Language of document : ECLI:EU:T:2023:845

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

20 december 2023 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) betreffende de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest”

In zaak T‑383/21,

La Banque Postale, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Gosset-Grainville en M. Trabucchi, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, C. De Falco en C. Flynn als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, F. Louis, P. Gey en V. Del Pozo Espinosa de los Monteros, advocaten,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Etienne, O. Denkov en M. Menegatti als gemachtigden,

door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. d’Ursel, A. Westerhof Löfflerová en J. Bauerschmidt als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administratrice,

gezien de stukken,

na de terechtzitting van 10 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, La Banque Postale, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen voor 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een in Frankrijk gevestigde kredietinstelling.

3        Bij het bestreden besluit heeft de GAR, overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen (hierna: „vooraf te betalen bijdragen”) voor het jaar 2021 (hierna: „bijdrageperiode 2021”) vastgesteld voor de onder artikel 2 juncto artikel 67, lid 4, van die verordening vallende instellingen (hierna: „instellingen”), waaronder verzoekster.

4        Bij heffingsnota van 28 april 2021 heeft de Autorité de contrôle prudentiel et de résolution (ACPR, Franse prudentiële toezichthouder), in haar hoedanigheid van nationale afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening nr. 806/2014, verzoekster gelast haar vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 – zoals vastgesteld door de GAR – te voldoen.

II.    Bestreden besluit

5        Het bestreden besluit omvat een kerntekst en drie bijlagen.

6        De kerntekst beschrijft de procedure voor de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021, die op alle instellingen van toepassing is.

7        Meer in het bijzonder heeft de GAR in afdeling 5 van dat besluit het jaarlijkse streefbedrag, als bedoeld in artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld (hierna: „jaarlijks streefbedrag”).

8        De GAR heeft toegelicht dat hij dit jaarlijkse streefbedrag had vastgesteld op een achtste van 1,35 % van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen in 2020 (hierna: „gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020”), zoals verkregen uit de gegevens die de depositogarantiestelsels hadden verstrekt overeenkomstig artikel 16 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad [...] wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

9        In afdeling 6 van het bestreden besluit heeft de GAR de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 beschreven. In dit verband wordt in overweging 59 van dat besluit gepreciseerd dat, voor die periode, 13,33 % van de vooraf te betalen bijdragen waren berekend op de „nationale grondslag”, dat wil zeggen op basis van de gegevens die zijn verstrekt door de instellingen waaraan op het grondgebied van de betrokken deelnemende lidstaat vergunning is verleend (hierna: „nationale grondslag”), overeenkomstig artikel 103 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190), en overeenkomstig artikel 4 van gedelegeerde verordening 2015/63. Het restant van de vooraf te betalen bijdragen (86,67 %) is berekend op basis van de „grondslag van de bankenunie”, dat wil zeggen op basis van de cijfers die zijn verstrekt door alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) vergunning is verleend (hierna: „Uniegrondslag” en „deelnemende lidstaten”), overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 en artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81.

10      Vervolgens heeft de GAR de door de instellingen, zoals verzoekster, vooraf te betalen bijdragen berekend via de volgende hoofdfasen.

11      In de eerste fase heeft de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014, de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling berekend, die gelijk is aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van de passiva van de betrokken instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en, anderzijds, het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte portfolio’s) van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft de GAR bepaalde soorten passiva afgetrokken van de voor de vaststelling van die bijdrage in aanmerking te nemen totale passiva van de instelling.

12      In de tweede fase van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage heeft de GAR de jaarlijkse basisbijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014, aangepast op basis van het risicoprofiel van de betrokken instelling. De GAR heeft dit risicoprofiel beoordeeld op basis van de vier in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 genoemde risicopijlers, die bestaan uit risico-indicatoren. Teneinde de instellingen naargelang hun risiconiveau in categorieën in te delen heeft de GAR om te beginnen – voor elke risico-indicator die voor bijdrageperiode 2021 is toegepast – bins (cellen) gecreëerd waarin de instellingen overeenkomstig bijlage I, onder het kopje „STAP 2”, punt 3, van deze gedelegeerde verordening zijn ondergebracht. De aan een en dezelfde cel toebehorende instellingen kregen voor de gegeven risico-indicator een gemeenschappelijke waarde toegewezen, de zogeheten gediscretiseerde waarde. Door de gediscretiseerde waarden voor elke risico-indicator te combineren heeft de GAR de „van het risicoprofiel afhankelijke aanpassingscoëfficiënt” van de betrokken instelling berekend (hierna: „aanpassingscoëfficiënt”). Door de jaarlijkse basisbijdrage van deze instelling te vermenigvuldigen met de aanpassingscoëfficiënt van die instelling, heeft de GAR de „op basis van het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage” van voornoemde instelling verkregen.

13      Vervolgens heeft de GAR alle op basis van de risicoprofielen aangepaste jaarlijkse basisbijdragen opgeteld om een „gemeenschappelijke noemer” te verkrijgen die is gebruikt voor de berekening van het deel van het jaarlijkse streefbedrag dat elke instelling moest betalen.

14      Tot slot heeft de GAR voor elke instelling de vooraf te betalen bijdrage berekend door het jaarlijkse streefbedrag over alle instellingen te verdelen op basis van de verhouding tussen de op basis van het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage en de gemeenschappelijke noemer.

15      Bijlage I bij het bestreden besluit bevat voor elke instelling die vooraf bijdragen moet betalen, waaronder verzoekster, een individueel overzicht dat de resultaten van de berekening van de door elk van deze instellingen vooraf te betalen bijdragen bevat (hierna: „individueel overzicht”). Elk van deze overzichten toont het bedrag van de jaarlijkse basisbijdrage van de betrokken instelling alsmede de waarde van haar aanpassingscoëfficiënt, volgens zowel de Uniegrondslag als de nationale grondslag met, voor elke risico-indicator, vermelding van het nummer van de cel waaraan deze instelling is toegewezen. Voorts zijn in het individuele overzicht cijfers opgenomen die worden gebruikt voor de berekening van de door alle betrokken instellingen vooraf te betalen bijdragen, welke cijfers de GAR heeft berekend door de individuele cijfers van al deze instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren. Tot slot bevat dit overzicht de cijfers die de betrokken instelling in het aangifteformulier heeft opgegeven en die bij de berekening van zijn vooraf te betalen bijdrage zijn gebruikt.

16      Bijlage II bij het bestreden besluit bevat – in samengevatte en geaggregeerde vorm – statistische gegevens betreffende de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor elke deelnemende lidstaat. Deze bijlage preciseert onder meer voor elk van deze lidstaten welk totaalbedrag aan vooraf te betalen bijdragen de betrokken instellingen per deelnemende lidstaat moeten betalen. Verder vermeldt deze bijlage, voor elke risico-indicator, het aantal cellen, het aantal instellingen dat tot elke cel behoort alsmede de minimum- en maximumwaarden van deze cellen. In de cellen die de nationale grondslag betreffen, zijn deze waarden uit vertrouwelijkheidsoverwegingen verminderd of vermeerderd met een willekeurig bedrag, waarbij de oorspronkelijke verdeling over de instellingen is behouden.

17      In bijlage III bij het bestreden besluit, met als opschrift „Beoordeling van de opmerkingen die zijn ingediend in het kader van de raadpleging over de vooraf aan het [GAF] te betalen bijdragen voor 2021”, worden de opmerkingen besproken die de instellingen hebben ingediend tijdens de raadplegingsprocedure die de GAR tussen 5 en 19 maart 2021 heeft gehouden met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit.

III. Verzoeken van de partijen

18      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dat op haar betrekking heeft, en

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

19      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, mocht het Gerecht het zesde, het zevende of het achtste middel aanvaarden, enkel afdeling 11 van het bestreden besluit, dat de onherroepelijke betalingstoezeggingen (hierna: „obt”) betreft, nietig te verklaren, en

–        subsidiair, in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat dit wordt vervangen of, althans, gedurende een periode van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitspraak onherroepelijk wordt.

20      Het Europees Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen voor zover het berust op excepties van onwettigheid van verordening nr. 806/2014, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      De Raad van de Europese Unie verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

22      De Europese Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

23      Verzoekster voert ter ondersteuning van haar beroep acht middelen aan: 1) schending van het beginsel van gelijke behandeling, 2) schending van het evenredigheidsbeginsel, 3) schending van het rechtszekerheidsbeginsel, 4) schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, 5) schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, 6) schending van de verplichting om het bestreden besluit te motiveren wat het gebruik van obt betreft, 7) kennelijke beoordelingsfouten van de GAR wat betreft de beperking van het gebruik van obt tot 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen en de beperking van de zekerheden tot uitsluitend contanten en, 8) een onjuiste rechtsopvatting wat de beperking van het gebruik van obt betreft.

24      Ter terechtzitting heeft verzoekster aangegeven dat zij haar zesde middel introk.

A.      Niet-ontvankelijkheidsgronden

25      De eerste vijf middelen bevatten excepties van onwettigheid van een aantal bepalingen van verordening nr. 806/2014, van gedelegeerde verordening 2015/63 en van uitvoeringsverordening 2015/81.

26      De Commissie is van mening dat de tot staving van de eerste drie middelen ingeroepen excepties van onwettigheid niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

27      De GAR heeft in de onderhavige zaak geen niet-ontvankelijkheidsgronden aangevoerd.

28      Aangezien de Commissie als interveniënte echter slechts gerechtigd is niet-ontvankelijkheidsgronden aan te voeren voor zover de door haar ondersteunde partij dergelijke excepties heeft aangevoerd (zie in die zin en naar analogie arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 20‑22; 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, EU:T:1998:127, punten 77 en 78, en 7 maart 2013, Cindu Chemicals e.a./ECHA, T‑95/10, EU:T:2013:108, punt 32), hetgeen in casu niet het geval is, zijn de door haar aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden niet-ontvankelijk.

29      Niettemin dient, gelet op het feit dat genoemde niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde zijn, ambtshalve te worden nagegaan of de door verzoekster opgeworpen excepties van onwettigheid ontvankelijk zijn.

30      Blijkens deze gronden is de Commissie van mening dat verzoekster geen verband tussen het bestreden besluit en de betwiste bepalingen heeft aangetoond en dat zij er geen belang bij heeft dat de betwiste bepalingen onwettig worden verklaard.

31      Dienaangaande blijkt ten eerste uit de rechtspraak dat een exceptie van onwettigheid die krachtens artikel 277 VWEU incidenteel wordt opgeworpen naar aanleiding van de primaire betwisting van de wettigheid van een andere handeling, slechts ontvankelijk is wanneer er een samenhang is tussen deze handeling en de regel waartegen onwettigheid wordt aangevoerd (arrest van 30 april 2019, Wattiau/Parlement, T‑737/17, EU:T:2019:273, punt 56, en 16 juni 2021, Krajowa Izba Gospodarcza Chłodnictwa i Klimatyzacji/Commissie, T‑126/19, EU:T:2021:360, punt 33).

32      In casu vloeit uit het bestreden besluit voort dat alle bepalingen waartegen verzoekster aanvoert dat zij onwettig zijn, in dat besluit worden toegepast, hetzij omdat zij de basis vormen voor de bij verzoekster gevorderde vooraf te betalen bijdragen, zoals artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014, hetzij omdat zij de parameters vastleggen die voor de berekening van die bijdragen worden gebruikt, zoals de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij. Bijgevolg bestaat er, anders dan de Commissie betoogt, een rechtstreeks juridisch verband tussen het bestreden besluit en de betwiste bepalingen.

33      Ten tweede is het zo dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring inderdaad slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van deze handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld. Het procesbelang van een verzoeker moet een verkregen en daadwerkelijk belang zijn. Het mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen (zie arrest van 5 mei 2021, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA, T‑611/18, EU:T:2021:241, punten 139 en 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Niettemin is het ook zo dat alle bepalingen waarop de excepties van onwettigheid betrekking hebben hetzij de basis vormen voor de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 die bij verzoekster zijn opgeëist, hetzij de parameters bepalen die bij de berekening van die bijdragen worden gebruikt, zodat verzoekster er een verkregen en daadwerkelijk belang bij heeft dat zij onwettig worden verklaard. Indien verzoekster in het gelijk zou worden gesteld, zouden dergelijke bijdragen geen enkele rechtsgrondslag hebben. Derhalve heeft verzoekster, anders dan de Commissie betoogt, er belang bij dat deze bepalingen onwettig worden verklaard.

35      Bijgevolg moeten de niet-ontvankelijkheidsgronden van de Commissie worden afgewezen.

B.      Excepties van onwettigheid van verordening nr. 806/2014, van gedelegeerde verordening 2015/63 en van uitvoeringsverordening 2015/81

1.      Eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

36      Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het beginsel van gelijke behandeling schenden. De redenering ter ondersteuning van dit middel bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de niet-inaanmerkingneming van de verschillen in situatie tussen de instellingen van de bankenunie. Het tweede onderdeel berust erop dat de uitsluiting van gedekte deposito’s bij de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage niet gerechtvaardigd is. Met het derde onderdeel wordt aangevoerd dat het feit dat in aanmerking komende passiva niet in aftrek worden gebracht, niet gerechtvaardigd is. Het vierde onderdeel betreft de ongeschiktheid van de criteria voor de berekening van de op basis van het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage.

37      Vooraf zij erop gewezen dat geen van deze onderdelen aldus kan worden begrepen dat verzoekster eigenlijk betoogt dat bovengenoemde bepalingen om de in punt 36 hierboven genoemde redenen onjuist worden opgevat. Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht immers bevestigd dat zij, met het eerste middel in zijn geheel, betoogt dat er enkel sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, en niet van een onjuiste opvatting.

38      Wat de schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, zij er bovendien aan herinnerd dat dit beginsel, als algemeen beginsel van Unierecht, voorschrijft dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 95).

39      Nu verzoekster schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft aangevoerd, staat het aan haar om precies aan te geven welke de vergelijkbare situaties zijn die volgens haar op verschillende wijze zijn behandeld of welke de verschillende situaties zijn die volgens haar op identieke wijze zijn behandeld [arrest van 112 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:167, punt 311].

40      Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, worden beoordeeld aan de hand van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en de doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Wat het voorwerp en het doel van verordening nr. 806/2014 en van gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, zij erop gewezen dat deze handelingen, net als richtlijn 2014/59, deel uitmaken van het GAM, dat overeenkomstig overweging 12 van verordening nr. 806/2014 is ingesteld om ervoor te zorgen dat een neutrale aanpak wordt gehanteerd bij het behandelen van falende banken, dat de stabiliteit van de banken in de deelnemende lidstaten wordt vergroot en dat wordt voorkomen dat een crisis naar niet-deelnemende lidstaten overslaat, zodat het de werking van de interne markt in zijn geheel ten goede zal komen.

42      Teneinde de financiering van de activiteiten van het GAM te waarborgen, zijn bij richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 vooraf te betalen bijdragen ingesteld, die blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014 het specifieke karakter hebben dat erin bestaat dat daarmee, op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica wordt gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, en de betrokken instellingen worden aangemoedigd minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

43      Het onderzoek van de wettigheid van de bepalingen waarvan verzoekster aanvoert dat zij onwettig zijn, moet worden verricht in het licht van deze overwegingen.

44      Om te beginnen betwist verzoekster de wettigheid van artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014, dat voorziet in de berekening van het jaarlijkse streefbedrag dat moet worden verdeeld over de instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende staten vergunning is verleend.

45      Bovendien betwist zij de wettigheid van de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63, die de in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 vastgelegde criteria voor de aanpassing van de vooraf te betalen bedragen aan het risicoprofiel van de instellingen nader bepalen. Meer in het bijzonder somt artikel 6 van deze gedelegeerde verordening de risicopijlers en -indicatoren op waarmee de GAR bij de beoordeling van het risicoprofiel van de instellingen rekening moet houden, terwijl artikel 7 van die gedelegeerde verordening nader bepaalt welk relatief gewicht de GAR bij de beoordeling van het risicoprofiel van elke instelling moet toepassen op elke risicopijler en -indicator.

46      Tot slot beroept verzoekster zich op de onwettigheid van bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, die de verschillende stappen uiteenzet van de berekeningsmethode die de GAR gebruikt om het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen te bepalen en de wiskundige formules noemt die de GAR moet toepassen.

a)      Eerste en tweede onderdeel: de verschillen in situatie tussen de instellingen van de bankenunie zijn niet in aanmerking genomen en de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage is ongerechtvaardigd

47      Het eerste onderdeel van het eerste middel bestaat uit twee grieven, waarvan de eerste berust op het feit dat de verschillen in situatie tussen de bankensectoren van de deelnemende landen niet in aanmerking zijn genomen, en de tweede op het feit dat het verzuim om de in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM) gehanteerde criteria in aanmerking te nemen, incoherent is.

