geldboete zullen hierna worden beoordeeld in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht door het Gerecht.

 d) Deel van de waarde van de verkopen dat ten behoeve van het aanvullende bedrag is bepaald

 Argumenten van partijen

256    SLM en Ori Martin voeren ten aanzien van de oplegging van het aanvullend bedrag bedoeld punt 25 van de richtsnoeren van 2006, dezelfde argumenten aan als in het kader van de beoordeling van de ernst. Er is geen criterium op basis waarvan de keuze om het bedrag van de geldboete met 19 % van de waarde van de verkopen van SLM te verhogen, kan worden begrepen. Deze keuze moet worden afgekeurd, met name gelet op de beperkte rol van SLM. Meer in het algemeen is een verzwarende omstandigheid in verband met uitsluitend een afschrikkend effect onbillijk en gelijk te stellen met een tweede sanctie voor dezelfde feiten. Bovendien is het vaststellen van een gelijk percentage voor alle onderneming waaraan het besluit is gericht, met uitzondering van Fundia, Socitrel, Fapricela en Proderac, zonder hun betrokkenheid en de rol die zij ieder hebben gespeeld in aanmerking te nemen, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling.

257    De Commissie bestrijdt dit betoog. In de onderhavige zaak heeft zij het basisbedrag van de geldboete slechts aangepast aan het feit dat een geldboete voor een horizontaal kartel moest worden opgelegd en dus de specifieke ernst ervan, ongeacht de omvang van het onrechtmatig verkregen voordeel. Er is dus geen dubbele sanctie toegepast.

 Beoordeling door het Gerecht

258    In punt 25 van de richtsnoeren van 2006 is het volgende opgenomen:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen [...] toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd [van de richtsnoeren van 2006]”.

259    In casu blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie, na de inhoud van bovengenoemde bepaling in overweging 957 in herinnering te hebben gebracht, in overweging 962 tot het oordeel is gekomen dat „[r]ekening houdend met de omstandigheden van de zaak en met name de in [onderdeel] 19.1.3 [over de ernst] besproken factoren, [...] geconcludeerd [moet worden], moet worden geconcludeerd dat een extra bedrag van 16 % van de waarde van de verkopen passend is voor Fundia, 18 % voor Socitrel, Fapricela en Proderac en 19 % voor alle andere ondernemingen [waaronder SLM]”.

260    In dat verband moet worden vastgesteld dat de inbreuk waaraan SLM heeft deelgenomen, wordt gekenmerkt door horizontale prijsafspraken, marktverdeling en productiebeperking, die het meest schadelijk zijn voor de mededinging binnen de Unie. In een dergelijk geval heeft de Commissie aangegeven dat zij, om de ondernemingen ervan te weerhouden om zelfs maar aan ongeoorloofde gedragingen te gaan deelnemen, in het basisbedrag een bedrag tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen zou opnemen, hetgeen zij in de onderhavige zaak heeft gedaan door dit bedrag voor SLM vast te stellen op 19 %.

261    Een dergelijke redenering, die op voorhand kenbaar is gemaakt, kan niet worden beschouwd als onbillijk of als gelijk te stellen met een tweede sanctie, aangezien daarin slechts de factoren zijn weergegeven die de Commissie in aanmerking wil nemen wanneer zij het bedrag van de geldboete vaststelt. De Commissie treedt in dat verband niet buiten de grenzen van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels zoals neergelegd in artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering daarvan, wanneer zij aangeeft dat het voor de bepaling van het bedrag van de geldboete gepast is om in de geldboete, ongeacht de duur van de inbreuk, een specifiek bedrag op te nemen om de ondernemingen ervan te weerhouden om zelfs maar aan ongeoorloofde gedragingen te gaan deelnemen.

262    Zoals bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk ten behoeve van de bepaling van het basisbedrag van de geldboete, hebben de factoren de Commissie in dit stadium van de analyse in aanmerking neemt, betrekking op de inbreuk in het algemeen. Pas in een later stadium dient de Commissie het basisbedrag aan te passen om rekening te houden met eventuele verzachtende omstandigheden, zoals de door verzoeksters gestelde beperkte rol.

263    Aangezien SLM niets heeft aangevoerd dat kan afdoen aan de door Commissie uiteengezette redenering ten aanzien de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen, de geografische reikwijdte en de uitvoering van de inbreuk, zijnde de verschillende factoren die in dat verband in aanmerking zijn genomen in het bestreden besluit, moet dus worden geoordeeld dat op de Commissie geen kritiek kan worden geleverd omdat zij meent dat het gepast is om in het basisbedrag van de geldboete, ongeacht de duur van de inbreuk, een specifiek bedrag op te nemen.

264    Zelfs wanneer de Commissie geen specifieke motivering uiteenzet ten aanzien van het deel van de waarde van de verkopen dat ten behoeve van het aanvullend bedrag in aanmerking is genomen, volstaat bovendien de enkele verwijzing naar de analyse van de factoren die voor de beoordeling van de ernst zijn gebruikt. Hetgeen is uiteengezet bij de analyse van de motivering van het deel dat in aanmerking is genomen voor de bepaling van de waarde van de verkopen ten behoeve van de ernst, geldt mutatis mutandis voor de beoordeling van de motivering van het deel dat in aanmerking is genomen voor de bepaling van het ter afschrikking bedoelde aanvullende bedrag (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, Jurispr., EU:C:2013:513, punt 124).

265    Uit een en ander volgt dat verzoeksters’ grieven over het feit dat de Commissie overeenkomstig de richtsnoeren van 2006 een aanvullend bedrag in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete, dus moeten worden afgewezen.

 4. Factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de aanpassing van het basisbedrag

266    Op het punt van de factoren die aanmerking zijn genomen om het basisbedrag aan te passen, moeten de volgende grieven worden onderzocht: de argumenten betreffende verzachtende omstandigheden die door SLM en Ori Martin zijn aangevoerd en de argumenten betreffende het in aanmerking komen voor clementie die door SLM zijn aangevoerd.

 a) Verzachtende omstandigheden

 Argumenten van partijen

267    SLM en Ori Martin stellen dat de Commissie ten onrechte niet heeft erkend dat SLM op grond van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 voor verzachtende omstandigheden in aanmerking kwam. In dat verband geeft SLM te kennen dat zij in Europa en Italië lage marktaandelen had (respectievelijk 3 % en 10 %), dat zij pas laat aan de inbreuk begon deel te nemen en dat haar deelname beperkt was, alsook het feit dat zij een belangrijk deel van de verweten feiten binnen enkele dagen na de inspectie heeft toegegeven. SLM is door de overige inbreukmakers steeds als „outsider” gezien wegens haar agressieve commerciële beleid. Bovendien heeft SLM aan het grootste deel van de bijeenkomsten niet deelgenomen en heeft zij aanzienlijke verliezen geleden als gevolg van haar gedrag en de straffen die zij daarvoor heeft gekregen van de ondernemingen die reeds sinds 1995 aan de inbreuk deelnamen. Ori Martin meent dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat SLM pas laat en slechts beperkt aan de inbreuk heeft deelgenomen.

268    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

269    Punt 29 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. Dit geldt niet voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels);

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd;

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

–        wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;

–        wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd.”

270    In casu voert SLM drie soorten argumenten aan voor haar stelling dat de Commissie rekening had moeten houden met een of meerdere verzachtende omstandigheden bij de bepaling van het bedrag van de geldboete. Dit betreft in de eerste plaats haar lage marktaandelen in Europa en Italië, in de tweede plaats haar medewerking met de Commissie en in de derde plaats haar ondergeschikte rol binnen het kartel zowel wat de duur van haar deelname als de inhoud daarvan betreft. Dat laatste argument wordt ook door Ori Martin aangevoerd.

271    Aangaande het argument inzake de lage marktaandelen van SLM in de verschillende landen waarop de inbreuk betrekking had (geschat op minder dan 3 %) en in Italië (geschat op minder dan 10 %), moet erop worden gewezen dat het feit dat een dergelijk argument niet uitdrukkelijk voorkomt in de lijst van verzachtende omstandigheden die bij de bepaling van het bedrag van de geldboete in aanmerking kunnen worden genomen, niet volstaat om het elke relevantie te ontnemen. In punt 29 van de richtsnoeren zijn slechts ter indicatie en niet-limitatief bepaalde verzachtende omstandigheden genoemd die in aanmerking kunnen worden genomen, zoals ook blijkt uit de daarin gebruikte uitdrukking „zoals” (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, Jurispr., EU:T:2011:621, punten 279 en 280).

272    In de onderhavige zaak kan het de Commissie echter niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met de lage marktaandelen van SLM om een boetevermindering wegens verzachtende omstandigheden toe te kennen.

273    Vanuit methodologisch oogpunt moet om te beginnen worden benadrukt dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met het relatieve gewicht van SLM in de spanstaalsector, aangezien zij de waarde van de door deze onderneming gerealiseerde verkopen in verband met de betrokken inbreuk als uitgangspunt voor haar berekening heeft genomen.

274    Daarnaast is het niveau van de door SLM aangegeven marktaandelen niet op zich verwaarloosbaar. Dit niveau moet in verband worden gebracht met het niveau van de marktaandelen van alle karteldeelnemers tezamen, dat ongeveer 80 % van de verkopen van spanstaal in EER vertegenwoordigde, waarbij Italië het land is waar het meeste spanstaal wordt verbruikt, alsook met de structuur van de vraagzijde, die zeer heterogeen is en bestaat uit een klein aantal grote afnemers (bestreden besluit, overwegingen 98‑102, en punten 14‑16 hierboven).

275    Bovendien moet worden vastgesteld dat SLM niets aanvoert dat kan aantonen dat het niveau van haar marktaandelen in Europa of Italië het als zodanig rechtvaardigt dat het bedrag van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden wordt verlaagd.

276    Bij gebreke van enig betoog in die zin kan het de Commissie niet worden verweten dat zij zich niet heeft afgevraagd of de lage marktaandelen van SLM konden rechtvaardigen dat zij daar als verzachtende omstandigheid rekening mee hield bij de bepaling van het bedrag van de geldboete.

277    Bijgevolg is het argument inzake de noodzaak om met de lage marktaandelen van SLM rekening te houden als verzachtende omstandigheid die de Commissie overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2006 had moeten constateren, ongegrond.

278    Wat het argument inzake de medewerking met de Commissie betreft, herinnert SLM eraan dat zij enkele dagen na de inspectie heeft toegegeven dat zij aan een groot deel van de verweten feiten had deelgenomen, hetgeen de Commissie ook niet betwist.

279    Zoals ook is aangegeven in het bestreden besluit, is de Commissie van oordeel dat de niet-betwisting van de feiten op zich niet volstaat als rechtvaardiging voor een boeteverlaging wegens verzachtende omstandigheden. De Commissie heeft er in dat verband op gewezen dat zij niet aan haar eerdere praktijk gebonden is en dat de vermindering wegens de niet-betwisting van de feiten in haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4), niet meer gold (bestreden besluit, overweging 1009).

280    Vastgesteld moet worden dat het feit dat SLM een deel van de haar verweten feiten heeft erkend, niet zodanig is geweest dat dit het werk van de Commissie op het punt van de vaststelling van de inbreuk heeft vergemakkelijkt, aangezien het deel in kwestie betrekking heeft op de periode 1999 tot 2002, waarvoor de Commissie reeds over meerdere informatiebronnen en vele bewijzen beschikte die onder meer tijdens de inspecties in september 2002 in beslag waren genomen. Dat SLM de betrokken feiten heeft toegegeven, heeft geen gevolgen gehad voor de vaststelling dat zij of andere betrokken ondernemingen een inbreuk hadden gepleegd.

