Language of document : ECLI:EU:T:2011:716

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 december 2011 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht – Verstekprocedure – Interventieverzoek – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑562/10,

HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Kienzle en M. Schlingmann, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en Z. Kupčová als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), voor zover deze betrekking heeft op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen en voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH, is een Duitse onderneming die optreedt als scheepsmakelaar en technische beheerder van schepen. Zij verleent in het bijzonder diensten aan de Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”).

 Tegen de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Binnen de Europese Unie werden gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) en verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) vastgesteld.

4        Artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 bepaalde dat alle tegoeden en economische middelen van bepaalde categorieën van personen en entiteiten werden bevroren. De lijst van deze personen en entiteiten was opgenomen in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140.

5        Voor zover het de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, bepaalde artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 dat de tegoeden van de personen, entiteiten of lichamen waarvan door de Raad van de Europese Unie is vastgesteld dat zij zich bezighouden met nucleaire proliferatie volgens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, werden bevroren. De lijst van deze personen, entiteiten en lichamen waarop een maatregel van bevriezing van tegoeden betrekking had krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, vormde bijlage V bij deze verordening.

6        Gemeenschappelijk standpunt 2007/140 werd ingetrokken bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 195, blz. 39).

7        Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van verschillende categorieën van entiteiten. Deze bepaling heeft onder meer betrekking op de „personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan [nucleaire proliferatie], dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij – ook op onrechtmatige wijze – de eigendom of de zeggenschap hebben, [...] alsmede [...] entiteiten van [de IRISL] en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van of optreden namens deze, als vermeld in bijlage II”.

8        Verordening nr. 423/2007 werd ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1).

9        Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 bepaalt:

„2. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage VIII zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage VIII omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen [...] van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit [2010/413] is vastgesteld dat zij:

a)      betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan [proliferatie], of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onrechtmatige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;

[...]

d)      een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van [de IRISL].”

10      Artikel 36 van verordening nr. 961/2010 luidt als volgt:

„[...]

2. Wanneer de Raad besluit een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam te onderwerpen aan de in artikel 16, lid 2, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage VIII dienovereenkomstig.

3. De Raad stelt de in [lid 2] bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in kennis van zijn besluit en van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat zij daarover opmerkingen kunnen indienen.

4. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen daarvan op de hoogte.”

 Tegen verzoekster gerichte beperkende maatregelen

11      Vanaf de vaststelling van besluit 2010/413 op 26 juli 2010 werd verzoeksters naam door de Raad opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel III van bijlage II bij dat besluit.

12      Bijgevolg werd verzoeksters naam op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel III van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 geplaatst door uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25). De vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 heeft geleid tot de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoekster.

13      Zowel in besluit 2010/413 als in uitvoeringsverordening nr. 668/2010 vermeldt de Raad de volgende reden: „Treedt namens [Hafize Darya Shipping Lines (HDSL)] in Europa op.”

14      Bij brief van 28 juli 2010 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van de plaatsing van haar naam op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel III van bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Hij heeft geen andere redenen verstrekt dan die welke in uitvoeringsverordening nr. 668/2010 zijn vermeld.

15      Bij brieven van 10 en 13 september 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om over te gaan tot een nieuw onderzoek van het besluit tot plaatsing van verzoekster op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel III van bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

16      Aangezien verordening nr. 423/2007 werd ingetrokken bij verordening nr. 961/2010, werd verzoeksters naam door de Raad opgenomen in punt 26, sub c, van tabel B van bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening. Bijgevolg zijn de tegoeden en economische middelen van verzoekster bevroren krachtens artikel 16, lid 2, van die verordening.

17      Punt 26 van tabel B van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 betreft de IRISL. Wat de plaatsing van verzoekster op de lijst betreft, vermeldt de Raad de volgende redenen: „Wordt gecontroleerd door en/of treedt in Europa op namens [de] IRISL.”

18      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad geantwoord op verzoeksters brieven van 10 en 13 september 2010 door te stellen dat hij na nieuw onderzoek het verzoek van verzoekster tot schrapping van haar naam op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „litigieuze lijst”) afwees. In dit verband heeft hij gepreciseerd dat verzoekster onderworpen moest blijven aan de door deze verordening vastgestelde beperkende maatregelen daar het dossier geen nieuwe elementen bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden.

19      Bij brief van 23 november 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om overlegging van de bewijzen die ten grondslag liggen aan de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijst. De Raad heeft op deze brief niet geantwoord voor de instelling van het beroep.

 Procedure en conclusies van verzoekster

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 december 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Het verzoekschrift is op 29 december 2010 aan de Raad betekend.

21      De Raad heeft op 14 maart 2011 een verweerschrift neergelegd.

22      Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart en 4 april 2011 hebben de Europese Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

23      Aangezien het verweerschrift werd ingediend buiten de bij artikel 46, lid 1, artikel 101, lid 1, en artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde termijn, heeft het Gerecht verzoekster op 29 maart 2011 verzocht om haar opmerkingen in te dienen over de voortzetting van de procedure. Bij brief van 31 maart 2011 heeft verzoekster gevorderd dat haar conclusies bij verstek worden toegewezen overeenkomstig artikel 122, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

24      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        verordening nr. 961/2010 nietig te verklaren voor zover deze betrekking heeft op haar;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Verzoeken tot interventie

25      Ingevolge artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, kunnen de conclusies van een verzoek tot interventie enkel strekken tot ondersteuning van de conclusies van een van de partijen bij het geding.