48      Met haar tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster in wezen dat artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 het beginsel van gelijke behandeling schendt omdat daarin is bepaald dat in de passiva waarmee bij de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage rekening worden gehouden, gedekte deposito’s niet worden meegeteld.

49      De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

1)      Eerste grief van het eerste onderdeel: de verschillen in situatie tussen de bankensectoren van de deelnemende lidstaten zijn niet in aanmerking genomen, en tweede onderdeel: de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage is ongerechtvaardigd

50      In de eerste plaats betoogt verzoekster, in het kader van haar eerste grief van het eerste onderdeel, dat de verdeling van de vooraf te betalen bijdragen tussen de verschillende instellingen van de bankenunie, die wordt gemaakt op grond van artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij, wordt toegepast op basis van criteria waarvan de berekeningsregels voorbijgaan aan de verschillen in situatie tussen de bankensectoren van de deelnemende lidstaten. Met name houden deze bepalingen volgens verzoekster geen rekening met de specifieke kenmerken en het bijzondere ondernemingsprofiel van de instellingen die, zoals verzoekster, hun zetel in Frankrijk hebben (hierna: „Franse instellingen”). Zo zouden deze instellingen, ondanks dat zij zich in andere situaties bevinden dan de instellingen die hun zetel in andere deelnemende lidstaten hebben (hierna: „instellingen van de andere lidstaten”), op identieke wijze worden behandeld wat de berekening van genoemde bijdragen betreft.

51      Dienaangaande voert verzoekster aan dat de Franse instellingen zich van de instellingen van de andere lidstaten onderscheiden doordat zij, ondanks het feit dat zij in het algemeen een hoog totaalbedrag aan passiva bezitten, over een betrekkelijk laag bedrag aan gedekte deposito’s beschikken.

52      Verzoekster argumenteert dat zij dit kenmerk naar voren brengt om aan te tonen dat zij zelf slachtoffer van schending van het beginsel van gelijke behandeling is. Deze schending zou voortkomen uit het feit dat het lage bedrag van haar gedekte deposito’s het voor haar onmogelijk maakt haar jaarlijkse basisbijdrage te verminderen, waardoor het relatieve gewicht van deze bijdrage bij de berekening van haar totale vooraf te betalen bijdrage dus „kunstmatig” wordt verhoogd.

53      Het argument van verzoekster moet derhalve aldus worden begrepen dat zij in wezen stelt dat zij ten opzichte van de – met name in de andere lidstaten gevestigde – instellingen die over een hoog bedrag aan gedekte deposito’s beschikken, wordt benadeeld vanwege het feit dat deze instellingen de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van een grotere vermindering van de passiva die voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage worden gebruikt, zodat verzoekster eigenlijk anders zou moeten worden behandeld dan die andere instellingen.

54      Dit argument sluit aan op de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel, waarmee wordt betoogd dat de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage ongerechtvaardigd is. Mitsdien dienen zij gezamenlijk te worden onderzocht.

55      In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat de in artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 bedoelde regel dat gedekte deposito’s zijn uitgesloten van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage, op dezelfde wijze geldt voor alle instellingen die binnen de werkingssfeer ervan vallen, dus ook voor de Franse instellingen, zoals verzoekster, en voor de instellingen van de andere lidstaten, ongeacht het bedrag van hun gedekte deposito’s.

56      Wat vervolgens de vraag betreft of de Franse instellingen, waaronder verzoekster, zich met het oog op de toepassing van die uitsluiting in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de instellingen van de andere lidstaten, zij eraan herinnerd dat richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014 onder meer beogen dat op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica wordt gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, zoals in punt 42 hierboven is vermeld. Als tegenprestatie voor hun verplichting om vooraf te betalen bijdragen te storten, trekken alle instellingen van deze bijdragen profijt in de vorm van de door het GAF gewaarborgde stabiliteit van het financiële stelsel. Dit profijt bestaat ongeacht het bedrag aan gedekte deposito’s waarover de instellingen beschikken en ongeacht de mate waarin zij dit bedrag kunnen uitsluiten van de berekeningsbasis voor hun jaarlijkse basisbijdrage.

57      Gelet op het voorgaande heeft het enkele feit dat de instellingen over verschillende bedragen aan gedekte deposito’s beschikken, niet tot gevolg dat zij in het licht van het voorwerp en het doel van richtlijn 2014/59 en van verordening nr. 806/2014 in verschillende situaties worden gebracht.

58      Tot slot komt de omstandigheid dat de toepassing van die criteria voor verzoekster ten opzichte van de andere instellingen tot verschillende bedragen van vooraf te betalen bijdragen leidt, eenvoudigweg voort uit het feit dat zij over verschillende bedragen aan gedekte deposito’s beschikken.

59      Zelfs indien wordt verondersteld dat de Franse instellingen, waaronder verzoekster, over een lager bedrag aan gedekte deposito’s beschikken dan de instellingen van de andere lidstaten, is deze omstandigheid ontoereikend om aan te tonen dat er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling.

60      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat de omstandigheid dat de door de Uniewetgever op een specifiek beleidsterrein vastgestelde voorschriften verschillende gevolgen kunnen hebben voor bepaalde marktdeelnemers, al naargelang hun individuele situatie of de nationale regels die zij eveneens moeten naleven, niet kan worden beschouwd als een inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling wanneer deze voorschriften zijn gebaseerd op objectieve en aan het doel van deze voorschriften aangepaste criteria (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu moet, ten eerste, worden vastgesteld dat de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage op objectieve criteria berust. Dienaangaande blijkt uit artikel 3, lid 1, punt 11, van verordening nr. 806/2014, dat verwijst naar artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149), dat het begrip „gedekte deposito’s” in de zin van verordening nr. 806/2014, wat de uitsluiting van deze deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage betreft, overeenkomt met het begrip „gedekte deposito’s” in het kader van het depositogarantiestelsel (DGS), waarbij dit laatste begrip is omschreven op basis van de criteria van artikel 2, punten 3 en 4, en artikel 6 van richtlijn 2014/49, die een objectief karakter hebben.

62      Ten tweede zij opgemerkt dat die uitsluiting is gebaseerd op criteria die zijn aangepast aan de door artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 nagestreefde doelen. Zoals de GAR heeft uitgelegd, heeft genoemde uitsluiting immers met name tot doel te voorkomen dat die deposito’s dubbel worden geteld. In dit verband zij eraan herinnerd dat de instellingen, op grond van richtlijn 2014/49, vanwege genoemde deposito’s verplicht zijn bijdragen te betalen aan het depositogarantiestelsel waaronder zij vallen. Indien de gedekte deposito’s niet van de berekeningsbasis voor de vooraf te betalen bijdragen zouden zijn uitgesloten, zoals verzoekster verlangt, zouden de instellingen, vanwege diezelfde gedekte deposito’s, echter gehouden zijn naast de bijdragen voor de financiering van de DGS de vooraf te betalen bijdragen te betalen.

63      In die omstandigheden kan de door de Uniewetgever in artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 gemaakte keuze om gedekte deposito’s uit te sluiten van de totale passiva van de instellingen die bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage in aanmerking moeten worden genomen, worden geacht te berusten op objectieve en aan de door deze verordening nagestreefde doelen aangepaste criteria.

64      Bijgevolg moeten verzoeksters eerste argument, ter ondersteuning van de eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel, en het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.

65      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de berekeningsmethode die in de in punt 50 hierboven genoemde bepalingen is vastgelegd, tot gevolg heeft dat de vooraf te betalen bijdragen van de Franse instellingen aanmerkelijk hoger zijn dan die van de instellingen van de andere lidstaten, en dat deze bijdragen sinds 2016 sterk zijn toegenomen.

66      Allereerst betwist verzoekster in dit verband niet dat de criteria voor de berekening van die vooraf te betalen bijdragen op dezelfde wijze gelden voor de Franse instellingen, waartoe zij behoort, en voor de instellingen van de andere lidstaten.

67      Vervolgens legt verzoekster niet uit welke gevolgen de in punt 65 hierboven genoemde omstandigheid heeft voor het onderzoek naar de vraag of zij zich in een andere situatie bevindt dan die waarin de instellingen van de andere lidstaten zich bevinden.

68      Tot slot wordt het hoge bedrag van de door de Franse instellingen vooraf te betalen bijdragen sowieso verklaard door een aantal factoren die door verzoekster niet worden betwist.

69      Ten eerste heeft de GAR, zonder te zijn weersproken, verklaard dat de Franse instellingen in de regel een groter aandeel aan geaggregeerde passiva hadden dan de instellingen van de andere lidstaten, te weten meer dan een derde van die passiva tijdens de periode die voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen relevant is.

70      Dit gegeven heeft een wezenlijke impact op het bedrag van de jaarlijkse basisbijdragen van de betrokken instellingen en, dientengevolge, op het bedrag van hun vooraf te betalen bijdragen. Artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 bepalen immers dat de „jaarlijkse basisbijdrage” van elke instelling wordt berekend op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van deze instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte portfolio’s) van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. De toepassing van deze bepalingen leidt er aldus toe dat de jaarlijkse bijdragen van de Franse instellingen dikwijls hoger zijn dan die van de instellingen van de andere lidstaten.

71      Verzoekster heeft echter niet de wettigheid betwist van artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en van artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, uit hoofde waarvan de Uniewetgever heeft besloten de berekening van de vooraf te betalen bijdragen te baseren op het bedrag van de passiva van de instellingen.

72      Ten tweede heeft verzoekster evenmin de stelling van de GAR betwist dat de omvang van de balansen van de Franse instellingen en die van hun passiva tussen 2016 en 2021 waren toegenomen, hetgeen had geleid tot een toename van de jaarlijkse basisbijdrage van deze instellingen en, bijgevolg, van de door verzoekster vooraf te betalen bijdragen.

73      Ten derde heeft de GAR, zonder te zijn weersproken, uitgelegd dat de toename van de vooraf te betalen bijdragen van de Franse instellingen was versneld door het mechanisme van phasing in van de berekening van deze bijdragen, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 (hierna: „mechanisme van phasing in”). Volgens dit mechanisme, dat overigens van toepassing is op alle betrokken instellingen, wordt een steeds groter aandeel van de vooraf te betalen bijdragen van de instellingen vastgesteld volgens de Uniegrondslag in plaats van de nationale grondslag. Voor de berekening van de voor bijdrageperiode 2021 vooraf te betalen bijdragen is dit aandeel 86,67 %.

74      Dienaangaande heeft de GAR opgemerkt dat een dergelijke omstandigheid impliceerde dat het risicoprofiel van de Franse instellingen in toenemende mate werd afgemeten aan dat van de instellingen van de andere lidstaten. Wat, zoals in punt 69 hierboven is uiteengezet, het aandeel aan geaggregeerde passiva van de Franse instellingen ten opzichte van het totaalbedrag aan passiva van de andere lidstaten betreft, verklaart het mechanisme van phasing in – volgens diezelfde onweersproken opmerkingen van de GAR – dus waarom het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen van de Franse instellingen, waaronder verzoekster, tussen 2016 en 2021 sterker is gestegen dan dat van de instellingen van de andere lidstaten.

75      Bijgevolg wordt de toename van de vooraf te betalen bijdragen van de Franse instellingen, zoals verzoekster, verklaard door een reeks objectieve factoren, waaronder het feit dat het bedrag van hun passiva steeds hoger wordt, en niet door een vermeende ongelijke behandeling van deze instellingen.

76      In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de hierboven in punt 50 vermelde bepalingen in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

77      In de derde plaats kan het argument van verzoekster dat het mechanisme van phasing in er in wezen toe leidt dat geen rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke banksector en dat er – ten nadele van de Franse banken – een distorsie tussen de bankensectoren wordt geschapen, geen doel treffen.

78      Dit argument beoogt immers het bestaan op zich van dit mechanisme van phasing in in twijfel te trekken, zonder dat verzoekster zich beroept op de onwettigheid van de bepaling waarbij dat mechanisme is ingesteld, te weten artikel 8, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81.

79      Hoe dan ook geldt deze bepaling voor alle instellingen, met inbegrip van verzoekster. Bijgevolg wordt het mechanisme van phasing in op dezelfde wijze toegepast op de Franse instellingen en op de instellingen van de andere lidstaten. Bovendien zij opgemerkt dat, mocht de kritiek van verzoekster aldus worden begrepen dat zij betoogt dat de Franse instellingen zich in het kader van het mechanisme van phasing in niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de instellingen van de andere lidstaten, verzoekster bij het Gerecht geen concrete gegevens heeft aangevoerd die erop zouden duiden dat, in het kader van dit mechanisme, de Franse instellingen zich daadwerkelijk in een andere situatie bevinden dan de instellingen van de andere lidstaten.

80      In de vierde plaats voert verzoekster aan dat, los van het feit dat zij niet hetzelfde risicoprofiel heeft als de instellingen van de andere lidstaten, zij – gelet op het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (minimum requirement for own funds and eligible liabilities; hierna: „MREL”) waaraan zij onderworpen is en op de noodzakelijke rigoureuze toepassing van het instrument van bail-in voordat het GAF ingrijpt – waarschijnlijk geen gebruik van het GAF zal kunnen maken.

81      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt 40, van verordening nr. 806/2014, het eigen vermogen overeenkomt met de door de aandeelhouders of andere investeerders aan een instelling ter beschikking gestelde middelen, alsmede met de door haar gemaakte winst die niet is uitgekeerd.

82      Vervolgens wordt volgens artikel 3, punt 49, van verordening nr. 806/2014 onder „in aanmerking komende passiva” verstaan de passiva of passiva-onderdelen en de kapitaalinstrumenten die niet in aanmerking komen als eigenvermogensinstrumenten die binnen bepaalde categorieën vallen, en die niet van het toepassingsgebied van het instrument van bail-in zijn uitgesloten.

83      Bovendien bepaalt artikel 12, lid 16, eerste alinea, onder a) tot en met f), van verordening nr. 806/2014 dat, willen de uitgegeven in aanmerking komende passiva aan het MREL-vereiste in de zin van lid 1 van deze bepaling voldoen, de volgende voorwaarden moeten zijn vervuld: het instrument is uitgegeven en volgestort; de passiva zijn noch verschuldigd aan de instelling zelf, noch door deze gedekt met een zekerheid of gegarandeerd; de aankoop van het instrument is direct noch indirect door de instelling gefinancierd; de passiva hebben een resterende looptijd van ten minste een jaar; de passiva vloeien niet voort uit een derivaat en evenmin uit een deposito dat voorrang geniet in de nationale insolventiehiërarchie.

84      Tot slot zij erop gewezen dat uit overweging 73 en uit artikel 27 van verordening nr. 806/2014 blijkt dat het instrument van bail-in de kosten beperkt van de afwikkeling van een falende entiteit die door de belastingbetalers worden gedragen, door ervoor te zorgen dat de aandeelhouders en crediteuren van de falende entiteit passende verliezen lijden en een passend deel van die uit het falen van de entiteit voortvloeiende kosten dragen. Evenzo blijkt uit overweging 83 van verordening nr. 806/2014 dat, om ervoor te zorgen dat het instrument van bail-in doeltreffend is, artikel 12 van deze verordening bepaalt dat de instellingen voldoende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten aanhouden om verliezen te dekken en falende entiteiten te herkapitaliseren.

85      Verzoekster betwist evenwel niet dat verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 haar ten aanzien van het in aanmerking nemen van de MREL-vereisten en de vereisten voor toepassing van het instrument van bail-in betreft op dezelfde manier behandelen als de andere betrokken instellingen.

86      Indien, in die omstandigheden, het argument van verzoekster aldus moet worden begrepen dat zij in werkelijkheid aanvoert dat zij is benadeeld vanwege het feit dat verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 de MREL-vereisten en de vereisten voor toepassing van het instrument van bail-in niet voldoende in aanmerking hebben genomen bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, moet het volgende worden opgemerkt.

