Language of document : ECLI:EU:T:2013:32

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

22 januari 2013 (*)

„EOGFL – Afdeling Garantie – Van financiering uitgesloten uitgaven – Verwerking van citrusvruchten, katoen, rundvlees en olijfolie – Financiële audit – Essentiële controles – Evenredigheid – Terugkomende onvolkomenheden – Motiveringsplicht”

In zaak T‑46/09,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, I. Chalkias, S. Charitaki en S. Papaïoannou als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Markoulli en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden, bijgestaan door N. Korogiannakis, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2008/960/EG van de Commissie van 8 december 2008 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, of voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) (PB L 340, blz. 99), voor zover daarbij bepaalde door de Helleense Republiek gedane uitgaven van communautaire financiering zijn uitgesloten,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     Algemene regelgeving betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

1        Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13) bevatte de algemene regels voor de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: „GLB”). Deze verordening is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het GLB (PB L 160, blz. 103), waarin de regels voor de uitgaven zijn geformuleerd die tussen 1 januari 2000 en 16 oktober 2006 in het kader van de financiering van het GLB zijn verricht.

2        Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1258/1999 bepaalt dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen een besluit neemt over de maandelijkse voorschotten op basis van de uitgaven die door de erkende betaalorganen zijn gedaan. Artikel 7, lid 3, betreft de besluiten tot goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen.

3        Artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 luidt:

„De Commissie neemt een besluit over de bedragen die van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde communautaire financiering moeten worden uitgesloten, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht.

Voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van de verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden dienaangaande, waarna beide partijen overeenstemming proberen te bereiken over het daaraan te geven gevolg.

Indien overeenstemming uitblijft, kan de lidstaat vragen om opening van een procedure die de standpunten binnen vier maanden tot elkaar moet brengen; de resultaten daarvan worden neergelegd in een verslag dat aan de Commissie wordt toegezonden en door deze instelling wordt bestudeerd voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen.

De Commissie bepaalt de van financiering uit te sluiten bedragen met name aan de hand van de mate waarin de voorschriften niet zijn uitgevoerd. De Commissie houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de inbreuk, alsmede met de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade.

Financiering kan niet worden geweigerd voor:

a)      in artikel 2 bedoelde uitgaven die meer dan 24 maanden voordat de Commissie de resultaten van de verificaties schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft meegedeeld, zijn gedaan;

[...]”

4        Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1258/1999 bepaalt:

„1.      De lidstaten treffen, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de nodige maatregelen om:

a)      zich ervan te vergewissen dat de door het Fonds gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd,

b)      onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,

c)      de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen.

[...]”

5        Verordening nr. 1258/1999 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het GLB (PB L 209, blz. 1), die volgens artikel 49 ervan vanaf 1 januari 2007 van toepassing is. Ditzelfde artikel bepaalt echter dat onder meer artikel 31 van verordening nr. 1290/2005, dat betrekking heeft op de conformiteitsgoedkeuring, reeds vanaf 16 oktober 2006 van toepassing is op de op of na 16 oktober 2006 verrichte uitgaven.

6        Artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 bepaalt in wezen hetzelfde als artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999.

7        Artikel 8 van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 729/70 aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6), zoals met name gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2245/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 (PB L 273, blz. 5), luidt:

„1.      Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen en van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen.

In de kennisgeving wordt naar deze verordening verwezen. De lidstaat geeft binnen twee maanden een antwoord en de Commissie kan haar positie wijzigen. In gegronde gevallen kan de Commissie toestemming verlenen tot een verlenging van deze antwoordtermijn.

Na afloop van de antwoordtermijn stelt de Commissie een bilaterale bespreking vast en beide partijen proberen tot overeenstemming te komen omtrent de te nemen maatregelen, alsook omtrent de ernst van de overtreding en de omvang van het financiële nadeel voor de Europese Gemeenschap. Na afloop van deze bespreking en na het verstrijken van de termijn die eventueel door de Commissie, in overleg met de lidstaat, in aansluiting op de bilaterale bespreking is vastgesteld voor het verstrekken van aanvullende inlichtingen of, indien de lidstaat niet binnen een door de Commissie gestelde termijn op de uitnodiging voor een bespreking ingaat, na afloop van deze termijn, doet de Commissie haar conclusies formeel aan de lidstaat toekomen, onder verwijzing naar beschikking 94/442/EG van de Commissie [...]. Onverminderd het bepaalde in de vierde alinea van dit lid, wordt in deze kennisgeving opgave gedaan van uitgaven die de Commissie voornemens is aan de financiering te onttrekken overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub c, van verordening [...] nr. 729/70.

De lidstaat stelt de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van de correctiemaatregelen die worden genomen om naleving van de communautaire voorschriften te verzekeren en van de datum waarop zij effectief zijn geworden. De Commissie neemt in voorkomend geval een of meerdere beschikkingen op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening [...] nr. 729/70 waarbij de uitgaven waarvoor de communautaire voorschriften niet zijn nageleefd, aan de financiering worden onttrokken totdat de correctiemaatregelen effectief worden.

2.      De besluiten als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening [...] nr. 729/70 worden genomen na onderzoek van elk overeenkomstig beschikking 94/442/EG door het bemiddelingsorgaan opgesteld rapport.”

8        Verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening [...] nr. 1290/2005 [...] met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO (PB L 171, blz. 90) is van toepassing vanaf 16 oktober 2006. Artikel 11, leden 1 tot en met 3, ervan voorziet in wezen in dezelfde procedure als artikel 8 van verordening nr. 1663/95.

2.     Richtsnoeren van de Commissie

9        De richtsnoeren voor de toepassing van financiële correcties zijn vastgelegd in document nr. VI/5330/97 van de Commissie van 23 december 1997, getiteld „Berekening van de financiële consequenties bij de voorbereiding van de beschikking inzake de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL – Garantie” (hierna: „document nr. VI/5330/97”).

10      Uit bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97, met de titel „Financiële consequenties van gebrekkige controle door de lidstaten voor de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL – Garantie”, blijkt dat de financiële correcties met name aan de hand van de draagwijdte van de niet met de voorschriften strokende uitvoering worden bepaald en dat de Commissie daarbij rekening houdt met de aard en de ernst van de overtreding, alsook met de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade (bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97, tweede alinea).

11      Bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 voorziet in de eerste plaats in een methode voor bepaling van de financiële correctie op basis van „fouten in individuele dossiers”. Deze methode wordt gebruikt bij alleenstaande onregelmatigheden – die in voorkomend geval worden geëxtrapoleerd – en leidt tot een gerichte correctie. In de tweede plaats voorziet deze bijlage in een methode voor bepaling van de financiële correctie op basis van het risico op financieel verlies. Deze methode wordt toegepast bij onregelmatigheden in het systeem; zij leidt tot de toepassing van een forfaitaire correctie (bijlage 2 van document nr. VI/5330/97, achtste tot en met vijfentwintigste alinea).

12      Bij laatstgenoemde methode, die toepasselijk is in het kader van de systeemcontrole, legt de Commissie, afhankelijk van de grootte van het mogelijke financiële nadeel dat voor de Gemeenschap voortvloeit uit gebrekkige controlesystemen, forfaitaire correcties op van 2 %, 5 %, 10 % of 25 % van de gedeclareerde uitgaven (bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97, achtste alinea).

13      De Commissie deelt de door de lidstaten verrichte controles in twee categorieën in (bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97, veertiende alinea).

14      Enerzijds zijn er de „essentiële controles”, waarbij het gaat om de fysieke en de administratieve controles die vereist zijn om essentiële punten te verifiëren, in het bijzonder of de aanvraag betrekking heeft op een reëel object, de hoeveelheid of het aantal en de kwalitatieve voorwaarden zoals onder meer de inachtneming van termijnen, oogstvoorwaarden, aanhoudperioden, enz. Zij worden ter plaatse uitgevoerd en vinden plaats door toetsing aan objectieve gegevens zoals een grondkadaster.

15      Anderzijds zijn er de „aanvullende controles”, waarbij het gaat om de administratieve handelingen die vereist zijn om de aanvragen correct te verwerken, zoals de controle of de aanvragen binnen de vastgestelde termijn zijn ingediend en of voor hetzelfde object niet tweemaal een aanvraag is ingediend, risicoanalyse, de toepassing van sancties en adequate controle op de inachtneming van de procedures.

16      Voor de berekening van de niet-subsidiabele uitgaven onderscheidt document nr. VI/5330/97 vier categorieën forfaitaire correcties:

–        25 % van de uitgaven wanneer een lidstaat een controlesysteem helemaal niet of slechts zeer gebrekkig toepast en er aanwijzingen zijn van onregelmatigheden op grote schaal en nalatigheid bij het bestrijden van onregelmatige of frauduleuze praktijken, waardoor het risico bestaat dat het EOGFL bijzonder grote verliezen lijdt;

–        10 % van de uitgaven wanneer een of meer essentiële controles niet zijn uitgevoerd, dan wel zo gebrekkig of sporadisch zijn uitgevoerd dat aan de hand daarvan niet kan worden nagegaan of de aanvraag in aanmerking komt, of een onregelmatigheid niet kan worden voorkomen, en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er een reële kans bestaat dat het EOGFL bijzonder grote verliezen lijdt;

–        5 % van de uitgaven wanneer alle essentiële controles zijn uitgevoerd, maar qua aantal, frequentie of grondigheid niet in overeenstemming waren met de voorschriften, zodat redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat zij niet voldoende garanties bieden inzake de rechtmatigheid van de aanvragen en dat er voor het EOGFL een aanzienlijk risico op verlies bestaat;

–        2 % van de uitgaven wanneer een lidstaat de essentiële controles adequaat heeft uitgevoerd, maar een of meer aanvullende controles volledig achterwege heeft gelaten, en het EOGFL dus een kleinere kans op benadeling loopt en de inbreuk minder ernstig is.

17      Bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 bepaalt ten slotte dat „[h]et feit dat de lidstaat zijn controles niet verbetert, [...] als ernstiger [moet] worden aangemerkt als de Commissie de lidstaat reeds heeft meegedeeld welke verbeteringen zij essentieel acht” (bijlage 2, zestiende alinea, in fine).

18      Document AGRI/61495/2002 betreft de wijze waarop de Commissie bij de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL – Garantie gevallen van terugkomende onvolkomenheden in het controlesysteem behandelt. Dit document strekt ertoe het in document nr. VI/5330/97 vervatte beginsel betreffende terugkomende onvolkomenheden te preciseren. Het bepaalt:

„Ingeval

–        een controlesysteem of een onderdeel daarvan ontbreekt of ontoereikend is en daarvoor reeds één of meer financiële correcties zijn vastgesteld in een beschikking in het kader van de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL – Garantie, en

–        in een periode na de periode waarvoor reeds een correctie is toegepast, geconstateerd wordt dat dezelfde onvolkomenheden nog steeds voorkomen,

is de Commissie van oordeel, onder voorbehoud van onderzoek van de eventueel door de lidstaat genomen corrigerende of compenserende maatregelen, dat het gerechtvaardigd is om de bij de laatste gelegenheid toegepaste forfaitaire correctie te verhogen vanwege het verhoogde risico op financieel verlies voor het EOGFL.

[...]

Om ervoor te zorgen dat, zoals in document [C 3909 van 8 december 1997 (VI/5330/97)] vermeld is, forfaitaire correcties worden toegepast wanneer de onregelmatige betalingen niet nauwkeurig kunnen worden ingeschat, en het financiële nadeel voor de [Gemeenschap] bijgevolg niet kan worden berekend, worden de volgende percentages ter oriëntatie meegedeeld:

[...]