281    Het argument dat het feit dat SLM een deel van de haar verweten feiten heeft toegegeven in aanmerking moest worden genomen als verzachtende omstandigheid die de Commissie overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2006 had moeten constateren, is dus ongegrond.

282    In dat verband volgt uit het dossier dat de gegevens die SLM in haar brief van 25 oktober 2002 of daarna in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aan de Commissie heeft meegedeeld, geen invloed hebben gehad op de vaststelling van de inbeuk. Zo zijn de inlichtingen over de expansie van club Europa van september 2000 tot september 2002 hoofdzakelijk uit andere bron afkomstig.

283    Ten aanzien van het argument dat SLM bij de inbreuk zowel wat de duur als de inhoud betreft een ondergeschikte rol heeft gespeeld, moet er meteen al op worden gewezen dat reeds met de beperkte duur van de deelname van SLM aan de inbreuk rekening is gehouden in het stadium van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete, waarin de duur van de deelname aan de inbreuk van elke van de ondernemingen in aanmerking wordt genomen.

284    In de richtsnoeren van 2006 heeft de Commissie bepaald dat „het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen [...] niet als een verzachtende omstandigheid [wordt] beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden”.

285    Hoewel niet kan worden uitgesloten dat in sommige gevallen een aanzienlijk verschil in duur van de deelname van de verschillende betrokken ondernemingen als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, is dat in de onderhavige zaak niet het geval. In casu heeft de deelname van SLM aan club Italia meerdere jaren geduurd en was die deelname een bewuste keuze. Aan die deelname komt qua duur voldoende betekenis toe om vast te kunnen stellen dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met de deelname van SLM aan de inbreuk als verzachtende omstandigheid.

286    Wat de vermeende inhoudelijk beperkte deelname van SLM aan de inbreuk betreft en de weerslag die dit op de vaststelling van het bedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboete zou moeten hebben, verschillen partijen van mening over de betekenis die aan de in dat verband aangevoerde elementen moet worden gegeven.

287    Op dit punt blijkt uit punt 29 van de richtsnoeren van 2006 dat de Commissie voor de vaststelling dat sprake is van een verzachtende omstandigheid in beginsel van de betrokken onderneming verlangt dat die „aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was” en „bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen”.

288    In het verleden was de Commissie van oordeel dat een onderneming die „een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk” in aanmerking kon komen voor een boeteverlaging wegens verzachtende omstandigheden (zie punt B.3 van de richtsnoeren van 1998).

289    SLM meent dat haar deelname aan het kartel aan die definities voldoet. Zij beroept zich in casu op haar agressieve commerciële beleid; de verliezen die zij door haar gedrag heeft geleden als gevolg van de straffen die zij daarvoor heeft gekregen; het feit dat andere ondernemingen die aan de inbreuk deelnamen haar tot minstens 2000 niet als lid van het kartel hebben gepercipieerd en het feit dat zij aan het merendeel van de kartelbijeenkomsten niet heeft deelgenomen.

290    Volgens de Commissie voldoet haar deelname niet aan de hierboven genoemde definities.

291    Zo heeft de Commissie in overweging 990 van het bestreden besluit, in het kader van het onderzoek van de argumenten inzake de „ondergeschikte en/of passieve rol”, het volgende overwogen:

„SLM heeft voortdurend en regelmatig actief deelgenomen aan de quota‑ en klantentoewijzing, prijsafspraken en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie tijdens meer dan 100 bijeenkomsten van club Italia tussen 1997 en 2002 [...]. Bovendien bevestigen ITC en Tréfileurope, evenals CB, in hun verklaringen dat SLM aan het kartel heeft deelgenomen [...]. De rol van SLM in het kartel kan daarom niet als zeer beperkt, uitsluitend passief of klein worden aangemerkt.”

292    Uit onderzoek van de verschillende bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd, en met name de gegevens in bijlage 3 bij het bestreden besluit betreffende de bijeenkomst van 15 april 1997, die in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van SLM is gehouden en waarvan de inhoud is omschreven door ITC en Tréfileurope, blijkt dat SLM geruime tijd vóór 2000 als een speler binnen het kartel werd beschouwd.

293    Zoals ook uit het bestreden besluit volgt, blijkt daarnaast dat SLM aan een groot aantal kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen, hetgeen reeds volstaat voor het oordeel dat haar deelname niet als louter passief of ondergeschikt of uiterst beperkt kan worden gekwalificeerd.

294    Bovendien heeft de Commissie in de overwegingen 1015 tot en met 1022 van het bestreden besluit, in het kader van het onderzoek van de argumenten inzake „niet-uitvoering/zeer beperkte rol”, aangegeven dat SLM, zoals andere ondernemingen, had gesteld dat zij de kartelafspraken niet had uitgevoerd of de werking van het kartel had verstoord door zich op de markt concurrerend te gedragen. Ter onderbouwing van die stelling is aangegeven dat SLM verschillende facturen had overgelegd en dat haar omzet was toegenomen.

295    In antwoord daarop heeft de Commissie op het volgende gewezen:

–        „de meeste bewijzen die zijn ingediend, [zijn] hoofdzakelijk gegevens [...] die enkel door de indienende onderneming zelf zijn gecertificeerd” (bestreden besluit, overweging 1018);

–        „[i]n elk geval bewijst occasioneel vals spel op het gebied van afgesproken prijzen en/of quota op zich niet dat een partij de kartelafspraken niet heeft uitgevoerd. Interne conflicten, rivaliteit en vals spel zijn typische kenmerken van een kartel, zeker als zij van lange duur zijn [...]. Dat een onderneming bepaalde afspraken niet zou hebben nageleefd, betekent niet dat zij geen enkele kartelafspraak heeft uitgevoerd of zich volledig concurrerend op de markt [...] heeft gedragen” (bestreden besluit, overweging 1018), en

–        „[d]oor het controlesysteem [...] en de zeer veelvuldige kartelbijeenkomsten tussen de concurrenten, waarop regelmatig vertrouwelijke informatie werd uitgewisseld, zodat de partijen hun cijfers konden vergelijken en quota, prijzen en klantentoewijzingen konden afspreken en/of aanpassen, werd ervoor gezorgd dat de kartelafspraken werden uitgevoerd. Het staat vast, dat [...] SLM [...] – evenals andere adressaten van dit besluit – regelmatig hebben deelgenomen aan bijeenkomsten waarop prijzen, quota en klanten werden besproken en gecontroleerd [...]. Bovendien wordt voor [...] SLM [...] verwezen naar de controle van hun verkoop door [een] externe accountant [...]” (bestreden besluit, overweging 1019).

296    Als conclusie was de Commissie van oordeel dat „het duidelijk [is] dat geen enkele partij bewezen heeft dat zij zich daadwerkelijk heeft onttrokken aan de uitvoering van de inbreukmakende overeenkomsten door zich concurrerend te gedragen op de markt, of zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van dit kartel dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord” en dat er „[b]ijgevolg [...] geen verzachtende omstandigheden op grond van niet-uitvoering of een zeer beperkte rol [kunnen] worden ingeroepen” (overweging 1022).

297    Er dient evenwel op te worden gewezen dat hoewel uit het dossier inderdaad blijkt dat SLM regelmatig aan kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen en dat zij aan het controlemechanisme was onderworpen, dit van geen belang is voor de vraag of SLM zich na deze bijeenkomsten en ondanks het controlemechanisme al dan niet concurrerend heeft gedragen op de markt, zoals zij zelf stelt. De Commissie overtuigt dus niet wanneer zij het betoog van SLM van de hand wijst op grond dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen.

298    Ook het argument inzake het ontbreken van een „certificering” van de door SLM toegezonden informatie kan niet volstaan om daaraan geen enkele waarde te hechten. Zo de Commissie ook maar enige twijfel had over de authenticiteit of de waarheidsgetrouwheid van de informatie die uit de door SLM overgelegde facturen kon worden afgeleid of de gestelde omzetstijging, had zij de mogelijkheid om SLM om aanvullende inlichtingen te vragen of om die informatie zelf te onderzoeken.

299    Niettemin moet worden vastgesteld dat uit onderzoek van die facturen en de opmerkingen van partijen daarover ter terechtzitting blijkt dat er niet veel van die facturen waren en dat zij slechts op een zeer korte periode betrekking hadden, namelijk begin november 2001. Deze documenten kunnen dus niet dienstig worden aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat SLM zich in de periode waarin zij zich bij de inbreukmakende overeenkomsten had aangesloten, daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door zich op de markt concurrerend te gedragen. In de onderhavige zaak kon de Commissie dus met recht in herinnering brengen dat „occasioneel vals spel” niet op zich bewijst dat een partij de kartelbijeenkomsten niet heeft uitgevoerd.

300    Bovendien heeft SLM geen enkel bewijs overgelegd voor haar stelling dat zij door de andere karteldeelnemers als een „outsider” werd beschouwd omdat zij een agressief commercieel beleid voerde en daarom voorwerp van vergeldingsacties door de andere karteldeelnemers was. Met deze stellingen kan derhalve geen rekening worden gehouden.

301    Bijgevolg is het argument dat de Commissie op grond van de tijdens de administratieve procedure overgelegde documenten tot het oordeel had moeten komen dat de deelname van SLM aan de inbreuk zeer beperkt was in de zin van punt 29 van de richtsnoeren van 2006, ongegrond.

302    Uit een en ander volgt dat verzoeksters’ grieven in verband met de verschillende argumenten die het bestaan van verzachtende omstandigheden als bepaald in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 moeten aantonen, moeten worden afgewezen.

 b) Verklaringen die ten behoeve van het clementieverzoek zijn afgelegd

 Inhoud van het bestreden besluit

303    De Commissie heeft in het bestreden besluit het volgende aangegeven:

„(1126)      SLM eist een vermindering van de geldboete, omdat [zij] belastende verklaringen over [haar] eigen betrokkenheid heeft gegeven in [haar] antwoord op het eerste verzoek om inlichtingen van de Commissie, die verder zouden gaan dan gewone medewerking. [Zij] verklaart verder dat [zij] niet meer inlichtingen kon verstrekken omdat [zij] op dat ogenblik niet kon beoordelen welke bewijzen al in het bezit van de Commissie waren, en gezien [haar] onbeduidende rol in de inbreuk. Tot slot voert SLM aan, dat de Commissie [haar] verklaringen heeft gebruikt om haar conclusies te ondersteunen.

(1127)      Volgens de clementieregeling moet de ingediende informatie een significante toegevoegde waarde hebben om aanleiding te geven tot een vermindering van de geldboete. Het feit dat de informatie belastend is voor de indiener zelf of dat de Commissie naar de informatie verwijst in haar beschrijving van het kartel, is hierbij niet doorslaggevend. Indien een onderneming om clementie verzoekt, wordt bovendien van haar verwacht dat zij alle relevante informatie waarover zij beschikt aan de Commissie verschaft en komt zij eerder voor clementie in aanmerking indien zij onmiddellijk handelt. Het feit dat SLM niet meer inlichtingen kon verstrekken omdat [zij] niet kon vaststellen, welke bewijzen reeds in het bezit van de Commissie waren, is daarom irrelevant.