87      Om te beginnen heeft verzoekster aan het Gerecht geen enkel concreet element voorgelegd ter betwisting van de stelling van de GAR dat van de instellingen die aanzienlijke passiva bezitten, zoals zijzelf, het meest kan worden verwacht dat zij – ondanks de voor hen geldende MREL- of andere prudentiële vereisten – profijt trekken van de bij verordening nr. 806/2014 ingestelde afwikkelingsmechanismen. Op dit punt benadrukt overweging 5 van gedelegeerde verordening 2015/63 overigens dat hoe groter de instelling, hoe waarschijnlijker het is dat de afwikkelingsautoriteit het, in geval van moeilijkheden, in het algemeen belang acht om de betrokken instelling af te wikkelen en van het GAF gebruik te maken om een doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te waarborgen.

88      Vervolgens bevat artikel 6, lid 2, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 een risico-indicator die gebaseerd is op onder andere de MREL-vereisten en die, in het kader van de beoordeling van het risicoprofiel van de instellingen, bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen wordt gebruikt. Verzoekster heeft evenwel niet aangevoerd dat het gewicht van deze risico-indicator ontoereikend is in het kader van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

89      Daaraan moet worden toegevoegd dat artikel 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 weliswaar toestaat dat de GAR bij wijze van overgangsmaatregel die risico-indicator niet meetelt bij de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, maar dat verzoekster de geldigheid van deze bepaling niet heeft betwist.

90      Tot slot blijkt uit de artikelen 22 en 27 van verordening nr. 806/2014 dat het instrument van bail-in, in het kader van de vaststelling van een afwikkelingsmaatregel uit hoofde van deze verordening, op dezelfde wijze van toepassing is op alle instellingen voordat het GAF wordt aangesproken. Bovendien sluit de mogelijkheid om van het instrument van bail-in gebruik te maken niet uit dat in voorkomend geval een beroep wordt gedaan op het GAF. Alles bij elkaar genomen heeft verzoekster niet aangetoond dat de Franse instellingen zich in een andere situatie bevonden dan die waarin de instellingen van de andere lidstaten zich bevonden, vanwege hun MREL en de mogelijkheid voor hen om het instrument van bail-in te gebruiken.

91      In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de Raad tijdens zijn vergadering van 9 december 2014 een politiek akkoord zou hebben bereikt waarin staat dat de „Franse en Duitse bijdragen” zich gedurende de overgangsperiode op hetzelfde niveau moeten bevinden.

92      Uit het verslag van deze vergadering van de Raad, dat op zijn website is gepubliceerd, blijkt echter niet dat een dergelijk akkoord zou zijn bereikt.

93      Het argument van verzoekster moet dan ook worden afgewezen.

94      In de zesde plaats meent verzoekster dat zij slachtoffer is van ongelijke behandeling omdat zij geen gebruik heeft kunnen maken van het stelsel voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen dat op kleine en middelgrote instellingen van toepassing is.

95      Artikel 10 van gedelegeerde verordening 2015/63 en artikel 8, lid 5, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorzien in bijzondere stelsels voor kleine en middelgrote instellingen, die meebrengen dat de door kleine instellingen vooraf te betalen bijdragen, in beginsel en behoudens bijzondere omstandigheden, uit forfaitaire bedragen bestaan, en dat de door middelgrote instellingen vooraf te betalen bijdragen deels forfaitair zijn en deels kunnen worden berekend op basis van de regels die voor alle andere instellingen gelden. Gelet op de in punt 87 hierboven uiteengezette overwegingen hebben de instellingen van grote omvang die, zoals verzoekster, een zeer hoog bedrag aan passiva hebben, wat het gebruik van het GAF betreft, echter geen risicoprofiel dat gelijkwaardig is aan of lager is dan dat van de kleine en middelgrote ondernemingen. Bijgevolg bevinden deze beide categorieën zich voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen niet in een vergelijkbare situatie.

96      Dientengevolge en gelet op al het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het beginsel van gelijke behandeling schenden.

97      Bijgevolg zijn de eerste grief van het eerste onderdeel en het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

2)      Tweede grief van het eerste onderdeel: incoherentie in verband met het verzuim om de in het kader van het GTM gehanteerde beoordelingscriteria in aanmerking te nemen

98      Verzoekster voert aan dat het, gelet op de continuïteit en de hechte verhouding tussen het GTM en het GAM, incoherent is om het risico dat een instelling vormt in het kader van het GAM te beoordelen zonder de door het GTM gehanteerde beoordelingscriteria in aanmerking te nemen, die ervoor zorgen dat de instellingen waarvan het meest te verwachten valt dat zij een beroep zullen doen op het GAF ook de instellingen zijn die het meest bijdragen aan de financiering ervan. Dat de in het kader van het GTM gehanteerde criteria niet in aanmerking worden genomen zou er aldus toe leiden dat de instellingen waarvan – met name gelet op hun in het kader van het GTM bevestigde soliditeit – het minst te verwachten valt dat zij een beroep zullen doen op het GAM, worden bestraft.

99      Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoekster, in weerwil van de vereisten die voortvloeien uit de in de punten 38 en 39 in herinnering gebrachte rechtspraak, niet voldoende duidelijk uiteenzet hoe het vermeende vereiste van coherentie met de in punt 98 hierboven genoemde criteria relevant is om vast te stellen of zij slachtoffer is van schending van het beginsel van gelijke behandeling.

100    Indien, gelet op het bovenstaande, het betoog van verzoekster aldus moet worden begrepen dat zij in werkelijkheid aanvoert dat zij op dezelfde wijze wordt behandeld als de andere instellingen die blijkens de beoordelingscriteria die in het kader van het GTM worden gebruikt een hoger risicoprofiel hebben, terwijl volgens die criteria van haar juist minder te verwachten valt dat zij een beroep zal doen op het GAF, zij het volgende opgemerkt.

101    Het is inderdaad juist dat uit de overwegingen 11, 13, 15 en 52 van verordening nr. 806/2014 blijkt dat er sprake is van complementariteit tussen de regels die in het kader van het GAM zijn vastgesteld en die welke in het kader van het GTM zijn vastgesteld.

102    Met name vertonen bepaalde beoordelingscriteria die in het kader van het GAM worden gehanteerd gelijkenis met die welke in het kader van het GTM worden gehanteerd, zoals deze onder andere zijn vastgelegd in verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).

103    Zo worden in een aantal criteria van de GTM-regeling begrippen gebruikt die overeenkomen met de begrippen in de regeling die in het kader van het GAM is vastgesteld en die zelfs worden omschreven door middel van een uitdrukkelijke verwijzing naar deze laatste regeling. Dit is met name het geval voor de begrippen „eigen vermogen”, „hefboomratio” of „tier 1-kernkapitaalratio”, die bepalend zijn voor de toepassing van de in artikel 6, lid 2, onder a) tot en met c), van gedelegeerde verordening 2015/63 opgesomde risico-indicatoren en die in artikel 3 van deze gedelegeerde verordening zijn omschreven onder verwijzing naar verordening nr. 575/2013.

104    Niettemin moet ondanks deze complementariteit worden vastgesteld dat, zoals de GAR op dit punt onweersproken betoogt, de doelen die met de GAM-regeling worden nagestreefd op het gebied van de afwikkeling van instellingen, verschillen van de doelen die met de GTM-regeling worden nagestreefd met betrekking tot de vereisten inzake toezicht.

105    Zo heeft, enerzijds, de Unieregeling op het gebied van de afwikkeling van instellingen, wat de vooraf te betalen bijdragen betreft, blijkens punt 42 hierboven tot doel te waarborgen dat – op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica – de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, en de instellingen aan te moedigen minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

106    Anderzijds heeft de Unieregeling inzake de prudentiële vereisten volgens overweging 32 van verordening nr. 575/2013 tot doel de economisch nuttige bankactiviteiten die het algemeen belang dienen te stimuleren en onhoudbare financiële speculatie zonder echte toegevoegde waarde te ontmoedigen, maar ook, volgens de bewoording van overweging 42 ervan, verbeterde methoden voor meting en beheer van risico’s toe te passen en die tevens voor de wettelijke eigenvermogensvereisten te gebruiken.

107    Hieruit volgt, meer in het bijzonder, dat de risicobeoordeling in het kader van de toepassing van de GAM-regeling en de risicobeoordeling die betrekking heeft op de GTM-regeling verschillende doelstellingen hebben. Zo wordt de risicobeoordeling in het kader van pijler II van het GTM verricht teneinde te voldoen aan de prudentiële vereisten die dit mechanisme heeft vastgesteld om te waarborgen dat een gegeven instelling over voldoende eigen vermogen beschikt voor het opvangen van specifieke risico’s die niet worden gedekt door pijler I van het GTM, die ziet op de transversale risicobeoordeling van een instelling. De uitkomst van een dergelijke beoordeling strekt ertoe te bepalen welke prudentiële vereisten voor een gegeven instelling moeten gelden om te voorkomen dat zij faalt.

108    De risicobeoordeling in het kader van de in artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 5 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel, wordt echter verricht om de vooraf te betalen bijdragen over alle betrokken instellingen te verdelen. De uitkomst van een dergelijke beoordeling strekt er niet alleen toe te beoordelen wat de kans is dat een gegeven instelling faalt, maar ook, breder gezien, wat de kans is dat een falende instelling zich tot het GAF zal moeten wenden.

109    Bovendien volgt de GAM-regeling een specifieke logica, in die zin dat het risicoprofiel van een gegeven instelling tevens wordt beoordeeld aan de hand van het risicoprofiel van alle andere betrokken instellingen.

110    Gelet op de specifieke voorwerpen en doelen van de GTM- en de GAM-regeling, alsmede op de gedachte van een vergelijking, waarvan deze laatste regeling uitgaat, kan een schending van het beginsel van gelijke behandeling niet worden gebaseerd op het enkele feit dat in het rechtskader voor de berekening door het GAM van de vooraf te betalen bijdragen niet zonder meer de criteria voor risicobeoordeling in het kader van het GTM zijn overgenomen.

111    Dientengevolge moet de tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel en, daarmee, dit onderdeel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

b)      Derde onderdeel: het ontbreken van aftrek van in aanmerking komende passiva die voldoen aan de prudentiële MREL-vereisten is niet gerechtvaardigd

112    Verzoekster betoogt dat artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het beginsel van gelijke behandeling schenden omdat noch artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014, noch artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 voorziet in aftrek van de in aanmerking komende passiva die voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage in aanmerking worden genomen. Volgens verzoekster had deze regeling in een dergelijke aftrek moeten voorzien, omdat de in aanmerking komende passiva „quasi-eigenvermogen” zouden vormen dat ervoor zorgt dat aan de prudentiële MREL-vereisten wordt voldaan en dat zou dienen ter verliesdekking, alsmede ter toepassing van het instrument van bail-in.

113    De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

114    Gelet op de toelichtingen die verzoekster ter terechtzitting heeft gegeven, moet worden opgemerkt dat zij in wezen betoogt dat, in de eerste plaats, de schending van het beginsel van gelijke behandeling voortvloeit uit het feit dat de in aanmerking komende passiva zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van het eigen vermogen, maar anders worden behandeld dan dit eigen vermogen voor zover deze passiva uit hoofde van artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 niet zijn uitgesloten van de passiva die voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage in aanmerking worden genomen.

115    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 het eigen vermogen is uitgesloten van de passiva die voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage in aanmerking worden genomen. Daarentegen zijn noch in artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, noch in artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, die bepalen dat sommige passiva van de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage worden uitgesloten, de in aanmerking komende passiva van de aldaar bedoelde passiva uitgesloten.

116    Gelet op de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden nagegaan of de in aanmerking komende passiva zich, in het licht van het voorwerp en het doel van verordening nr. 806/2014, in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van het eigen vermogen, zodat deze passiva van de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage moeten worden uitgesloten.

117    Wat dit punt betreft, dient te worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 17, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en artikel 48, lid 1, van richtlijn 2014/59 in geval van toepassing van het instrument van bail-in in het kader van een afwikkelingsprocedure, de nationale afwikkelingsautoriteiten de bevoegdheid tot het afschrijven en omzetten van vorderingen in eerste instantie uitoefenen op het eigen vermogen en vervolgens – „indien, en alleen indien” het beschikbare eigen vermogen ontoereikend is om de verliezen te dekken – op de in aanmerking komende passiva.

118    Bovendien oefent de GAR, krachtens artikel 21, lid 1 en lid 7 bis, van verordening nr. 806/2014, de bevoegdheden tot afschrijving of omzetting van in aanmerking komende passiva, onafhankelijk van afwikkelingsmaatregelen, enkel uit ten aanzien van in aanmerking komende passiva die voldoen aan de specifieke en restrictieve voorwaarden van artikel 12 octies, lid 2, onder a), van deze verordening, met uitzondering van de in artikel 72 quater, lid 1, van verordening nr. 575/2013 vermelde voorwaarde betreffende de resterende looptijd van de passiva. Uit deze bepalingen blijkt dat voor de mogelijkheden van de GAR om, onafhankelijk van afwikkelingsmaatregelen, over te gaan tot het afschrijven en omzetten van in aanmerking komende passiva specifieke en limitatieve randvoorwaarden gelden, hetgeen bij het eigen vermogen niet het geval is.

119    Tot slot bepaalt artikel 27, lid 5, van verordening nr. 806/2014 dat in uitzonderlijke gevallen, waarin het instrument van bail-in wordt toegepast, bepaalde in aanmerking komende passiva geheel of gedeeltelijk van de werkingssfeer van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden kunnen worden uitgesloten. Deze mogelijkheid bestaat echter niet voor het eigen vermogen.

120    Anders dan verzoekster betoogt hebben de in aanmerking komende passiva voor de instellingen dus niet dezelfde verliesabsorbtiecapaciteit als het eigen vermogen.

121    In die omstandigheden dient de slotsom te luiden dat verzoekster, niettegenstaande de uit de in punt 39 hierboven aangehaalde rechtspraak voortvloeiende vereisten, niet heeft aangetoond dat de in aanmerking komende passiva zich – wat betreft hun verliesabsorptiecapaciteit en de mogelijkheid om het instrument van bail-in toe te passen – in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van het eigen vermogen.

122    In de tweede plaats bekritiseert verzoekster het feit dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet voorziet in aftrek van de in aanmerking komende passiva die als berekeningsbasis voor de vaststelling van de jaarlijkse basisbijdrage dienen.

123    In dit verband dient te worden vastgesteld dat die bepaling evenmin voorziet in uitsluiting van het eigen vermogen van de passiva die als berekeningsbasis voor de vaststelling van de jaarlijkse basisbijdrage dienen. Deze uitsluiting is namelijk voorzien in artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014.

124    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat het beginsel van gelijke behandeling niet kan rechtvaardigen dat de in aanmerking komende passiva in mindering worden gebracht op de passiva die als berekeningsbasis voor het bepalen van de jaarlijkse basisbijdrage dienen, aangezien gedelegeerde verordening 2015/63 situaties heeft onderscheiden met bijzondere kenmerken die rechtstreeks verband houden met de risico’s die de passiva in kwestie meebrengen (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 95).

125    Uit het voorgaande vloeit voort dat het feit dat in artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet is bepaald dat de in aanmerking komende passiva in mindering worden gebracht op de passiva die als berekeningsbasis voor het vaststellen van de jaarlijkse basisbijdrage dienen, geen schending van het beginsel van gelijke behandeling vormt.

126    Derhalve moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

c)      Vierde onderdeel: de vooraf te betalen bijdragen wegens de criteria voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënt zijn niet representatief voor het werkelijk gedragen risico

127    Met het vierde onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster dat artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het beginsel van gelijke behandeling schenden op grond dat de vooraf te betalen bijdragen wegens de criteria voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënt niet representatief zijn voor het werkelijk gedragen risico. In dit verband voert verzoekster drie grieven aan, die erop zijn gebaseerd, ten eerste, dat er geen rekening is gehouden met het intrinsieke algemene risicoprofiel van elke instelling, ten tweede, dat er geen beoordeling van de risicofactoren is verricht in het licht van de vereisten die de toezichtautoriteit in het kader van het GTM oplegt en, ten derde, dat het onmogelijk is om ten volle rekening te houden met elke individuele specificiteit van elke instelling.

1)      Eerste grief: er is geen rekening gehouden met het intrinsieke algemene risicoprofiel van elke instelling

128    Verzoekster betoogt dat de in de „artikelen 6 e.v.” van gedelegeerde verordening 2015/63 vastgelegde criteria erop berusten dat de afzonderlijk beschouwde risicofactoren in aanmerking worden genomen en niet het intrinsieke algemene risicoprofiel van elke instelling.