–        wanneer de voorgaande correctie 5 % bedroeg, een correctie van 10 % voor de nieuwe periode;

–        wanneer de voorgaande correctie 10 % bedroeg, een correctie van ten minste 15 % voor de nieuwe periode, naargelang van de ernst van het toegenomen risico.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

19      Bij beschikking 2008/960/EG van 8 december 2008 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht voor het EOGFL, afdeling Garantie, of voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) (PB L 340, blz. 99; hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie, wat de Helleense Republiek betreft, in de sectoren „groenten en fruit”, „katoen”, „rundvlees”, „olijfolie” en „financiële audit” een bedrag van in totaal 179 140 594,66 EUR voor de begrotingsjaren 2002‑2006 van communautaire financiering uitgesloten.

20      De gronden voor de door de Commissie toegepaste financiële correcties zijn samengevat in syntheserapport AGRI-63130‑00-2008 van 11 september 2008 betreffende de resultaten van de door de Commissie verrichte verificaties in het kader van de conformiteitsgoedkeuring overeenkomstig artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 en artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 (hierna: „syntheserapport”).

21      In de bestreden beschikking heeft de Commissie de volgende correcties toegepast:

–        in de sector „groenten en fruit – verwerking van citrusvruchten” zijn twee forfaitaire correcties van 10 % opgelegd, de ene ter hoogte van 2 289 213 EUR voor begrotingsjaar 2005 en de andere ten bedrage van 385 748 EUR voor begrotingsjaar 2006, op grond dat er betalingen per cheque waren verricht en tekortkomingen in de administratieve en de boekhoudkundige controles waren vastgesteld;

–        in de sector „katoen” zijn twee gerichte correcties opgelegd wegens overschrijding van de subsidiabele productie, die door Griekenland niet zijn betwist. Het ging daarbij om een correctie van 4 870 264,97 EUR voor begrotingsjaar 2003 en een correctie van 2 143 945,63 EUR voor begrotingsjaar 2004. Voorts zijn twee forfaitaire correcties van 5 % toegepast, waarmee bedragen waren gemoeid van 27 731 557,37 EUR voor begrotingsjaar 2002 en van 32 655 464,17 EUR voor begrotingsjaar 2003;

–        in de sector „dierpremies – runderen” zijn forfaitaire correcties toegepast wegens tekortkomingen van de databank voor identificatie en registratie van rundvee en van de controles ter plaatse. Het betrof correcties van 10 % voor begrotingsjaar 2003, 5 % en 10 % voor begrotingsjaar 2004, 5 % en 10 % voor begrotingsjaar 2005 en 5 % en 10 % voor begrotingsjaar 2006, overeenkomende met een bedrag van in totaal 14 341 429,92 EUR;

–        in de sector „olijfolie – productiesteun” zijn voor de begrotingsjaren 2003 tot en met 2006 forfaitaire correcties van 10 % en 15 % voor in totaal 83 641 370,78 EUR toegepast wegens terugkomende tekortkomingen in de controle van de olijfbomen, de oliefabrieken en de opbrengsten, en

–        in de sector „financiële audit” is voor begrotingsjaar 2005 een gerichte correctie van 4 521 536,62 EUR opgelegd op grond dat de betalingstermijnen niet waren nageleefd; verder zijn gerichte correcties van 6 326 450,77 EUR voor begrotingsjaar 2004 en van 233 613,43 EUR voor begrotingsjaar 2005 toegepast wegens overschrijding van de financiële maxima.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2009, heeft de Helleense Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak op 30 september 2010 toegewezen aan de Vijfde kamer. Op 15 februari 2011 is een nieuwe rechter-rapporteur aangewezen en aangezien deze aan de Tweede kamer is toegevoegd, is de zaak aan deze kamer toegewezen.

24      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is de partijen verzocht om een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben deze vragen binnen de gestelde termijnen beantwoord. Zij hebben ter terechtzitting van 5 juni 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

25      De Helleense Republiek verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren of te wijzigen overeenkomstig hetgeen zij in haar stukken heeft uiteengezet;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Strekking van het beroep

27      In haar verzoekschrift heeft de Helleense Republiek twaalf middelen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking aangevoerd. De eerste twee middelen betreffen de sector „verwerking van citrusvruchten”. Het derde middel heeft betrekking op de sector „katoen”. Het vierde, het vijfde en het zesde middel zien op de sector „rundvlees”. Het zevende, het achtste en het negende middel betreffen de sector „olijfolie” en het tiende, het elfde en het twaalfde middel de sector „financiële audit”.

28      Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek verklaard af te zien van het vierde en het zevende middel, die betrekking hadden op de onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie en de schending van het rechtszekerheidsbeginsel ten gevolge van de te lange duur van de procedure. Deze middelen betroffen de sector „rundvlees” respectievelijk de sector „olijfolie”.

29      Zij heeft ook het vijfde en het achtste middel ingetrokken, volgens welke de Commissie is voorbijgegaan aan de in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 bepaalde termijn van 24 maanden. Deze middelen zagen op de sector „rundvlees” respectievelijk de sector „olijfolie”.

30      Met betrekking tot de sector „financiële audit” heeft zij afgezien van haar twaalfde middel, dat betrekking had op onderzoek FA/2006/137/GR, waarmee zij stelde dat geen toereikende motivering was verstrekt. Voorts heeft zij met betrekking tot het tiende middel, betreffende onderzoek FA/2005/70/GR, in verband met de correcties voor 1) de achtergestelde gebieden, 2) de herstructurering en de omschakeling van wijngaarden, en 3) de extra betalingen in de sector „rundvlees”, verklaard dit middel enkel met betrekking tot de achtergestelde gebieden te handhaven.

31      Ten slotte heeft zij te kennen gegeven dat zij afzag van haar vordering tot wijziging van de bestreden beschikking.

32      Hiervan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

2.     Eerste en tweede middel, betreffende de in de sector „groenten en fruit – verwerking van citrusvruchten” toegepaste correcties

 Gemeenschapsrecht

33      Bij verordening (EG) nr. 2202/96 van de Raad van 28 oktober 1996 tot invoering van een steunregeling voor telers van bepaalde citrussoorten (PB L 297, blz. 49) is een financiële steunregeling voor telers ingevoerd die met name is gebaseerd op de sluiting van contracten tussen enerzijds telersverenigingen die zijn erkend of groeperingen die voorlopig als telersvereniging zijn erkend op grond van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB L 297, blz. 1), en anderzijds verwerkende bedrijven of wettelijk opgerichte verenigingen of groeperingen daarvan.

34      Artikel 7, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 2111/2003 van de Commissie van 1 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2202/96 (PB L 317, blz. 5) bepaalt dat in de contracten met name de voor het basisproduct aan de telersvereniging te betalen prijs wordt vermeld, eventueel gedifferentieerd naar variëteit en/of kwaliteit en/of leveringsperiode en uitsluitend te betalen per bank- of postgiro.

35      Volgens artikel 24, lid 1, sub d, van verordening nr. 2111/2003 nemen de lidstaten de maatregelen die nodig zijn om de in de artikelen 25 en 26 van deze verordening bedoelde registers van telersverenigingen en verwerkers te controleren en na te gaan of zij overeenstemmen met de in het nationale recht voor de telersverenigingen en de verwerkers voorgeschreven boekhouding.

36      Artikel 27 („Controles”) van verordening nr. 2111/2003 bepaalt:

„1.      Voor iedere telersvereniging die zoete sinaasappelen, mandarijnen, clementines, satsuma’s, citroenen, grapefruits (pompelmoezen) en pomelo’s voor verwerking levert, dienen per product en per verkoopseizoen de volgende controles te worden verricht:

[...]

b)      administratieve en boekhoudkundige controles die betrekking hebben op ten minste:

i)      5 % van de telers die onder de contracten vallen, om per teler met name na te gaan of de oppervlakten, de totale oogst, de aan de telersvereniging geleverde hoeveelheid en de voor verwerking geleverde hoeveelheid coherent zijn met de overeenkomstig artikel 23 betaalde steunbedragen en de ontvangen bedragen,

[...]

c)      administratieve en boekhoudkundige controles om na te gaan of de totale hoeveelheden die aan de telersvereniging zijn geleverd door de in artikel 15, leden 1 en 2, bedoelde telers, de totale voor verwerking geleverde hoeveelheden, de totale in artikel 17, lid 2, bedoelde leveringscertificaten en de totale in de steunaanvraag vermelde hoeveelheden enerzijds, coherent zijn met de overeenkomstig artikel 23 betaalde steunbedragen en van de verwerker ontvangen bedragen anderzijds;

2.      Voor verwerkers van zoete sinaasappelen, mandarijnen, clementines, satsuma’s, citroenen, grapefruits (pompelmoezen) en pomelo’s dienen per verwerkingseenheid, per product en per verkoopseizoen de volgende controles te worden verricht:

a)      administratieve en boekhoudkundige controles die betrekking hebben op ten minste:

i)      5 % van de in het kader van elk van beide contracttypes (kortetermijn‑ en meerjarencontract) ontvangen partijen ter controle van het betrokken contract, de in artikel 17, lid 2, bedoelde leveringscertificaten, de precieze identificatiegegevens van het gebruikte vervoermiddel en de inachtneming van de in bijlage I vastgestelde minimumeisen;

[...]

c)      administratieve en boekhoudkundige controles om aan de hand van de verzonden en ontvangen facturen en de boekhouding na te gaan of de hoeveelheden eindproduct verkregen uit de ontvangen hoeveelheden basisproduct en de aangekochte hoeveelheden eindproduct coherent zijn met de verkochte hoeveelheden eindproduct;

[...]”

37      Bijlage 16 bij document nr. 17933/2000 van de Commissie omschrijft de essentiële controles en de aanvullende controles voor de sector „citrusvruchten”. Meer bepaald omschrijft deze bijlage zes essentiële controles, waaronder met name de controles of de registers naar behoren zijn bijgehouden en of deze overeenstemmen met de boekhouding die door de telersverenigingen en de verwerkende bedrijven naar nationaal recht moet worden gevoerd.

 Syntheserapport

38      In het kader van onderzoek FV/2006/315/GR hebben de diensten van de Commissie van 3 tot en met 7 april 2006 verificaties verricht in Griekenland. Na te hebben gecorrespondeerd, hebben de Commissie en de Griekse autoriteiten op 27 februari 2007 een bilaterale bijeenkomst gehouden. Bij brief van 10 januari 2008 heeft de Commissie haar bevindingen aan de Griekse autoriteiten meegedeeld. Nadat het bemiddelingsorgaan op 19 juni 2008 zijn advies had uitgebracht, heeft de Commissie bij brief van 21 augustus 2008 haar definitieve standpunt meegedeeld.

39      Het syntheserapport brengt bepaalde onvolkomenheden in de administratieve en boekhoudkundige controles als bedoeld in artikel 27, lid 1, sub b‑i en c, en lid 2, sub a‑i en c, van verordening nr. 2111/2003 aan het licht. Voorts vermeldt het dat de in artikel 24, lid 1, sub d, van deze verordening bedoelde controles ten minste één keer niet volgens de regels van het gemeenschapsrecht zijn verricht. Verder is vastgesteld dat de documenten waaruit moest blijken dat deze controles wel degelijk waren uitgevoerd, vaak ontbraken. Deze onvolkomenheden werden hoofdzakelijk veroorzaakt door het gebrek aan duidelijke richtsnoeren en de beperkte boekhoudkundige kennis van de betrokken inspecteurs. De diensten van de Commissie waren van mening dat deze onvolkomenheden substantiële aspecten van het controlesysteem betroffen en dat de niet-uitvoering van deze controles of de gebrekkige uitvoering ervan een aanzienlijk risico voor het EOGFL inhield. De Commissie heeft vastgesteld dat met name bij een in 2003 gevoerd onderzoek naar de verwerking van citrusvruchten soortgelijke onvolkomenheden waren ontdekt.

40      Bovendien blijkt uit de door de diensten van de Commissie verrichte vaststellingen dat een verwerkend bedrijf één van zijn betalingen aan een telersvereniging had gedaan per cheque, terwijl dit soort betaling per bank- of postgiro moet plaatsvinden, en dat de Commissie hierover in het verleden reeds opmerkingen had gemaakt. Uit het syntheserapport volgt ook dat de met de controles belaste inspecteurs niet op de hoogte waren van de ter zake geldende communautaire en nationale vereisten.

