Language of document : ECLI:EU:T:2018:453

Zaak T441/14

Brugg Kabel AG en Kabelwerke Brugg AG Holding

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van stroomkabels – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele voortdurende inbreuk – Bewijs van de inbreuk – Duur van de deelname – Publieke distantiëring – Berekening van de geldboete – Ernst van de inbreuk – Volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 juli 2018

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Eerbiediging van de rechten van de verdediging door de Commissie

(Art. 6, lid 3, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41 en 52, lid 3)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Regeling van het taalgebruik – Verzoek om inlichtingen – Mededeling van punten van bezwaar – Opstelling in een ander taal dan de taal die de betrokken onderneming heeft gebezigd – Schending van de rechten van de verdediging – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Doel – Mededeling van de antwoorden op een mededeling van punten van bezwaar – Voorwaarden – Relevantie van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar voor de verdediging van de betrokken onderneming – Bewijslast – Verplichting voor de betrokken onderneming om een eerste aanwijzing te geven over het nut van die antwoorden voor haar verdediging

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27)

4.      Mededinging – Unieregels – Territoriale werkingssfeer – Mededingingsregeling die binnen de interne markt in de praktijk is gebracht of die onmiddellijke en wezenlijke gevolgen binnen de interne markt kan hebben – Criterium van het onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolg – Beoordeling van de in geding zijnde gedraging aan de hand van een gezamenlijke beschouwing van de gevolgen ervan

(Art. 101, lid 1, VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Bewijs van het begin van de inbreuk – Bewijs van de duur van de inbreuk

(Art. 101, lid 1, VWEU)

6.      Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen – Toerekening van de aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk aan een onderneming – Voorwaarden – Inbreuk opleverende gedragingen en handelingen die deel uitmaken van een totaalplan – Beoordeling

(Art. 101, lid 1, VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

7.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip – Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken de mededinging te verstoren – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Geen distantiëring van de genomen beslissingen – Openlijke distantiëring – Beoordelingscriteria

(Art. 101, lid 1, VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Bepaling van de waarde van de verkopen – Referentiejaar – Laatste volledige jaar van de inbreuk – Gebruik van een andere referentieperiode – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 101, lid 1, VWEU; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beginsel van gelijke behandeling – Draagwijdte – Onmogelijkheid voor een onderneming om de niet-discriminatoire toepassing te eisen van een onwettige behandeling die andere betrokken ondernemingen hebben gekregen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Omvang

(Art. 261, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 38‑42)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 44‑50)

3.      In mededingingszaken impliceert het recht op toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie. Het antwoord van de andere partijen op de mededeling van punten van bezwaar behoort in beginsel echter niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die de partijen kunnen inzien.

Niettemin vormt een passage uit een antwoord van een andere partij op een mededeling van punten van bezwaar die, of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document dat, voor de verdediging van een onderneming van belang kan zijn doordat die onderneming aan de hand daarvan bewijs kan aanvoeren dat niet met de door de Commissie in die fase getrokken conclusies overeenkomt, een ontlastend bewijsstuk. In dat geval dient de betrokken onderneming in de gelegenheid te worden gesteld om deze passage of dit document te onderzoeken en zich daarover uit te spreken. Deze onderneming moet echter een eerste aanwijzing geven over het nut van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar voor haar verdediging.

(zie punten 67, 68, 70, 80, 81)

4.      De toepassing van artikel 101 VWEU is gerechtvaardigd wanneer de gedragingen waarop deze bepaling ziet, op het grondgebied van de interne markt in de praktijk worden gebracht, en dit los van de plaats waar die vorm hebben gekregen, dan wel wanneer te voorzien is dat dergelijke gedragingen, onmiddellijke en wezenlijke gevolgen binnen de interne markt hebben. Deze voorwaarden voor toepassing van artikel 101 VWEU zijn alternatieve en niet cumulatieve wegen waarlangs de bevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op die bepaling vast te stellen en daartegen op te treden kan worden aangetoond.

Zo kan artikel 101 VWEU worden toegepast op gedragingen en overeenkomsten die hetzelfde mededingingsverstorende doel nastreven en die buiten het grondgebied van de Unie tot uitvoering zijn gebracht, wanneer het te voorzien is dat deze gedragingen en overeenkomsten onmiddellijke en wezenlijke gevolgen op de interne markt sorteren. Het kan ondernemingen in dat verband niet worden toegestaan de toepassing van de mededingingsregels van de Unie te omzeilen door verschillende, op een en hetzelfde doel gerichte gedragingen te combineren die elk afzonderlijk geen onmiddellijk en wezenlijk gevolg in de Unie kunnen teweegbrengen, maar wel bij gezamenlijke beschouwing ervan.

(zie punten 96‑98, 106)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 118‑121, 175, 213)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 124‑126, 140, 216, 217, 223)

7.      In het geval van mededingingsregelingen is de wijze waarop de andere deelnemers aan een mededingingsregeling de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen, wel degelijk beslissend voor de beoordeling of laatstgenoemde onderneming zich van de onrechtmatige overeenkomst wilde distantiëren.

(zie punt 210)

8.      Wat de in aanmerking te nemen periode voor de bepaling van de waarde van de verkopen voor de berekening van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels betreft, is in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 opgenomen dat de Commissie over het algemeen zal gebruikmaken van de verkopen van de betrokken onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen. Het gebruik van de uitdrukking „zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen” sluit voor de Commissie echter niet de mogelijkheid uit om een andere referentieperiode te gebruiken, vooropgesteld dat zij daarmee zo vergelijkbaar mogelijke cijfers kan verkrijgen. Voor zover voor de vaststelling van de verhoudingen tussen de op te leggen geldboeten moet worden uitgegaan van de omzet van de ondernemingen die bij een en dezelfde inbreuk zijn betrokken, moet de in aanmerking te nemen periode immers aldus worden afgebakend dat de verkregen omzetcijfers zo vergelijkbaar mogelijk zijn.

De toepassing van een gemeenschappelijk referentiejaar voor alle ondernemingen die aan dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, maakt het in beginsel mogelijk om de geldboeten op uniforme wijze en met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling te bepalen, en om tegelijk de omvang van de gepleegde inbreuk te beoordelen op basis van de economische realiteit in de relevante periode.

In dat kader kan een bepaalde onderneming slechts eisen dat de Commissie ten aanzien van haar van een andere periode uitgaat dan die welke in het algemeen wordt aangehouden, wanneer zij aantoont dat de door haar gedurende deze laatste periode behaalde omzet om redenen die specifiek haar betreffen, niet een aanwijzing geeft omtrent haar werkelijke omvang en haar economische macht, noch omtrent de omvang van de door haar gepleegde inbreuk.

(zie punten 238‑240, 243, 244)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 298)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 304)