Language of document : ECLI:EU:C:2015:50

Zaak C‑172/13

Europese Commissie

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

„Niet-nakoming – Artikel 49 VWEU – Artikel 31 van de EER-Overeenkomst – Vennootschapsbelasting – Groepen vennootschappen – Groepsaftrek – Overdracht van door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen – Voorwaarden – Datum waarop wordt bepaald of de verliezen van de niet-ingezeten dochteronderneming definitief zijn”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 februari 2015

Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Belastingaftrek –Aftrek van door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen – Nationale wettelijke regeling die bepaalt op welke datum moet worden beoordeeld of de verliezen van deze dochteronderneming definitief zijn – Toelaatbaarheid

(Art. 49 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 31)

Een lidstaat schiet niet tekort in de verplichtingen die krachtens artikel 49 VWEU en artikel 31 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op hem rusten, wanneer hij voorziet in een regeling van groepsaftrek op grond waarvan door een vennootschap geleden verliezen in mindering kunnen worden gebracht van de winst van andere vennootschappen van dezelfde groep, waarin is bepaald dat verliezen van niet-ingezeten vennootschappen, anders dan verliezen van ingezeten vennootschappen, slechts voor groepsaftrek in aanmerking komen indien zij definitief zijn. Verliezen zijn definitief in een situatie waarin enerzijds de niet-ingezeten dochteronderneming de in haar vestigingsstaat bestaande mogelijkheden van verliesverrekening heeft uitgeput voor het belastingjaar waarvoor het verzoek om een belastingaftrek is ingediend alsook voor vroegere belastingjaren, en waarin anderzijds die verliezen niet in toekomstige belastingjaren in de vestigingsstaat van die dochteronderneming kunnen worden verrekend, hetzij door de dochteronderneming zelf, hetzij door een derde, met name ingeval de dochteronderneming aan een derde is verkocht. Artikel 49 VWEU en artikel 31 van de EER-Overeenkomst verzetten er zich bovendien niet tegen dat de definitieve aard van de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming wordt beoordeeld aan de hand van de situatie vlak na het einde van het belastingjaar waarin deze verliezen zijn geleden.

De verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming kunnen immers slechts als definitief worden beschouwd indien deze onderneming geen inkomsten meer heeft in de lidstaat waar zij is gevestigd. Zolang deze dochteronderneming – zelfs maar minieme – inkomsten blijft ontvangen, bestaat namelijk een mogelijkheid dat de geleden verliezen nog kunnen worden verrekend met toekomstige winst die wordt geboekt in de lidstaat waar deze onderneming is gevestigd. Dat de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming definitief zijn, kan worden aangetoond wanneer deze dochteronderneming vlak na het einde van het belastingjaar waarin zij deze verliezen heeft geleden, haar commerciële activiteiten heeft stopgezet en alle activa waarmee haar inkomsten werden gerealiseerd, heeft verkocht of van de hand gedaan.

(cf. punten 21, 26, 31, 36, 37)