41      De Commissie heeft overeenkomstig de richtsnoeren van document nr. VI/5330/97 het standpunt ingenomen dat de verrichte essentiële controles qua aantal en grondigheid niet in overeenstemming waren met de toepasselijke voorschriften, en dat het hierbij bovendien om een terugkomende onvolkomenheid ging. Zij heeft vastgesteld dat de vorige correctie 5 % bedroeg en heeft in casu een forfaitaire correctie van 10 % toegepast voor de begrotingsjaren 2005 en 2006, gelet op het feit dat de betrokken periode liep van 30 augustus 2004 tot het eind van verkoopseizoen 2004/2005.

 Beoordeling door het Gerecht

42      Met haar eerste middel voert de Helleense Republiek aan dat de in de documenten nr. VI/5330/97 en nr. 17933/2000 geformuleerde richtsnoeren van de Commissie onjuist zijn uitgelegd en toegepast. Met haar tweede middel stelt zij dat de feiten onjuist zijn beoordeeld en dat de toegepaste correcties onevenredig zijn.

 Eerste middel: onjuiste uitlegging en toepassing van de documenten nr. VI/5330/97 en nr. 17933/2000

43      In de eerste plaats betoogt de Helleense Republiek dat de essentiële controles wel degelijk zijn uitgevoerd. Van alle vastgestelde onvolkomenheden betreffen volgens haar enkel de tekortkomingen van de controle of de dossiers naar behoren zijn bijgehouden en of deze overeenstemmen met de boekhoudkundige controle, een essentiële controle. De correctie had bijgevolg ten hoogste 2 % mogen bedragen.

44      Het Gerecht stelt vast dat de Commissie de betrokken financiële correcties in casu met name heeft toegepast op grond van het feit dat de in de artikelen 24 en 27 van verordening nr. 2111/2003 bedoelde administratieve en boekhoudkundige controles onvolkomenheden vertoonden.

45      Ten eerste blijkt namelijk uit het syntheserapport dat deze onvolkomenheden in het bijzonder zijn vastgesteld met betrekking tot de controles als bedoeld in artikel 24, lid 1, sub d, van verordening nr. 2111/2003, dat ziet op de door de telersverenigingen en de verwerkers bij te houden registers en de overeenstemming daarvan met de in het nationale recht voorgeschreven boekhouding. Opgemerkt zij dat dit type controle in bijlage 16 bij document nr. 17933/2000 wordt omschreven als een essentiële controle, wat de Helleense Republiek overigens niet betwist.

46      Ten tweede zijn de forfaitaire correcties tevens opgelegd omdat de administratieve en boekhoudkundige controles als bedoeld in artikel 27 van verordening nr. 2111/2003 gebreken vertoonden. Ook hierbij gaat het om essentiële controles. Met deze controles moet immers inzonderheid worden nagegaan of de voor verwerking geleverde hoeveelheden producten overeenstemmen met de betaalde steunbedragen, en aan de hand van de verzonden en de ontvangen facturen en de boekhouding worden geverifieerd of de verkregen of aangekochte hoeveelheden eindproducten overeenstemmen met de verkochte hoeveelheden eindproducten. Het betreft dus controles die noodzakelijk zijn om na te gaan of aan de wezenlijke overeenstemmingsvereisten is voldaan.

47      De Commissie heeft in het licht van bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 en bijlage 16 bij document nr. 17933/2000 dus terecht geconcludeerd dat de in casu ontdekte onvolkomenheden essentiële controles betroffen.

48      Wat het percentage van de toegepaste correctie betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat voor de vastgestelde tekortkomingen van de essentiële controles eerder al een correctie van 5 % was toegepast. Gelet op het feit dat deze onvolkomenheden een terugkomend probleem vormden, heeft zij de forfaitaire correcties verhoogd naar 10 %.

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens de richtsnoeren van document nr. VI/5330/97 een forfaitaire correctie kan overwegen wanneer het onmogelijk is het door de Gemeenschap geleden verlies nauwkeurig te ramen (arrest Hof van 24 april 2008, België/Commissie, C‑418/06 P, Jurispr. blz. I‑3047, punt 136).

50      Voor de berekening van de niet-subsidiabele uitgaven voorziet document nr. VI/5330/97 in een forfaitaire correctie van 5 % van de uitgaven wanneer alle essentiële controles zijn uitgevoerd, maar deze controles qua aantal, frequentie of grondigheid niet in overeenstemming waren met de voorschriften, zodat redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat zij niet voldoende garanties bieden inzake de rechtmatigheid van de aanvragen en dat er voor het EOGFL een aanzienlijk risico op verlies bestaat (zie de punten 14 en 16 hierboven).

51      Dit is in casu wel degelijk het geval, aangezien de vastgestelde onvolkomenheden essentiële controles betreffen die niet zijn verricht met de voorgeschreven grondigheid, en er niet slechts aanvullende controles achterwege zijn gebleven.

52      De Helleense Republiek stelt dus ten onrechte dat in casu een correctie van 2 % had moeten worden toegepast. De grief dat de in de documenten nr. VI/5330/97 en nr. 17933/2000 vastgestelde richtsnoeren van de Commissie onjuist zijn uitgelegd en toegepast kan in dit opzicht dus niet slagen.

53      In de tweede plaats betoogt de Helleense Republiek dat de verdubbeling van het correctiepercentage rechtsgrondslag mist en ontkent zij dat het bij de vastgestelde tekortkomingen om een terugkomend probleem ging.

54      Ten eerste stelt de Helleense Republiek dat het begrip „terugkomende onvolkomenheden” in geen enkele bepaling voorkomt. Dit begrip is volgens haar voor het eerst ingevoerd in document AGRI/60637/2006, dat niet van toepassing is op de begrotingsjaren 2005 en 2006.

55      Dit betoog kan niet worden gevolgd.

56      In herinnering zij namelijk gebracht dat de Commissie volgens artikel 7, lid 4, vierde alinea, van verordening nr. 1258/1999 en artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 (zie de punten 3 en 6 hierboven) bij de bepaling van het bedrag dat wegens vastgestelde onregelmatigheden van financiering moet worden uitgesloten, rekening moet houden met de ernst van de inbreuk.

57      In dit kader kan het feit dat de betrokken onregelmatigheden zich nogmaals voordoen, dus worden beschouwd als een verzwarende factor, die een verhoging van de opgelegde financiële correctie kan rechtvaardigen. De betrokken verhoging kan in dit opzicht worden beschouwd als een handeling in het kader van de vaststelling van het totale percentage van de ten aanzien van de Helleense Republiek toe te passen correctie (zie in die zin arrest Hof van 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C‑54/95, Jurispr. blz. I‑35, punt 13).

58      Bijgevolg moet de grief dat rekening is gehouden met het feit dat de vastgestelde onvolkomenheden een terugkomend probleem vormden, zonder dat daarvoor een passende rechtsgrondslag in de toepasselijke bepalingen kan worden gevonden, worden afgewezen.

59      Voorts vormen de regels die de Commissie in haar richtsnoeren, namelijk in de documenten nr. VI/5330/97, AGRI/61495/2002 en AGRI/60637/2006, heeft vastgesteld, een kader voor de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling dat het bij de geconstateerde onregelmatigheden om een terugkomend probleem gaat.

60      De bewering van de Helleense Republiek dat de „terugkomende onvolkomenheden” als verzwarende omstandigheid voor het eerst zijn opgenomen in document AGRI/60637/2006, is onjuist. Bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 vermeldt namelijk dat „[h]et feit dat de lidstaat zijn controles niet verbetert, [...] als ernstiger [moet] worden aangemerkt als de Commissie de lidstaat reeds heeft meegedeeld welke verbeteringen zij essentieel acht”. Voorts betreft document AGRI/61495/2002, waarnaar de Helleense Republiek in haar verzoekschrift verwijst, de wijze waarop de Commissie bij de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL – Garantie gevallen van terugkomende onvolkomenheden in het controlesysteem behandelt, en wordt hierin het in document nr. VI/5330/97 vervatte beginsel betreffende terugkomende onvolkomenheden nader toegelicht. Het bepaalt in wezen dat het gerechtvaardigd is om de bij de laatste gelegenheid toegepaste forfaitaire correctie te verhogen indien dezelfde onvolkomenheden nog steeds voorkomen, en dat wanneer de voorgaande correctie 5 % bedroeg, een correctie van 10 % voor de nieuwe periode kan worden toegepast (zie punt 18 hierboven).

61      Bijgevolg moet de grief dat de rechtsgrondslag ontbreekt om de correctie te verhogen in het geval dat dezelfde onvolkomenheden zich opnieuw voordoen, worden afgewezen.

62      Ten tweede stelt de Helleense Republiek dat er pas sprake kan zijn van een terugkomende onvolkomenheid, wanneer precies dezelfde tekortkoming als in het verleden wordt vastgesteld. Volgens haar is dat in casu niet het geval, aangezien het systeem in zijn geheel beschouwd is verbeterd en een correctie niet naar boven kan worden herzien indien bepaalde redenen voor die correctie zijn weggevallen.

63      In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie haar conclusie dat de vastgestelde tekortkomingen zich bij herhaling voordeden, met name heeft gebaseerd op onderzoek FV/302/2003 betreffende de regeling voor de verwerking van citrusvruchten (bijlage 4 bij het verzoekschrift), dat heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 11 juni 2009 (Griekenland/Commissie, T‑33/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56‑58). Bij onderzoek FV/302/2003 waren met name onvolkomenheden vastgesteld in de administratieve en boekhoudkundige controles, in het bijzonder met betrekking tot de controle of de gegevens in de registers van de telersverenigingen en de verwerkers overeenstemden met de in het nationale recht voorgeschreven boekhouding. Die onvolkomenheden werden inzonderheid veroorzaakt door het feit dat Opekepe (Grieks betaal- en controleorgaan voor de communautaire oriëntatie- en garantiesteun) geen of te weinig instructies aan de prefecturen (nomos) had gegeven en dat het personeel dat de controles diende uit te voeren, niet of te weinig ervaren was (zie document van de Commissie van 4 maart 2003 betreffende de conclusies van onderzoek FV/302/2003, met name punt 8, en arrest Griekenland/Commissie, aangehaald, punt 58).

64      Zoals blijkt uit het syntheserapport (zie punt 39 hierboven) en zoals door het bemiddelingsorgaan is vastgesteld, komen de in het kader van onderzoek FV/302/2003 vastgestelde onvolkomenheden en die welke in het onderhavige geval aan het licht zijn gekomen, overeen.

65      Voorts hebben de diensten van de Commissie vastgesteld dat de onvolkomenheden die zijn ontdekt in de administratieve en boekhoudkundige controles substantiële aspecten van het controlesysteem betroffen en dat de niet-uitvoering van deze controles of de gebrekkige uitvoering ervan een aanzienlijk risico voor het EOGFL meebracht (zie punt 39 hierboven). Deze onvolkomenheden waren dus beslissend voor de toepassing van het verhoogde correctiepercentage (zie in die zin arrest Gerecht van 28 september 2011, Griekenland/Commissie, T‑352/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 327).

66      De onvolkomenheden zijn bijgevolg identiek, betreffen dezelfde sector (citrusvruchten), zijn toerekenbaar aan dezelfde lidstaat en waren beslissend voor de toepassing van het verhoogde correctiepercentage. De Commissie heeft zich dus niet vergist voor zover zij heeft vastgesteld dat deze onvolkomenheden een terugkomend probleem vormden.

67      Voor zover de Helleense Republiek zich ter betwisting van het feit dat het ging om terugkomende tekortkomingen, baseert op de resultaten van onderzoek FV/2004/312 betreffende de steunregeling voor de verwerking van tomaten, zij erop gewezen dat de vaststelling dat er sprake was van „recidive” niet is gebaseerd op de resultaten van dat onderzoek, maar op die van onderzoek FV/302/2003 betreffende de verwerking van citrusvruchten, zoals de Commissie benadrukt en zoals blijkt uit het syntheserapport dat een samenvatting bevat van het standpunt van de Commissie vóór de bemiddelingsprocedure.