129    De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

130    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekster niet overeenkomstig de in punt 39 hierboven aangehaalde rechtspraak precies heeft aangegeven welke de vergelijkbare situaties zijn die volgens haar anders zijn behandeld of welke de verschillende situaties zijn die volgens haar op identieke wijze zijn behandeld bij de vaststelling, door de Uniewetgever, van de criteria voor de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage op basis van het risicoprofiel.

131    Vervolgens staat vast dat de criteria voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënt, die leiden tot aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage op basis van het risicocriterium, van toepassing zijn op alle betrokken instellingen, waaronder verzoekster, behoudens de instellingen die uit hoofde van artikel 10 van gedelegeerde verordening 2015/63 voor betaling van een forfaitaire bijdrage in aanmerking komen, en de instellingen die in artikel 11 van deze gedelegeerde verordening worden genoemd. In die omstandigheden wordt verzoekster wat genoemde criteria betreft niet anders behandeld.

132    Bovendien heeft verzoekster niet betoogd, laat staan aangetoond, dat de schending van het beginsel van gelijke behandeling voortvloeit uit het feit dat zij wat betreft de toepassing van de bovengenoemde criteria voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënt niet op dezelfde wijze zou moeten worden behandeld als de andere instellingen.

133    Gesteld al dat verzoeksters kritiek aldus moet worden begrepen dat zij betoogt dat zij zich niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de andere instellingen en dat zij op andere wijze moet worden behandeld, moet bovendien worden opgemerkt dat verzoekster aan het Gerecht geen concrete gegevens heeft verstrekt waaruit zou blijken dat zij zich in een dergelijke situatie bevindt.

134    Tot slot berust het betoog van verzoekster hoe dan ook op onjuiste premissen. Ten eerste betoogt zij ten onrechte dat de bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde criteria geen rekening houden met het intrinsieke algemene risicoprofiel van de instellingen. Een aantal van de vier risicopijlers die in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 worden genoemd, met name de risicopijler betreffende het belang van de instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie, maken een dergelijke algemene analyse immers mogelijk.

135    Ten tweede dient de kritiek te worden afgewezen die verzoekster tegen de in „artikelen 6 e.v.” vastgestelde criteria van gedelegeerde verordening 2015/63 uit, op grond dat deze criteria regionale banken van kleine omvang in aanmerking nemen, hetgeen zou leiden tot een negatieve bias ten aanzien van instellingen van grote omvang vanwege het feit dat deze regionale banken een aanzienlijk bedrag aan gedekte deposito’s aanhouden, anders dan instellingen van grote omvang, zoals verzoekster, wier activiteiten nochtans niet risicovoller zouden zijn.

136    Uit de punten 51 tot en met 63 hierboven blijkt immers dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de uitsluiting van de gedekte deposito’s bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling. Daarnaast hebben de instellingen van grote omvang die, zoals verzoekster, een zeer hoog bedrag aan passiva hebben, gelet op de in de punten 94 en 96 hierboven uiteengezette overwegingen, geen risicoprofiel dat gelijkwaardig is aan of lager is dan dat van de kleine en middelgrote ondernemingen. Dientengevolge bevinden deze beide categorieën zich voor de door de GAR uit te voeren berekening van de vooraf te betalen bijdragen niet in vergelijkbare situaties.

137    Bijgevolg moet de onderhavige grief ongegrond worden verklaard.

2)      Tweede grief: ontbreken van een beoordeling van de risicofactoren in het licht van de vereisten die de toezichtautoriteit in het kader van het GTM oplegt

138    Verzoekster betoogt dat de methode voor de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage op basis van het risicoprofiel ertoe leidt dat de risicofactoren worden beoordeeld zonder dat de vereisten die de toezichtautoriteit in het kader van het GTM oplegt, in aanmerking worden genomen. Volgens de GTM-criteria zouden de Franse instellingen binnen de bankenunie het minst risicovol zijn, terwijl zij volgens de beoordelingscriteria van gedelegeerde verordening 2015/63 juist het meest risicovol blijken te zijn.

139    De GAR en de Raad betwisten dit betoog.

140    De onderhavige grief en de in de punten 100 tot en met 110 hierboven ongegrond verklaarde tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel overlappen elkaar in wezen.

141    Derhalve moet de onderhavige grief op dezelfde gronden worden afgewezen.

3)      Derde grief: onmogelijkheid om ten volle rekening te houden met elke individuele specificiteit van elke instelling

142    Verzoekster stelt dat artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het beginsel van gelijke behandeling schenden op grond van het feit dat het onmogelijk is om in het kader van een op uniforme wijze op alle instellingen toegepaste procedure, en met het oog op een gelijke verdeling over deze instellingen van het met het jaarlijkse streefbedrag overeenkomende bedrag, ten volle rekening te houden met elke individuele specificiteit van elke instelling.

143    De GAR en de Raad betwisten dit betoog.

144    Allereerst dient te worden opgemerkt dat verzoekster, met de formulering van haar grief, zelf erkent dat de bekritiseerde methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen op alle instellingen op dezelfde wijze wordt toegepast.

145    Indien verzoeksters kritiek aldus moet worden begrepen dat zij aanvoert dat zij zich niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de andere instellingen en dat zij op andere wijze moet worden behandeld, dient vervolgens te worden opgemerkt dat zij aan het Gerecht geen concrete gegevens heeft overgelegd waaruit zou blijken dat zij zich in een dergelijke situatie bevindt.

146    Ten slotte komt verzoeksters argument er in werkelijkheid hoe dan ook op neer dat wordt betoogd dat de criteria voor de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage op basis van het risicoprofiel niet geschikt zijn. Zij heeft voor het Gerecht echter geen enkele gedetailleerde omstandigheid naar voren gebracht waarmee concreet kan worden aangetoond dat die criteria ongeschikt zijn en heeft zich in haar grief beperkt tot het formuleren van niet-onderbouwde stellingen.

147    Bijgevolg dient de derde grief, en daarmee het vierde onderdeel van het eerste middel alsmede dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

148    Verzoekster betoogt dat artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij regels voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen vaststellen die het beginsel van gelijke behandeling schenden.

149    De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

150    Het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de legitieme doelen die met de betrokken regeling worden nageleefd te bereiken en niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelen te bereiken, met dien verstande dat, wanneer een keuze tussen meerdere passende maatregelen mogelijk is, gebruik moet worden gemaakt van de maatregel die het minst belastend is en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn ten opzichte van de nagestreefde doelen (arresten van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 165, en 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 142; zie in die zin ook arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 51).

151    Wat de rechterlijke toetsing van de in punt 150 hierboven vermelde voorwaarden betreft, zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever, bij het bepalen van de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, aangezien hij moet optreden op een gebied waarop van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en waarop hij complexe afwegingen moet maken (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 117 en 118).

152    In diezelfde geest beschikt de Commissie, in de context van een gedelegeerde bevoegdheid in de zin van artikel 290 VWEU, in het kader van de uitoefening van de aan hem overgedragen bevoegdheden, over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer zij onder meer complexe beoordelingen en evaluaties moeten verrichten (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Dit gaat onder andere op voor gedelegeerde verordening 2015/63 waarbij de Commissie op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 nadere regels heeft vastgesteld voor de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel.

154    Zoals uit de documenten bij de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt – met name de documenten „JRC technical work supporting Commission second level legislation on risk based contributions to the (single) resolution fund” [Technische JRC-studie ter ondersteuning van de tweedelijnswetgeving van de Commissie inzake risicogebaseerde bijdragen aan het (gemeenschappelijk) afwikkelingsfonds; hierna: „technische JRC-studie”], en „Commission Staff Working Document: estimates of the application of the proposed methodology for the calculation of contributions to resolution financing arrangements” (Werkdocument van de diensten van de Commissie: Ramingen omtrent de toepassing van de voorgestelde methode voor de berekening van de bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen) –, moest de Commissie voor het opstellen van dergelijke regels immers complexe beoordelingen en evaluaties verrichten, aangezien zij de verschillende elementen moest onderzoeken aan de hand waarvan de uiteenlopende soorten risico’s in de bancaire en de financiële sector worden benaderd.

155    In die omstandigheden, en overeenkomstig de rechtspraak (zie in die zin arresten van 4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punten 79, 96 en 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 21 december 2022, Firearms United Network e.a./Commissie, T‑187/21, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:848, punten 122 en 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de toetsing door het Gerecht van de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel zich beperken tot het onderzoek van de vraag of de door de Uniewetgever en de door de Commissie vastgestelde maatregelen kennelijk ongeschikt zijn ter bereiking van het nagestreefde doel, of zij niet duidelijk verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken, dan wel of zij geen nadelen met zich brengen die duidelijk onevenredig zijn aan dat doel.

156    In dit verband voert verzoekster in wezen drie argumenten aan.

157    In de eerste plaats moet verzoeksters argument worden onderzocht waarmee zij aanvoert dat artikel 70, leden 1 en 2, tweede alinea, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014 en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het evenredigheidsbeginsel schenden op grond dat de berekening van de door elke instelling vooraf te betalen bijdrage afhangt van de situatie van andere instellingen, maar dat daarbij evenwel niet het doel van evenwichtige, risicogewogen, verdeling in acht wordt genomen. In het bijzonder drukt wegens deze onderlinge afhankelijkheid tussen de instellingen volgens verzoekster een onevenredige last op de Franse bancaire sector.

158    Wat allereerst de geschiktheid van de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft aanvaard dat de Uniewetgever, in het kader van zijn ruime discretionaire bevoegdheid, heeft gekozen voor een wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen waarbij vergelijkenderwijs rekening wordt gehouden met, in het bijzonder, de financiële situatie van elke instelling waaraan in de deelnemende lidstaten vergunning is verleend (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 118).

159    Dienaangaande heeft verzoekster niets aangevoerd dat kan afdoen aan de redenen ter staving van deze vaststelling of aan de verklaring van de GAR dat een dergelijke berekeningsmethode beoogt de instellingen aan te moedigen minder risicovolle werkwijzen te volgen door hen er vooral toe aan te zetten hun positie ten opzichte van die van de andere instellingen te verbeteren.

160    In die omstandigheden kan verzoekster niet volhouden dat de berekening van de vooraf te betalen bijdragen waarbij vergelijkenderwijs rekening wordt gehouden met de financiële situatie van elke instelling, een maatregel is die duidelijk ongeschikt is ter bereiking van het in punt 159 hierboven genoemde doel.

161    Wat de noodzakelijkheid van de in punt 159 hierboven genoemde methode betreft, voert verzoekster aan dat de vooraf te betalen bijdragen hadden kunnen worden berekend volgens een alternatieve methode, die enkel zou zijn gebaseerd op de specifieke gegevens van de betrokken instelling. Gesteld al dat een dergelijke methode zou leiden tot een lagere vooraf te betalen bijdrage en aldus voor de instellingen minder belastend zou zijn, staat het echter niet vast dat met die methode het in punt 159 hierboven genoemde doel even doeltreffend zou kunnen worden bereikt als met de door de Uniewetgever en de Commissie ingevoerde comparatieve berekeningsmethode.

162    Gelet op de inhoud van verzoeksters argumenten is aldus niet vastgesteld dat de berekeningsmethode duidelijk verder gaat dan noodzakelijk is om het in punt 159 hierboven genoemde doel te bereiken.

163    Tot slot heeft verzoekster niet aangetoond dat de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, waarbij vergelijkenderwijs met de financiële situatie van elke instelling rekening wordt gehouden, nadelen met zich meebrengt die duidelijk onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, dat in punt 159 hierboven is beschreven.

164    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de beoordeling van het risicoprofiel van de instellingen ter fine van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen berust op criteria die niet in correlatie staan met de criteria die in het kader van het GTM worden toegepast. Verzoekster zou vanwege dit gebrek aan correlatie een kunstmatig verhoogd en onevenredig bedrag aan vooraf te betalen bijdragen moeten betalen.

165    Wat, ten eerste, de ongeschiktheid van de criteria voor de beoordeling van het risicoprofiel van de instellingen betreft, zoals deze criteria zijn vastgesteld in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 – waarnaar artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 overigens verwijst – en in de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij, blijkt uit de inhoud van deze bepalingen, alsmede uit overweging 107 van richtlijn 2014/59, overweging 109 van verordening nr. 806/2014 en overweging 5 van gedelegeerde verordening 2015/63 dat die criteria beogen te waarborgen dat de instellingen die een meer risicovolle werkwijze volgen hogere vooraf te betalen bijdragen moeten betalen dan de instellingen die een minder risicovolle werkwijze volgen.

166    Verzoekster heeft het Gerecht echter geen concrete gegevens verstrekt ter weerlegging van het feit dat de hier bedoelde criteria van dien aard zijn dat genoemd doel kan worden bereikt. Dienaangaande heeft zij zich beperkt tot het aanvoeren van de niet-onderbouwde stelling dat de criteria die in het kader van het GTM voor de risicobeoordeling worden gehanteerd, geschikter zouden zijn om te waarborgen dat de instellingen die een hoog risicoprofiel hebben het meest bijdragen aan het GAF. Dit argument moet, gelet op de overwegingen in de punten 104 tot en met 111 hierboven, worden afgewezen, aangezien de doelen van de GAM-regeling en die van de GTM-regeling van elkaar verschillen.

167    Gelet op een en ander moeten de argumenten van verzoekster – waarmee zij tracht aan te tonen dat de in punt 165 hierboven genoemde bepalingen, die voorzien in criteria voor de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen, kennelijk ongeschikt zijn ten opzichte van het in dat punt genoemde doel – worden afgewezen.

168    Wat, ten tweede, de noodzaak betreft dat de criteria die voortvloeien uit de in punt 165 hierboven genoemde bepalingen in aanmerking worden genomen, meent verzoekster dat het eventuele in aanmerking nemen van de criteria die in het kader van het GTM worden gehanteerd, tot lichtere lasten voor de betrokken instellingen kan leiden.

169    Zoals het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113), heeft opgemerkt, beogen de criteria van de in punt 165 hierboven genoemde bepalingen het jaarlijkse streefbedrag om te slaan over alle betrokken instellingen. Dit betekent dat indien criteria die in de plaats zouden komen van die van deze bepalingen, zoals de criteria die in het kader van het GTM worden gebruikt, voor sommige instellingen tot lagere lasten zouden leiden, zij tegelijkertijd hogere lasten voor andere instellingen tot gevolg zouden hebben. Desondanks heeft verzoekster niet uitgelegd hoe de toepassing van deze vervangende criteria voor alle betrokken instellingen tot lagere lasten zou leiden.

170    Gesteld dat dergelijke criteria tot een lagere vooraf te betalen bijdrage voor de instellingen leiden, geeft verzoekster – ondanks het feit dat, zoals uit de punten 104 tot en met 111 hierboven voortvloeit, de doelen die door het GTM en, meer in het algemeen, door de Unieregeling betreffende de vereisten inzake toezicht worden nagestreefd, verschillen van de doelen die met de regeling voor de afwikkeling van instellingen worden beoogd – bovendien niet aan hoe met de toepassing van die criteria het in punt 165 hierboven genoemde doel even doeltreffend kan worden bereikt als met de toepassing van de criteria die uit de in dat punt genoemde bepalingen voortkomen.

171    Al met al heeft verzoekster niet aangetoond op welke wijze de criteria die door de in punt 165 hierboven genoemde bepalingen zijn ingevoerd, duidelijk verder gaan dan hetgeen nodig is om het in datzelfde punt genoemde doel te bereiken.

172    Ten derde heeft verzoekster evenmin aangetoond dat de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen, in het licht van de criteria die in de in punt 165 hierboven genoemde bepalingen zijn ingevoerd, nadelen met zich brengt die duidelijk onevenredig zijn aan het in bovengenoemd punt beschreven doel.

173    In de derde plaats betoogt verzoekster dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden, aangezien het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen vrijwel uitsluitend door de jaarlijkse basisbijdrage wordt bepaald. Volgens haar blijft de belangrijkste parameter van de vooraf te betalen bijdragen de balansomvang in plaats van de aanpassingscoëfficiënt die, omdat zij tussen 0,8 en 1,5 schommelt, een beperkte invloed heeft. Een dergelijk mechanisme brengt volgens haar een overwaardering mee van de jaarlijkse basisbijdragen van de instellingen van grote omvang, ondanks dat zij in het kader van het GTM een laag risicoprofiel hebben.