26      In casu verzoeken de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland om tussen te komen ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

27      In punt 23 supra werd evenwel vastgesteld dat de Raad geen verweerschrift binnen de gestelde termijn had ingediend. Derhalve heeft hij evenmin conclusies ingediend ter ondersteuning waarvan de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland kunnen tussenkomen.

28      In deze omstandigheden hoeft niet meer te worden beslist over de verzoeken tot interventie van de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland.

 Ten gronde

29      Volgens artikel 122, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet het Gerecht onderzoeken of verzoeksters conclusies gegrond voorkomen.

30      Ter onderbouwing van haar conclusies voert verzoekster in wezen zes middelen aan. Volgens het eerste middel is de motiveringsplicht geschonden. Het tweede middel betreft schending van haar rechten van de verdediging, en in het bijzonder van haar recht om te worden gehoord. Het derde middel is ontleend aan schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Volgens het vierde middel is sprake van een onjuiste beoordeling bij de toepassing van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010. Het vijfde middel betreft schending van het recht op eerbiediging van de eigendom. Volgens het zesde middel is het evenredigheidsbeginsel geschonden.

31      In het kader van het eerste middel voert verzoekster aan dat de door de Raad verstrekte motivering voor de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijst ontoereikend en tegenstrijdig is.

32      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en meer in het bijzonder in casu in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010, heeft enerzijds tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechter van de Unie kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, hierna: „arrest OVMI”, punten 138 en 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Tenzij dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie of haar lidstaten zich ertegen verzetten dat bepaalde gegevens worden meegedeeld (zie naar analogie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 342), is de Raad derhalve krachtens artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 gehouden, de entiteit waarop een krachtens artikel 16, lid 2, van die verordening genomen maatregel betrekking heeft, in kennis te stellen van de specifieke en concrete redenen waarom volgens hem die bepaling op de betrokkene van toepassing is. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin en naar analogie arrest OVMI, punt 32 supra, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en rechtsomstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij het onderzoek van het toereikende karakter van een motivering, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest OVMI, punt 32 supra, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de motivering die de Raad enerzijds in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en anderzijds in zijn brief van 28 oktober 2010 heeft verstrekt, op het eerst gezicht tegenstrijdig is. Terwijl in die brief wordt verwezen naar een nieuw onderzoek van verzoeksters situatie en naar het ontbreken van nieuwe elementen die een wijziging van het standpunt van de Raad rechtvaardigen, verschilt de motivering in bijlage VIII bij bovengenoemde verordening immers van de motivering die voordien met betrekking tot verzoekster werd verstrekt in uitvoeringsverordening nr. 668/2010. Het is dus niet duidelijk of de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijst te wijten is aan de handhaving van de omstandigheden waarover sprake in uitvoeringsverordening nr. 668/2010, te weten de banden tussen verzoekster en HDSL, of aan nieuwe omstandigheden, te weten de directe banden tussen verzoekster en de IRISL.

36      Ongeacht de omstandigheden die daadwerkelijk door de Raad in aanmerking werden genomen ter rechtvaardiging van de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijst, is bovendien de door hem verstrekte motivering ontoereikend gelet op de in de punten 32 tot en met 34 supra uiteengezette regels.

37      Gesteld dat enerzijds de Raad zich heeft gebaseerd op de banden tussen verzoekster en HDSL, laat noch bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 noch de brief van de Raad van 28 oktober 2010 toe te beoordelen waarom de Raad van oordeel was dat de door verzoekster in haar brieven van 10 en 13 september 2010 uiteengezette elementen inzake onder meer de aard van haar activiteiten en haar autonomie ten opzichte van HDSL en de IRISL, niet in staat waren om zijn standpunt inzake de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster te wijzigen.

38      Gesteld dat anderzijds de Raad zich heeft gebaseerd op de directe banden tussen verzoekster en de IRISL, preciseert noch bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 noch de brief van de Raad van 28 oktober 2010 de aard van de controle die de IRISL zou uitoefenen op verzoekster of de activiteiten die verzoekster namens de IRISL verricht en die de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van haar rechtvaardigen.

39      In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Raad de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 lijkt te hebben geschonden. Het eerste middel komt derhalve gegrond voor en moet dus worden toegewezen.

40      Derhalve dient verordening nr. 961/2010 te worden nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster, zonder dat de andere middelen hoeven te worden onderzocht.

41      Daar uit het onderhavige arrest voortvloeit dat verordening nr. 961/2010 moet worden nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster wegens schending van de motiveringsplicht, kan evenwel niet worden uitgesloten dat ten gronde de oplegging van beperkende maatregelen aan verzoekster toch gerechtvaardigd kan blijken te zijn.

42      De nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 met onmiddellijke ingang, voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, kan aldus op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die deze verordening oplegt, aangezien verzoekster in de periode vóór de eventuele vervanging ervan door een nieuwe handeling een handelwijze zou kunnen aannemen om het effect van latere beperkende maatregelen te omzeilen.

43      Derhalve dienen krachtens artikel 264 VWEU en artikel 41 van het Statuut van het Hof de gevolgen van verordening nr. 961/2010 te worden gehandhaafd voor zover deze verzoeksters naam plaatst op de lijst die bijlage VIII bij die verordening vormt, gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest.

 Kosten

44      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

45      Aangezien niet meer hoeft te worden beslist op de verzoeken tot interventie van de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland, hoeft evenmin te worden beslist op hun kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op de verzoeken tot interventie van de Europese Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland hoeft niet meer te worden beslist.

2)      Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH.

3)      De gevolgen van verordening nr. 961/2010, voor zover deze betrekking heeft op HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping, worden gehandhaafd gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest.

4)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.