68      Mitsdien moet het argument van de Helleense Republiek dat er geen sprake was van herhaalde onvolkomenheden in het onderhavige geval worden afgewezen.

69      Voorts moet ook het argument dat de aangebrachte verbeteringen in de weg staan aan de vaststelling dat er sprake was van terugkomende tekortkomingen, worden afgewezen. De Helleense Republiek stelt namelijk algemeen dat het systeem is verbeterd, zonder aan te tonen dat de betrokken verbeteringen precies de doorslaggevende onvolkomenheden verhielpen die in het onderhavige geval aan de orde zijn. Verder citeert zij de conclusies waartoe de diensten van de Commissie zijn gekomen in het kader van onderzoek FV/2004/312 betreffende de verwerking van tomaten, dat in casu niet relevant is (zie punt 67 hierboven).

70      Bijgevolg moet het betoog dat de financiële correcties in het onderhavige geval niet konden worden verhoogd, worden afgewezen.

71      Ten derde betoogt de Helleense Republiek dat de correctie niet automatisch kan worden verhoogd en moet worden gemotiveerd, wat in casu niet is gebeurd.

72      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit argument wijst het Gerecht erop dat dit in punt 18 van het verzoekschrift is aangevoerd en dus ontvankelijk is, anders dan de Commissie in dupliek betoogt.

73      Met betrekking tot de gegrondheid van dit argument zij eraan herinnerd dat in de bijzondere context waarin beschikkingen inzake de goedkeuring van rekeningen tot stand komen, de motivering van een beschikking volgens vaste rechtspraak als voldoende moet worden beschouwd wanneer de staat waaraan deze beschikking is geadresseerd, nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van die beschikking en bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen (zie met name arresten Hof van 20 september 2001, België/Commissie, C‑263/98, Jurispr. blz. I‑6063, punt 98, en 9 september 2004, Griekenland/Commissie, C‑332/01, Jurispr. blz. I‑7699, punt 67; arrest Gerecht van 30 september 2009, Nederland/Commissie, T‑55/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 125).

74      In het onderhavige geval blijkt uit de stukken in het dossier dat de Helleense Republiek betrokken is geweest bij de voorbereiding van de bestreden beschikking en dat het probleem dat de betrokken onvolkomenheden opnieuw voorkwamen ter sprake is gekomen in de bemiddelingsprocedure, in het bijzonder in de brief van de Commissie van 10 januari 2008, het proces-verbaal van de bijeenkomst van 4 april 2007, het advies van het bemiddelingsorgaan en het syntheserapport. Uit de stukken blijkt dus dat de Helleense Republiek bekend was met de factoren die aanleiding hebben gegeven tot de betrokken verhoging, met name de onregelmatigheden waarvoor de correcties zijn toegepast, de eerdere beschikking waarbij financiële correcties waren opgelegd, het eerder gehanteerde correctiepercentage en de toegepaste verhoging alsook het bestaan van een verhoogd risico op financieel verlies voor het EOGFL.

75      Het argument dat de verhoging van de correcties niet is gemotiveerd moet dus eveneens worden afgewezen. Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste beoordeling van de feiten en onevenredigheid van de opgelegde correcties

76      De Helleense Republiek stelt ten eerste dat een hoger percentage aan administratieve en boekhoudkundige controles in de zin van de artikelen 24 en 27 van verordening nr. 2111/2003 is uitgevoerd dan bij deze bepalingen wordt opgelegd, maar dat deze controles niet traceerbaar zijn.

77      Het Gerecht brengt in herinnering dat het EOGFL alleen interventies financiert die volgens de communautaire regels in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten plaatsvinden (arresten Hof van 6 maart 2001, Nederland/Commissie, C‑278/98, Jurispr. blz. I‑1501, punt 38, en 24 februari 2005, Griekenland/Commissie, C‑300/02, Jurispr. blz. I‑1341, punt 32; arrest Gerecht van 14 februari 2008, Spanje/Commissie, T‑266/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 97).

78      Wat voorts de bewijslastregels op het gebied van de goedkeuring van de rekeningen betreft, wijst het Gerecht erop dat de Commissie ten bewijze van een schending van de regels van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten de ontoereikendheid van de door de nationale besturen verrichte controles of de onregelmatigheid van de door hen verstrekte cijfers niet volledig behoeft aan te tonen, maar enkel een bewijs dient te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent die controles en cijfers koestert. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat dus de lidstaat zeer gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat controles zijn verricht en dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, dat de beweringen van de Commissie onjuist zijn (arresten Hof van 11 januari 2001, Griekenland/Commissie, C‑247/98, Jurispr. blz. I‑1, punten 7‑9, en 19 juni 2003, Spanje/Commissie, C‑329/00, Jurispr. blz. I‑6103, punt 68).

79      In het onderhavige geval blijkt uit de processtukken, in het bijzonder uit het proces-verbaal van de bilaterale bijeenkomst, dat de vastgestelde tekortkomingen in de administratieve en boekhoudkundige controles niet zijn weerlegd met bewijzen die de argumenten van de Helleense Republiek kunnen staven.

80      Uit het advies van het bemiddelingsorgaan blijkt ook dat de door de Helleense Republiek gegeven verklaring dat deze controles wel degelijk zijn uitgevoerd, maar dat hiervan nauwelijks documenten zijn opgemaakt, niet met concreet bewijs wordt gestaafd. De Helleense Republiek geeft zelf toe dat de controles niet onmiddellijk traceerbaar zijn. Zij erkent tevens dat zij is tekortgeschoten in haar verplichting om de boekhoudkundige controles te toetsen.

81      Voorts benadrukt de Helleense Republiek dat zij in 2006 nieuwe richtsnoeren heeft goedgekeurd teneinde de geconstateerde tekortkomingen te verhelpen.

82      Evenwel kan worden volstaan met de vaststelling dat een dergelijk argument niets verandert aan de constatering dat de controles met betrekking tot de in casu aan de orde zijnde eerdere verkoopseizoenen ontoereikend waren.

83      Bijgevolg is niet aangetoond dat de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de tekortkomingen die zijn ontdekt op het gebied van de administratieve en boekhoudkundige controles onjuist zijn en dat de toegepaste correcties in dit opzicht ongerechtvaardigd zijn.

84      Ten tweede stelt de Helleense Republiek dat de betaling per cheque een alleenstaand geval vormt en dat de forfaitaire correctie van 10 % onevenredig is.

85      Gelet op de hierboven onderzochte vaststellingen met betrekking tot de administratieve en boekhoudkundige controles, kan in het onderhavige geval worden volstaan met de opmerking dat de constatering dat er een betaling per cheque heeft plaatsgevonden niet de enige grond vormde voor de toegepaste correcties.

86      Bijgevolg moeten de argumenten van de Helleense Republiek ten bewijze dat de wegens betaling per cheque opgelegde correctie onevenredig is, worden afgewezen.

87      Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

88      Uit een en ander volgt dat de Helleense Republiek geen argumenten heeft aangevoerd die afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover daarbij in de sector „verwerking van citrusvruchten” forfaitaire correcties van 10 % zijn opgelegd.

3.     Derde middel, betreffende de in de sector „katoen” toegepaste correcties

 Gemeenschapsrecht

89      De steun voor de katoenproductie wordt onder andere geregeld in verordening (EG) nr. 1051/2001 van de Raad van 22 mei 2001 betreffende de steun voor de katoenproductie (PB L 148, blz. 3), waarbij verordening (EG) nr. 1554/95 van de Raad van 29 juni 1995 tot vaststelling van de algemene voorschriften van de steunregeling voor katoen en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2169/81 (PB L 148, blz. 48) wordt ingetrokken. Verordening nr. 1051/2001 treedt volgens artikel 23 ervan in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dat wil zeggen op 1 juni 2001, en is van toepassing vanaf 1 september 2001.

90      Volgens artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1051/2001 loopt het verkoopseizoen van 1 september tot en met 31 augustus.

91      Artikel 11, sub d, en artikel 12, lid 1, sub d, van verordening nr. 1051/2001 bepalen dat de egreneringsbedrijven slechts voor steun voor de katoenproductie in aanmerking komen indien zij het bewijs leveren dat de in artikel 16, lid 2, van deze verordening bedoelde oppervlakteaangifte voor het katoen is ingediend.

92      Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1051/2001 bepaalt dat de producerende lidstaten een regeling inzake de aangifte van de ingezaaide oppervlakte moeten invoeren, met name met het oog op de toetsing van de oorsprong van het in de steunaanvraag vermelde katoen.

93      Om rekening te houden met de doelstellingen betreffende het milieu, moeten de lidstaten ten aanzien van het gebruik van landbouwgrond voor katoenteelt de door hen passend geachte milieumaatregelen vaststellen en toepassen (punt 13 van de considerans van verordening nr. 1051/2001). Aldus luidt artikel 17 van verordening nr. 1051/2001:

„1.      De lidstaten stellen voor de katoensector de volgende maatregelen vast:

–        maatregelen voor de verbetering van het milieu, en met name teeltmethoden die minder schadelijk zijn voor het milieu,

–        onderzoeksprogramma’s met het oog op milieuvriendelijker teeltmethodes,

–        manieren om de producenten op de hoogte te brengen van de resultaten van dit onderzoek en van de voordelen van de onderzochte teeltmethoden.

2.      De lidstaten nemen op milieugebied de maatregelen die zij passend achten, rekening houdend met de specifieke situatie van de landbouwpercelen die voor de katoenteelt worden gebruikt. Bovendien nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de producenten te herinneren aan het belang van een correcte naleving van de milieuwetgeving.

3.      De lidstaten beperken eventueel het voor productiesteun voor niet-geëgreneerde katoen in aanmerking komende areaal op grond van objectieve criteria met betrekking tot:

–        de landbouweconomie van de regio’s waarvoor de katoenproductie van belang is,

–        de bodemgesteldheid van dat areaal qua temperatuur en vochtigheid,

–        het irrigatiewaterbeheer,

–        milieuvriendelijke vruchtwisselings‑ en teeltmethoden.

4.      Vóór 31 december 2004 dienen de Republiek Griekenland en het Koninkrijk Spanje bij de Commissie een verslag in over de toestand van het milieu in de katoensector en het effect van de overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 getroffen nationale maatregelen.”

94      Verordening (EEG) nr. 1201/89 van de Commissie van 3 mei 1989 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen (PB L 123, blz. 23), is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1591/2001 van de Commissie van 2 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen (PB L 210, blz. 10), die volgens artikel 19 ervan van toepassing is met ingang van 1 september 2001.

95      Artikel 9 („Aangifte van de ingezaaide oppervlakte”), lid 1, van verordening nr. 1591/2001 bepaalt:

„Elke katoenproducent uit de Gemeenschap moet vóór de door de lidstaat vastgestelde uiterste datum de steunaanvraag ‚oppervlakten’ in het kader van het geïntegreerde beheers- en controlesysteem indienen, welke aanvraag geldt als aangifte van de ingezaaide oppervlakte voor het volgende verkoopseizoen. Het betrokken landbouwperceel of de betrokken landbouwpercelen worden geïdentificeerd overeenkomstig het in het geïntegreerde beheers- en controlesysteem opgenomen systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen. In voorkomend geval dient de producent op de door de lidstaat vastgestelde datum en uiterlijk op 31 mei voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen een gecorrigeerde verklaring in om rekening te houden met de werkelijk ingezaaide oppervlakten.”

96      Volgens artikel 17 van verordening nr. 1591/2001 worden de in artikel 8 van verordening nr. 1201/89 bedoelde oppervlakteaangiften die vóór 1 september 2001 zijn ingediend, voor verkoopseizoen 2001/2002 beschouwd als gelijkwaardig aan de in artikel 9 van verordening nr. 1591/2001 bedoelde oppervlakteaangiften.