174    Dienaangaande blijkt uit artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014, gelezen in samenhang met overweging 5 van gedelegeerde verordening 2015/63, dat de jaarlijkse basisbijdrage wordt berekend op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van de betrokken instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende staten vergunning is verleend, zodat deze bijdrage is gebaseerd op de omvang van de instelling.

175    Wat de geschiktheid betreft van het in aanmerking nemen – ter fine van de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage – van de omvang van de instellingen, zij eraan herinnerd dat, gelet op de in punt 87 hierboven uiteengezette overwegingen, van de instellingen die aanzienlijke passiva bezitten – en dus een grote omvang hebben – het meest te verwachten valt dat er een afwikkelingsinstrument op hen wordt toegepast en dat zij aldus financiering uit het GAF ontvangen.

176    De Uniewetgever en de Commissie hebben, juist uitgaande van het criterium van het gewicht van de passiva van de instellingen – en bijgevolg van hun omvang – de verwezenlijking van de in punt 42 hierboven vermelde doelen willen waarborgen, te weten het GAM met het oog op de efficiënte toepassing van de afwikkelingsinstrumenten toereikende financiële middelen te verschaffen, en de instellingen ertoe aan te zetten, onder meer in de vorm van passivavermindering, minder risicovolle werkwijzen te volgen.

177    In dit verband heeft verzoekster niet aangetoond dat de Uniewetgever en de Commissie, door bij de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage uit te gaan van de omvang van de instellingen, voor een maatregel hebben gekozen die duidelijk ongeschikt is voor het bereiken van de in punt 176 hierboven genoemde doelen.

178    Aangaande de noodzakelijkheid van het omvangscriterium betoogt verzoekster in wezen dat, indien de berekening van de vooraf te betalen bijdragen meer op de aanpassingscoëfficiënt dan op de omvang van de instellingen zou zijn gebaseerd, het bedrag van deze bijdragen lager zou zijn, omdat dit bedrag het lage risicoprofiel van de instellingen zou weergeven.

179    Indien het betoog van verzoekster aldus moet worden uitgelegd dat zij de toepassing verlangt van een ruimere marge voor de aanpassingscoëfficiënt dan die waarin artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63 voorziet, te weten een marge die ook ruimte laat voor waarden hoger dan 1,5 %, is het nog maar de vraag of de berekening van de vooraf te betalen bijdragen op basis van een dergelijke marge tot lagere lasten voor de instellingen zou leiden. In een dergelijk geval zou de aanpassingscoëfficiënt immers kunnen worden vastgesteld op een waarde hoger dan 1,5 %, zodat het bedrag van die bijdragen zou toenemen.

180    Aldus kan niet worden betoogd dat de door de Uniewetgever vastgestelde en door de Commissie nader toegelichte methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, waarbij de berekening van deze bijdragen in grotere mate op de omvang van de instellingen dan op de aanpassingscoëfficiënt berust, duidelijk verder gaat dan noodzakelijk is om het in punt 176 hierboven genoemde doel te bereiken.

181    Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat het in aanmerking nemen van de omvang van de instellingen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen nadelen met zich meebrengt die kennelijk onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen.

182    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

3.      Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

183    Met haar derde middel voert verzoekster aan dat artikel 69, leden 1 en 2, en artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014, artikel 4, lid 2, en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij en artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 het rechtszekerheidsbeginsel schenden. Het betoog ter ondersteuning van dit middel bestaat uit vier onderdelen, die erop berusten dat i) het voor de instellingen onmogelijk is om op voorhand het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage te kennen, ii) sommige risico-indicatoren niet in aanmerking zijn genomen, en iii) de regels ter vaststelling van de „groeifactor van de gedekte deposito’s” die dient om het jaarlijkse streefbedrag vast te stellen, ongeschikt zijn. Verzoekster heeft in het kader van het onderhavige middel tevens een vierde onderdeel geformuleerd, dat is ontleend aan schending van artikel 290 VWEU.

184    Vooraf moet worden toegelicht waartegen de onderhavige exceptie van onwettigheid precies is gericht.

185    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster, hoewel zij formeel gezien een exceptie van onwettigheid inroept tegen alle in punt 183 hierboven genoemde bepalingen, haar betoog ter ondersteuning van deze exceptie enkel baseert op het argument dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het rechtszekerheidsbeginsel schenden. Verzoekster voert dus geen argumenten aan die, in het licht van genoemd beginsel, specifiek betrekking hebben op de wettigheid van artikel 69, leden 1 en 2, en artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014, van artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 en van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de onderhavige exceptie van onwettigheid in werkelijkheid slechts betrekking heeft op de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede op bijlage I daarbij.

a)      Eerste onderdeel: onmogelijkheid om op voorhand het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage te kennen

186    Verzoekster betoogt in wezen dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij het rechtszekerheidsbeginsel schenden omdat zij niet lang genoeg op voorhand het bedrag van de door haar vooraf te betalen bijdrage kan kennen. Om te beginnen is de berekeningsmethode in haar geheel ondoorzichtig. Vervolgens vindt de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel plaats op basis van de in die bepalingen vastgelegde voorschriften, die ondoorzichtig zijn. Ten slotte wordt verzoekster op eenzijdige en ondoorzichtige wijze aan de verschillende cellen toegewezen.

187    Daarnaast worden er bij de vaststelling van de vooraf te betalen bijdrage cijfers gebruikt die niet openbaar zijn gemaakt. En uiteindelijk hangt het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen af van de ontwikkeling van de situatie van de andere instellingen, hetgeen een sterke onderlinge afhankelijkheid creëert tussen de bedragen van de individuele bijdragen van de verschillende instellingen, waardoor het onmogelijk wordt om een precieze vooraf te betalen bijdrage op voorhand te berekenen.

188    De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

189    Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben. Meer bepaald vereist dat beginsel dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arresten van 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 51, en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 319).

190    Deze vereisten kunnen evenwel niet aldus worden begrepen dat zij zich ertegen verzetten dat een instelling van de Unie, in het kader van een door haar vastgestelde norm, een abstract juridisch begrip gebruikt, noch dat zij opleggen dat een dergelijke abstracte norm de verschillende concrete gevallen noemt waarin zij kan worden toegepast, aangezien die instelling al die gevallen niet op voorhand kan bepalen (zie naar analogie arresten van 20 juli 2017, Marco Tronchetti Provera e.a., C‑206/16, EU:C:2017:572, punten 39 en 40, en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 320).

191    Dientengevolge schendt een bepaling van een Uniehandeling het rechtszekerheidsbeginsel – vanwege het gebrek aan duidelijkheid ervan – enkel indien zij zo dubbelzinnig is dat de justitiabelen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis van deze bepaling niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen (zie in die zin arresten van 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, EU:C:2005:223, punt 31, en 22 mei 2007, Mebrom/Commissie, T‑216/05, EU:T:2007:148, punt 108).

192    In diezelfde geest is het feit dat een Uniehandeling een beoordelingsbevoegdheid toekent aan de autoriteiten die zijn belast met de uitvoering ervan op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om adequate bescherming te bieden tegen willekeur (zie arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 321 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Overeenkomstig de in de punten 191 en 192 hierboven aangehaalde rechtspraak dient in casu dus te worden onderzocht of de toepasselijke regeling zo dubbelzinnig is dat de instellingen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis van de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij, waarvan verzoekster aanvoert dat zij onwettig zijn, niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

194    Wat in de eerste plaats de vermeende ondoorzichtigheid van de berekeningsmethode in haar geheel betreft, staat het aan verzoekster om aan te geven waar dit gebrek aan duidelijkheid, deze onnauwkeurigheden of dit gebrek aan voorzienbaarheid in de rechtsregels die zij betwist, zich voordoen. Verzoekster heeft dit echter niet aangegeven en heeft zich ertoe beperkt algemene, niet-onderbouwde beweringen te formuleren.

195    Hoe dan ook blijkt uit de rechtspraak dat de instellingen uit de toepasselijke regeling niet noodzakelijkerwijs hoeven te kunnen opmaken dat de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen juist is, omdat een dergelijk vereiste noodgedwongen zou betekenen dat het de Uniewetgever en de Commissie verboden is om voor die bijdragen een berekeningsmethode in te voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter door het Unierecht wordt beschermd en dus dat de ruime beoordelingsmarge waarover de Uniewetgever en de Commissie dienen te beschikken, buitensporig wordt beperkt doordat de Uniewetgever en de Commissie met name worden verhinderd te kiezen voor een methode waarmee is gewaarborgd dat de financiering van het GAF kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de financiële sector door in het bijzonder vergelijkenderwijs rekening te houden met de financiële situatie van elke instelling waaraan op het grondgebied van een aan het GAF deelnemende lidstaat vergunning is verleend (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 118).

196    Aldus volstaat het dat de adressaten van een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen, ondanks het feit dat zij geen onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens hebben verkregen, kennis hebben van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode en beschikken over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

197    Tot de informatie die aldus aan de instellingen ter beschikking moet worden gesteld behoren met name de grenswaarden van elke cel en die van de daarop betrekking hebbende risico-indicatoren, op basis waarvan de door de instellingen vooraf te betalen bijdrage is aangepast aan hun risicoprofiel (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 167).

198    Bovendien verhindert gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR geenszins om in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm zoveel informatie openbaar te maken dat een instelling daar genoeg aan heeft om te kunnen begrijpen hoe haar individuele situatie in verhouding tot de situatie van alle andere betrokken instellingen in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 139).

199    In die omstandigheden moet de eerste grief worden afgewezen.

200    Wat, in de tweede plaats, de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage van de instellingen aan het risicoprofiel betreft, zij opgemerkt dat verzoekster enkel aanvoert dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 „ondoorzichtig zijn door hun omvang” en dus op algemene wijze betoogt dat de in die bepalingen gebruikte begrippen een zodanig gebrek aan duidelijkheid vertonen dat zulks schending van het rechtszekerheidsbeginsel oplevert.

201    Verzoekster heeft aan het Gerecht nochtans geen concrete gegevens verstrekt ter betwisting van de wettigheid van de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 op grond van hun vermeende gebrek aan duidelijkheid, hun onnauwkeurigheid of hun gebrek aan voorzienbaarheid.

202    De tweede grief kan derhalve niet slagen.

203    Wat, in de derde plaats, het argument van verzoekster betreft dat de in punt 204 hieronder beschreven methode voor de indeling in cellen (binning), met name de toewijzing aan de verschillende cellen, op eenzijdige en ondoorzichtige wijze wordt toegepast, zij het volgende opgemerkt.

204    Ingevolge bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, van gedelegeerde verordening 2015/63 staat het aan de GAR om, in eerste instantie, een aantal cellen te berekenen teneinde de instellingen te vergelijken, rekening houdend met de verschillende risico-indicatoren en -subindicatoren. Vervolgens moet de GAR de instellingen aan elke cel toewijzen. Daarna moet de GAR aan alle instellingen in een gegeven cel dezelfde waarde – oftewel „gediscretiseerde indicator” – toewijzen, waarmee hij rekening moet houden bij de rest van de berekening van de aanpassingscoëfficiënt.

205    Bovendien zet bijlage I van gedelegeerde verordening 2015/63 met name de verschillende stappen van genoemde methode uiteen en geeft zij aan welke wiskundige formules door de GAR moeten worden toegepast.

206    Verzoekster heeft aan het Gerecht evenwel geen concrete gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat deze verschillende stappen of deze formules een gebrek aan duidelijkheid, nauwkeurigheid of voorzienbaarheid vertonen.

207    Hoe dan ook was de Commissie, gelet op de overwegingen in de punten 195 tot en met 197 hierboven, niet verplicht om te bepalen dat de instellingen gegevens zouden verkrijgen waarmee zij volledig kunnen nagaan of de methode voor de indeling in cellen juist is toegepast.

208    Bovendien belet gedelegeerde verordening 2015/63 geenszins dat de GAR, teneinde aan de in de punten 196 en 197 hierboven genoemde vereisten te voldoen, de grenswaarden van elke cel en de daarbij horende indicatoren openbaar maakt, opdat de betrokken instelling zich ervan kan vergewissen dat, onder andere, de indeling die haar is toegekend bij de discretisering van de indicatoren, zoals omschreven in bijlage I bij deze gedelegeerde verordening, daadwerkelijk overeenkomt met haar economische situatie, dat deze discretisering heeft plaatsgevonden op een wijze die overeenkomt met de door die gedelegeerde verordening vastgestelde methode op basis van aannemelijke cijfers en dat alle ingevolge verordening nr. 806/2014 en ingevolge genoemde gedelegeerde verordening in aanmerking te nemen risicofactoren metterdaad in aanmerking zijn genomen.

209    In de vierde plaats kan verzoekster zich ter onderbouwing van de onderhavige exceptie van onwettigheid niet beroepen op het feit dat de vóór de vaststelling van het bestreden besluit door de GAR aan de instellingen ter beschikking gestelde berekeningstool niet geschikt was om de juistheid te verifiëren van de door hem uitgevoerde analysen voor het toewijzen van de instellingen aan de verschillende cellen. Deze berekeningstool is immers niet voorzien in de toepasselijke regeling, meer bepaald in gedelegeerde verordening 2015/63. Bijgevolg heeft verzoeksters kritiek betrekking op de wettigheid van de handelingen van de GAR en niet op de wettigheid van deze gedelegeerde verordening.

210    Indien genoemde grief aldus moet worden begrepen dat verzoekster hiermee de wettigheid van het bestreden besluit betwist, kan worden volstaan met de opmerking dat verzoekster niet uitlegt hoe – ondanks het feit dat de toepasselijke regeling de GAR niet verplicht om de in punt 209 hierboven genoemde berekeningstool aan de instellingen ter beschikking te stellen en dat deze tool ter beschikking is gesteld voordat het bestreden besluit werd vastgesteld – de vermeend ontoereikende gegevens in deze tool de geldigheid van dat besluit aantasten. Hoe dan ook vloeit uit de in de punten 195 tot en met 196 hierboven aangehaalde rechtspraak voort dat de GAR niet gehouden is tot openbaarmaking van onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens die betrekking hebben op de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen.

211    In de vijfde plaats benadrukt verzoekster dat de publicatie van sommige geaggregeerde vertrouwelijke gegevens in de besluiten tot vaststelling van de voor een gegeven jaar vooraf te betalen bijdragen ontoereikend is omdat andere, niet-vertrouwelijke, gegevens die noodzakelijk zijn om de berekeningen goed te begrijpen en hierop vooruit te lopen, nog steeds niet door de GAR zijn gepubliceerd.

212    Met een dergelijk betoog komt verzoekster echter evenmin op tegen de bepalingen van de toepasselijke regeling, die in punt 186 hierboven zijn genoemd en waarvan verzoekster aanvoert dat zij onwettig zijn wegens schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

213    Verzoekster bekritiseert immers enkel het feit dat de GAR bepaalde, voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen benodigde, niet-vertrouwelijke gegevens niet heeft gepubliceerd voordat de besluiten waarin die bijdragen zijn bepaald, werden vastgesteld. Derhalve heeft die grief geen betrekking op de wettigheid van de toepasselijke regeling, maar op de wijze waarop deze door de GAR is toegepast.

214    Zelfs als genoemde grief aldus moet worden begrepen dat verzoekster hiermee de wettigheid van het bestreden besluit betwist, dan nog legt verzoekster niet duidelijk genoeg uit welke concrete gegevens de GAR dan wel had moeten publiceren teneinde aan de vereisten te voldoen die voortvloeien uit de in de punten 195 en 196 hierboven aangehaalde rechtspraak. Dienaangaande blijkt overigens uit diezelfde rechtspraak dat het overdreven zou zijn van de GAR te eisen elk cijfer over te leggen waarop de berekening van de bijdrage van elke betrokken instelling is gebaseerd (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

215    In de zesde plaats moet, wat betreft het feit dat de berekening van de door een instelling vooraf te betalen bijdragen afhankelijk is van vertrouwelijke gegevens over de situatie van de andere instellingen, hetgeen de onvoorzienbaarheid van de berekeningsmethode zou verhogen, worden opgemerkt dat het betoog van verzoekster niet is uitgewerkt.

216    Hoe dan ook wordt dit betoog ontkracht door de lering uit het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601). Die lering heeft weliswaar betrekking op de nakoming van de motiveringsplicht, maar geldt even zo goed voor de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel.