(1128)      SLM heeft op 30 oktober 2002 in [haar] antwoord op het eerste verzoek om inlichtingen om een vermindering van de geldboete verzocht. In [haar] antwoord bevestigde SLM [haar] eigen deelname aan vier soorten bijeenkomsten: de ESIS-bijeenkomsten [Eurostress Information Service, met zetel te Düsseldorf], de bijeenkomsten van de Italiaanse producenten op directieniveau van 1999 tot 2002, de bijeenkomsten van de Europese producenten op directie-/bedrijfsniveau in 2001 en de bijeenkomsten van de Italiaanse producenten op het niveau van de verkoopafdelingen van 1999 tot 2002. Ten aanzien van de vraag of de door SLM ingediende documenten mogelijk significante toegevoegde waarde hadden, volgde [haar] beschrijving van die bijeenkomsten reeds uit vroegere bewijzen en [haar] verklaringen waren vaag.

(1129)      SLM zet ook uiteen, dat voor de uitbreiding van club Europa in 2001 bijeenkomsten plaatsvonden van Europese en Italiaanse producenten om te onderhandelen over een status-quo van de Italiaanse export op de Europese markt. [Zij] beweert dat [zij] aan drie van deze bijeenkomsten heeft deelgenomen en verschaft de notulen van twee ervan, met name van de bijeenkomst van 4 september 2001 (waaruit blijkt dat de deelnemers streefden naar een status-quo van de Italiaanse export en een stabilisering van de prijzen) die meermalen in de [mededeling van punten van bezwaar] worden vermeld. Er zijn echter een aantal vroegere bronnen met bewijzen die deze en andere bijeenkomsten met een soortgelijk doel aantonen. De door SLM verstrekte informatie bevat derhalve geen significante toegevoegde waarde.”

 Argumenten van partijen

304    SLM geeft te kennen dat de Commissie haar ten onrechte geen boetevermindering wegens medewerking tijdens de administratieve procedure heeft toegekend. Meer bepaald voert SLM aan dat zij, gelet op haar ondergeschikte rol bij de inbreuk, niet kon weten over welke bewijzen de Commissie reeds beschikte toen zij besloot mee te werken, zodat zij ook niet kon beoordelen of de gegeven antwoorden al of niet toegevoegde waarde hadden. De Commissie mag het een onderneming tegenwerpen dat toegegeven feiten en omstandigheden geen toegevoegde waarde hebben wanneer kan worden aangetoond dat deze onderneming wist van feiten en omstandigheden die langs andere weg door de Commissie in het dossier zijn opgenomen. Dit was niet het geval toen SLM aan de Commissie heeft verklaard dat er niet minder dan vier soorten bijeenkomsten van spanstaalproducenten waren: namelijk die in het kader van Eurostress Information Service (ESIS, brancheorganisatie van spanstaalproducenten in Europa), van de Europese producenten, van alleen de Italiaanse producenten, op het niveau van de leiding of de verkopers. Zij heeft informatie verstrekt over de deelnemers, de plaatsen, de bron van de uitnodigingen voor de vergaderingen en de inhoud ervan (bestreden besluit, overweging 1128). Deze verklaringen zijn in de mededeling van punten van bezwaar gebruikt om bepaalde conclusies van een onderbouwing te voorzien (zie mededeling van punten van bezwaar, punten 191 en 242, bijlage 3 bij het verzoekschrift), hetgeen niet mogelijk zou zijn geweest indien die verklaringen geen waarde hadden.

305    De Commissie betoogt dat SLM geen boetevermindering verdiende, aangezien zij geen informatie met significante toegevoegde waarde heeft verstrekt. Bovendien was een vermindering van het bedrag van de aan SLM opgelegde geldboete ongepast, omdat zij zich berekenend heeft gedragen en de door haar meegedeelde informatie vaag was.

 Beoordeling door het Gerecht

306    In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat het Bundeskartellamt de Commissie op 9 januari 2002 documenten heeft doen toekomen waarin een inbreuk op artikel 101 VWEU betreffende spanstaal wordt vermeld.

307    Reeds op 19 juli 2002, dus nog vóór de inspecties van 19 en 20 september 2002, heeft de Commissie voorwaardelijke immuniteit toegekend aan DWK, in antwoord op een daartoe strekkend verzoek van 18 juni 2002. Na deze inspecties hebben meerdere ondernemingen verzocht om een gunstige behandeling door de Commissie in ruil voor hun medewerking met de Commissie, met name ITC, op 21 september 2002, maar ook Redaelli, op 21 oktober 2002, en Nedri, op 23 oktober 2002.

308    In het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat ITC in aanmerking kwam voor een boetevermindering van 50 % omdat zij als eerste onderneming had voldaan aan punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Meer bepaald is erop gewezen dat ITC belangrijke aanwijzingen betreffende club Italia en de pan-Europese regelingen heeft verstrekt. Ook heeft de Commissie aangegeven dat Nedri in aanmerking kwam voor een boetevermindering van 25 % omdat zij als tweede onderneming aan de zojuist vermelde eisen had voldaan. Andere ondernemingen, ArcelorMittal Wire France, ArcelorMittal, ArcelorMittal Fontaine, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal España, Emesa/Galycas en WDI, hebben boeteverminderingen van 20 % of 5 % gekregen. De verzoeken van Tycsa, Redaelli en SLM zijn echter afgewezen.

309    SLM heef tegelijk met haar antwoord op het verzoek om inlichtingen dat tijdens de inspectie was overhandigd, op 25 oktober 2002 een verzoek ingediend om voor de mededeling inzake medewerking van 2002 in aanmerking te komen, dat bij de Commissie is ingeschreven op 30 oktober 2002. Vervolgens heeft SLM in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ander bewijs aan de Commissie overgelegd.

310    Het blijkt echter dat de door SLM verstrekte gegevens slechts betrekkelijk van nut waren voor de Commissie, die na de inspecties en als gevolg van met name de medewerking van ITC over vele bewijzen beschikte om de verschillende onderdelen van de inbreuk waarover SLM inlichtingen had verstrekt, aan te tonen. Zo zijn de inlichtingen over de uitbreiding van club Europa van september 2000 tot september 2002 hoofdzakelijk afkomstig van andere ondernemingen dan SLM en wanneer SLM wordt aangehaald, zijn er ook veel andere ondernemingen die worden aangehaald, die eerder dan SLM bijdragen hebben geleverd (bestreden besluit, overwegingen 265 e.v.).

311    Gelet op een en ander moeten de grieven van SLM over de noodzaak om haar voor een boetevermindering in aanmerking te laten komen als beloning voor haar medewerking aan het leveren van het bewijs van de inbreuk, worden afgewezen.

 5. In aanmerking nemen van de specifieke situatie van SLM

312    Meerdere malen hebben SLM en Ori Martin in het kader van hun betoog te kennen gegeven dat de Commissie niet naar behoren rekening heeft gehouden met de specificiteit van de situatie van SLM. Volgens verzoeksters is deze onderneming niet alleen pas laat aan het kartel gaan deelnemen, maar was die deelname ook slechts beperkt, waarmee de Commissie in enig stadium van de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening had moeten houden. De Commissie heeft de sanctie echter niet op die manier geïndividualiseerd, aangezien zij dezelfde formule voor de bepaling van het bedrag van de geldboete heeft gebruikt als die voor de ondernemingen die, zoals Redaelli, aan alle bestanddelen van de inbreuk en gedurende de hele looptijd ervan hebben deelgenomen.

313    In de onderhavige zaak moet het Gerecht onderzoeken of de Commissie de omstandigheden van de onderhavige zaak passend heeft beoordeeld door aan SLM een geldboete van 19,8 miljoen EUR op te leggen, zulks vóór toepassing van het wettelijke maximum van 10 % en berekend op basis van alle door SLM in de EER gerealiseerde verkopen van spanstaal, de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig, de duur van deelname van SLM aan club Italia vanaf een bijeenkomst waarop SLM niet vertegenwoordigd was en zonder enige verzachtende omstandigheid te noemen (zie punt 134 hierboven).

314    Zoals volgt uit de rechtspraak en overeenkomstig het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, waarvan het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van het individuele karakter van straffen bestanddelen zijn (zie punten 138‑142 hierboven), moet de geldboete immers worden bepaald aan de hand van factoren die niet alleen verband houden met de inbreuk als zodanig, maar ook de effectieve deelname aan de inbreuk van de onderneming waaraan een sanctie wordt opgelegd. De Commissie, of anders het Gerecht, moet er dus op toezien dat de straf aan de hand van de inbreuk wordt geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van SLM in het kader van de enkele inbreuk die de Commissie in het bestreden besluit heeft gekenschetst.

 Wijzen van deelname aan club Italia

315    Wat de deelname aan club Italia betreft, kunnen drie opmerkingen worden gemaakt ten behoeve van de beoordeling van de aan SLM op te leggen sanctie, gelet op hetgeen hierboven is uiteengezet ten aanzien van de door de Commissie in aanmerking genomen factoren ter bepaling van het bedrag van de geldboete.

316    In de eerste plaats hebben de binnen club Italia gemaakte afspraken wel degelijk een geografische reikwijdte die verder gaat dan Italië, zoals de Commissie betoogt. Afgezien van de Italiaanse dimensie van die club, heeft club Italia het een aantal ondernemingen, namelijk de harde kern bestaande uit Redaelli, CB, ITC en Itas (in Italië aanwezig) en Tréfileurope (in Italië en de rest van Europa aanwezig), maar ook SLM, mogelijk gemaakt om de exportinspanningen van de Italiaanse producenten onderling af te stemmen en om, symmetrisch daaraan, een gemeenschappelijk beleid te bepalen in reactie op de pogingen van de producenten uit andere Europese landen (zoals Tycsa, Nedri en DWK die soms binnen club Italia actief waren) om die inspanningen beperkt te houden door aan de Italiaanse producenten een exportquotum voor de rest van Europa voor te stellen.

317    Vastgesteld moet evenwel worden dat de in aanwezigheid van SLM gevoerde besprekingen gedurende de gehele periode waarin zij slechts aan dit bestanddeel van de inbreuk heeft deelgenomen (van 10 februari 1997 tot 10 september 2000 volgens de Commissie), geen betrekking hebben gehad op Oostenrijk en dat zij weliswaar betrekking hadden op Duitsland en Frankrijk, maar op momenten waarop SLM geen of nog geen spanstaal in die landen verkocht. Met deze bijzonderheden moet rekening worden gehouden bij de beoordeling van de hoogte van de aan SLM op te leggen sanctie.

318    Wat in de tweede plaats de duur van de deelname van SLM aan club Italia betreft, kan die deelname niet worden geacht op 10 februari 1997 te zijn begonnen, zoals de Commissie meent, maar moet het begin daarvan op 15 april 1997 worden vastgesteld om te voldoen aan de bewijsstandaard voor het aantonen van de deelname aan een inbreuk. Hiermee moet ook rekening worden gehouden bij de bepaling van het bedrag van de geldboete.

319    Wat in de derde plaats de omvang van de deelname van SLM aan club Italia betreft, moet erop worden gewezen dat de Commissie in het bestreden besluit tot het oordeel is gekomen dat SLM vanaf 29 november 1999 wist of had moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem dat uit meerdere niveaus bestond, waarvan het doel was om de spanstaalmarkt op pan-Europees niveau te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen (bestreden besluit, overweging 650, en punt 129 hierboven). SLM wist dus pas in een later stadium dan andere ondernemingen van de haar door de Commissie verweten enkele inbreuk.