97      Artikel 13 („Controles”) van verordening nr. 1591/2001 luidt in de versie die van toepassing was van 1 september 2001 tot 23 augustus 2002:

„1.      De door de producerende lidstaat aangewezen instantie verifieert:

a)      door middel van een controle ter plaatse van ten minste 5 % van de aangiften van het katoenareaal, of deze juist zijn;

[...]

f)      door middel van kruiscontroles, of de in de contracten genoemde landbouwpercelen overeenkomen met die welke door de producenten in hun aangiften van de oppervlakten katoen zijn opgegeven.

2.      Bij onregelmatigheden in de in artikel 9 bedoelde oppervlakteaangiften wordt de steun, onverminderd de in artikel 14, lid 1, bedoelde sancties, toegekend voor de hoeveelheid katoen waarvoor aan alle andere voorwaarden is voldaan.

3.      Wanneer voor de controleregeling verschillende instanties bevoegd zijn, stelt de lidstaat een regeling voor coördinatie in.”

98      Artikel 13, lid 1, sub a, van verordening nr. 1591/2001 is bij verordening (EG) nr. 1486/2002 van de Commissie van 19 augustus 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1591/2001 (PB L 223, blz. 3), die van toepassing is met ingang van 23 augustus 2002, gewijzigd als volgt:

„door middel van een uiterlijk op 15 november van het betrokken verkoopseizoen uit te voeren controle ter plaatse van ten minste 5 % van de aangiften van het katoenareaal, of deze juist zijn”.

 Syntheserapport

99      In het kader van de onderzoeken OT/2003/01/GR en OT/2003/03/GR heeft de Commissie van 31 maart tot en met 4 april 2003 en van 20 oktober tot en met 24 oktober 2003 in Griekenland verificaties verricht die betrekking hadden op de steun voor de katoenproductie voor de verkoopseizoenen 2001/2002 en 2002/2003. Na te hebben gecorrespondeerd, hebben de Commissie en de Griekse autoriteiten op 8 december 2005 een bilaterale bijeenkomst gehouden. Bij brief van 3 juli 2007 heeft de Commissie haar bevindingen aan de Griekse autoriteiten meegedeeld. Nadat het bemiddelingsorgaan op 21 januari 2008 zijn advies had uitgebracht, heeft de Commissie bij brief van 6 augustus 2008 haar definitieve standpunt meegedeeld.

100    De diensten van de Commissie gaven aan te hebben vastgesteld dat de subsidiabele productie was overschreden, alsook dat bepaalde controles tekortkomingen vertoonden, die in het syntheserapport worden samengevat.

101    Aangaande in de eerste plaats het geïntegreerde beheers- en controlesysteem (hierna: „GBCS”) hebben de diensten van de Commissie het standpunt ingenomen dat de aangiften van de met katoen ingezaaide percelen weliswaar in de GBCS-oppervlakteaangifte waren opgenomen, maar dat de verenigbaarheid van de twee systemen niet voldoende werd gewaarborgd, wat ook voor de verkoopseizoenen 1997/1998 tot en met 2000/2001 al was vastgesteld. In het bijzonder:

–        zijn incoherenties tussen de diverse documenten (contracten tussen landbouwers en egreneringsbedrijven, GBCS-aangiften van het katoenareaal) aan het licht gebracht die de Griekse autoriteiten kennelijk niet hadden opgemerkt en die twijfel deden rijzen over de doeltreffendheid van de kruiscontroles, en dus over de betrouwbaarheid van de gegevens die de egreneringsbedrijven hadden gebruikt om te controleren of voor het geleverde katoen een oppervlakteaangifte was ingediend;

–        liet de communicatie tussen de diensten die verantwoordelijk zijn voor de GBCS-databank en die welke verantwoordelijk zijn voor de steun voor de katoenproductie veel te wensen over; de diensten van Opekepe beschikten namelijk slechts over de gegevens met betrekking tot het katoen die in de oppervlakteaangiften waren opgenomen, waardoor niet kon worden uitgesloten dat te weinig met katoen ingezaaide percelen werden gedeclareerd; eveneens hebben de GBCS-diensten in 2001/2002 en 2002/2003 geen onregelmatigheden aan de katoendiensten gesignaleerd, terwijl met teledetectie verschillende niet of niet naar behoren gedeclareerde percelen werden gespot.

102    Wat in de tweede plaats de controle van de milieumaatregelen betreft, benadrukt het syntheserapport dat de aard van de milieumaatregelen die zijn ingevoerd naar aanleiding van de hervorming van de steunregeling voor de katoenproductie, die in 2001 heeft plaatsgevonden, alsook de controle‑ en sanctieregeling met betrekking tot deze maatregelen door de lidstaat moesten worden vastgesteld. Geconstateerd is dat de Helleense Republiek bij wijze van milieumaatregelen onder meer de teeltoppervlakte heeft beperkt, een maximumopbrengst heeft vastgesteld en de naleving van een code van goede praktijken, zoals verplichte vruchtwisseling, heeft opgelegd.

103    De diensten van de Commissie hebben kritiek geformuleerd op het feit dat er geen regeling voor de controle van deze milieumaatregelen was ingevoerd en dat de sanctiemaatregelen niet werden toegepast. In het bijzonder luidde hun conclusie dat de administratieve controle of de per teler vastgestelde maximumopbrengst niet werd overschreden, ontoereikend was. Ook hadden de controles ter plaatse van de percelen – die na de laatste oogst en dus te laat waren uitgevoerd om na te gaan of de gedeclareerde opbrengst plausibel was – moeten zijn gericht op de opsporing van niet-gedeclareerde katoenoppervlakten en op de controle op de naleving van de code van goede praktijken. Zo werden bijvoorbeeld alleen de percelen gecontroleerd waarvan was opgegeven dat zij met katoen waren bebouwd, waardoor de percelen waarvan was gedeclareerd dat zij met tarwe of een ander gewas waren bebouwd, terwijl zij in werkelijkheid met katoen waren ingezaaid, niet konden worden opgespoord. Ten slotte is erop gewezen dat geen toezicht op de naleving van de code van goede praktijken was gehouden.

104    In het kader van zijn advies van 21 januari 2008 heeft het bemiddelingsorgaan de Commissie verzocht zich ervan te vergewissen dat de verenigbaarheid met de milieuvoorwaarden van deze steunregeling, gelet op de datum van inwerkingtreding van deze voorwaarden, kon worden aangevoerd als een juridisch bindend criterium voor het verlenen van gemeenschapssteun voor in verkoopseizoen 2001/2002 geteelde katoen.

105    Bij schrijven van 6 augustus 2008 hebben de diensten van de Commissie hun definitieve standpunt meegedeeld, waarbij de voorgestelde correctie werd gehandhaafd. Zij benadrukten dat het verkoopseizoen weliswaar op 1 september begon, maar dat dit niet betekende dat de maatregelen inzake controles van de arealen (en in het bijzonder van de milieubeperkingen) het eerste jaar facultatief waren; integendeel moest vóór het begin van de verkoop worden geverifieerd of was voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria voor de daaraan voorafgaande fasen. Zij beklemtoonden tevens dat de inhoud van de besprekingen over de hervorming van de katoensector vóór 1 juni 2001 bekend was en dat de Griekse autoriteiten bewust ervoor hadden gekozen artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1051/2001 vanaf het eerste verkoopseizoen toe te passen, aangezien zij in februari 2001 een ministerieel besluit hadden vastgesteld dat onder meer voorziet in verplichte vruchtwisseling en de beperking van het aantal met katoen ingezaaide percelen, wat niet tot controles bij de landbouwers heeft geleid.

106    Wat in de derde plaats de controles ter plaatse van de percelen betreft, stelden de diensten van de Commissie ten eerste dat de selectie van de bedrijven die in het kader van de steun voor de katoenproductie-verkoopseizoen 2001/2002 moesten worden gecontroleerd, niet berustte op enige risicoanalyse en dat de methode van willekeurige selectie geen adequate methode was, gelet op de risico’s die kenmerkend waren voor dat verkoopseizoen (opsporing van niet-gedeclareerde katoenoppervlakten, opsporing van inbreuken op de goede landbouwpraktijken). De selectieprocedure is weliswaar kennelijk gewijzigd voor verkoopseizoen 2002/2003, maar deze procedure werd ontoereikend geacht, aangezien daarbij risico’s in aanmerking werden genomen die geen verband hielden met de katoensector (GBCS-selectie) en onvoldoende rekening kon worden gehouden met de atypische opbrengsten die in de loop van het verkoopseizoen werden vastgesteld. Bijgevolg waren de diensten van de Commissie van mening dat de aan de selectie aangebrachte wijzigingen de regeling niet dermate hebben kunnen verbeteren dat het risico dat te weinig percelen werden aangegeven, kon worden ondervangen.

107    Ten tweede waren de diensten van de Commissie van oordeel dat de controles ter plaatse te laat waren uitgevoerd en dat het niet mogelijk was aan de hand daarvan de grenzen van de talrijke kleine katoenvelden te bepalen, die vaak enkel worden gevormd door de overgang tussen diverse katoenrassen die onderling kunnen worden onderscheiden op basis van het voorkomen van het blad en de vrucht. De in het kader van het GBCS vastgestelde regels bepalen dan ook dat de bebouwde oppervlakte slechts met voldoende nauwkeurigheid kan worden opgemeten wanneer het gewas nog op het veld staat. Voorts hebben de Griekse autoriteiten pas op 22 januari 2008 – nadat zij door het bemiddelingsorgaan hierom waren verzocht – inlichtingen verstrekt over de data waarop de controles ter plaatse waren verricht. Deze inlichtingen bevatten volgens de diensten van de Commissie geen enkele betrouwbare indicatie over het aantal tardief verrichte controles, daar een groot aantal data (in ten minste 16 gevallen) ongeloofwaardig was. Afgezien van deze incoherenties, lijkt verder te zijn bevestigd dat in 2001/2002 in vijf prefecturen en in 2002 in zeven prefecturen tardieve controles (na januari) hebben plaatsgevonden.

108    Ten derde is vastgesteld dat de instructies voor de controleurs in 2001/2002 geen regels bevatten voor het verrichten van de metingen en evenmin vermeldden wat de aanvaardbare technische toleranties waren, en dat deze situatie er nauwelijks op was vooruitgegaan in 2002/2003, toen Opekepe de controles ter plaatse begon uit te voeren.

 Beoordeling door het Gerecht

109    Met betrekking tot de katoensector stelt de Helleense Republiek dat de voor de begrotingsjaren 2002 en 2003 toegepaste forfaitaire correctie van 5 % ongerechtvaardigd en onevenredig is en dat de feiten onjuist zijn beoordeeld.

110    Dit middel bestaat uit vijf onderdelen. Het eerste en het tweede onderdeel betreffen de onevenredigheid van de financiële correctie; het derde, het vierde en het vijfde onderdeel hebben betrekking op de onjuistheid van de vaststellingen van de Commissie inzake de tekortkomingen van het GBCS, de milieumaatregelen en de controle ter plaatse van de percelen.

111    Het Gerecht onderzoekt eerst het derde, het vierde en het vijfde onderdeel en gaat vervolgens in op de eerste twee onderdelen van het onderhavige middel.

 Derde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie inzake de tekortkomingen van het GBCS zijn onjuist

112    De Helleense Republiek bestrijdt de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de tekortkomingen van het GBCS en betoogt dat de verrichte kruiscontroles doeltreffend waren. Zij beschrijft de procedure volgens welke de telers bij het GBCS aangifte doen van de bebouwde oppervlakten en benadrukt dat de steun voor katoen niet gekoppeld is aan de oppervlakte, maar aan de hoeveelheid katoen die door de telers aan het egreneringsbedrijf wordt geleverd en dat deze hoeveelheid wordt gecontroleerd. Voorts stelt zij dat het feit dat het GBCS enkele gebreken vertoonde, waarvoor zij de Commissie bij brief van 26 november 2004 een verklaring heeft gegeven, niet van invloed was op de rechtmatigheid van de betalingen aan de begunstigden.

