Language of document : ECLI:EU:T:2004:105

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

2 april 2004 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen individueel raken – Verordening – Handelsnormen voor olijfolie – Niet‑ontvankelijkheid”

In zaak T‑231/02,

Piero Gonnelli, wonende te Reggello (Italië),

en

Associazione Italiana Frantoiani Oleari (AIFO), gevestigd te Rome (Italië),

vertegenwoordigd door U. Scuro, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en C. Loggi als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1019/2002 van de Commissie van 13 juni 2002 betreffende de handelsnormen voor olijfolie (PB L 155, blz. 27),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

1       Artikel 35, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB L 1966, 172, blz. 3025), zoals gewijzigd, stelt het gebruik van de benamingen en definities van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven, die in de bijlage bij de verordening zijn vermeld, verplicht voor de verhandeling van deze producten in elke lidstaat, in het intracommunautaire handelsverkeer en het handelsverkeer met derde landen. Volgens lid 2 van dit artikel kunnen in het stadium van de detailhandel alleen de in punt 1, sub a en b, alsmede de punten 3 en 6 van de bijlage bedoelde oliën worden verhandeld.

2       Krachtens artikel 35 bis van verordening nr. 136/66, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om voor olijfolie en voor alle andere producten die onder de gemeenschappelijke marktordening voor oliën en vetten vallen, handelsnormen vast te stellen, onder meer betrekking hebbend op de kwaliteitsindeling, de verpakking en de aanbiedingsvorm, heeft de Commissie op 13 juni 2002 verordening (EG) nr. 1019/2002 betreffende de handelsnormen voor olijfolie (PB L 155, blz. 27; hierna: „verordening nr. 1091/2002” of „bestreden verordening”) vastgesteld.

3       Verordening nr. 1019/2002 stelt handelsnormen voor de detailhandel in olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven vast, met het doel, enerzijds de authenticiteit van de verkochte olijfolie te garanderen en de consument adequate informatie te verstrekken, en anderzijds elk gevaar van concurrentievervalsing op de markt van olijfolie voor menselijke consumptie te voorkomen.

4       Overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1019/2002 moeten deze oliën aan de eindverbruiker in voorverpakte vorm worden aangeboden in verpakkingen van maximaal 5 l. Die verpakkingen moeten zijn voorzien van een niet-herbruikbare sluiting. Voor olie die bestemd is voor centrale keukens (ziekenhuizen en kantines bijvoorbeeld) mogen de lidstaten voor de verpakkingen evenwel een maximuminhoud vaststellen van meer dan 5 l.

5       Volgens artikel 2 moeten de verpakkingen zijn voorzien van een etiket dat voldoet aan de normen van de artikelen 3 tot en met 6 van de bestreden verordening.

6       Volgens artikel 3 van deze verordening moet de etikettering in duidelijk leesbare en onuitwisbare tekens, behalve de in artikel 35 van verordening nr. 136/66 bedoelde benaming van de categorie olijfolie, de volgende informatie vermelden:

„a)      voor extra olijfolie verkregen bij de eerste persing:

‚rechtstreeks uit olijven en op mechanische wijze verkregen olijfolie van superieure kwaliteit’;

b)      voor olijfolie verkregen bij de eerste persing:

‚rechtstreeks uit olijven en op mechanische wijze verkregen olijfolie’;

c)      voor olijfolie, samengesteld uit geraffineerde olijfolie en bij de eerste persing verkregen olijfolie:

‚olie die uitsluitend bestaat uit geraffineerde olijfolie en rechtstreeks uit olijven verkregen olie’;

d)      voor olie uit afvallen van olijven:

‚olie die uitsluitend bestaat uit door behandeling van het restproduct van de extractie van olijfolie verkregen olie en rechtstreeks uit olijven verkregen olie’

of

‚olie die uitsluitend bestaat uit door behandeling van afvallen van olijven verkregen olie en rechtstreeks uit olijven verkregen olie’.”