217    In het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601), heeft het Hof aanvaard dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen – zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014 – ertoe kan leiden dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens van de andere instellingen gebruikt (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

218    In die omstandigheden kan verzoekster zich niet beroepen op de enkele omstandigheid dat zij, vanwege het feit dat de gegevens van de andere instellingen niet aan haar ter kennis zijn gebracht, niet op voorhand de door haar vooraf te betalen bijdrage kan berekenen.

219    Zoals in punt 198 hierboven is opgemerkt, verhindert gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR geenszins om in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm informatie openbaar te maken die voor een instelling toereikend is om te kunnen begrijpen op welke wijze haar individuele situatie in verhouding tot de situatie van alle andere betrokken instellingen in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

220    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel: de toepassing van sommige risico-indicatoren is niet voorzienbaar

221    Verzoekster voert aan dat sommige risico-indicatoren bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 niet zijn toegepast, te weten de indicatoren „nettostabielefinancieringsratio”, MREL, „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”. Volgens verzoekster is het feit dat deze risico-indicatoren niet in aanmerking zijn genomen en dat de toepassing ervan niet voorzien is, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien zij niet kon voorzien of deze al dan niet zouden worden toegepast.

222    Bovendien zou volgens haar het feit dat gedelegeerde verordening 2015/63, in de overgangsbepalingen ervan, de GAR de mogelijkheid laat om sommige risico-indicatoren – die het nochtans mogelijk maken de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel aan te passen – buiten beschouwing te laten, een bron van rechtsonzekerheid zijn.

223    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

224    Overeenkomstig de in de punten 189 tot en met 192 hierboven aangehaalde rechtspraak dient in casu te worden onderzocht of de toepasselijke regeling zo dubbelzinnig is dat de instellingen eventuele twijfels over de toepassing van sommige risico-indicatoren, zoals de nettostabielefinancieringsratio, het MREL, de „complexiteit” en de „afwikkelbaarheid”, niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

225    De voorwaarden waaronder de GAR zich, bij wijze van overgangsregeling, kan onthouden van toepassing van dergelijke risico-indicatoren zijn neergelegd in artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, dat bepaalt dat „[i]ngeval de informatie die voor een in bijlage II [van deze gedelegeerde verordening] vermelde specifieke indicator is vereist, niet in de in artikel 14 [van die gedelegeerde verordening] bedoelde, toepasselijke toezichtrapportagevereisten voor het referentiejaar is opgenomen, is die risico-indicator niet van toepassing totdat het desbetreffende toezichtrapportagevereiste van toepassing wordt”.

226    Artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 stelt aldus twee voorwaarden waaronder de GAR, bij wijze van overgangsregeling, afziet van toepassing van een risico-indicator, te weten, ten eerste, wanneer de voor een dergelijke indicator vereiste informatie niet in de in artikel 14 van die gedelegeerde verordening vermelde toezichtrapportagevereisten is opgenomen en, ten tweede, wanneer die indicator is vermeld in bijlage II bij genoemde gedelegeerde verordening, die als opschrift heeft „Bij de afwikkelingsautoriteiten in te dienen gegevens” en die 15 categorieën bevat. Verzoekster heeft echter niet aangevoerd, laat staan aangetoond, dat die voorwaarden zo dubbelzinnig zijn dat de instellingen eventuele twijfels over de toepassing van sommige risico-indicatoren niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

227    Gelet op het voorgaande moeten de argumenten waarmee verzoekster tracht aan te tonen dat verordening nr. 806/2014 en/of gedelegeerde verordening 2015/63 onwettig zouden zijn wegens een vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel omdat de toepassing van de risico-indicatoren niet voorzienbaar is, worden afgewezen.

228    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

c)      Derde onderdeel: de regels ter vaststelling van de „groeifactor van de gedekte deposito’s”

229    Verzoekster stelt dat het doel om een definitief streefbedrag – gelijk aan 1 % van de gedekte deposito’s van de bankenunie – te bereiken, betekent dat de GAR jaarlijks een berekening maakt van de „groeifactor van deze gedekte deposito’s”, die op ondoorzichtige wijze wordt bepaald en waarvan de ontwikkeling moeilijk door de instellingen kan worden voorzien.

230    De GAR betwist dit betoog.

231    Vastgesteld zij dat verzoekster aan het Gerecht geen concrete gegevens heeft overgelegd die ertoe strekken aan te tonen dat de in punt 183 hierboven genoemde bepalingen dermate dubbelzinnig zijn dat de instellingen eventuele twijfels over de vaststelling van het definitieve streefbedrag of van het jaarlijkse streefbedrag niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

232    Bovendien stelt verzoekster met een deel van haar betoog in werkelijkheid dat het bestreden besluit – wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft – gebrekkig is gemotiveerd. Deze grief heeft geen betrekking op de wettigheid van de in punt 183 hierboven genoemde bepalingen en komt hieronder in de punten 271 tot en met 308 aan de orde.

233    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het derde middel worden afgewezen voor zover het de wettigheid van die bepalingen betwist.

d)      Vierde onderdeel: schending van artikel 290 VWEU wegens het feit dat de berekeningscriteria zijn bepaald bij gedelegeerde verordening 2015/63

234    Verzoekster heeft in het kader van haar derde middel tevens gesteld dat het feit dat de essentiële berekeningscriteria zijn bepaald bij gedelegeerde verordening 2015/63 en niet bij verordening nr. 806/2014, schending van artikel 290 VWEU oplevert. Ter terechtzitting heeft verzoekster toegelicht dat zij met dit argument stelt dat bij richtlijn 2014/59 enkel de brede risicocategorieën zijn vastgesteld, die deze richtlijn in vier risicopijlers heeft onderverdeeld, maar dat die richtlijn niets zegt over de criteria zelf, die door de Commissie zijn vastgesteld in gedelegeerde verordening 2015/63.

235    Het Parlement betwist de gegrondheid van dit onderdeel van het derde middel en vraagt zich af of het wel ontvankelijk is, aangezien dit onderdeel in het verzoekschrift niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze aan de orde is gesteld.

236    Dienaangaande vloeit uit de rechtspraak voort dat het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk is dat de essentiële onderdelen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen. Elk middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd tot staving van een middel. Dat middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde moet ambtshalve door de Unierechter worden opgeworpen (zie arresten van 30 juni 2021, Italië/Commissie, T‑265/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:392, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juli 2021, Bateni/Raad, T‑455/17, EU:T:2021:411, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

237    In casu is in het verzoekschrift, in punt 125, enkel vermeld dat „de uiterst structurerende en doorslaggevende functie van de bij gedelegeerde verordening [2015/63] vastgestelde berekeningscriteria ertoe leidt dat deze criteria worden beschouwd als per definitie wezenlijk te zijn voor verordening [nr. 806/2014], hetgeen schending van artikel 290 VWEU oplevert” en, in punt 139, enkel verklaard dat „het feit dat essentiële berekeningscriteria zijn vastgesteld in het kader van de gedelegeerde verordening en niet in dat van verordening [nr. 806/2014] is in strijd met artikel 290, [lid 1], VWEU”.

238    Deze beweringen zijn in het verzoekschrift niet nader beargumenteerd. Zo heeft verzoekster niet aangegeven welke bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 volgens haar essentiële onderdelen in de zin van artikel 290, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, VWEU bevatten die in richtlijn 2014/59 hadden moeten worden opgenomen. In diezelfde geest heeft verzoekster noch nauwkeurig aangegeven welke concrete onderdelen van genoemde bepalingen volgens haar „essentieel” zijn, noch hiertoe argumenten aangevoerd.

239    Tot slot wordt het gebrek aan duidelijkheid van het onderhavige onderdeel verergerd door het feit dat het is geformuleerd in het kader van een middel dat berust op de schending van een andere rechtsregel, te weten het rechtszekerheidsbeginsel.

240    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de essentiële onderdelen, feitelijk en rechtens, waarop de aan schending van artikel 290 VWEU ontleende grief is gegrond, niet op zijn minst summier uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Deze grief voldoet aldus niet aan de in punt 236 hierboven vermelde vereisten.

241    In die omstandigheden kan verzoeksters ter terechtzitting gevoerde betoog niet worden beschouwd als een uitwerking van de in de punten 125 en 139 van het verzoekschrift vermelde grief, daar die grief niet rechtsgeldig is aangevoerd.

242    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.      Vierde en vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, voor zover in deze middelen een exceptie van onwettigheid aan de orde is

243    Verzoekster is van mening dat zowel artikel 4, lid 2, en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij, als het betreden besluit, dat op deze bepalingen is gegrond, het beginsel van behoorlijk bestuur – dat de motiveringsplicht omvat – en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming schenden. Volgens verzoekster hebben de instellingen geen toegang tot alle gegevens die essentieel zijn om hen in staat te stellen het bestreden besluit te begrijpen en na te gaan of het juist is. Meer bepaald is de gedetailleerde wijze van berekening van het „aanpassingscijfer van de gedekte deposito’s” niet bekend bij de instellingen, waardoor zij zich er niet van kunnen vergewissen dat de op die wijze uitgevoerde berekeningen juist zijn.

244    De GAR betwist dit betoog.

245    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat, in het geval dat, zoals in casu, de instellingen of organen van de Unie over een beoordelingsbevoegdheid beschikken, het beginsel van behoorlijk bestuur vereist dat de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen, waaronder met name de verplichting voor de bevoegde instelling of het bevoegde orgaan om zorgvuldig en onpartijdig alle relevante gegevens van de zaak te onderzoeken, worden geëerbiedigd (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14; 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, EU:T:2003:245, punt 404, en 9 april 2019, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, T‑371/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:232, punt 200).

246    In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door het besluit zelf te lezen, hetzij door een op zijn verzoek gedane mededeling van die gronden, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde die belanghebbende de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie arresten van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 55, en 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 43).

247    Bovendien moeten procespartijen, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, het recht hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing en daarover standpunten uit te wisselen. Het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte staat immers niet toe dat een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en documenten waarvan de partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (zie arresten van 4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punten 55 en 56, en 23 oktober 2014, Unitrading, C‑437/13, EU:C:2014:2318, punt 21).

248    Een autoriteit van de Unie kan zich evenwel – in uitzonderlijke gevallen – met een beroep op redenen omtrent de bescherming van vertrouwelijke gegevens verzetten tegen de mededeling aan de betrokkene van de exacte en volledige redenen die ten grondslag liggen aan een jegens hem genomen besluit. In een dergelijk geval dienen zodanige technieken en rechtsregels te worden gehanteerd dat de gerechtvaardigde overwegingen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke gegevens die bij de vaststelling van dat besluit in aanmerking zijn genomen, kunnen worden verzoend met de noodzaak om aan de justitiabele genoegzaam te garanderen dat zijn procedurele rechten, zoals het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor, worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 115‑120; zie ook in die zin, naar analogie, arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 125).

249    Gelet op de specifieke aard van de vooraf te betalen bijdragen, moet ook bij de berekening van deze bijdragen sprake zijn van een dergelijke verzoening. Blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 alsmede overweging 41 van verordening nr. 806/2014 wordt met deze bijdragen immers op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen. De berekening van deze bijdragen is derhalve niet gebaseerd op de toepassing van een bepaald percentage op een belastinggrondslag, maar – overeenkomstig de artikelen 102 en 103 van richtlijn 2014/59 en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 – op een vastgesteld definitief streefbedrag dat moet worden bereikt door de optelling van deze bijdragen, die zijn geheven vóór het einde van de initiële periode van acht jaren, te rekenen vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode” en „definitief streefbedrag”), en daarnaast op een jaarlijks streefbedrag dat moet worden verdeeld over de instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

250    Aangezien het definitieve streefbedrag is vastgesteld op 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van al deze instellingen en de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met de gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, is het duidelijk dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, ertoe leidt dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

251    De instellingen en instanties van de Unie zijn in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het bedrijfsgeheim, dat een algemeen beginsel van het Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU, aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 109 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

252    In die omstandigheden stond het aan de Commissie en de Raad van de Europese Unie om bij de invoering van het stelsel voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bij gedelegeerde verordening 2015/63 en uitvoeringsverordening 2015/81, de eerbiediging van het bedrijfsgeheim te verzoenen met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, zodat de gegevens die onder dat geheim vallen niet aan de belanghebbenden worden bekendgemaakt en met name niet kunnen worden opgenomen in de motivering van besluiten tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen.

253    Dit kenmerk van het stelsel voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen belet de Unierechter evenwel niet om een effectieve rechterlijke toetsing te verrichten.

254    Ten eerste verzet immers niets in de bepalingen waarvan verzoekster onwettigheid aanvoert zich ertegen dat de GAR, overeenkomstig artikel 88, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 806/2014, bij de vaststelling van zijn besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen, vertrouwelijke informatie die hij in het kader van zijn activiteit heeft verkregen, openbaar maakt in een zodanig samengevatte of geaggregeerde vorm dat de betrokken instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 136).

255    Ten tweede moet, wanneer de motivering van een dergelijk besluit moet worden beperkt om te waarborgen dat vertrouwelijke gegevens worden beschermd, degene van wie dit besluit afkomstig is, in geval van beroepen bij de rechterlijke instanties van de Unie waar deze gegevens in het geding zijn, zich in het kader van het contentieuze onderzoek voor deze instanties rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 110, en 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 145).

256    In voorkomend geval kunnen de rechterlijke instanties van de Unie, teneinde een doeltreffende rechterlijke toetsing overeenkomstig de vereisten van artikel 47 van het Handvest te verrichten, de GAR verzoeken om gegevens over te leggen waarmee de berekeningen kunnen worden gerechtvaardigd waarvan voor die instanties wordt betwist dat ze correct zijn, waarbij die rechterlijke instanties zo nodig ervoor kunnen zorgen dat deze gegevens vertrouwelijk blijven (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 146).

257    Bovendien moet de Unierechter door een onderzoek van alle door de GAR verstrekte feitelijke en juridische gegevens nagaan of de door de GAR aangevoerde redenen om zich te verzetten tegen de mededeling van de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, gegrond zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 126).

258    Indien blijkt dat de door de GAR aangevoerde redenen zich daadwerkelijk verzetten tegen de mededeling van de aan de Unierechter overgelegde informatie en bewijzen, dan moet op passende wijze een evenwicht worden gezocht tussen de vereisten die samenhangen met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, in het bijzonder de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, en de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van het bedrijfsgeheim (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 128).

259    Uit het voorgaande vloeit voort dat het feit dat de vooraf te betalen bijdragen overeenkomstig artikel 4, lid 2, en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij worden berekend op basis van onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens, zonder dat die gegevens aan de belanghebbenden beschikbaar worden gesteld, op zichzelf niet betekent dat deze bepalingen onverenigbaar zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

260    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

261    In dit verband kan, ten eerste, verzoekster zich niet beroepen op de arresten van 28 november 2019, Portigon/GAR (T‑365/16, EU:T:2019:824), en 23 september 2020, Landesbank Baden-Württemberg/GAR (T‑411/17, EU:T:2020:435). Het Hof heeft dit laatste arrest in zijn arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601), vernietigd en de overwegingen betreffende het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – waarop verzoekster zich beroept – zijn daarbij van de hand gewezen. Voorts bevat het arrest van 28 november 2019, Portigon/GAR (T‑365/16, EU:T:2019:824), anders dan verzoekster stelt, geen onderzoek dat specifiek het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft.

262    Ten tweede kan verzoekster de wettigheid van gedelegeerde verordening 2015/63 niet betwisten op grond dat noch verordening nr. 806/2014, noch richtlijn 2014/59 een methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen oplegt volgens welke in eerste instantie een streefbedrag wordt vastgesteld en vervolgens diezelfde bijdragen verhoudingsgewijs over de instellingen worden verdeeld.

263    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat, zoals in de punten 254 tot en met 258 hierboven naar voren is gebracht, het Hof heeft erkend dat de Uniewetgever de mogelijkheid heeft om een berekeningsmethode te hanteren die gebaseerd is op de vaststelling van een streefbedrag en vervolgens van een jaarlijks streefbedrag dat over alle instellingen moet worden verdeeld, zonder dat daarmee sprake is van niet-naleving van de motiveringsplicht of van schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 136, 145 en 146).

264    In die omstandigheden mocht gedelegeerde verordening 2015/63 eveneens een dergelijke methode invoeren.

265    Ten derde meent verzoekster dat de instellingen geen toegang hebben tot alle gegevens die essentieel zijn om hen in staat te stellen het bestreden besluit te begrijpen en na te gaan of het juist is.