113    Het Gerecht herinnert eraan dat verordening nr. 1201/89, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1740/97 van de Commissie van 5 september 1997 (PB L 244, blz. 1), de steunregeling voor de katoenproductie en het GBCS heeft geharmoniseerd, teneinde het beheer en de controle van de steunregeling voor katoen te versterken en het risico te voorkomen dat voor dezelfde oppervlakten twee keer steun wordt betaald. Punt 9 van de considerans van verordening nr. 1591/2001, waarbij verordening nr. 1201/89 is ingetrokken, vermeldt ook dat om voldoende zekerheid te krijgen over de oorsprong van het katoen waarvoor steun wordt aangevraagd, de met katoen ingezaaide percelen moeten kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van het systeem voor de identificatie van landbouwpercelen waarin is voorzien bij verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1). Dit impliceert dat de twee systemen aan elkaar zijn gekoppeld en dat met name door middel van de in artikel 13, lid 1, sub f, van verordening nr. 1591/2001 bedoelde kruiscontroles gegevens kunnen worden uitgewisseld (zie punt 97 hierboven).

114    Volgens de rechtspraak kan de lidstaat ten aanzien waarvan de Commissie haar beschikking heeft gerechtvaardigd, waarbij zij heeft geconstateerd dat in het kader van de toepassing van de regels inzake de werkwijze van het EOGFL, afdeling Garantie, geen dan wel gebrekkige controles zijn verricht, de bevindingen van de Commissie niet ontkrachten zonder zijn argumenten te staven met bewijzen waaruit blijkt dat een betrouwbaar en operationeel controlesysteem bestaat. Slaagt de lidstaat niet in het bewijs dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd (arrest Hof van 13 juli 2000, Griekenland/Commissie, C‑46/97, Jurispr. blz. I‑5719, punt 58).

115    In het onderhavige geval betwist de Helleense Republiek de in het betrokken controlesysteem vastgestelde gebreken niet uitvoerig. Zij verklaart louter dat de onvolkomenheden van het GBCS niet van invloed waren op de rechtmatigheid van de betalingen aan de begunstigden en dat de door haar verrichte controles toereikend waren, aangezien deze betrekking hadden op de hoeveelheden katoen die door de telers aan het egreneringsbedrijf werden geleverd en op de opbrengsten.

116    Het feit dat dergelijke controles zijn verricht volstaat echter niet om de in het syntheserapport genoemde onvolkomenheden (zie punt 101 hierboven) ongedaan te maken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten de bij verordening vastgestelde specifieke controlemaatregelen dienen toe te passen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of zij terecht stellen dat een ander controlesysteem doeltreffender zou zijn (arrest Hof van 21 maart 2002, Spanje/Commissie, C‑130/99, Jurispr. blz. I‑3005, punt 87).

117    Wat voorts de in de controle van de percelen vastgestelde gebreken betreft, verwijst de Helleense Republiek naar de op 26 november 2004 aan de Commissie gestuurde brief. In deze brief zet zij met name uiteen dat deze gebreken hun verklaring vinden in fouten die zijn gemaakt bij het overtikken van de percelen in het kader van de invoer van de resultaten van de controles ter plaatse in het overzichtsbestand van de controles, dat vervolgens wordt gebruikt om het computerbestand met de controles ter plaatse te updaten (punt 27 van de brief van 26 november 2004).

118    Bijgevolg zij vastgesteld dat de Helleense Republiek aldus de redenen voor de vastgestelde fouten uiteenzet, maar niet aantoont dat de vaststellingen van de Commissie onjuist zijn en er niet in slaagt de twijfel over de doeltreffendheid van het controlesysteem weg te nemen.

119    Ten slotte stelt de Helleense Republiek dat de „nauwkeurigheid van de oppervlakteaangifte” een subsidiabiliteitsvoorwaarde is geworden vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 1486/2002, die van toepassing is vanaf verkoopseizoen 2002/2003, en voor het onderhavige geval dus niet geldt.

120    Dienaangaande wijst het Gerecht erop dat artikel 9 van verordening nr. 1591/2001 reeds in de aangifte van de katoenoppervlakten voorzag (zie punt 95 hierboven) voordat deze verordening bij verordening nr. 1486/2002 werd gewijzigd en dat overigens ook artikel 8 van verordening nr. 1201/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1740/97, al in deze aangifte voorzag (zie punt 96 hierboven). Evenzo bepaalde artikel 13 van verordening nr. 1591/2001 dat de juistheid van de aangiften van de katoenoppervlakten moest worden geverifieerd door middel van een controle ter plaatse van ten minste 5 % van de aangiften (zie punt 97 hierboven), nog voordat deze verordening bij verordening nr. 1486/2002 werd gewijzigd. Voordien was deze verplichting ook al opgenomen in artikel 12 van verordening nr. 1201/89. Met de hieraan bij verordening nr. 1486/2002 aangebrachte wijziging wordt enkel gepreciseerd dat deze controle ter plaatse ten laatste op 15 november van het betrokken verkoopseizoen moet worden uitgevoerd (zie punt 98 hierboven).

121    Bijgevolg is dit argument ongegrond.

122    Mitsdien moet het derde onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

 Vierde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie inzake de milieumaatregelen zijn onjuist

123    In herinnering zij gebracht dat in het kader van de hervorming van de steunregeling voor de katoenproductie, die heeft plaatsgevonden in 2001, bij artikel 17 van verordening nr. 1051/2001 voor de lidstaten de verplichting is ingevoerd om de door hen passend geachte milieumaatregelen toe te passen (zie punt 93 hierboven). Bij wijze van milieumaatregelen heeft de Helleense Republiek onder meer de teeltoppervlakte beperkt, een maximumopbrengst vastgesteld en de naleving van een code van goede praktijken, zoals verplichte vruchtwisseling, opgelegd. Deze maatregelen zijn ingevoerd bij ypourgikes apofaseis (ministeriële besluiten) van 28 februari 2001 en 4 en 10 mei 2001, die zijn goedgekeurd na een brede dialoog met de telers, zoals de Helleense Republiek benadrukt.

124    Om te beginnen stelt de Helleense Republiek dat de resultaten van de controles niet onmiddellijk zichtbaar waren, aangezien de milieumaatregelen zijn vastgesteld in 2001.

125    In casu wijst het Gerecht erop dat de Commissie, voor zover zij een forfaitaire correctie van 5 % wegens gebrekkige controles van de milieuvoorwaarden oplegt, niet de doeltreffendheid of de gegrondheid van de vastgestelde milieumaatregelen in twijfel trekt, maar het feit laakt dat geen toezicht is gehouden op de naleving ervan vanaf het ogenblik waarop zij zijn vastgesteld. Bijgevolg is het betoog van de Helleense Republiek dat de doeltreffendheid van de getroffen milieumaatregelen pas na verloop van tijd blijkt, in casu irrelevant.

126    Voorts stelt de Helleense Republiek dat de controle op de naleving van de milieumaatregelen naar behoren is uitgevoerd.

127    Het Gerecht wijst echter erop dat deze bewering geen steun vindt in de processtukken.

128    Wat in de eerste plaats de controle van de opbrengsten betreft, heeft de Helleense Republiek te kennen gegeven dat zij in de gebieden waar overschrijding van de opbrengsten was vastgesteld, controles door middel van teledetectie heeft uitgevoerd. Uit het syntheserapport blijkt echter dat voor verkoopseizoen 2001/2002 geen gegevens zijn verstrekt en dat de gegevens die voor verkoopseizoen 2002/2003 zijn verschaft aantonen dat slechts 7,5 % van de gevallen waarin atypische opbrengsten waren vastgesteld, zijn gecontroleerd. Verder heeft de Helleense Republiek aangevoerd dat zij de methode van de gemiddelde opbrengsten over de drie voorafgaande jaren heeft toegepast en de opbrengsten per morgen (oude landmaat) heeft gecontroleerd. Deze argumenten tonen echter niet aan dat aan de hand van de verrichte controles kon worden nagegaan of elke begunstigde afzonderlijk de hem bij bovengenoemde maatregelen opgelegde verplichtingen was nagekomen. Zoals de Commissie onderstreept, is het dus mogelijk dat steun is verleend aan telers die de milieumaatregelen niet noodzakelijkerwijs hebben nageleefd.

129    Wat in de tweede plaats het betoog van de Helleense Republiek betreft dat zij het aantal met katoen bebouwde percelen heeft beperkt, zij opgemerkt dat daarmee evenmin wordt aangetoond dat individuele controles hebben plaatsgevonden.

130    Wat in de derde plaats de controle van de goede praktijken betreft, heeft de Helleense Republiek tijdens de bemiddelingsprocedure zelf te kennen gegeven dat het moeilijk en zelfs onmogelijk was rechtstreeks te controleren of de betrokkenen zich daaraan hielden. Zij stelt dat zij met het oog op een volledige controle ter beperking van het gebruik van pesticiden en meststoffen bepaalde indicatoren heeft ingevoerd, zoals de meting van de „indicatieve productie per plant” (indicatieve toegestane productie). Hierbij gaat het echter om algemene maatregelen ter verbetering van de milieu-indicatoren die niet aantonen dat per teler werd geverifieerd of de ingevoerde maatregelen werden toegepast.

131    Het argument van de Helleense Republiek dat de controle op de naleving van de milieumaatregelen naar behoren is verricht, moet dus worden afgewezen.

132    Voorts wijst de Helleense Republiek in repliek op het voorbehoud dat door het bemiddelingsorgaan is gemaakt bij de mogelijkheid om de milieumaatregelen die zijn ingevoerd bij artikel 17 van verordening nr. 1051/2001, die van toepassing is vanaf 1 september 2001, toe te passen op reeds ingezaaid katoen.

133    Het Gerecht brengt in herinnering dat het bemiddelingsorgaan in het kader van zijn advies van 21 januari 2008 de Commissie heeft verzocht zich ervan te vergewissen dat de verenigbaarheid van deze steunregeling met de milieuvoorwaarden, gelet op de datum van inwerkingtreding van deze voorwaarden, kon worden aangevoerd als een juridisch bindend criterium voor het verlenen van gemeenschapssteun voor in verkoopseizoen 2001/2002 geteelde katoen.

134    In haar definitieve standpunt is de Commissie bij haar mening gebleven dat artikel 17 van verordening nr. 1051/2001 van toepassing is op de milieumaatregelen die door de Helleense Republiek zijn vastgesteld voor verkoopseizoen 2001/2002. Volgens de Commissie gaat het verkoopseizoen voor katoen dat in 2001 is ingezaaid en in het najaar van 2001 in de handel wordt gebracht, in wezen van start op 1 september 2001, maar neemt dit niet weg dat vóór die datum moet zijn gecontroleerd of is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria voor de aan de verhandeling voorafgaande verrichtingen, zoals het inzaaien.

135    Het Gerecht stelt vast dat de Helleense Republiek deze redenering niet betwist. In repliek maakt zij namelijk louter melding van het door het bemiddelingsorgaan gemaakte voorbehoud, zonder een onderbouwd betoog ter weerlegging van de argumentatie van de Commissie te voeren.

136    Voor zover haar argument – dat niet uit het verzoekschrift blijkt – mag worden geacht samen te hangen met de grief inzake de milieumaatregelen, en dus overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering als ontvankelijk mag worden beschouwd, zij vastgesteld dat het niet is onderbouwd.

137    Voorts moet het argument worden afgewezen dat de bij verordening nr. 1051/2001 ingevoerde specifieke maatregelen nog niet bekend waren. De Helleense Republiek heeft de milieumaatregelen immers zelf getroffen en betwist niet dat deze maatregelen onmiddellijk van toepassing waren. Zij stelt integendeel dat met betrekking tot deze maatregelen reeds voldoende controles waren verricht, wat impliceert dat zij van toepassing waren. Aangezien zij deze maatregelen heeft vastgesteld om vanaf verkoopseizoen 2001/2002 uitvoering te kunnen geven aan verordening nr. 1051/2001, diende zij dus te controleren of deze door de katoentelers werden nageleefd. Verder blijkt uit de punten van de considerans van verordening (EG) nr. 1398/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 tot vaststelling van de werkelijke productie van niet-geëgreneerde katoen in Griekenland en van de daarop gebaseerde verlaging van de streefprijs voor het verkoopseizoen 2001/2002 en houdende afwijking, voor het verkoopseizoen 2001/2002, van bepaalde voorschriften voor het beheer en bepalingen voor de toekenning van de steun in Griekenland (PB L 203, blz. 24), dat de Griekse autoriteiten zelf de naleving van de milieumaatregelen van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1051/2001 als een subsidiabiliteitscriterium voor verkoopseizoen 2001/2002 beschouwden.