320    Met deze bijzonderheid, die in het bestreden besluit wordt genoemd, moet ook rekening worden gehouden in het stadium van de bepaling van de geldboete, aangezien zij de situatie van SLM onderscheidt van die van andere ondernemingen waaraan in de onderhavige zaak een sanctie is opgelegd die, zoals Redaelli, vanaf het begin aan club Italia hebben deelgenomen of die wetenschap hadden van alle bestanddelen van de enkele inbreuk. Niettemin moet erop worden gewezen dat de situatie van SLM ook aanzienlijk verschilt van die van de drie ondernemingen waarvoor de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat zij pas laat wisten van de pan-Europese dimensie van de inbreuk. Socitrel, Proderac en Fapricela, die binnen club España handelden, wisten pas vanaf mei 2001 van het totaalplan af, en niet vanaf november 1999 zoals SLM. Ook moet worden opgemerkt dat SLM niet alleen wist van de pan-Europese dimensie van de inbreuk, maar daar vervolgens ook volledig aan heeft deelgenomen.

 Wijzen van deelname aan club Europa en de overige regelingen

321    Niet wordt betwist dat SLM niet heeft deelgenomen aan de zuidelijke overeenkomst, aan club España, aan de onderlinge afstemming betreffende de klant Addtek of aan club Zürich, de voorganger van club Europa.

322    Wat club Europa betreft, moet eraan worden herinnerd dat ervan uit is gegaan dat SLM slechts van 11 september 2000 tot 19 september 2002 aan dit aspect van de enkele inbreuk heeft deelgenomen, zijnde een periode waarin SLM de noodzakelijke vergunningen begon te krijgen om spanstaal naar bepaalde landen die voorwerp van club Europa waren te verkopen en waarin besprekingen met club Italia werden gevoerd over de omvang van de quota die aan de Italiaanse exporteurs konden worden toegekend.

323    Uit een en ander volgt dat de deelname van SLM aan de inbreuk niet eenvormig was, maar progressief. SLM heeft eerst alleen aan club Italia deelgenomen, van april 1997 tot eind november 1999, dan vanaf december 1999 wetenschap verkregen van de pan-Europese dimensie van de enkele inbreuk en vervolgens van september 2000 tot september 2002 aan club Europa deelgenomen.

324    Deze vaststelling is een factor waarmee de Commissie rekening had moeten houden bij de beoordeling van de aan SLM op te leggen sanctie.

325    Niettemin moet er ook op worden gewezen dat een dergelijke vaststelling niet betekent dat de deelname van SLM aan de inbreuk zo beperkt was als verzoeksters stellen. Uit het dossier blijkt immers dat de rol van SLM binnen club Italia, met name wat betreft de besprekingen met club Europa teneinde de exportquota te bepalen, vanaf 2000 vergelijkbaar is met de rol van de belangrijkste spelers binnen club Italia, namelijk Redaelli, Itas, CB, ITC en Tréfileurope.

 6. Conclusie

326    Bijgevolg blijkt uit een en ander dat de aan SLM en gedeeltelijk ook aan Ori Martin opgelegde sanctie onevenredig is, met name in die zin dat deze sanctie onvoldoende is geïndividualiseerd, omdat de Commissie heeft nagelaten om met bepaalde bijzonderheden van de situatie van deze onderneming rekening te houden toen zij haar een geldboete van 19,8 miljoen EUR, vóór toepassing van het wettelijke maximum van 10 %, als sanctie heeft opgelegd.

327    Meer bepaald is bij de door de Commissie opgelegde sanctie geen rekening gehouden met het feit dat SLM pas laat en progressief aan de enkele inbreuk heeft deelgenomen, waarbij die in eerste instantie beperkt was tot de regelingen die binnen club Italia waren overeengekomen voor de Italiaanse markt. In de onderhavige zaak stond het aan Commissie om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te houden met het feit dat SLM niet over de toelatingen beschikte om vóór een bepaalde datum in bepaalde landen te kunnen verkopen en het feit dat er geen aanwijzing is dat SLM bij het kartel betrokken kon zijn geweest voordat zij de bijeenkomsten van club Italia bijwoonde.

328    Artikel 2, punt 16, van het bestreden besluit moet dus nietig worden verklaard voor zover verzoeksters daarbij een onevenredige sanctie is opgelegd.

329    De gevolgen die hieraan moeten worden verbonden, zullen hierna worden onderzocht in het kader van de volledige rechtsmacht van het Gerecht, om uitoefening waarvan in de onderhavige zaak is verzocht.

330    In die omstandigheden hoeven de argumenten van partijen ter ondersteuning van de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling of de grieven inzake schending van sommige bepalingen van de richtsnoeren van 2006, niet te worden onderzocht, aangezien zij in de onderhavige zaak niet kunnen afdoen aan het resultaat van bovenstaande beoordeling of dat resultaat kunnen wijzigen.

 D – Ongebruikelijk lange duur van de administratieve procedure

 1. Argumenten van partijen

331    SLM geeft te kennen dat de administratieve procedure te lang heeft geduurd. In deze zaak heeft de administratieve procedure meer dan acht jaar in beslag genomen en zijn zes jaar verstreken tussen de inspecties op 19 september 2002 en de toezending van de mededeling van punten van bezwaar op 30 september 2008. De Commissie wist sinds 2002 van een groot deel van de feiten waarop zij daarna het bestreden besluit heeft gebaseerd en vele ondernemingen hebben snel meegewerkt. Volgens SLM is de procedure te laat afgesloten wegens het grote aantal ambtenaren dat het dossier achtereenvolgens heeft behandeld, reden waarom zij het Gerecht heeft verzocht om de Commissie te gelasten om hem een lijst over te leggen van de ambtenaren die het dossier van 2002 tot 2010 hebben behandeld. Na meer dan tien jaar heeft SLM moeite om zich over de haar – vaak indirect – verweten feiten uit te spreken aan de hand van documenten die met de hand zijn geschreven door anderen. Ook heeft de Commissie zes jaar nodig gehad om te beslissen of zij haar clementieverzoek wilde aanvaarden of afwijzen. Dit verzoek is op 30 oktober 2002 ingediend en op 19 september 2008 afgewezen, waardoor afbreuk is gedaan aan het recht van SLM om tijdig haar verweer voor te bereiden en zo haar belangen het beste te beschermen. Als gevolg van de traagheid op administratief niveau heeft SLM geen gepast verweer kunnen voorbereiden wat betreft de eerste twee jaren van deelname aan het kartel die jegens haar in aanmerking zijn genomen (1997 en 1998).

332    De Commissie bestrijdt dit betoog. Ten aanzien van de maatregel van instructie merkt zij op dat het, gelet op de complexiteit van de procedure, irrelevant is om te weten hoeveel ambtenaren achtereenvolgens met het dossier zijn belast.

 2. Beoordeling door het Gerecht

333    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat SLM erkent dat zij vanaf 1999 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Met deze factor moet rekening worden gehouden bij de beoordeling van de gevolgen van een eventuele schending van het beginsel van de redelijk termijn.

334    De inachtneming van een redelijke termijn tijdens de administratieve procedure op mededingingsgebied vormt een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de rechters van de Unie de eerbiediging verzekeren (zie arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, C‑452/11 P, EU:C:2012:829, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

335    Het beginsel van de redelijke termijn van een administratieve procedure is opnieuw bevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk „eenieder [...] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld” (arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, Jurispr., EU:T:2012:275, punt 284).

336    Of de duur van de procedure redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, met name de context van de zaak, de houding van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan (zie in die zin arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr., EU:T:1999:80, punt 126) en in voorkomend geval ook aan de hand van de inlichtingen of rechtvaardigingen die de Commissie kan aandragen ten aanzien van de onderzoekshandelingen die in de loop van de administratieve procedure zijn verricht.

337    Het Hof heeft geoordeeld dat de administratieve procedure aanleiding kan geven tot onderzoek van twee achtereenvolgende periodes, die elk een eigen logica hebben. De eerste periode, die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, begint op de datum waarop de Commissie krachtens de haar door de Uniewetgever verleende bevoegdheden maatregelen neemt die impliceren dat een onderneming een inbreuk wordt verweten, en moet de Commissie in staat stellen een standpunt in te nemen over de richting die de procedure zal nemen. De tweede periode loopt van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. Zij moet de Commissie in staat stellen zich definitief uit te spreken over de verweten inbreuk (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr., EU:C:2006:592, punt 38).

338    Uit de rechtspraak volgt dat schending van de redelijke termijn twee soorten gevolgen kan hebben.

339    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden (zie in die zin arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr., EU:C:2006:593, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

340    Gepreciseerd moet worden dat overschrijding van de redelijke termijn wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring kan zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 1/2003 (zie arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, EU:T:2003:342, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op dit punt in hogere voorziening bevestigd bij arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 337 supra, EU:C:2006:592, punten 42 en 43).

341    De eerbiediging van de rechten van de verdediging, een beginsel waarvan de fundamentele aard in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is beklemtoond (zie met name arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr., EU:C:1983:313, punt 7), is van kapitaal belang in procedures zoals die in casu, zodat moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en deze duur eraan in de weg kan staan dat bewijs wordt vergaard ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen kunnen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan (arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 337 supra, EU:C:2006:592, punt 50).

342    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor het Gerecht aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, punt 243 supra, EU:C:2006:593, punten 202‑204, en arrest van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, Jurispr., EU:T:2011:284, punten 429 en 434, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Heineken Nederland en Heineken/Commissie, punt 334 supra, EU:C:2012:829, punt 100).

343    Uit een en ander volgt dat een administratieve procedure van lange duur pas een schending van het beginsel van de redelijke termijn kan vormen, wanneer de duur van die procedure als buitensporig lang moet worden gekwalificeerd.

344    In de onderhavige zaak bestond de administratieve procedure uit vier opeenvolgende fasen: de eerste ging aan de mededeling van punten van bezwaar vooraf en de drie daarna zijn op die mededeling gevolgd.

345    De eerste fase is aangevangen op 9 januari 2002, met de mededeling door het Bundeskartellamt van de documenten die hierboven in punt 23 zijn vermeld, en is geëindigd op 30 september 2008, met de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

346    Toen is de tweede fase begonnen (zie punten 33‑39 hierboven), die is geëindigd met de vaststelling van het aanvankelijke besluit op 30 juni 2010.

347    Na de instelling van een eerste reeks van beroepen (in herinnering gebracht in punt 10 hierboven), heeft de Commissie op 30 september 2010 een eerste wijzigingsbeslissing vastgesteld (zie punt 4 hierboven) om verschillende fouten die zij in het aanvankelijke besluit had vastgesteld, te corrigeren, waarmee de derde fase van de administratieve procedures is afgesloten.

348    Tot slot is op 4 april 2011 de vierde fase van de administratieve procedure afgerond door vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit door de Commissie, waarbij zij aan ArcelorMittal, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine en ArcelorMittal Wire France en aan SLM en Ori Martin een boetevermindering heeft toegekend (zie punt 6 hierboven).

349    Meteen al moet erop worden gewezen dat het onderhavige middel alleen betrekking heeft op de eerste twee fasen van de administratieve procedure.

350    Op 17 december 2013 heeft het Gerecht de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 schriftelijk een vraag gesteld, teneinde een gedetailleerde beschrijving te verkrijgen van het onderzoek dat zij na de inspecties op 19 en 20 september 2002 heeft uitgevoerd, zulks tot aan de vaststelling van het aanvankelijke besluit.