266    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat de in punt 243 hierboven genoemde bepalingen de GAR geenszins beletten om, teneinde te voldoen aan de in de punten 245 tot en met 258 hierboven vermelde vereisten, de nodige informatie openbaar te maken opdat de betrokken instellingen zich er met name van kunnen vergewissen dat zij toegang hebben tot alle gegevens die essentieel zijn om hen in staat te stellen het bestreden besluit te begrijpen en na te gaan of het juist is.

267    Voorts heeft verzoekster, voor zover genoemde grief betrekking heeft op de wettigheid van het bestreden besluit, aan het Gerecht geen argumenten ter staving van deze grief voorgelegd.

268    Die grief kan dus niet slagen.

269    Wat ten vierde verzoeksters betoog betreft dat in het bestreden besluit geen gegevens zijn opgenomen inzake de vaststelling van het „aanpassingscijfer van de gedekte deposito’s” dat dient om het jaarlijkse streefbedrag vast te stellen, zij opgemerkt dat een dergelijk betoog niet de in punt 243 genoemde bepalingen ter discussie stelt – waarvan zij onwettigheid aanvoert wegens schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van effectieve gerechtelijke bescherming – maar de wettigheid van het bestreden besluit. Derhalve zal dit betoog in de punten 309 tot en met 314 hieronder worden behandeld.

270    Het vierde en het vijfde middel moeten dus worden afgewezen, voor zover zij zijn aangevoerd ter staving van de exceptie van onwettigheid tegen artikel 4, lid 2, en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij.

C.      Middelen betreffende de wettigheid van het bestreden besluit

1.      Motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

271    Zoals in punt 232 hierboven is vermeld, betoogt verzoekster in werkelijkheid vooral dat het bestreden besluit – wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft – gebrekkig is gemotiveerd.

272    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, de in het GAF beschikbare financiële middelen aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met ten minste 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

273    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 272 hierboven vermelde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

274    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

275    Aangaande de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen wordt in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag ervan vaststelt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

276    Evenzo berekent de GAR op grond van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat wordt vastgesteld aan de hand van het definitieve streefbedrag en volgens de methode die in gedelegeerde verordening 2015/63 is omschreven.

277    Blijkens overweging 48 van het bestreden besluit heeft de GAR het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 in casu vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

278    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag diende te worden bepaald op basis van een analyse van de ontwikkelingen van de gedekte deposito’s over de voorgaande jaren en van alle relevante ontwikkelingen van de economische situatie, alsmede op basis van een analyse van de conjunctuurcyclusindicatoren en van het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële situatie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de in het GAF beschikbare middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te verkrijgen heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

279    In de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit heeft de GAR uiteengezet hoe de coëfficiënt is vastgesteld.

280    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er bij alle instellingen van de deelnemende lidstaten sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s. Voor 2020 bedroeg het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag van deze deposito’s meer bepaald 6,689 biljoen EUR.

281    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de verwachte ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de drie resterende jaren van de initiële periode weergegeven, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 tot 7 %.

282    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een evaluatie gemaakt van de conjunctuurcyclus en van het mogelijke procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te houden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de Europese Centrale Bank (ECB) van de groei van het bruto binnenlands product, alsmede de kredietstromen in de particuliere sector als percentage van het bruto binnenlands product.

283    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. In dit verband heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot en met 2023.

284    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag van de gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met deze coëfficiënt en het resultaat van deze berekening te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totale gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

285    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

286    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Om tot dat bedrag te komen heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

287    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR berekend om tot een raming te komen van het definitieve streefbedrag dat aan het eind van de initiële periode moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

288    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die reeds in het GAF beschikbaar waren in 2021, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

289    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 277 hierboven vermelde bedrag, te weten op ongeveer 11,287 miljard EUR.

290    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 286 tot en met 289 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de in het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

291    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht is nagekomen met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan die welke de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

292    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken waarvan het bestreden besluit blijk zou geven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, stap voor stap de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021, zoals deze is uiteengezet in de punten 286 tot en met 289 hierboven.

293    Wat vervolgens de inhoud van de motiveringsplicht betreft, blijkt uit de rechtspraak dat aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie bijzonder belang toekomt, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

294    Een dergelijke motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het is in dit verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de adressaten van de handeling bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

295    Voorts mag deze motivering met name geen tegenstrijdigheden bevatten, zodat de belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke motivering van het besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen uitoefenen, en deze rechter in staat wordt gesteld zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

296    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten ook deze toelichtingen stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

297    Dit betekent dat indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen, de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 293 en 294 hierboven bedoelde functies vervult. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrondslag voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

298    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer de GAR een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, hij de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

299    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. De methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bestaat immers, zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

300    Uit het voorgaande volgt dat, voor zover de GAR de instellingen in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, deze uitleg in overeenstemming moet zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de werkelijk toegepaste methode.

301    Dit is in casu evenwel niet het geval.

302    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die zou dienen als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 286 tot en met 289 hierboven, heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de in het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

303    Aan deze vaststelling kan overigens niet worden afgedaan door de stelling van de GAR dat hij in mei 2021 de factsheet heeft gepubliceerd waarin een marge wordt genoemd waarbinnen de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag zich bevinden en, op zijn internetsite, het bedrag van de in het GAF beschikbare financiële middelen heeft bekendgemaakt. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, zijn deze bedragen op zichzelf niet van dien aard dat verzoekster aan de hand daarvan kon vernemen of de GAR de twee in punt 302 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen niet eens werden genoemd in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule.

304    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 303 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Dit strookt echter niet met de ter terechtzitting door de GAR verstrekte toelichtingen, waaruit blijkt dat die coëfficiënt zodanig is vastgesteld dat daarmee de resultaten van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag heeft berekend door de vier in de punten 286 tot en met 289 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, te delen door drie. Deze stap is evenwel totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

305    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat volgens de factsheet het geraamde uiteindelijke streefbedrag binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde uiteindelijke streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

306    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

307    Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het betreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

308    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het derde middel, voor zover dit onderdeel berust op het argument dat het bestreden besluit – wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft – gebrekkig is gemotiveerd, moet worden aanvaard. Gelet op de juridische en economische belangen die met de onderhavige zaak gemoeid zijn, is het voor een goede rechtsbedeling evenwel van belang de overige middelen van het beroep te onderzoeken.

2.      Resterend gedeelte van het vierde en het vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door de GAR in het bestreden besluit

309    Zoals uit punt 269 hierboven blijkt, laakt verzoekster met haar vierde en vijfde middel tevens de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het bestreden besluit zelf.

310    Verzoeksters betoog richt zich er meer bepaald op dat in het bestreden besluit gegevens ontbreken betreffende de vaststelling van het „aanpassingscijfer van de gedekte deposito’s” dat dient om het jaarlijkse streefbedrag vast te stellen, te weten de coëfficiënt.

311    Zoals blijkt uit het onderzoek in de punten 271 tot en met 308 hierboven, is de GAR de motiveringsplicht niet nagekomen wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

312    Bovendien vloeit uit artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest en uit de in punt 246 hierboven aangehaalde rechtspraak voort dat de motivering van een besluit van een orgaan van de Unie een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de beginselen van behoorlijk bestuur en van effectieve rechterlijke bescherming.

313    Hieruit volgt dat de schending van de plicht om het bestreden besluit te motiveren wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft tevens een schending vormt van zowel het beginsel van behoorlijk bestuur als het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

314    Het vierde en het vijfde middel moeten dus worden aanvaard voor zover zij zien op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van effectieve rechterlijke bescherming wegens het gebrek aan gegevens betreffende de vaststelling van de coëfficiënt waarmee het jaarlijkse streefbedrag wordt bepaald.

3.      Zevende en achtste middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting wat de beperking van het gebruik van obt betreft

315    Met haar zevende middel betoogt verzoekster dat de GAR bij het beoordelen van de mate van gebruik van obt en de hiervoor te stellen zekerheden meerdere kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

316    Met haar achtste middel betoogt verzoekster dat de GAR, bij het vaststellen van de mate van gebruik van obt en de hiervoor te stellen zekerheden, artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 3, van richtlijn 2014/59 heeft geschonden.

317    De GAR betwist dit betoog.

318    Vooraf zij erop gewezen dat de vooraf te betalen bijdragen kunnen worden betaald in de vorm van een onmiddellijke storting in contanten, dan wel in de vorm van een obt overeenkomstig artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014. In het geval dat van een obt gebruik wordt gemaakt, sluit de instelling een overeenkomst met de GAR waarbij zij zich ertoe verplicht het desbetreffende bedrag, als aandeel van de vooraf te betalen bijdrage, op eerste verzoek te betalen.

319    Dienaangaande moet worden verduidelijkt dat de GAR in het bestreden besluit het gebruik van obt heeft beperkt tot 15 % van de voor bijdrageperiode 2021 verschuldigde vooraf te betalen bedragen en de voor de obt te stellen zekerheden tot uitsluitend contanten.

320    Voorts zij erop gewezen dat artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 bepaalt dat de in aanmerking te nemen beschikbare financiële middelen om het definitieve streefbedrag te bereiken ook obt kunnen omvatten die volledig zijn gedekt door zekerheden of activa met een laag risico die niet met rechten van derden zijn bezwaard, waarvan uitsluitend gebruik kan worden gemaakt door de GAR, en waarbij het aandeel van de obt niet hoger kan zijn dan 30 % van het totaalbedrag van de elk jaar vooraf te betalen bijdragen. Een dergelijke mogelijkheid is eveneens voorzien in artikel 103, lid 3, van richtlijn 2014/59.

321    Volgens artikel 13, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63 staat het aan de GAR om, in het besluit inzake de voor een gegeven periode vooraf te betalen bijdragen, aan te geven hoe groot het aandeel van de obt is waarvan elke instelling mag gebruikmaken, waarbij de GAR alleen zekerheden accepteert van het type en onder voorwaarden die een snelle realisatie mogelijk maken, ook ingeval een afwikkelingsbesluit tijdens het weekeinde wordt genomen.

322    Wanneer de GAR het aandeel van deze obt vaststelt, dient hij er overeenkomstig artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 op toe te zien dat het gebruik van obt in geen geval de financiële capaciteit of de liquiditeit van het GAF beïnvloedt.

323    Tot slot bepaalt in artikel 8, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 dat de GAR, tijdens de initiële periode, onder normale omstandigheden het gebruik van obt op verzoek van een instelling toestaat en dit gebruik gelijkelijk toewijst aan de instellingen die daarom verzoeken. Deze bepaling verduidelijkt tevens dat het bedrag van de toegewezen obt niet minder kan bedragen dan 15 % van het totaalbedrag aan betalingsverplichtingen van de betrokken instelling en dat de GAR bij de berekening van de jaarlijkse bijdragen van elke instelling ervoor zorgt dat in een jaar de som van die obt niet hoger is dan 30 % van het totaalbedrag van die jaarlijkse bijdragen.

324    Uit bovenvermelde bepalingen vloeit voort dat het specifieke percentage van de aan een daartoe verzoekende instelling toegekende obt ten minste 15 % van het totaalbedrag van haar betalingsverplichtingen bedraagt en dat de som van alle toegestane obt het maximum van 30 % van het totaalbedrag van de over de gehele gegeven bijdrageperiode vooraf te betalen bijdragen niet mag overschrijden. Deze laatste door de Uniewetgever vastgestelde bovengrens is, zoals artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 bevestigt, erop gericht dat de liquiditeit en de operationele capaciteit van het GAF niet in gevaar worden gebracht.

325    Aldus staat het aan de GAR om het exacte aandeel van de aan een daartoe verzoekende instelling toegekende obt vast te stellen, welk aandeel niet minder dan 15 % van het totaal van haar betalingsverplichtingen mag bedragen, en erop toe te zien dat het in punt 324 hierboven genoemde maximum voor het totaalbedrag aan toegestane obt niet wordt overschreden. Ofschoon die bepalingen geen nadere aanduidingen over de aard van de te stellen zekerheden bevatten, neemt dit niet weg dat de GAR enkel obt kan accepteren indien deze worden gedekt door activa met een laag risico die niet met rechten van derden zijn bezwaard en onder voorwaarden die een snelle realisatie mogelijk maken.

326    Voor het vaststellen van het exacte obt-aandeel dat aan een daartoe verzoekende instelling wordt toegewezen en het bepalen van de aard van de aanvaardbare zekerheden zijn dus complexe economische en technische afwegingen nodig, zodat de toetsing door de Unierechter beperkt blijft tot de vraag of bij de uitoefening van de aan de GAR toegekende beoordelingsbevoegdheid geen kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of de GAR de grenzen van deze bevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.

327    Verzoeksters argumenten moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

328    Wat in de eerste plaats de beperking van het gebruik van obt tot 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is verzoekster van mening dat een dergelijke beperking in strijd is met de geest, de context en de doelen van artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014, voor zover de GAR niet heeft getracht de instellingen ten volle de mogelijkheid te bieden om obt te gebruiken boven deze grens van 15 %.

329    Dienaangaande verduidelijkt artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014, zoals reeds in punt 320 hierboven is aangegeven, dat het obt-aandeel de grens van 30 % van het totaalbedrag van alle in een jaar vooraf betaalde bijdragen niet mag overschrijden. Dit artikel bepaalt daarentegen niet dat de GAR het obt-aandeel moet vaststellen op 30 % van het totaalbedrag aan betalingsverplichtingen van de daartoe verzoekende instelling.

330    Voorts moet de GAR zich bij de vaststelling van het obt-aandeel dat aan daartoe verzoekende instellingen wordt toegekend, baseren op een concrete beoordeling van de situatie van deze instellingen en van die van het GAF, waarbij de GAR er overeenkomstig overweging 16 en artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 voor moet zorgen dat het beroep op obt op geen enkele wijze de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF beïnvloedt.

331    Zoals onder meer uit overweging 150 van het bestreden besluit blijkt, heeft de GAR op basis van een concrete beoordeling van alle door hem relevant geachte omstandigheden – die met name met de COVID-19-pandemie verband houden – en van de langetermijngevolgen die een beroep op hogere obt voor de situatie van de instellingen heeft, besloten om het obt-aandeel niet op een hoger niveau dan 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen vast te stellen.

332    In die omstandigheden kan verzoekster niet volhouden dat de beperking van het gebruik van obt tot 15 % van het totaalbedrag aan betalingsverplichtingen van de daartoe verzoekende instelling in strijd is met artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014.

333    In de tweede plaats stelt verzoekster, wat het door de GAR opgelegde vereiste betreft dat de obt-zekerheden uit contanten bestaan, dat noch artikel 103, lid 3, van richtlijn 2014/59, noch artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 het aan de GAR overlaat om te kiezen welke soort zekerheid de instellingen kunnen verstrekken. Door principieel en op quasiregelgevende wijze een dergelijke soort zekerheid te verlangen, gaat de GAR dus voorbij aan de wettelijke voorschriften die zijn bevoegdheden afbakenen.

334    Zoals in punt 326 hierboven is vastgesteld, blijkt in dit verband uit de in de punten 320 tot en met 323 hierboven vermelde bepalingen dat de GAR over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt aangaande de voorwaarden waaronder gebruik kan worden gemaakt van obt en het soort zekerheden dat hij voor deze betalingstoezeggingen accepteert.

335    Deze bevoegdheid is inderdaad afgebakend door het vereiste dat die zekerheden uit activa met een laag risico bestaan die niet met rechten van derden zijn bezwaard – waarvan uitsluitend gebruik kan worden gemaakt door de GAR – en die op geen enkele wijze de financiële capaciteit of de liquiditeit van het GAF beïnvloeden.

336    Verzoekster heeft het Gerecht aangaande die voorwaarden echter geen gegevens verstrekt waarmee kan worden aangetoond dat er andere soorten activa bestaan die met contanten vergelijkbare zekerheden vormen.

337    In die omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat de GAR, door te bepalen welk soort zekerheid de instellingen voor obt moeten stellen, voorbij is gegaan aan artikel 103, lid 3, van richtlijn 2014/59 en aan artikel 70 lid 3, van verordening nr. 806/2014.

338    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door het feit dat de GAR dat vereiste heeft gerechtvaardigd door, in overweging 152 van het bestreden besluit, te verwijzen naar de tijdens de voorgaande bijdrageperioden reeds aangegane obt, aangezien deze omstandigheid geen enkele invloed heeft op de vermeende onjuiste rechtsopvatting.