138    Bovendien betreft de kwestie of controles met betrekking tot de milieumaatregelen zijn uitgevoerd voor de periode vóór 1 september 2001, enkel verkoopseizoen 2001/2002 en vormt deze kwestie dus slechts een deel van de grief inzake de milieumaatregelen waarop de forfaitaire correctie is gebaseerd, die ook voor verkoopseizoen 2002/2003 is opgelegd.

139    Anders dan de Helleense Republiek stelt, zonder haar argument te onderbouwen, heeft de Commissie ten slotte terecht het standpunt ingenomen dat de controles betreffende de milieumaatregelen essentiële controles in de zin van bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 vormden. Dergelijke controles bestaan namelijk uit de fysieke en administratieve controles die nodig zijn om essentiële punten te verifiëren – in casu de teeltoppervlakte, de vaststelling van een maximumopbrengst en de naleving van de goede praktijken die overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 1051/2001 door de Helleense Republiek zijn ingevoerd.

140    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

 Vijfde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de controle ter plaatse van de percelen zijn onjuist

141    Ten eerste bestrijdt de Helleense Republiek dat de controles ter plaatse tardief zijn uitgevoerd. Zij stelt dat de verordeningen nr. 1051/2001 en nr. 1591/2001 geen uiterste datum bepalen waarop voor 5 % van de percelen controles ter plaatse moeten zijn uitgevoerd, maar dat pas in 2003 bij verordening nr. 1486/2002 is vastgesteld dat die controles uiterlijk 15 november moeten plaatsvinden. De controle moet uiteraard op een geschikte datum worden uitgevoerd, dat wil zeggen op een ogenblik waarop het gecontroleerde perceel zeker met katoen is ingezaaid. Die controle kan worden verricht zolang de katoenstengels op het perceel staan, dat wil zeggen in augustus, oktober of zelfs januari dan wel tot op het ogenblik waarop het perceel in de volgende lente opnieuw wordt ingezaaid. Zij voegt hieraan toe dat in de databank betreffende de controles ter plaatse geen datum was opgegeven, aangezien dat door de verordeningen niet werd verlangd. Zij benadrukt dat de processen-verbaal de datum vermelden waarop de controles zijn uitgevoerd, dat daaruit blijkt dat zij hoofdzakelijk tussen augustus en november hebben plaatsgevonden en dat daarna nog slechts weinige controles zijn verricht.

142    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 13, lid 1, sub a, van verordening nr. 1591/2001 door middel van een controle ter plaatse moet worden nagegaan of de aangiften van het katoenareaal juist zijn.

143    Zoals de Helleense Republiek benadrukt, bepaalt verordening nr. 1486/2002, die op 23 augustus 2002 in werking is getreden, dat de controles ter plaatse ten laatste op 15 november van het betrokken verkoopseizoen moeten worden verricht. Voordien voorzag verordening nr. 1591/2001 echter niet in een termijn voor het verrichten van deze controles. Met andere woorden geldt 15 november als uiterste datum pas vanaf verkoopseizoen 2002/2003.

144    De Helleense Republiek erkent wel dat deze controles voor verkoopseizoen 2001/2002 binnen een passende termijn moesten worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 196), namelijk op een ogenblik dat met zekerheid kon worden bepaald en waarop het gecontroleerde perceel zeker met katoen was ingezaaid, dat wil zeggen vóór of tijdens de oogst.

145    Op verzoek van het bemiddelingsorgaan hebben de Griekse autoriteiten in het onderhavige geval op 22 januari 2008 gegevens verstrekt over de data waarop de controles ter plaatse werden uitgevoerd. Zoals de Commissie heeft vastgesteld, kon aan de hand van deze gegevens echter niet worden bepaald hoe de controles ter plaatse in de tijd waren gespreid en bevatten zij geen betrouwbare indicatie over het aantal tardieve controles. Voorts lieten bepaalde van de opgegeven data tegenstrijdigheden zien en was een aantal controles met betrekking tot vijf prefecturen in 2001/2002 en zeven prefecturen in 2002 erg laat uitgevoerd (na de maand januari).

146    Volgens de rechtspraak (arrest van 9 september 2004, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 73, punt 51) staat het aan de betrokken lidstaat zo gedetailleerd en volledig mogelijk te bewijzen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht en, in voorkomend geval, dat de verklaringen van de Commissie onjuist zijn.

147    De Helleense Republiek heeft echter eerst te kennen gegeven dat de databank betreffende de controles ter plaatse geen data bevatte, en vervolgens controledata opgegeven die een aantal tegenstrijdigheden lieten zien (bepaalde data bevatten het jaartal 1901 of 1902) en waaruit bleek dat een aantal controles op een datum na de maand januari van het betrokken verkoopseizoen was verricht.

148    Ook al bevestigt de aanwezigheid van katoenstengels op de percelen dat daarop wel degelijk katoen is geteeld, zoals de Helleense Republiek stelt, dan nog heeft de Commissie terecht vastgesteld dat op basis van die katoenstengels niet met zekerheid kon worden bepaald waar de grenzen van de percelen lagen noch wat de opbrengst van die percelen precies was. De uiterste datum voor het verrichten van controles ter plaatse is bij verordening nr. 1486/2002 overigens vastgesteld op 15 november van het betrokken verkoopseizoen.

149    Verder verstrekt de Helleense Republiek in bijlage 2 bij haar repliek gegevens tot staving van het feit dat het merendeel van de controles voor de twee verkoopseizoenen ten laatste in november heeft plaatsgevonden. De Commissie betoogt echter dat deze gegevens haar niet zijn meegedeeld tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, hetgeen wordt bevestigd door de antwoorden van de Helleense Republiek op een maatregel tot organisatie van de procesgang en op de vragen die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld. De rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking vaststelde (zie in die zin arresten Gerecht van 15 december 2011, Luxemburg/Commissie, T‑232/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 54 en 55, en 14 februari 2012, Italië/Commissie, T‑267/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 46‑48; zie naar analogie arrest Hof van 22 december 2008, Regie Networks, C‑333/07, Jurispr. blz. I‑10807, punt 81). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking kan bijgevolg geen rekening worden gehouden met deze door de Helleense Republiek verschafte gegevens.

150    Hieruit volgt dat de Helleense Republiek er niet in is geslaagd aan te tonen dat de vaststellingen van de Commissie in dit verband onjuist zijn. Voorts vormt de kwestie van de tardieve controles, zoals de Commissie onderstreept, hoe dan ook slechts één van de grieven inzake de essentiële controles waarop de forfaitaire correctie is gebaseerd (zie de punten 101‑108 hierboven).

151    Ten tweede stelt de Helleense Republiek dat zij wel degelijk een risicoanalyse heeft verricht en op basis daarvan de hoeveelheden katoen van onbekende oorsprong heeft kunnen uitsluiten. De verbetering van het informaticasysteem en van de real-timecontrole van de katoenleveringen aan de egreneringsbedrijven heeft bijgedragen tot de verbetering van de procedure voor selectie van de monsters en dus tot de verbetering van de risicoanalyse.

152    Dit argument ontkracht echter niet de vaststelling van de Commissie dat de risicoanalyse voor verkoopseizoen 2001/2002 berustte op een willekeurige selectie van een gestratificeerde populatie die, gelet op de risico’s die kenmerkend waren voor het betrokken verkoopseizoen, inadequaat was. Voor verkoopseizoen 2002/2003 toont de Helleense Republiek evenmin aan dat de in de punten 106 en 108 hierboven samengevatte vaststellingen van de Commissie onjuist zijn.

153    Ook het vijfde onderdeel van het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

154    In deze omstandigheden kan de betwiste financiële correctie van 5 % bijgevolg niet het resultaat zijn van een onjuiste beoordeling van de feiten.

 Eerste en tweede onderdeel: de financiële correctie is onevenredig

155    Met het eerste onderdeel van het onderhavige middel stelt de Helleense Republiek dat de forfaitaire correctie van 5 %, die meer dan het dubbele bedraagt van de voorgaande correcties van 2 %, onevenredig is, aangezien geen rekening is gehouden met het feit dat de steunregeling voor katoen pas laat in 2001 is gewijzigd bij verordening nr. 1051/2001, die is bekendgemaakt in juni, dat wil zeggen toen het teeltseizoen in volle gang was. Zij benadrukt dat de kosten van de nieuwe methode voor berekening van de medeaansprakelijkheid niet door overgangsbepalingen werden gedrukt en dat de getroffen maatregelen hoge kosten hebben meegebracht.

156    Het Gerecht brengt in herinnering dat de Commissie alle uitgaven van financiering mag uitsluiten wanneer zij vaststelt dat er geen toereikende controlemechanismen bestaan (zie met name arrest Hof van 18 mei 2000, België/Commissie, C‑242/97, Jurispr. blz. I‑3421, punt 122).

157    In het onderhavige geval blijken de gebreken waarop de diensten van de Commissie de vinger hebben gelegd, betrekking te hebben op belangrijke aspecten van het controlesysteem en van de controle-uitvoering, die een fundamentele rol spelen bij de vaststelling of het om rechtmatige uitgaven gaat, zodat de Commissie redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat het EOGFL een aanzienlijk risico op verlies liep.

158    Bijgevolg heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door in casu een forfaitaire correctie ter hoogte van slechts 5 % van de betrokken uitgaven toe te passen, ofschoon de door de Griekse autoriteiten uitgevoerde controles niet aan de vereisten van het gemeenschapsrecht voldeden (zie in die zin arrest Gerecht van 24 maart 2011, Griekenland/Commissie, T‑184/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    Het argument betreffende de wijziging die is teweeggebracht door verordening nr. 1051/2001 doet aan deze vaststelling niet af. De verplichtingen in het kader van het GBCS en de controles ter plaatse van de percelen waren immers reeds in de vroegere regelgeving opgenomen (zie punt 113 hierboven). Verordening nr. 1051/2001 heeft de aspecten waarvoor in het onderhavige geval onvolkomenheden zijn vastgesteld, dus niet gewijzigd. Voorts heeft de Helleense Republiek, zoals in punt 137 hierboven reeds is uiteengezet, milieumaatregelen vastgesteld teneinde vanaf verkoopseizoen 2001/2002 aan verordening nr. 1051/2001 uitvoering te kunnen geven, zodat zij ook diende te controleren of die maatregelen door de katoentelers werden nageleefd.

160    Het argument van de Helleense Republiek inzake de wijziging van de betrokken regeling moet dus worden afgewezen.

161    Ten slotte kunnen de kosten van de maatregelen die op grond van deze nieuwe verordening zijn getroffen, de gesignaleerde onvolkomenheden niet rechtvaardigen. Zij kunnen dus niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de betrokken financiële correctie al dan niet onevenredig is.

162    De ter onderbouwing van dit eerste onderdeel aangevoerde argumenten tonen bijgevolg niet aan dat de betrokken correctie onevenredig is.

163    Met het tweede onderdeel van het onderhavige middel betoogt de Helleense Republiek dat de Commissie zelf heeft vastgesteld dat er in de periode 2002‑2003 verbeteringen waren aangebracht, zodat de correctie voor die periode lager had moeten zijn dan die welke voor de periode 2001‑2002 was opgelegd.