351    De Commissie heeft aan dit verzoek voldaan bij een akte die op 28 februari 2014 ter griffie is neergelegd.

352    De griffie van het Gerecht heeft verzoeksters een afschrift van het antwoord van de Commissie doen toekomen.

353    De Commissie heeft in haar antwoord gedetailleerd en overtuigend uiteengezet welke onderzoekshandelingen zij gedurende de gehele administratieve procedure heeft verricht en waarom de procedure van 2002 tot 2010 heeft geduurd.

354    De duur van de administratieve procedure wordt in de onderhavige zaak door meerdere factoren verklaard.

355    Daarbij moet rekening worden gehouden met de duur van het kartel (meer dan 18 jaar), de bijzonder grote geografische omvang ervan (het kartel betrof het merendeel van de lidstaten), de organisatie van het kartel op geografisch gebied en in de tijd (de verschillende clubs), het aantal bijeenkomsten dat in het kader van de verschillende clubs is gehouden (meer dan 500), het aantal betrokken ondernemingen (17), het aantal clementieverzoeken en het bijzonder grote volume documenten dat in dat kader is overgelegd of tijdens de inspecties is verkregen – die in verschillende talen zijn opgesteld en die de Commissie heeft moeten onderzoeken –, de verschillende aanvullende verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot de verschillende betrokken vennootschappen heeft moeten richten naarmate zij beter inzicht in het kartel kreeg, het aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar (meer dan 40), het aantal procestalen (8) en de verschillende verzoeken in verband met het vermogen om te betalen (14).

356    Daarnaast moet erop worden gewezen dat SLM niet aantoont hoe haar rechten van de verdediging als gevolg van de duur van de procedure zijn geschonden. De in dat verband gegeven aanwijzingen zijn irrelevant. Zo is de stelling van SLM dat zij geen gepast verweer heeft kunnen voorbereiden voor de eerste jaren van deelname aan het kartel die jegens haar in aanmerking zijn genomen (1997 en 1998), slechts aan haarzelf toe te schrijven, aangezien zijn er in de herfst van 2002 van op de hoogte is gesteld dat de Commissie onderzoek deed naar het kartel waaraan haar deelname wordt verweten. Ook wat de omstandigheid betreft dat de Commissie pas laat op het clementieverzoek van SLM heeft geantwoord, had de tijd die de Commissie heeft genomen om haar te antwoorden haar ertoe moeten aanzetten om voorzorgen te nemen en de lijn van haar verweer zo snel mogelijk na de start van het onderzoek in de herfst van 2002 uiteen te zetten. Wat betreft de gestelde problemen om zich over de aan SLM verweten feiten uit te laten als gevolg van het verloop van de tijd, is dit een omstandigheid die haar, anders dan zij stelt, ertoe had moeten brengen om snel te handelen en niet te wachten totdat het bewijs of de personen verspreid raakten.

357    Op basis van de door de Commissie verstrekte inlichtingen, die getuigen van de bijzondere complexiteit van deze zaak, moet de conclusie dus luiden dat de procedure, ondanks de lange duur ervan, niet als buitensporig lang kan worden gekwalificeerd. Bijgevolg heeft de Commissie de redelijke termijn niet geschonden, zodat dit middel moet worden afgewezen.

 E – Toekenning van de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan de moedermaatschappij

358    Ori Martin geeft te kennen dat de Commissie haar ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden voor een deel van de inbreuk, op grond van het vermoeden van beslissende invloed als gevolg van het houderschap van nagenoeg het volledige kapitaal van SLM tussen 1 januari 1999 en 19 september 2002, zoals blijkt uit de overwegingen 862 tot en met 875 van het bestreden besluit (zie punt 132 hierboven).

 1. Argumenten van partijen

359    Ori Martin voert in de eerste plaats aan dat de Commissie met haar oordeel dat de elementen die waren aangevoerd om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen irrelevant waren, van een louter vermoeden een onweerlegbaar vermoeden heeft gemaakt. Dit is in strijd met artikel 101 VWEU, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en het beginsel van beperkte aansprakelijkheid dat in het vennootschapsrecht geldt. Voor het weerleggen van het vermoeden zou niet het bewijs van de onmogelijkheid voor de moedermaatschappij om beslissende invloed op haar dochteronderneming uit te oefenen mogen gelden, maar alleen het bewijs dat die invloed niet is uitgeoefend.

360    In de onderhavige zaak volstaat het feit dat Ori Martin ten opzichte van SLM een belang en een rol heeft gehad in haar hoedanigheid van aandeelhouder om haar financiële belang te beschermen (bestreden besluit, overweging 874), niet om haar het inbreukmakend gedrag van SLM toe te rekenen. Een dergelijk belang is slechts het normale gevolg van het feit dat een deel van het kapitaal van een vennootschap wordt gehouden, zonder dat het overigens om het gehele kapitaal of een belangrijk deel daarvan hoeft te gaan. Een inbreuk kan in beginsel niet worden toegerekend aan een persoon die deze niet heeft gepleegd, althans deze inbreuk kan haar niet worden toegerekend zonder dat daarin uitdrukkelijk en voorafgaand in is voorzien door een regel. De Commissie moet bewijzen dat Ori Martin met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

361    Ori Martin betoogt in de tweede plaats dat de elementen die ter weerlegging van het vermoeden zijn aangevoerd in casu relevant zijn. Ori Martin heeft steeds als holding gehandeld en haar deelneming in SLM is slechts een financiële participatie. Ori Martin heeft nooit rechtstreeks activiteiten in de spanstaalsector verricht. Zij staat dus buiten de inbreukmakende gedragingen van SLM. Ori Martin had geen wetenschap van het mededingingsverstorende gedrag van SLM en kon daar ook niet van weten. Meer bepaald heeft Ori Martin zich nooit ingemengd in de strategische keuzes en investeringsbeslissingen van SLM. Zij heeft noch een operationele structuur noch werknemers. De drie leden van haar raad van bestuur hebben geen enkele kennis van de staalsector. Dat Ori Martin zich niet bij SLM heeft ingemengd, wordt aangetoond door de notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders. Slechts occasioneel heeft SLM zich tot de groep Ori Martin gewend voor de aankoop van walsdraad (2 % van de aankopen in de periode 1995‑2001). Voorts beroept Ori Martin zich op het ontbreken van „informatiestromen” tussen haar en SLM. Bovendien heeft de natuurlijke persoon die voor rekening van SLM bij het kartel betrokken was, op eigen initiatief en geheel autonoom gehandeld. Hij heeft nooit enige rol binnen Ori Martin gespeeld.

362    Ori Martin geeft in de derde plaats te kennen dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft uitgelegd waarom het feit dat SLM niet verplicht was om aan Ori Martin te rapporteren, geen element was dat kon aantonen dat zij zich zelfstandig gedroeg. Aan de hand van de tijdens de administratieve procedure verstrekte elementen had de Commissie tot de conclusie moeten komen dat het gedrag van SLM niet aan Ori Martin kon worden toegerekend, aangezien enige invloed van haar op de dochteronderneming is uitgesloten. Deze bewijzen zijn in casu zonder globale beoordeling in aanmerking genomen of van de hand gewezen, althans in zodanige algemene bewoordingen van de hand gewezen dat niet begrijpelijk is waarom zij van de hand zijn gewezen.

363    De Commissie bestrijdt dit betoog. Geen van de door Ori Martin aangevoerde elementen kan het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed weerleggen. Wat het profiel van de leden van de raad van bestuur van Ori Martin en de inhoud van de notulen van de bijeenkomsten van de raad van bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders van Ori Martin betreft, geeft de Commissie te kennen dat Ori Martin zich daarop niet kan beroepen ter bestrijding van de beoordeling in het bestreden besluit, aangezien die elementen niet zijn aangevoerd in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, maar alleen in het verzoekschrift.

 2. Beoordeling door het Gerecht

364    Uit het dossier blijkt dat Ori Martin van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming SLM in handen had. Uit het dossier blijkt ook dat Ori Martin van 1 november 2001 tot 19 september 2002 direct 98 % van deze dochteronderneming hield en indirect 2 % daarvan, via Ori Martin Lux SA (bestreden besluit, overweging 867).

365    Daarnaast volgt uit het bestreden besluit dat de Commissie van oordeel was dat Ori Martin van 1 januari 1999 tot 19 september 2002 beslissende invloed op SLM had uitgeoefend omdat Ori Martin in die periode de enige of nagenoeg de enige eigenaar van SLM was (bestreden besluit, overweging 868).

366    Hoewel de verhouding tussen Ori Martin, moedermaatschappij, en SLM, haar dochteronderneming, in de onderhavige zaak niet wordt betwist, is dit wel het geval voor de gevolgen die de Commissie daaraan heeft verbonden. Ori Martin verzoekt immers om nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover haar daarin de aansprakelijkheid voor het inbreukmakend gedrag van SLM in voornoemde periode is toegekend. Deze toekenning zou om de volgende reden onjuist zijn.

367    Wat de beginselen betreft, geeft Ori Martin te kennen dat de Commissie de aard en de strekking van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed zoals neergelegd in de rechtspraak, onjuist heeft opgevat door te overwegen dat de kwalificatie van een nagenoeg exclusieve eigendomsverhouding tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming volstond om de daadwerkelijke uitoefening van dergelijke invloed aan te tonen. De Commissie kan niet volstaan met enkele hoedanigheid van aandeelhouder om het gedrag van de dochteronderneming aan haar moedermaatschappij toe te rekenen. Zij moet bewijzen dat Ori Martin ook op enigerlei wijze verantwoordelijk was door met haar eigen gedrag aan de inbreuk te willen bijdragen of daar niet onkundig van te zijn.

368    Daartoe voert Ori Martin in de eerste plaats schending van artikel 101 VWEU, van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen aan, volgens welke een feit niet kan worden toegerekend aan een persoon die dit feit niet heeft gepleegd, en in de tweede plaats schending van de beginselen van rechtspersoonlijkheid en beperkte aansprakelijkheid, die binnen de Unie zijn erkend in het vennootschapsrecht en die bedoeld zijn om de aansprakelijkheid te beperken tot de vennootschap die de tot die aansprakelijkheid aanleiding gevende feiten heeft gepleegd, zodat die zich niet uitstrekt tot de groep waarvan zij deel uitmaakt.

369    Wat de praktijk betreft, stelt Ori Martin dat de Commissie de verschillende bewijzen die in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd, onjuist heeft beoordeeld. Indien zij naar behoren zouden zijn beoordeeld, hadden zij aangetoond dat zij geen beslissende invloed op het gedrag van SLM kon uitoefenen. Daarvoor kan bovendien steun worden gevonden in de aanvullende argumenten die op dat punt voor het Gerecht zijn aangevoerd.

370    In dit kader beroept Ori Martin zich op de onjuiste beoordeling van de feiten van de zaak door de Commissie, alsook niet-inachtneming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur.

 a) Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed

371    Door te stellen dat de Commissie, om het bestaan van een onderneming in de zin van het Unierecht aan te tonen, moet bewijzen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk de beslissende invloed uitoefent die Ori Martin zou kunnen hebben vanwege de omvang van haar participatie in haar dochteronderneming en dat het volstaat dat Ori Martin bewijst dat die invloed niet is uitgeoefend om het vermoeden te weerleggen, zonder dat zij zou hoeven aan te tonen dat dergelijke invloed niet kon worden uitgeoefend (zie punt 359 hierboven), vat Ori Martin de aard en de strekking van het in de rechtspraak neergelegde vermoeden in een dergelijk geval, onjuist op.