339    In de derde plaats voert verzoekster aan dat de regeling voor het gebruik van obt ondoorzichtig is, omdat de GAR het verzoek van een aantal instellingen om mededeling of publicatie van zijn besluit SRB/ES/2020/71 van 16 december 2020 tot vaststelling van het obt-beleid voor bijdrageperiode 2021 (hierna: „besluit tot vaststelling van het obt-beleid”) heeft afgewezen.

340    Dienaangaande legt verzoekster ontoereikend uit welk gevolg deze omstandigheid heeft voor het onderzoek van de in het kader van de onderhavige middelen aangevoerde onjuiste rechtsopvatting.

341    Voor zover de onderhavige grief moet worden opgevat als een betwisting van de toereikendheid van de motivering van het bestreden besluit, zij bovendien opgemerkt dat er een overlapping bestaat tussen deze grief en het zesde middel, ontleend aan een motiveringsgebrek in het bestreden besluit wat de obt betreft. Ter terechtzitting heeft verzoekster dit middel evenwel ingetrokken, hetgeen impliceert dat zij de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de obt niet langer betwist.

342    Hoe dan ook heeft de GAR, in antwoord op een maatregel van instructie van het Gerecht van 9 november 2022, de tussentijdse besluiten overgelegd die voor de berekening van de voor bijdrageperiode 2021 vooraf te betalen bijdrage relevant waren. Deze besluiten, die vervolgens in niet-vertrouwelijke vorm aan verzoekster zijn betekend, bevatten onder andere het besluit tot vaststelling van het obt-beleid. Bovendien wordt in de overwegingen 145 tot en met 155 van het bestreden besluit zelf een motivering betreffende de obt gegeven.

343    Overigens heeft verzoekster geen enkel element van het besluit tot vaststelling van het obt-beleid genoemd dat niet in het bestreden besluit zelf voorkomt.

344    Bijgevolg wijst niets erop dat het niet bekendmaken van het besluit tot vaststelling van het obt-beleid van invloed was op de omvang van de informatie waarover verzoekster beschikte om te kunnen nagaan of het beroep op obt rechtmatig was.

345    In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de GAR kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met betrekking tot de procyclische en liquiditeitsrisico’s die een gebruik van obt van meer dan 15 % van de vooraf te betalen bijdragen zou meebrengen. Anders dan de GAR stelt, zou namelijk zijn voorzien in het gebruik van obt ter afzwakking van de procyclische invloed die de vooraf te betalen bijdragen vanwege het bedrag ervan zouden kunnen hebben. Gelet op de macro-economische context van het jaar 2020 had een groter gebruik van obt het dus mogelijk gemaakt om de stijging van deze bijdragen als gevolg van de toename van de deposito’s van de instellingen te compenseren.

346    Dienaangaande is het weliswaar juist dat de GAR het obt-aandeel van elke daarom verzoekende instelling vaststelt op een niveau boven 15 % van het totaal van haar betalingsverplichtingen, maar kan dit niveau voor de betrokken instellingen, zoals verzoekster betoogt, een verlichting op korte termijn bieden voor zover dit het aandeel van hun onmiddellijk in contanten vooraf te betalen bijdrage vermindert.

347    Zoals de GAR in wezen opmerkt, zonder op dit punt te zijn weersproken, bestaat er een kans dat een niveau hoger dan 15 % een procyclische invloed op de positie van de instellingen op de lange termijn heeft. Artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt immers dat wanneer in het kader van een afwikkelingsmaatregel gebruik wordt gemaakt van het GAF overeenkomstig artikel 76 van verordening nr. 806/2014, door de GAR een beroep wordt gedaan op alle obt of een deel daarvan teneinde de desbetreffende bedragen in het GAF te storten. Hieruit vloeit voort dat de instellingen die van obt gebruikmaken in een dergelijke situatie deze toezeggingen moeten mobiliseren en de betrokken bedragen moeten storten, hetgeen voor hen een risico op zware verliezen meebrengt, welk risico nog groter zou zijn indien het obt-aandeel op een hoog niveau zou worden vastgesteld.

348    Dit gaat des te meer op omdat het bestreden besluit is vastgesteld in bijzondere omstandigheden die werden gekenmerkt door de economische onzekerheid in verband met de COVID-19-pandemie. In die context hadden de gevolgen die een eventueel beroep op de obt voor de positie van de instellingen zou hebben nog ingrijpender kunnen zijn, zoals de GAR in wezen stelt in de overwegingen 150, 152 en 153 van het bestreden besluit.

349    In die omstandigheden mocht de GAR ervan uitgaan dat een hoger obt-niveau procyclische langetermijngevolgen voor de instellingen kon hebben doordat zij – in het kader van een eventuele afwikkelingsmaatregel – als gevolg van de betaling van de met de obt overeenkomende bedragen zwaardere verliezen zouden lijden.

350    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat de GAR, door het obt-aandeel voor bijdrageperiode 2021 op 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen vast te stellen, een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, misbruik van haar bevoegdheid had gemaakt dan wel kennelijk de grenzen van haar ruime beoordelingsbevoegdheid had overschreden.

351    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de door verzoekster genoemde arresten, te weten de arresten van 9 september 2020, Société générale/ECB (T‑143/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:389), Crédit agricole e.a./ECB (T‑144/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:390), Confédération nationale du Crédit mutuel e.a./ECB (T‑145/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:391), BPCE e.a./ECB (T‑146/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:392), Arkéa Direct Bank e.a./ECB (T‑149/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:393), en BNP Paribas/ECB (T‑150/18 en T‑345/18, EU:T:2020:394). Deze arresten betreffen besluiten van de ECB waarin deze heeft opgelegd dat het totale bedrag van de bij het GAF of bij de depositogarantiestelsels uitstaande obt in mindering wordt gebracht op het eigen vermogen. In die arresten heeft de Unierechter zich niet uitgesproken over de vaststelling door de GAR van de mate waarin gebruik kan worden gemaakt van obt en evenmin over de hiervoor te stellen zekerheden.

352    In de vijfde plaats voert verzoekster aan dat de GAR niet heeft uitgelegd wat het liquiditeitsrisico was ingeval de zekerheden enkel in contanten in euro worden gesteld. Dienaangaande bevat de obt-modelovereenkomst een mechanisme dat de goede liquiditeitspositie van het GAF waarborgt, aangezien deze overeenkomst stipuleert dat de GAR de mogelijkheid heeft om onverwijld beslag te leggen op de met de als zekerheid gestelde obt overeenkomende contanten en dat de GAR de volle eigendom van deze contanten heeft, alsmede dat de GAR daarover vrij kan beschikken ingeval de betrokken instelling zijn betalingsverplichting niet nakomt.

353    Voor zover ook de onderhavige grief aldus moet worden begrepen dat daarmee de toereikendheid van de motivering in het bestreden besluit wordt betwist wat betreft het liquiditeitsrisico in het geval van uitsluitend in contanten gestelde en in euro luidende zekerheden, moet worden opgemerkt dat er een overlapping is tussen deze grief en het zesde middel, ontleend aan een motiveringsgebrek in het bestreden besluit met betrekking tot obt. Zoals in punt 341 hierboven is vermeld, heeft verzoekster dit middel ter terechtzitting evenwel ingetrokken.

354    Indien de redenering van verzoekster betreffende deze grief aldus moet worden begrepen dat zij betoogt dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij het beperken van het obt-aandeel tot 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen, terwijl die zekerheden uitsluitend in contanten worden gesteld en dus geen liquiditeitsrisico in de zin van de obt-modelovereenkomst vormen, zij voorts het volgende opgemerkt.

355    Hoewel vaststaat dat de uitsluitend in contanten gestelde obt-zekerheden activa met een laag risico vormen omdat zij onverwijld in liquide middelen kunnen worden omgezet, doet deze omstandigheid om te beginnen niet af aan de in de punten 347 tot en met 349 hierboven uiteengezette overwegingen dat de GAR zich op het standpunt kon stellen dat, in de bijzondere omstandigheden die de betrokken periode kenmerkten en zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, een obt-niveau hoger dan 15 % van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen procyclische langetermijngevolgen voor de instellingen zou kunnen hebben.

356    Vervolgens baseert verzoekster zich ten onrechte op de obt-modelovereenkomst bij haar betoog dat de GAR een hoger obt-aandeel dan 15 % had moeten toestaan op grond dat deze modelovereenkomst zou stipuleren dat de GAR de volle eigendom van de overgemaakte contanten heeft, zodat deze contanten activa met een laag risico vormen.

357    Deze obt-modelovereenkomst bepaalt inderdaad in artikel 3.1 ervan dat de instelling, teneinde de volledige en stipte betaling van de gegarandeerde verplichtingen te waarborgen, ten behoeve van de GAR een zekerheid in contanten stelt en hem de volle eigendom overdraagt van een bedrag in contanten dat gelijk is aan het bedrag van de obt en, in artikel 3.5 ervan, dat de GAR de volle eigendom heeft van de overgemaakte contanten en dat hij het recht heeft deze vrij te gebruiken, onder voorbehoud van de verplichting om het betrokken bedrag van de in contanten gestelde zekerheid terug te betalen in het geval dat de gegarandeerde verplichtingen op hun vervaldatum worden betaald.

358    Niettemin wordt in de artikelen 2, 5 en 6 van de obt-modelovereenkomst een procedure vastgesteld waarmee de GAR de obt-betaling opvraagt en wordt daarin bepaald wat de gevolgen voor de betrokken instelling zijn.

359    In de artikelen 2.1 en 2.2 van de obt-modelovereenkomst wordt bepaald dat de GAR de instelling een nota zendt met een verzoek om betaling van de obt. Artikel 5 van dezelfde modelovereenkomst stipuleert dat de GAR, zodra de opgevraagde betaling is ontvangen, een zekerheid in contanten terugbetaalt ter hoogte van de opgevraagde en overgemaakte betaling. Artikel 6 van de obt-modelovereenkomst stipuleert onder meer dat de GAR, ingeval de instelling niet op eerste verzoek daartoe betaalt, het recht heeft om ter afbetaling van de gegarandeerde verplichtingen beslag te leggen op de zekerheid in contanten, en uit dien hoofde met name het bedrag van de onbetaalde gegarandeerde verplichtingen kan verrekenen met zijn verplichting om de in contanten gestelde zekerheid terug te betalen.

360    Uit de analyse van die stipulaties van de obt-modelovereenkomst blijkt dat, ofschoon de GAR de volledige eigendom heeft van de contanten die de obt dekken, hij deze contanten enkel volgens een bijzondere procedure ten behoeve van het GAF kan aanwenden.

361    In die omstandigheden heeft de GAR zich, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81, terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke obt niet dezelfde mate van dekking ten behoeve van de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF bieden als een onmiddellijke betaling in contanten.

362    In de zesde plaats betoogt verzoekster weliswaar dat de GAR niet heeft gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van andere soorten activa dan contanten die nochtans zouden kunnen worden aangemerkt als activa met een laag risico en die niet met rechten van derden zijn bezwaard, maar zij heeft niet aangegeven welke andere soorten, met contanten vergelijkbare, activa zekerheden zouden bieden die de financiële capaciteit of de liquiditeit van het GAF niet beïnvloeden, zodat dit betoog terzijde moet worden geschoven.

363    Gelet op het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat de GAR, door het gebruik van obt te beperken tot 15 % van het bedrag van de voor bijdrageperiode 2021 vooraf te betalen bijdragen en door de in het kader van de obt te stellen zekerheden te beperken tot enkel contanten, kennelijke beoordelingsfouten had gemaakt of blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

364    Derhalve moeten het zevende en het achtste middel worden afgewezen.

D.      Conclusie

365    Gelet op het feit dat het derde onderdeel van het derde middel en het vierde en het vijfde middel gegrond zijn voor zover zij rechtstreeks tegen het bestreden besluit zijn gericht, moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover het verzoekster betreft.

E.      Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest

366    De GAR verzoekt het Gerecht om, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen ervan te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

367    Verzoekster heeft ter terechtzitting opgemerkt dat een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit wegens onrechtmatigheid ten gronde, tot gevolg moet hebben dat de GAR haar het bedrag van haar vooraf te betalen bijdrage terugbetaalt. Voorts zou die nietigverklaring volgens haar geen invloed hebben op de werking van de GAR noch op de financiële stabiliteit van de Unie, aangezien de opbouw van het GAF zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt.

368    In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU, de Unierechter, zo hij dit nodig acht, kan aangeven welke gevolgen van een nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

369    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat, om redenen van rechtszekerheid, de gevolgen van een dergelijke handeling gehandhaafd kunnen blijven, met name wanneer er bij de onmiddellijke gevolgen van de nietigverklaring sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen voor de betrokkenen en de rechtmatigheid van de bestreden handeling niet wegens het doel of de inhoud van de handeling is aangevochten, maar wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

370    In casu zijn bij de vaststelling van het bestreden besluit wezenlijke vormvoorschriften geschonden. Daarentegen heeft het Gerecht in de onderhavige procedure geen fout vastgesteld die de rechtmatigheid ten gronde van dat besluit aantast.

371    Bovendien moet, in navolging van hetgeen het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 177), heeft geoordeeld, worden vastgesteld dat indien het bestreden besluit nietig zou worden verklaard zonder te bepalen dat de gevolgen ervan gehandhaafd blijven totdat er een nieuwe handeling voor in de plaats komt, afbreuk zou worden gedaan aan de tenuitvoerlegging van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63, die een essentieel onderdeel vormen van de aan de stabiliteit van de eurozone bijdragende bankenunie.

372    In die omstandigheden moeten de gevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster, worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door verzoekster vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.

 Kosten

373    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de GAR in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster.

374    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Parlement, de Raad en de Commissie hun eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 betreffende de berekening van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen voor 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op La Banque Postale.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22, voor zover het betrekking heeft op La Banque Postale, worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.

3)      De GAR draagt haar eigen kosten alsmede die van La Banque Postale.

4)      Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 december 2023.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Bestreden besluit

III. Verzoeken van de partijen

IV. In rechte

A. Niet-ontvankelijkheidsgronden

B. Excepties van onwettigheid van verordening nr. 806/2014, van gedelegeerde verordening 2015/63 en van uitvoeringsverordening 2015/81

1. Eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

a) Eerste en tweede onderdeel: de verschillen in situatie tussen de instellingen van de bankenunie zijn niet in aanmerking genomen en de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage is ongerechtvaardigd

1) Eerste grief van het eerste onderdeel: de verschillen in situatie tussen de bankensectoren van de deelnemende lidstaten zijn niet in aanmerking genomen, en tweede onderdeel: de uitsluiting van gedekte deposito’s van de berekeningsbasis voor de jaarlijkse basisbijdrage is ongerechtvaardigd

2) Tweede grief van het eerste onderdeel: incoherentie in verband met het verzuim om de in het kader van het GTM gehanteerde beoordelingscriteria in aanmerking te nemen

b) Derde onderdeel: het ontbreken van aftrek van in aanmerking komende passiva die voldoen aan de prudentiële MREL-vereisten is niet gerechtvaardigd

c) Vierde onderdeel: de vooraf te betalen bijdragen wegens de criteria voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënt zijn niet representatief voor het werkelijk gedragen risico

1) Eerste grief: er is geen rekening gehouden met het intrinsieke algemene risicoprofiel van elke instelling

2) Tweede grief: ontbreken van een beoordeling van de risicofactoren in het licht van de vereisten die de toezichtautoriteit in het kader van het GTM oplegt

3) Derde grief: onmogelijkheid om ten volle rekening te houden met elke individuele specificiteit van elke instelling

2. Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

3. Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

a) Eerste onderdeel: onmogelijkheid om op voorhand het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage te kennen

b) Tweede onderdeel: de toepassing van sommige risico-indicatoren is niet voorzienbaar

c) Derde onderdeel: de regels ter vaststelling van de „groeifactor van de gedekte deposito’s”

d) Vierde onderdeel: schending van artikel 290 VWEU wegens het feit dat de berekeningscriteria zijn bepaald bij gedelegeerde verordening 2015/63

4. Vierde en vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, voor zover in deze middelen een exceptie van onwettigheid aan de orde is

C. Middelen betreffende de wettigheid van het bestreden besluit

1. Motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

2. Resterend gedeelte van het vierde en het vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door de GAR in het bestreden besluit

3. Zevende en achtste middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting wat de beperking van het gebruik van obt betreft

D. Conclusie

E. Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest

Kosten


*      Procestaal: Frans.