7       Artikel 4 regelt de oorsprongsaanduiding in de etikettering (namelijk de vermelding van een geografisch gebied op de verpakking of op het daarop aangebrachte etiket). Vermelding van de oorsprong is alleen toegestaan voor extra olijfolie verkregen bij de eerste persing en voor olijfolie verkregen bij de eerste persing, en bestaat in de regel uit de aanduiding van een lidstaat, de Gemeenschap of een derde land. Een regionale geografische aanduiding is toegestaan voor producten waarvoor een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding geldt overeenkomstig verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1). Een merknaam of een bedrijfsnaam waarvoor de aanvraag tot inschrijving is ingediend vóór 31 december 1998 overeenkomstig de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 159, blz. 60) of vóór 31 mei 2002 overeenkomstig verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), worden evenwel niet beschouwd als oorsprongsaanduiding waarop verordening nr. 1019/2002 van toepassing is.

8       Voorts bepaalt artikel 4 dat in de oorsprongsaanduiding waarin naar een lidstaat of naar de Gemeenschap wordt verwezen, het geografische gebied wordt vermeld waarin de betrokken olijven zijn geoogst en waar zich de fabriek bevindt waar de extractie plaatsgevonden heeft. Wanneer de olijven zijn geoogst in een andere lidstaat of een ander derde land dan het land waar de extractie van de olie uit de olijven heeft plaatsgevonden, bevat de oorsprongsaanduiding de volgende vermelding:

„(Extra) olijfolie van de eerste persing uit de Gemeenschap (of: de naam van de betrokken lidstaat) van in de Gemeenschap (of: de naam van de betrokken lidstaat of van het betrokken derde land) geoogste olijven.”

9       Bij een vermenging van extra olijfolie van de eerste persing of olijfolie van de eerste persing, waarvan meer dan 75 % van oorsprong is uit eenzelfde lidstaat of uit de Gemeenschap, mag de hoofdoorsprong als oorsprongsaanduiding worden vermeld, gevolgd door het percentage olie (minstens 75 %) van deze hoofdoorsprong.

10     Naast de oorsprongsaanduiding kunnen op de verpakkingen ook facultatieve vermeldingen worden aangebracht. Voor sommige ervan gelden bijzondere voorwaarden. Aldus mag overeenkomstig artikel 5 van de bestreden verordening de vermelding „eerste koude persing” uitsluitend worden gebruikt voor extra olijfolie of olijfolie van de eerste persing die in een traditioneel extractiesysteem met hydraulische persen verkregen is bij een temperatuur van minder dan 27 °C door een eerste mechanische persing van de olijvenmassa. De vermelding „koude extractie” mag uitsluitend worden gebruikt voor extra olijfolie of olijfolie van de eerste persing die verkregen is bij een temperatuur van minder dan 27 °C door percolatie of door centrifugering van de olijvenmassa. Organoleptische eigenschappen mogen alleen worden vermeld als ze gebaseerd zijn op de resultaten van de analysemethoden bepaald in verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie van 11 juli 1991 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden (PB L 248, blz. 1). De zuurgraad of de maximale zuurgraad mag alleen worden vermeld als in hetzelfde gezichtsveld in lettertekens van dezelfde grootte ook het peroxidegetal, het wasgehalte en het absorptievermogen in het ultraviolette gebied, zoals bepaald in verordening (EEG) nr. 2568/91, zijn vermeld.

11     Artikel 6 van de bestreden verordening bevat andere voorschriften inzake de etikettering en de handelsbenaming van de oliën bedoeld in punt 1, sub a en b, en de punten 3 en 6 van de bijlage bij verordening nr. 136/66. Het bepaalt dat wanneer de aanwezigheid van olijfolie in een mengsel van olijfolie en andere plantaardige olie in de etikettering, los van de ingrediëntenlijst, wordt aangegeven aan de hand van woorden, beelden of grafische voorstellingen, de handelsbenaming van het mengsel moet luiden: „Mengsel van plantaardige olie (of specifieke benaming van de betrokken plantaardige olie) en olijfolie”, onmiddellijk gevolgd door het percentage olijfolie in het mengsel. De aanwezigheid van olijfolie mag in de etikettering van mengsels voorts niet worden aangegeven door beelden of grafische voorstellingen, tenzij het aandeel ervan meer dan 50 % bedraagt.

12      Wanneer het gaat om olie uit afvallen van olijven, zijn dezelfde bepalingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de benaming „olijfolie” wordt vervangen door „olie uit afvallen van olijven”.

 Procesverloop en conclusies van partijen

13     Bij op 2 augustus 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

14     De verzoekers zijn enerzijds een oliefabrikant, eigenaar van een landbouwonderneming, die olijven perst en olie verkoopt, in zijn drievoudige hoedanigheid van producent, consument van olijfolie en voorzitter van de Associazione Italiana Frantoiani Oleari (Italiaanse vereniging van oliepersers; hierna: „AIFO”), en anderzijds de AIFO.