372    Het is namelijk vaste rechtspraak dat het begrip onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. In dat verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat in deze context onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en anderzijds dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moet dragen (zie arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536, punten 54‑56 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr., EU:C:2011:620, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C‑440/11 P, Jurispr., EU:C:2013:514, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

373    Betreffende de vraag in welke omstandigheden een rechtspersoon die niet de dader van de inbreuk is niettemin kan worden bestraft, is het eveneens vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 372 supra, EU:C:2009:536, punt 58; Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 54, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje en Gosselin Group, punt 372 supra, EU:C:2013:514, punt 38).

374    Aangezien de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, kan de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 372 supra, EU:C:2009:536, punt 59; Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 55, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje en Gosselin Group, punt 372 supra, EU:C:2013:514, punt 39).

375    In dat verband heeft het Hof gepreciseerd dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming (hierna: „vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed”) (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 372 supra, EU:C:2009:536, punt 60; Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 56, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje en Gosselin Group, punt 372 supra, EU:C:2013:514, punt 40).

376    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste daadwerkelijk beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van deze dochteronderneming. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk houden voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 372 supra, EU:C:2009:536, punt 61; Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 57, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje en Gosselin Group, punt 372 supra, EU:C:2013:514, punt 41).

377    Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed beoogt een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid. Om die reden is het vermoeden weerlegbaar (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 59).

378    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het vermoeden in kwestie berust op de vaststelling dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een vennootschap die het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, alleen al vanwege haar deelneming in het kapitaal een beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming en dat het normaliter het meest dienstig is om in de sfeer van de entiteiten tegen wie het vermoeden werkt, te onderzoeken of deze beslissende invloed in werkelijkheid niet is uitgeoefend (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 60).

379    Indien het in die omstandigheden zou volstaan dat een belanghebbende genoemd vermoeden kon weerleggen door loutere, niet van bewijs voorziene verklaringen af te leggen, zou dit vermoeden grotendeels zijn nut worden ontnomen (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 61).

380    Tevens volgt uit de rechtspraak dat een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft indien het evenredig is aan het nagestreefde doel, indien tegenbewijs kan worden geleverd en indien de rechten van de verdediging veilig zijn gesteld (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

381    Ook volgt uit de rechtspraak dat, om uit te maken of een dochteronderneming autonoom haar marktgedrag bepaalt, rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 372 supra, EU:C:2009:536, punt 74; Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 58, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje en Gosselin Group, punt 372 supra, EU:C:2013:514, punt 60).

382    Zoals hierboven in herinnering is gebracht, bestaat er dus in het bijzondere geval dat de moedermaatschappij, zoals in casu, houdster is van het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming, die wordt geacht een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie te hebben gepleegd, een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent.

383    Anders dan Ori Martin stelt (zie punt 360 hierboven), is, wanneer de moedermaatschappij en haar dochteronderneming deel uitmaken van één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, bijgevolg niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, de reden waarom de Commissie bevoegd is om het besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aan een moedermaatschappij te richten (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 88; zie ook punt 374 hierboven).

384    Ook is de Commissie niet gehouden, wil zij het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in een bepaalde zaak toepassen, om aanvullende aanwijzingen aan te dragen in vergelijking met die welke aantonen dat dit vermoeden toepasbaar is en dat het opgaat (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 372 supra, EU:C:2011:620, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

385    Vastgesteld moet worden dat de Commissie naar de maatstaven van de hierboven aangehaalde rechtspraak met recht het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed kon inroepen, gelet op het feit dat Ori Martin van 1 januari 1999 tot 19 september 2002 het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van SLM in handen had, zonder dat zij daarvoor andere elementen hoefde aan te voeren.

386    Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat dit vermoeden, aangezien het weerlegbaar is, niet automatisch leidt tot het toerekenen van de aansprakelijkheid aan de moedermaatschappij die het volledige aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid waarop het mededingingsrecht van de Unie is gebaseerd (zie in die zin arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, Jurispr., EU:C:2011:21, punten 51 en 52).

387    Ori Martin kan daarnaast evenmin stellen dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen in casu is geschonden. Volgens dit beginsel, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden, mag aan een onderneming slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming. Zoals er immers op is gewezen in punt 383 hierboven, is niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, de reden waarom de Commissie bevoegd is om het besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten (zie in die zin arrest van 13 juli 2011, General Technic-Otis e.a./Commissie, T‑141/07, T‑142/07, T‑145/07 en T‑146/07, Jurispr., EU:T:2011:363, punten 70 e.v., in hogere voorziening bevestigd).

388    Ook moet het betoog van Ori Martin worden verworpen dat de Commissie, door van haar hoofdelijke aansprakelijkheid uit te gaan, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van beperkte aansprakelijkheid dat uit het vennootschapsrecht binnen de Unie voortvloeit. De beperkte aansprakelijkheid van vennootschappen is immers bedoeld om een plafond voor hun financiële aansprakelijkheid in te voeren, en niet om te voorkomen dat aan een onderneming die inbreuk op het mededingingsrecht heeft gemaakt, een sanctie wordt opgelegd via de juridische entiteiten waaruit zij bestaat en meer in het bijzonder de vennootschap die de inbreuk heeft gepleegd en haar moedermaatschappij, met name wanneer die nagenoeg het volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft en niet in staat is het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op die dochteronderneming te weerleggen.

389    Bijgevolg moeten de grieven van Ori Martin op dit punt worden afgewezen.

390    Aangezien Ori Martin in casu het gehele of nagenoeg volledige kapitaal van SLM in handen had, stond het dus aan haar om, ter weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed, voldoende bewijzen aan te dragen die aantonen dat haar dochteronderneming zich zelfstandig gedroeg op de markt. Bijgevolg moet worden onderzocht of de door Ori Martin aangevoerde elementen in het kader van die bewijslevering, dit vermoeden kunnen weerleggen.

 b) Bewijzen die ter weerlegging van het vermoeden zijn aangevoerd

391    Op grond van het recht op effectieve rechtelijke bescherming dat onder meer is neergelegd in het Handvest van de grondrechten, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, staat het aan het Gerecht om erop toezien dat de verschillende elementen die ter weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed worden aangevoerd door een persoon waaraan een sanctie is opgelegd, naar behoren worden onderzocht.

392    In antwoord op het argument van de Commissie dat Ori Martin zich niet kan beroepen op de aanwijzingen ten aanzien van het profiel van de leden van haar raad van bestuur of de inhoud van de notulen van de bijeenkomsten van de raad van bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders om de toekenning van de aansprakelijk in het bestreden besluit te bestrijden, omdat die niet zijn aangevoerd in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, maar alleen in het verzoekschrift (zie punt 363 hierboven), moet eraan worden herinnerd dat geen bepaling van het recht van de Europese Unie de geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten om het recht te behouden dit in de gerechtelijke procedure te doen (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr., EU:C:2010:389, punt 89).

393    Ofschoon immers de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon beschikt krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet beperken (arrest Knauf Gips/Commissie, punt 392 supra, EU:C:2010:389, punt 90).

394    In die context moeten de verschillende door Ori Martin aangevoerde elementen te weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed worden onderzocht.

395    In de eerste plaats geeft Ori Martin te kennen dat zij steeds als holding heeft gehandeld en dat haar deelneming in SLM een financiële participatie was. Dit volstaat echter niet om het vermoeden op basis van het houderschap van het gehele of nagenoeg volledige kapitaal van SLM te weerleggen.

396    Binnen een groep van vennootschappen zal een holding die met name de financiële investeringen binnen de groep coördineert, immers deelnemingen in verschillende vennootschappen groeperen en bestaat haar functie erin, te zorgen voor eenheid in bestuur (zie in die zin arresten van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr., EU:T:2008:415, punt 63; 13 juli 2011, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑38/07, Jurispr., EU:T:2011:355, punt 70, en 29 juni 2012, E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, T‑360/09, Jurispr., EU:T:2012:332, punt 283).

397    In de onderhavige zaak blijkt in de eerste plaats uit het uittreksel uit het handels‑ en vennootschapsregister van Luxemburg en de oprichtingsakte van de vennootschap, die door Ori Martin zijn overgelegd ter onderbouwing van haar stellingen, dat zij een naamloze vennootschap naar Luxemburgs recht is die op 4 december 1998 is opgericht en waarvan het kapitaal 44 miljoen EUR bedraagt, hetgeen een aanzienlijk bedrag is (het aandelenkapitaal van een naamloze vennootschap moet in Luxemburg minimaal 31 000 EUR bedragen). Dit kapitaal stemt overeen met de waarde van de inbreng in natura van de drie aandeelhouders ten tijde van de oprichting van de vennootschap, namelijk effecten die 90 % van het kapitaal van Ori Martin SpA en 100 % van het kapitaal van Finoger SpA (de twee vennootschappen die SLM houden) vertegenwoordigen.

398    Zelfs gesteld dat Ori Martin noch een operationele structuur noch werknemers had, zoals zij stelt – zij had evenwel een vertegenwoordiging in Lugano (Zwitserland) (zie bijlage 6, blz. 674) –, neemt dit niet weg dat zij geen brievenbusvennootschap, dus louter een lege huls, was, maar een vennootschap die binnen de groep van vennootschappen van Ori Martin een specifieke rol moest spelen als financiële participatiesmaatschappij naar Luxemburgs recht.

399    Bovendien volgt uit artikel 2 van de oprichtingsakte dat het maatschappelijk doel van Ori Martin het volgende is: „de Vennootschap heeft tot doel, het in om het even welke vorm inschrijven op, nemen van participaties in, financieren van en hebben van een financieel belang in elke vennootschap, elke participatiemaatschappij, elk consortium of elk concern, zowel Luxemburgse als buitenlandse, alsook het beheer van aan haar ter beschikking gestelde middelen, de zeggenschap over en het beheer en de exploitatie van haar deelnemingen”.

400    Ori Martin voert deze statutaire bepaling aan in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en in haar verzoekschrift om te stellen dat zij slechts een „vennootschap [is] die financiële participaties beheert”. Vastgesteld moet echter worden dat haar maatschappelijke doel niet alleen inhoudt dat zij zowel participaties neemt als aan haar ter beschikking gestelde middelen beheert, maar ook dat zij „de zeggenschap over en het beheer en de exploitatie van haar participaties” uitoefent. Uit die bepaling volgt dat een participatie van Ori Martin in een vennootschap niet slechts een slapende participatie is omdat de aandeelhouder zich daarvoor niet interesseert. Integendeel, statutair gezien is Ori Martin verplicht tot zeggenschap over en beheer en exploitatie van haar participaties, hetgeen inhoudt dat zij zich actief en niet passief mag opstellen bij het volgen van de ontwikkeling van haar participaties.

401    Daarnaast geeft Ori Martin te kennen dat uit het profiel van de drie leden van haar raad van bestuur volgt dat zij zuiver vanuit het oogpunt van het financiële beheer van de vennootschap zijn benoemd, zonder dat in de mogelijkheid is voorzien dat zij zich in het beheer van de dochterondernemingen inmengen. De bestuursleden kennen ook de staalsector niet, wat hun in het tegenovergestelde geval de mogelijkheid had geboden om doeltreffend op te treden. Het onderzoek van de notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van de vennootschap en die van de algemene vergadering van aandeelhouders bevestigt dit.

402    Uit de besluiten van de oprichtingsvergadering van Ori Martin (bijlage 4 bij het verzoekschrift, blz. 608) blijkt dat het aantal bestuursleden op drie is bepaald en dat dit aanvankelijk „[A], beheerder van maatschappijen, met verblijfplaats [in] Italië; [E.], licentiaat in de handels‑ en financiële wetenschappen, met verblijfplaats [in Luxemburg]; [L.], werkneemster, met verblijfplaats [in Luxemburg]” waren. E. zou op 21 december 1998 worden benoemd tot voorzitter van de raad van bestuur.

403    Volgens het uittreksel uit het Luxemburgse handels‑ en vennootschapsregister (bijlage 1 bij het verzoekschrift) waren deze bestuursleden op 3 augustus 2010 [N.], met woonplaats in Luxemburg, [W.], met woonplaats in Luxemburg, en [A.], tevens voorzitter van de raad van bestuur, met woonplaats in Italië.

404    Het blijkt dat [A.] statutair wordt gepresenteerd als beheerder van maatschappijen, op grond waarvan kan worden overwogen dat hij over de vaardigheden beschikt om de vennootschap met inachtneming van met name haar maatschappelijke doel te besturen.

405    Ook blijkt uit het onderzoek van de notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van Ori Martin dat de raad van bestuur bij vele gelegenheden alle bevoegdheden aan [A.] heeft verleend om de vennootschap te vertegenwoordigen of de beslissingen van dit bestuurslid heeft goedgekeurd. Zo blijkt uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 15 september 1999 dat deze raad alle bevoegdheden aan [A.] heeft verleend om „de vennootschap te vertegenwoordigen bij de ondertekening van de notulen van alle in 1999 gehouden vergaderingen van de algemene vergadering van aandeelhouders van de dochterondernemingen” (bijlage 6 bij het verzoekschrift, blz. 661). Uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 3 mei 2000 blijkt eveneens dat deze raad alle bevoegdheden aan [A.] heeft verleend om „de vennootschap te vertegenwoordigen op de gewone en buitengewone algemene vergaderingen van aandeelhouders van de volgende vennootschappen: [...] SLM [...]” (bijlage 6 bij het verzoekschrift, blz. 670).

406    Uit het onderzoek van de notulen van de vergaderingen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Ori Martin kan eveneens worden opgemaakt dat in het managementrapport van de raad van bestuur aan de statutaire algemene vergadering van aandeelhouders van 6 juni 2002 in de rubriek „belangrijke gebeurtenissen tijdens het boekjaar” is vermeld dat „de vennootschap haar dochtervennootschappen verder heeft gereorganiseerd volgens activiteitencluster” (bijlage 6 bij het verzoekschrift, blz. 692).

407    Op grond van deze bewijzen kan tot het oordeel worden gekomen dat op zijn minst [A.], die de belangrijke beslissingen ten aanzien van de activiteiten van Ori Martin nam, meerdere malen uitdrukkelijk het mandaat heeft gekregen om de activiteiten van de verschillende dochterondernemingen van deze vennootschap te volgen. Ook blijkt dat Ori Martin binnen de groep is opgetreden om die te reorganiseren, hetgeen noodzakelijkerwijs kennis van de activiteiten veronderstelt, anders dan zij zelf te kennen geeft.

408    In de tweede plaats wijst Ori Martin op het ontbreken van „informatiestromen” tussen haarzelf en SLM en het feit zij geen wetenschap had van het inbreukmakend gedrag van SLM en die wetenschap ook niet kon hebben.

409    Wat dat laatste punt betreft, is reeds aangegeven dat dit niet vereist is om de inbreuk aan de moedermaatschappij toe te rekenen. Voorts is de aanwijzing inzake het ontbreken van „informatiestromen”, die reeds naar voren is gebracht in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, niet gedetailleerd. Een dergelijke aanwijzing is evenwel van geen belang, aangezien uit het voorgaande blijkt dat [A.] op basis van zijn bevoegdheden in staat was om zeggenschap over SLM uit te oefenen, gezien zijn statutaire taak als bestuurslid en het feit dat uit het dossier blijkt dat zijn beslissingen door de raad van bestuur werden bekrachtigd.

410    In de derde plaats is voor de toerekening van een inbreuk op artikel 101 VWEU aan een onderneming geen handelen of zelfs kennis van de vennoten of de voornaamste beheerders van de bij de inbreuk betrokken onderneming vereist, maar volstaat het handelen van iemand die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen (arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr., EU:C:1983:158, punt 97, en 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr., EU:T:2002:71, punt 58).

411    Ori Martin betwist niet dat de vertegenwoordigers van SLM binnen het kartel door SLM naar behoren waren gemachtigd om namens de onderneming verbintenissen aan te gaan. Het feit dat zij geen enkele functie binnen de moedermaatschappij hebben uitgeoefend, is zonder belang, aangezien zij gemachtigd waren om verbintenissen aan te gaan namens de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. De stellingen dat deze personen autonoom hebben gehandeld, kunnen – los van het feit dat zij niet zijn onderbouwd – SLM en daarmee ook Ori Martin dus niet bevrijden van hun aansprakelijkheid.

412    Bijgevolg kan geen van de door Ori Martin aangevoerde bewijzen, alleen of tezamen beschouwd, het vermoeden weerleggen dat Ori Martin daadwerkelijk beslissende invloed op SLM heeft uitgeoefend.

413    Wat de grief inzake het motiveringsgebrek betreft, moet eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht een vraag is die moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering.

414    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, T‑445/05, Jurispr., EU:T:2009:50, punten 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

415    Uit de overwegingen 862 tot en met 875 van het bestreden besluit blijkt rechtens genoegzaam dat de Commissie de redenen heeft uiteengezet waarom zij meent dat de door Ori Martin aangevoerde argumenten het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet konden weerleggen. Het bestreden besluit is op dat punt toereikend gemotiveerd, zodat de grief inzake een motiveringsgebrek moet worden afgewezen.

416    Bovendien kan ook de grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, voor zover dit al een grief is die losstaat van de schending van de motiveringsplicht, niet slagen.

417    Er dient immers aan te worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat tot de waarborgen die door de rechtsorde van de Unie in bestuurlijke procedures worden geboden, met name het beginsel van behoorlijk bestuur behoort, dat voor de bevoegde instelling de verplichting inhoudt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14, en 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, Jurispr., EU:C:2012:179, punt 95).

418    Vastgesteld moet worden dat uit het bestreden besluit volgt dat de Commissie de door Ori Martin tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten ter weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht en dat het feit dat zij die heeft afgewezen niet gelijk kan worden gesteld met schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

419    Evenmin kan het de Commissie worden verweten dat zij geen individueel of globaal standpunt heeft ingenomen ten aanzien van bewijzen die tijdens de administratieve procedure niet zijn overgelegd.

420    In antwoord op de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet erop worden gewezen dat Ori Martin in dat verband stelt dat de Commissie bij andere vennootschappen die bij het kartel betrokken waren, rekening heeft gehouden met het „bestaan van hiërarchische verbanden” en „de verplichting van de dochteronderneming om aan de moedermaatschappij te rapporteren”, hetgeen bij haar niet het geval is geweest. Ori Martin heeft in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar (bijlage 5 bij het verzoekschrift, punt 62) weliswaar gewezen op het feit dat SLM geen „verplichting tot rapporteren” jegens haar had, maar dit argument kan, indien het in aanmerking zou worden genomen en gesteld dat het onderbouwd zou zijn, niet afdoen aan bovenstaande redenering die tot de conclusie leidt dat Ori Martin beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, met name om haar deelneming te beheren, daar zeggenschap over uit te oefenen en die te exploiteren, zoals blijkt uit haar maatschappelijke doel en de activiteiten van de leden van haar raad van bestuur.

421    Bijgevolg moeten de verschillende grieven die in verband met de weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed zijn aangevoerd, worden afgewezen.

422    Daarmee is het middel inzake de toekenning van de aansprakelijkheid van de door SLM gepleegde inbreuk aan Ori Martin in zijn geheel ongegrond.

423    De Commissie is er terecht van uitgegaan dat Ori Martin en SLM van 1 januari 1999 tot 19 september 2002 hoofdelijk aansprakelijk waren op grond van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed als gevolg van het feit dat Ori Martin nagenoeg het volledige kapitaal van SLM in handen had en de Commissie is terecht tot het oordeel gekomen dat Ori Martin dit vermoeden niet heeft kunnen weerleggen.

424    Uit het onderzoek van de verschillende bewijzen die aan het Gerecht zijn overgelegd, blijkt dat inderdaad de conclusie kan worden getrokken dat Ori Martin beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, met name om haar deelneming te beheren, daar zeggenschap over uit te oefenen en die te exploiteren, zoals blijkt uit haar maatschappelijke doel en de activiteiten van de leden van haar raad van bestuur.

 F – Verzoek van SLM om haar rente over het te veel betaalde deel van de reeds betaalde geldboete toe te kennen

425    SLM heeft in repliek opmerkingen over het tweede wijzigingsbesluit gemaakt en het Gerecht verzocht om de Commissie te gelasten om haar de rente terug te betalen die is opgebouwd op het reeds betaalde en door de Commissie teruggestorte bedrag na de wijzigingen die bij het tweede wijzigingsbesluit zijn aangebracht.

426    In dupliek heeft de Commissie zich tegen dit verzoek verzet op grond dat dit onbillijk zou zijn, dat de boetevermindering die bij het tweede wijzigingsbesluit is toegekend om ervoor te zorgen dat de geldboete niet onevenredig zou zijn ten opzichte van de omvang en de afzet van de bestrafte onderneming onder de discretionaire bevoegdheid van de Commissie valt en dat de betaling van rente nog een boetevermindering zou inhouden, hetgeen een dubbel voordeel is voor de adressaten van het tweede wijzigingsbesluit.

427    Zoals ter terechtzitting is uiteengezet, kan geen van de door de Commissie aangevoerde argumenten aantonen dat SLM zich in een situatie bevindt waarin zij zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt.

428    In de onderhavige zaak moet evenwel worden vastgesteld dat het tweede wijzigingsbesluit, waarbij de aan SLM opgelegde geldboete is verlaagd, niet ziet op de vraag naar de terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag met rente wanneer de betrokkene daarom verzoekt.

429    Uit de onderhavige procedure blijkt voorts niet dat SLM een verzoek in die zin bij de Commissie heeft ingediend of dat die een standpunt ten aanzien van een dergelijk verzoek heeft ingenomen in een voor SLM bezwarende handeling, die dus voor het Gerecht zou kunnen worden bestreden.

430    Bij gebreke van een standpuntbepaling van de Commissie ten aanzien van een dergelijk verzoek van SLM om haar de rente te betalen over het deel van de geldboete dat zij na het aanvankelijke besluit te veel had betaald, gezien het feit dat dit haar na het tweede wijzigingsbesluit was teruggestort, is het Gerecht dus niet bevoegd om uitspraak te doen over de conclusies van SLM in haar opmerkingen over het tweede wijzigingsbesluit die ertoe strekken dit te gelasten, aangezien een dergelijke bevoegdheid met name niet blijkt uit artikel 263 VWEU of artikel 261 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

431    Gelet op een en ander moet het verzoek van SLM om betaling van rente over het te veel betaalde deel van de geldboete in casu worden afgewezen.