15     Verzoekers stellen in wezen dat de bestreden verordening onrechtmatig is wegens misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 230 EG en wegens schending van artikel 253 EG, daar zij de verwezenlijking belet van het aangegeven doel, de mededinging op de interne markt van olijfolie voor menselijke consumptie te waarborgen en de consument te beschermen. De verordening bestendigt en versterkt nog zelfs de machtsposities van de grote ondernemingen van de sector en biedt de consument geen enkele garantie ten aanzien van oorsprong en kwaliteit van het product.

16     Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 oktober 2001, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekers hebben op 4 december 2002 opmerkingen over deze exceptie ingediend.

17     Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–       verordening nr. 1019/2002 nietig te verklaren;

–       subsidiair, de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 van deze verordening nietig te verklaren.

18     In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–       verzoekers te verwijzen in de kosten van het geding.

 In rechte

19     Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij erom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dit artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de stukken van het dossier voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling over verweersters verzoek te beslissen.

 De ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

20     De Commissie stelt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, op grond dat de bestreden verordening verzoekers niet individueel raakt.

21     Verzoekers achten zich de „rechtstreekse, onmiddellijke en specifieke adressaten” van de bestreden verordening. Daar deze verordening strekt tot bescherming van de consument en betrekking heeft op de handel in olijfolie, raakt zij in het bijzonder en rechtstreeks zowel de positie van Gonnelli in zijn hoedanigheid van eindverbruiker en van exploitant van een oliefabriek als die van de AIFO, die beide formele adressaten van deze verordening zijn.

22     Bovendien heeft verordening nr. 1019/2002 het karakter van een beschikking die de rechten van verzoekers beperkt en hun verplichtingen oplegt.

23     Verzoekers stellen procesbevoegd te zijn daar zij door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel worden geraakt in de zin van de rechtspraak (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 13; 18 mei 1994, Codorniu/ Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, en arrest Gerecht van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie, T‑177/01, Jurispr. blz. II‑2365).

24     In dit opzicht stellen verzoekers dat de betrokken verordening de grote ondernemingen onredelijk en overdreven begunstigt ten nadele van de kleine producenten.

25     Zij beroepen zich voorts op het feit dat de verordening hun verplichtingen oplegt en hun rechten beperkt.

26     Ook stellen verzoekers dat zij voordeel kunnen hebben bij de nietigverklaring (arrest Hof van 13 juli 2000, Parlement/Richard, C‑174/99 P, Jurispr. blz. I‑6189, punt 33) omdat de onredelijke productiebelemmeringen die voor de activiteit van de kleine en middelgrote olieproducenten nadelig zijn, alsook de onvoldoende garanties voor de consumenten op het stuk van de productetikettering worden weggenomen.

27     Ten slotte stellen verzoekers in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid in wezen dat, indien het Gerecht hun verzoek niet-ontvankelijk verklaart, hun geen enkel rechtsmiddel meer ten dienste staat. Dit zou in strijd zijn met het recht op een doeltreffende rechtsbescherming dat is toegekend aan elke particulier wiens rechten en vrijheden, aldus verzoekers, door het recht van de Europese Unie worden gewaarborgd. Het recht op een doeltreffende rechtsbescherming is erkend in de artikelen 6 en 13 van het Europees Handvest van de grondrechten, dat deel uitmaakt van de beginselen die de lidstaten gemeen hebben in de zin van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en dat thans is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd op 7 december 2000 te Nice. In dit opzicht beroepen verzoekers zich op het arrest Jégo-Quéré/Commissie (reeds aangehaald, zie boven, punt 23), dat een ruime uitlegging van het recht van beroep voorstaat, en stellen zij dat een nationale rechter gemeenschapshandelingen niet nietig kan verklaren.