 G – Conclusies ten aanzien van de sanctie die wegens deelname aan de inbreuk is opgelegd, uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht en bepaling van het bedrag van de geldboete

432    Op basis van de volledige rechtsmacht die het Gerecht krachtens artikel 261 VWEU is verleend bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is het bevoegd om – naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing van de sanctie, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de bestreden handeling kan worden nietig verklaard – zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus het bestreden besluit te herzien, zelfs als dit niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, door met name de opgelegde geldboete te wijzigen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte ervan wordt voorgelegd (zie in die zin arresten van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr., EU:C:2007:88, punten 61 en 62, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr., EU:C:2009:505, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

433    In hun conclusies hebben verzoeksters het Gerecht onder meer verzocht om het bestreden besluit nietig te verklaren, het bedrag van de hoofdelijk met Ori Martin aan SLM opgelegde geldboete opnieuw vast te stellen en de hoofdelijk aan Ori Martin opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen.

434    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat artikel 1, punt 16, van het bestreden besluit moet worden nietig verklaard voor zover daarbij aan SLM deelname aan een voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de spanstaalsector in de interne markt en in de EER van 10 februari 1997 tot 14 april 1997 is toegerekend. Ook dient het Gerecht artikel 2, punt 16, van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarbij aan verzoeksters een onevenredige geldboete is opgelegd als sanctie voor de deelname van SLM aan de enkele inbreuk van 15 april 1997 tot 19 september 2002, welke geldboete is vastgesteld met inachtneming van de deelname van SLM aan de inbreuk bedoeld in artikel 1 van het bestreden besluit.

435    Ook staat het aan het Gerecht om het bedrag van de aan SLM en, gedeeltelijk, hoofdelijk aan Ori Martin op te leggen geldboete te bepalen, rekening houdend met de deelname van SLM aan de enkele inbreuk.

436    In dit verband moet erop worden gewezen dat de bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Bovendien is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie of aan de richtsnoeren wanneer het uitspraak doet op grond van zijn volledige rechtsmacht, maar dient het zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen (zie arrest van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr., EU:T:2011:560, punt 266 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

437    Om in de onderhavige zaak het bedrag te bepalen van de geldboete die als sanctie moet worden opgelegd voor de deelname van SLM aan de inbreuk, moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 niet alleen rekening worden gehouden met de ernst van de inbreuk maar ook met de duur ervan. Voorts volgt uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen dat bij de sanctie rekening moet worden gehouden met de situatie van elke overtreder in het kader van de inbreuk. Dit moet met name het geval zijn bij een complexe inbreuk van lange duur van het soort dat de Commissie in het bestreden besluit heeft omschreven, die gekenmerkt wordt door de heterogene samenstelling van de deelnemers.

438    In de onderhavige zaak acht het Gerecht het passend om met de volgende omstandigheden rekening te houden.

439    In de eerste plaats volgt uit het dossier dat genoegzaam is bewezen dat SLM heeft deelgenomen aan meerdere bijeenkomsten van club Italia die betrekking hadden op het toewijzen van quota en het vaststellen van de prijzen voor de Italiaanse markt. Dergelijke regelingen behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen.

440    De deelname van SLM aan club Italia is een essentiële factor in de beoordeling van de sanctie en aan deze factor komt aanzienlijke betekenis toe, gelet op het mededingingsverstorende doel van de besprekingen die binnen deze club zijn gehouden, of dit voor SLM nu betrekking heeft op de binnenlandse dimensie van deze regeling of de daaropvolgende besprekingen over de buitenlandse dimensie ervan.

441    Om het bedrag van de geldboete te bepalen is het Gerecht van oordeel dat geen rekening dient te worden gehouden met de waarde van de verkopen die zijn gerealiseerd in landen waarop het kartel waaraan SLM daadwerkelijk en concreet heeft deelgenomen van 15 april 1997 tot 10 september 2000, geen betrekking heeft.

442    Ook dient, gezien het feit dat de inlichtingen die uit de handgeschreven aantekening van ITC betreffende de bijeenkomst van 10 februari 1997 kunnen worden afgeleid om de inbreuk aan SLM toe te rekenen, niet door ander bewijs worden bevestigd, de datum van 10 februari 1997 niet als begindatum van de deelname van SLM aan club Italia te worden genomen. Het blijkt echter rechtens genoegzaam uit het beschikbare bewijs dat zij vanaf de bijeenkomst van 15 april 1997 heeft deelgenomen en zulks onafgebroken tot 19 september 2002.

443    In de tweede plaats kan met recht worden geoordeeld dat SLM vanaf 29 november 1999 wist of had moeten weten dat zij door haar deelname aan club Italia onderdeel was van een meeromvattend systeem dat uit meerdere niveaus bestond, waarvan het doel was om de spanstaalmarkt op pan-Europees niveau te stabiliseren teneinde een prijsdaling te voorkomen (bestreden besluit, overweging 650, en punt 129 hierboven).

444    Ook kan met recht worden geoordeeld dat SLM van 11 september 2000 tot 19 september 2002 heeft deelgenomen aan club Europa, zijnde een periode waarin SLM de noodzakelijke vergunningen begon te krijgen om spanstaal naar bepaalde landen die voorwerp van club Europa waren te verkopen en waarin besprekingen met club Italia werden gevoerd over de omvang van de quota die aan de Italiaanse exporteurs konden worden toegekend.

445    Het is dus pas in een later stadium dan andere ondernemingen dat SLM wist van de haar door de Commissie verweten enkele inbreuk en dat zij aan een ander bestanddeel van deze inbreuk dan club Italia heeft deelgenomen. Om de redenen die hierboven in punt 320 zijn uiteengezet, kunnen aan het feit dat deze wetenschap er pas in een laat stadium is gekomen, geen al te grote gevolgen worden verbonden voor het bedrag van de geldboete.

446    Parallel daaraan moet erop worden gewezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat SLM heeft deelgenomen aan de zuidelijke overeenkomst, aan club España of aan de onderlinge afstemming betreffende de klant Addtek, die wezenlijke bestanddelen van de enkele inbreuk vormen.

447    Gelet op deze omstandigheden meent het Gerecht dat het onrechtmatige gedrag van SLM doeltreffend wordt bestraft met een geldboete van 19 miljoen EUR, zulks op een wijze die niet verwaarloosbaar is en die voldoende afschrikkend blijft. Elke geldboete die hoger is dan dit bedrag zou onevenredig zijn aan de inbreuk die verzoeksters wordt verweten, gelet op alle omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelname van SLM aan de enkele inbreuk.

448    Met genoemde geldboete wordt rekening gehouden met het feit dat SLM voor een deel van de inbreuk niet heeft deelgenomen aan de buitenlandse dimensie van club Italia. Voorts is het uitgangspunt ervan 15 april 1997. Op die manier meent het Gerecht dat het voldoende rekening heeft gehouden met de progressieve deelname van SLM aan het kartel, waarbij wordt aangetekend dat SLM vanaf het begin heeft deelgenomen aan een niet-verwaarloosbaar bestanddeel van de enkele inbreuk en zij daarna volledig heeft deelgenomen aan het kartel, op een wijze die die van de belangrijkste spelers binnen club Italia benadert.

449    Om de hierboven genoemde redenen moet in antwoord op het door Ori Martin in dat verband aangevoerde betoog worden geoordeeld dat Ori Martin hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van een deel van deze geldboete. Rekening houdend met de duur van de periode waarin Ori Martin wordt vermoed beslissende invloed te hebben uitgeoefend op SLM, moet het oordeel luiden dat Ori Martin ten bedrage van 13,3 miljoen EUR hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de geldboete voor zover het de periode 1 januari 1999 tot 19 september 2002 betreft.

450    Deze geldboete weerspiegelt het feit dat de Ori Martin, zoals ook de Commissie reeds in het bestreden besluit had geoordeeld, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de aan SLM opgelegde geldboete in haar geheel.

451    Als gevolg van het wettelijke maximum van 10 % van de totale omzet in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, kan het eindbedrag van de individueel aan SLM opgelegde geldboete overigens niet meer bedragen dan 1,956 miljoen EUR.

452    Gelet op een en ander moet de aan SLM opgelegde geldboete worden verlaagd van 19,8 miljoen EUR naar 19 miljoen EUR (periode 15 april 1997‑19 september 2002), en moet worden beslist dat Ori Martin ten bedrage van 13,3 miljoen EUR hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de geldboete (periode 1 januari 1999‑19 september 2002). Daarnaast wordt als gevolg van het wettelijke maximum van 10 % van de totale omzet in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 het eindbedrag van de individueel aan SLM opgelegde geldboete vastgesteld op 1,956 miljoen EUR (periode 15 april 1997‑31 december 1998).

453    Voorts is er voor het Gerecht geen aanleiding om gevolg te geven aan de door SLM gevraagde maatregelen van instructie (getuigenverklaringen van de vertegenwoordigers van Redaelli en ITC; lijst van ambtenaren die met het dossier waren belast), aangezien deze maatregelen niet nodig blijken te zijn voor de oplossing van het geschil.

454    Aangezien het Gerecht de bestreden handeling met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden heeft herzien op grond van zijn volledige rechtsmacht over het aan hem ter beoordeling voorgelegde bedrag van de geldboete, behoeft evenmin uitspraak te worden gedaan over het middel dat SLM na het tweede wijzigingsbesluit heeft aangevoerd, in het kader waarvan SLM te kennen geeft dat de onderverdeling van de geldboete in het aanvankelijke besluit onjuist is indien die wordt getoetst aan de methode die de Commissie in de richtsnoeren van 2006 heeft uiteengezet.

455    De beroepen worden verworpen voor het overige.

 Kosten

456    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien de partijen op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

457    In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet, gezien de verlaging van de door de Commissie aan verzoeksters opgelegde geldboete en het feit dat SLM in haar aanvankelijke verzoekschrift een middel heeft aangevoerd inzake schending van het wettelijke maximum van 10 % waar zij na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit vanaf heeft gezien, worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen alsmede twee derde van de kosten van SLM en een derde van de kosten van Ori Martin, die het resterende deel van hun kosten dus zelf zullen dragen.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑389/10 en T‑419/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Artikel 1, punt 16, van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), zoals gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011, wordt nietig verklaard voor zover daarin de deelname aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector spanstaal binnen de interne markt en de Europese Economische Ruimte (EER) van 10 februari 1997 tot 14 april 1997 aan Siderurgica Latina Martin SpA (SLM) is toegerekend.

3)      Artikel 2, punt 16, van besluit C(2010) 4387 definitief, zoals gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief en besluit C(2011) 2269 definitief, wordt nietig verklaard.

4)      Het bedrag van de aan SLM opgelegde geldboete wordt verlaagd van 19,8 miljoen EUR naar 19 miljoen EUR, waarvan 13,3 miljoen EUR wordt opgelegd wegens hoofdelijke aansprakelijkheid met Ori Martin SA; op grond van de wettelijke drempel van 10 % van de totale omzet in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 wordt het eindbedrag van de aan SLM opgelegde geldboete vastgesteld op 1,956 miljoen EUR.

5)      De beroepen worden verworpen voor het overige.

6)      De Commissie zal haar eigen kosten, tweede derde van de kosten van SLM en een derde van de kosten van Ori Martin dragen.

7)      SLM zal een derde van haar eigen kosten dragen.

8)      Ori Martin zal twee derde van haar eigen kosten dragen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.