 Beoordeling door het Gerecht

28     Volgens artikel 230 EG kan „iedere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.

29     Volgens vaste rechtspraak moet het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling worden gezocht, en heeft een handeling een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (arrest Hof van 31 mei 2001, Sadam Zuccherifici e.a./Raad, C‑41/99 P, Jurispr. blz. I‑4239, punt 24; beschikkingen Gerecht van 9 november 1999, CSR Pampryl/Commissie, T‑114/99, Jurispr. blz. II‑3331, punt 41; 6 mei 2003, DOW AgroSciences/Parlement en Raad, T‑45/02, Jurispr. blz. II‑1973, punt 31, en beschikking president van het Gerecht van 28 november 2003, Schmoldt e.a./Commissie, T‑264/03 R, Jurispr. blz. II‑0000, punt 59).

30     In casu is de bestreden verordening onbetwistbaar regelgevend. De bepalingen die zij bevat, en met name de normen voor de kleinhandel in olijfolie op het stuk van de verpakking, de etikettering of de aanduiding zijn namelijk in algemene en abstracte termen gesteld en betreffen de vaststelling van specifieke normen voor de kleinhandel in bepaalde categorieën van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven. Daar deze bepalingen zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemingen die in de sectoren van de productie en de verkoop van oliën actief zijn, en de belangen van alle consumenten beogen te beschermen, is de verordening duidelijk een regelgevende handeling van algemene strekking, die van toepassing is op objectief bepaalde situaties. Deze handeling, die rechtsgevolgen beoogt te hebben voor algemeen en abstract bepaalde categorieën rechtssubjecten, vormt een regelgevende handeling in strikte zin.

31     Dat de bestreden handeling een regelgevende aard heeft en geen beschikking in de zin van artikel 249 EG is, sluit evenwel op zich nog niet uit dat een particulier tegen deze handeling een beroep tot nietigverklaring kan instellen (arresten Hof Codorniu/Raad, reeds aangehaald, punt 19, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C‑451/98, Jurispr. blz. I‑8949, punt 49; beschikkingen Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, Jurispr. blz. II‑3259, punt 29, en 21 maart 2003, Établissements Toulorge/Parlement en Raad, T‑167/02, Jurispr. blz. II‑1111, punt 26).

32     Ook een regelgevende handeling die voor alle betrokken marktdeelnemers geldt, kan namelijk onder bepaalde omstandigheden sommigen van hen rechtstreeks en individueel raken en dus beschikkingskarakter hebben (reeds aangehaalde arresten Extramet Industrie/Raad, punt 13, en Codorniu/Raad, punt 19, en beschikking Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, punt 29).

33     In casu moet dus worden nagegaan of verzoekers op basis van het dossier kunnen worden geacht te worden geraakt door de betrokken verordening uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie die hen met betrekking tot deze verordening ten opzichte van ieder ander karakteriseert

34     In de eerste plaats dient de ontvankelijkheid van het beroep van verzoeker Gonnelli in zijn hoedanigheid van olijfolieproducent en ‑consument te worden onderzocht.

35     Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon slechts stellen individueel te worden geraakt, indien de handeling hem betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (beschikking Hof van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C‑258/02 P, Jurispr. blz. I‑0000, punt 34, en arrest Antillean Rice Mills/Raad , reeds aangehaald, punt 49).

36     Zoals het Hof heeft beslist in zijn arrest van 25 juli 2002 (Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 37), kan een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een verordening dat niet aan deze voorwaarde voldoet, in geen geval ontvankelijk worden verklaard (zie, in dit verband, ook beschikking Hof van 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C‑87/95 P, Jurispr. blz. I‑2003, punt 38).

37     De in de bestreden verordening vervatte bepalingen zijn algemeen geformuleerd, gelden voor objectief bepaalde situaties en hebben rechtsgevolgen voor algemeen en abstract aangeduide groepen personen.

38     Verzoeker Gonnelli wordt door de bestreden verordening slechts geraakt in zijn objectieve hoedanigheid van consument of producent, op dezelfde wijze als elke andere consument of in deze sector actieve marktdeelnemer. Dat een verordening de rechtspositie van een particulier beïnvloedt, volstaat niet om hem te onderscheiden van alle anderen (beschikking Gerecht van 25 september 2002, Di Leonardo/Commissie, T‑178/01, Jurispr. blz. II‑0000, punt 51).

39     Het betoog van verzoeker Gonnelli inzake de specifieke aard van de rechten die hij stelt te hebben en die de bestreden verordening hem zou ontnemen, doet aan deze conclusie niet af.

40     De bestreden verordening, waarvan artikel 2 een verbod stelt op de verkoop van losse olijfolie van een oliefabriek en verpakkings‑, sluitings‑ en etiketteringsvoorschriften bevat, is zonder onderscheid van toepassing op alle in de olieproductie en ‑verkoop actieve ondernemingen, zowel grote als kleine olieproducenten. Verzoeker stelt derhalve ten onrechte dat de bestreden verordening alleen op de kleine producenten lasten legt.

41     Evenmin kan de bestreden verordening worden geacht de belangen van de consument aan te tasten doordat zij hen in verwarring brengt bij de bepaling van de categorieën olijfolie, daar zij, zoals blijkt uit punt 3 van de considerans van de bestreden verordening, integendeel ertoe strekt de consument te informeren over de soort olijfolie die hem wordt aangeboden, en alle consumenten op dezelfde wijze beschermt.

42     Door deze omstandigheid wordt Gonnelli dus niet geïndividualiseerd ten opzichte van de andere aan de bestreden verordening onderworpen marktdeelnemers, wier rechten en plichten op dezelfde wijze worden geraakt.

43     Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de bepalingen van de verordening zijn positie rechtstreeks beïnvloeden, in het bijzonder waar „zij vermelding van de oorsprongsaanduiding (artikel 4) en van het percentage gemengde oliën (artikel 6) facultatief stellen en op het etiket aanduidingen toestaan die niet beslissend zijn voor de kwaliteit (artikel 5)”; deze overwegingen behoren tot het onderzoek ten gronde van de zaak en spelen geen enkele rol ter bepaling of verzoeker wordt geïndividualiseerd.

44     Ook al zouden deze punten juist blijken te zijn, zou daaruit hoe dan ook dienen te worden afgeleid dat de verordening Gonnelli in zijn hoedanigheid van consument op dezelfde wijze benadeelt als iedere andere consument. Verzoeker heeft namelijk geen omstandigheden aangetoond die de conclusie toelaten, dat de gestelde schade hem individualiseert ten opzichte van iedere andere consument die door de betrokken verordening op dezelfde wijze als hij wordt geraakt.

45     Aangaande het argument van verzoeker Gonnelli, dat de bestreden verordening de grote ondernemingen onredelijk en overdreven bevoordeelt ten nadele van de kleine producenten, volstaat de vaststelling dat dit feit als zodanig verzoekers hoe dan ook niet kan individualiseren in de zin van voormelde rechtspraak. Dat bepaalde marktdeelnemers door een handeling economisch sterker worden getroffen dan hun concurrenten, volstaat namelijk niet om hen als door die handeling individueel geraakt te beschouwen (beschikking Gerecht van 15 september 1999, Van Parys e.a./Commissie, T‑11/99, Jurispr. blz. II‑2653, punten 50 en 51). Ook al zou verzoekers bewering juist zijn, dat de in de bestreden verordening getroffen maatregelen voor hem belangrijke economische gevolgen kunnen meebrengen, dan nog zouden er voor de andere kleine olijfolieproducenten soortgelijke gevolgen uit voortvloeien (zie in die zin arrest Hof van 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen, C‑142/00 P, Jurispr. blz. I‑3483, punt 77).

46     Ten slotte moet worden vastgesteld dat de door verzoeker Gonnelli aangevoerde omstandigheid dat de uitkomst van het beroep, door de opheffing van onredelijke productiebelemmeringen voor de kleine en middelgrote producenten alsook van bepaalde lacunes in de consumentenbescherming, voor hem voordelig zou kunnen zijn, geen enkel verband heeft met de vraag of verzoekers individueel worden geraakt door de bestreden handeling, maar slechts relevant is ter bepaling van verzoekers bestaand en daadwerkelijk belang bij nietigverklaring (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181).

47     Uit het voorgaande volgt dat verzoeker Gonnelli zich niet in een feitelijke situatie bevindt die hem ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer of iedere andere consument karakteriseert, en dat hij door de bestreden handeling niet individueel wordt geraakt.

48     Wat in de tweede plaats de ontvankelijkheid van het beroep van AIFO betreft, dient eraan te worden herinnerd dat een vereniging die is opgericht om de collectieve belangen van een groep rechtssubjecten te behartigen, niet kan worden geacht individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van deze groep rechtssubjecten raakt, wanneer deze rechtssubjecten niet individueel worden geraakt (beschikking Schmoldt e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 84). Aangezien Gonnelli en de andere leden van deze vereniging niet individueel worden geraakt, kan de vereniging waarvan zij lid zijn, dit derhalve ook niet zijn. Voorts heeft verzoekster geen enkel bewijs aangevoerd dat zij individueel wordt geraakt.

49     Weliswaar kan het bestaan van bijzondere omstandigheden, zoals de rol die een vereniging heeft gespeeld in het kader van een procedure die tot de vaststelling van een handeling in de zin van artikel 230 EG heeft geleid, de ontvankelijkheid rechtvaardigen van een beroep van een vereniging waarvan de leden door de litigieuze handeling niet individueel worden geraakt, met name wanneer de positie van deze vereniging als onderhandelaarster door deze handeling in aangetast (zie in die zin arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 21-24, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 28-30; beschikking Schmoldt e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 88), maar uit het dossier blijkt niet – en verzoekster heeft dit overigens ook niet gesteld – dat zulks in casu het geval is.

50     Verzoekers kunnen dus niet als individueel geraakt worden beschouwd in de zin van vaste rechtspraak van het Hof.

51     Evenwel dient te worden onderzocht of deze conclusie niet wordt ontkracht door het vereiste van een effectieve rechtsbescherming, zoals verzoekers stellen.

52     Dienaangaande wijst het Gerecht erop dat, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad (reeds aangehaald, punt 44), het EG-Verdrag in zijn artikelen 230 EG en 241 EG enerzijds en artikel 234 EG anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures voor het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen in het leven heeft geroepen, dat aan de gemeenschapsrechter is opgedragen (zie ook arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23). In dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van deze handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is om zelf de ongeldigheid van deze handelingen vast te stellen (arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 20), maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

53     Niet alleen moeten de lidstaten voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures waarmee het recht op een effectieve rechtsbescherming kan worden gegarandeerd, ook mogen de ontvankelijkheidsregels van artikel 230 EG, niet aldus worden uitgelegd dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk zou moeten worden verklaard, wanneer na een concreet onderzoek van de nationale procesregels door de gemeenschapsrechter blijkt dat deze regels een particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten. Een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring bij de gemeenschapsrechter staat zelfs niet open, indien na een concreet onderzoek van de nationale regels van procesrecht door deze rechter zou blijken dat deze regels de particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten (beschikking Bactria/Commissie, reeds aangehaald, punt 58). In een dergelijk stelsel zou de communautaire rechter immers in elk concreet geval het nationale procesrecht moeten onderzoeken en uitleggen, hetgeen de grenzen van zijn bevoegdheid in het kader van het toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen te buiten zou gaan (zie arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 43).

54     Ten slotte heeft het Hof hoe dan ook duidelijk verklaard (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald) dat de door artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarde van het individueel belang, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, weliswaar moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechtsbescherming (zie, in die zin, arrest Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651), maar een dergelijke uitlegging mag deze voorwaarde, die uitdrukkelijk door het Verdrag wordt gesteld, niet tot een dode letter maken, omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden.

55     Weliswaar is een ander stelsel van toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen van algemene strekking denkbaar dan het stelsel dat in het oorspronkelijke Verdrag is vastgelegd en waarvan de beginselen sindsdien nooit zijn gewijzigd, doch, in voorkomend geval, staat het aan de lidstaten om het thans geldende stelsel te herzien overeenkomstig artikel 48 EU.

56     Verzoekers kunnen dus niet stellen dat zij bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tot nietigverklaring geen enkele mogelijkheid zouden hebben om hun rechten in rechte te verdedigen, hetgeen zij overigens niet hebben bewezen.

57     Ook het betoog van verzoekers in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, dat, teneinde het tekort aan rechtsbescherming te verhelpen, het Italiaanse grondwettelijk Hof de gemeenschapshandelingen die in strijd zijn met de fundamentele rechten van de nationale grondwet, mogelijk buiten toepassing zou laten, moet falen, daar het gemeenschapsrecht volgens vaste rechtspraak voorrang heeft boven nationaal recht (arrest Hof van 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1203).

58     Het vereiste van een effectieve rechtsbescherming verzet zich dus niet tegen de conclusie dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, daar verzoekers door de bestreden handeling niet individueel worden geraakt.

 Kosten

59     Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten en in die van verweerster.

Luxemburg, 2 april 2004.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

H. Jung

 

      J. Azizi


* Procestaal: Italiaans.