164    Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie in haar brief van 17 juli 2004 weliswaar te kennen heeft gegeven dat zij voor verkoopseizoen 2002/2003 bepaalde verbeteringen had vastgesteld, maar dat de diensten van de Commissie in diezelfde brief eveneens hebben verklaard dat de controles ter plaatse van de percelen en het GBCS onvolkomenheden vertoonden, en dat het hierbij in beginsel om zeer ernstige gebreken ging. Deze onvolkomenheden blijken ook uit het syntheserapport.

165    Op grond van het enkele feit dat verbeteringen zijn vastgesteld, kan de Helleense Republiek dus niet met succes stellen dat de correctie van 5 % naar beneden had moeten worden herzien.

166    Bijgevolg heeft de Helleense Republiek niet aangetoond dat de forfaitaire correctie van 5 % van de betrokken uitgaven onevenredig was.

167    Gelet op een en ander moet het derde middel, inzake de in de sector „katoen” toegepaste forfaitaire correctie, in zijn geheel worden afgewezen.

4.     Zesde middel, betreffende de in de sector „premies voor rundvee en extensiveringsbedrag” toegepaste correcties

 Gemeenschapsrecht

168    Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21) regelt de verlening van premies in deze sector.

 Controles

169    Verordening nr. 3508/92 bepaalt dat iedere lidstaat een GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen moet opzetten. Volgens de zesde overweging van de considerans ervan moeten voor het beheer van de verzamelde gegevens en de verwerking ervan met het oog op de verificatie van de steunaanvragen krachtige databanken worden opgezet die met name de uitvoering van gekruiste controles mogelijk maken.

170    Artikel 1, lid 1, sub b, van deze verordening bepaalt onder meer dat elke lidstaat een GBCS moet invoeren dat van toepassing is op de regelingen inzake de premie voor producenten van rundvlees.

171    Ingevolge artikel 2 van verordening nr. 3508/92 omvat het geïntegreerd systeem verschillende onderdelen, waaronder een databank, een systeem voor de identificatie en de registratie van de dieren, steunaanvragen en een geïntegreerd controlesysteem. Artikel 3 van verordening nr. 3508/92 bepaalt met name dat in de databank voor elk landbouwbedrijf de gegevens uit de steunaanvragen moeten worden opgenomen.

172    Luidens artikel 8, leden 1 en 2, van deze verordening verricht de lidstaat een administratieve controle van de steunaanvragen, die hij aanvult met steekproefsgewijze controles ter plaatse op de landbouwbedrijven.

173    In verband met deze controles bepaalt artikel 15 van verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij verordening nr. 3508/92 ingestelde GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11):

„De administratieve controles en de controles ter plaatse worden zo uitgevoerd dat op betrouwbare wijze kan worden geverifieerd of aan de voorwaarden voor toekenning van steunbedragen is voldaan.”

174    Artikel 16 van verordening nr. 2419/2001 luidt:

„De in artikel 8, lid 1, van verordening [...] nr. 3508/92 bedoelde administratieve controle omvat met name:

a)      kruiscontroles betreffende de aangegeven percelen landbouwgrond en dieren, om te voorkomen dat dezelfde steun meer dan eenmaal wordt toegekend voor hetzelfde kalenderjaar of verkoopseizoen en dat in het kader van communautaire steunregelingen waarvoor de oppervlakte moet worden aangegeven, steun ten onrechte wordt gecumuleerd;

b)      kruiscontroles aan de hand van het gecomputeriseerde gegevensbestand om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden om voor steun in aanmerking te komen.”

175    Artikel 25 van verordening nr. 2419/2001 bepaalt:

„1.      De controles ter plaatse moeten betrekking hebben op alle dieren waarvoor op grond van de te controleren steunregelingen steunaanvragen zijn ingediend en, wat de steunregelingen voor rundvee betreft, ook op runderen waarvoor geen steunaanvraag is ingediend.

2.      De controles ter plaatse omvatten in het bijzonder:

a)      een controle om na te gaan of het aantal op het bedrijf aanwezige dieren waarvoor steunaanvragen zijn ingediend en het aantal runderen waarvoor geen steunaanvraag is ingediend, overeenstemt met het aantal in de registers ingeschreven dieren en, voor runderen, met het aantal dieren dat aan het gecomputeriseerde gegevensbestand is gemeld;

b)      met betrekking tot de steunregelingen voor rundvee:

–        steekproefcontroles van bewijsstukken, zoals aankoop- en verkoopfacturen, slachtdocumenten, veterinaire certificaten en, in voorkomend geval, dierpaspoorten, voor dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse steunaanvragen zijn ingediend, om de gegevens in het register of de meldingen aan het gecomputeriseerde gegevensbestand na te trekken;

–        steekproefcontroles bij dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse steunaanvragen zijn ingediend, om na te gaan of de gegevens van het gecomputeriseerde gegevensbestand overeenstemmen met die van het register;

–        controles om na te gaan of alle op het bedrijf aanwezige dieren die moeten worden aangehouden, voor de aangevraagde steun in aanmerking komen;

–        controles om na te gaan of alle op het bedrijf aanwezige runderen met oormerken en, in voorkomend geval, door middel van dierpaspoorten zijn geïdentificeerd en in het register zijn ingeschreven en juist aan het gecomputeriseerde gegevensbestand zijn gemeld[; d]eze controles worden individueel verricht bij ieder mannelijk rund dat nog verplicht wordt aangehouden en waarvoor een aanvraag voor de speciale premie is ingediend, met uitzondering van de in artikel 4, lid 6, van verordening [...] nr. 1254/1999 bedoelde aanvragen[; i]n alle overige gevallen kan de juiste inschrijving in de dierpaspoorten en het register en melding aan het gegevensbestand door middel van steekproeven worden gecontroleerd;

[...]”

 Slachtpremie

176    Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1254/1999 bepaalt:

„Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. De premie wordt, binnen nader vast te stellen nationale maxima, toegekend bij het slachten van in aanmerking komende dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land.

Voor de slachtpremie komen in aanmerking:

a)      stieren, ossen, koeien en vaarzen van ten minste acht maanden;

b)      kalveren van meer dan één en minder dan zeven maanden oud met een slachtgewicht van minder dan 160 kilogram,

op voorwaarde dat zij gedurende een nader te bepalen periode door de producent zijn gehouden.”

177    Artikel 26 van verordening nr. 2419/2001 luidt:

„1.      Met betrekking tot de in artikel 4, lid 6, van verordening [...] nr. 1254/1999 bedoelde speciale premie voor runderen en de in artikel 11 van die verordening bedoelde slachtpremie worden ook controles in de slachthuizen uitgevoerd. De lidstaat verricht de controles ter plaatse:

a)      hetzij bij ten minste 30 % van alle slachthuizen die worden geselecteerd op basis van een risicoanalyse, in welk geval de controles een steekproef betreffen van ten minste 5 % van alle runderen die in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse in het betrokken slachthuis zijn geslacht,

b)      hetzij bij ten minste 20 % van de slachthuizen die vooraf op grond van door de lidstaten vast te stellen bijzondere betrouwbaarheidscriteria zijn erkend en die op basis van een risicoanalyse worden geselecteerd, in welk geval de controles een steekproef betreffen van ten minste 2 % van alle runderen die in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse in het betrokken slachthuis zijn geslacht.

Deze controles ter plaatse omvatten een controle achteraf van documenten, een toetsing aan de gegevens in het gecomputeriseerde gegevensbestand en controles van de overeenkomstig artikel 35, lid 3, van verordening (EG) nr. 2342/1999 aan andere lidstaten verstrekte overzichten van de slachtdocumenten of gelijkwaardige informatie.

2.      De controles in de slachthuizen omvatten fysieke controles van een steekproef van de op de dag van de controle ter plaatse geslachte dieren. Zo nodig wordt nagegaan of de voor weging aangeboden geslachte dieren voor steun in aanmerking komen.”

178    Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1254/1999, bepaalt met name in artikel 37, zoals dit bij verordening (EG) nr. 1042/2000 van de Commissie van 18 mei 2000 (PB L 118, blz. 4) is gewijzigd, dat de slachtpremie wordt betaald aan de producent die het dier heeft aangehouden gedurende een periode van ten minste twee maanden die minder dan één maand vóór de slacht of de verzending of minder dan twee maanden vóór de uitvoer van het dier eindigt, en dat de aanhoudperiode voor kalveren die worden geslacht vóór de leeftijd van drie maanden, één maand bedraagt.

 Extensiveringsbedrag

179    Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1254/1999 luidt:

„Producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, komen in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.”

180    Artikel 13, lid 2, van deze verordening bepaalt dat het extensiveringsbedrag 100 EUR per toegekende speciale premie of zoogkoeienpremie bedraagt, mits de verbetering van het bedrijf voor het kalenderjaar in kwestie minder bedraagt dan of gelijk is aan 1,4 grootvee-eenheden (GVE) per hectare (onder voorbehoud van lagere bedragen die door de lidstaten zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 2, tweede alinea, van deze verordening).

181    Volgens artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1254/1999 geeft het veebezettingsgetal de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt.

182    Volgens artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1254/1999 wordt het veebezettingsgetal van het bedrijf vastgesteld op grond van:

„[...]

a)      de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;

b)      het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Bij de berekening van dat areaal wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van:

–        gebouwen, bossen, vijvers en wegen,

–        percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, of voor meerjarige teelten of tuinbouw, behalve percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend overeenkomstig artikel 17 van deze verordening en artikel 19 van verordening [...] nr. 1255/1999,

–        percelen waarvoor de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen geldt, percelen die in aanmerking komen voor de steunregeling voor gedroogde voedergewassen, of die onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vallen.

Het voederareaal omvat ook gezamenlijk gebruikt voederareaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt.”

183    Artikel 13, lid 3, sub a, van verordening nr. 1254/1999 bepaalt:

„[I]n afwijking van artikel 12, lid 2, sub a, [wordt] bij de vaststelling van het veebezettingsgetal van het bedrijf rekening gehouden met de mannelijke runderen, koeien en vaarzen die tijdens het betrokken kalenderjaar op dat bedrijf aanwezig zijn, en met de schapen en/of de geiten waarvoor dat kalenderjaar premieaanvragen zijn ingediend. Het aantal dieren wordt in GVE omgerekend aan de hand van de omrekeningstabel in bijlage III[.]”

184    Artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999 bepaalt dat de lidstaat, om na te gaan of het overeenkomstig het bepaalde in verordening nr. 1254/1999 berekende aantal dieren in overeenstemming is met het of de in dezelfde verordening vastgestelde veebezettingsgetal of veebezettingsgetallen, jaarlijks ten minste vijf data voor de telling van de dieren vaststelt en de Commissie daarvan mededeling doet.

185    De telling van de dieren op deze data kan, naar keuze van de lidstaat, volgens één van de twee in artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999 genoemde methoden geschieden. Volgens de eerste methode verzoekt de lidstaat de producent vóór een door de lidstaat te bepalen datum op basis van zijn stalregister het aantal GVE of het aantal dieren van elk van de twee in bijlage III bij verordening nr. 1254/1999 bedoelde categorieën runderen te declareren (namelijk de categorie „mannelijke runderen en vaarzen ouder dan 24 maanden, zoogkoeien en melkkoeien”, en de categorie „mannelijke runderen en vaarzen tussen 6 en 24 maanden”). De tweede methode is voorbehouden aan lidstaten die beschikken over een gecomputeriseerd gegevensbestand dat voldoet aan de eisen van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad van 21 april 1997 tot vaststelling van een identificatie‑ en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (PB L 117, blz. 1), voor zover dit bestand, naar het oordeel van de betrokken lidstaat, voldoende garanties biedt ten aanzien van de juistheid van de erin opgenomen gegevens voor de toepassing van de regeling inzake het extensiveringsbedrag. Bij deze tweede methode wordt het aantal GVE bepaald aan de hand van de in dit gegevensbestand opgenomen informatie.

186    Volgens artikel 32, lid 3, vierde alinea, van verordening nr. 2342/1999 kan de lidstaat die besluit dat de teldata alle dagen van het jaar zijn, bepalen dat het veebezettingsgetal wordt berekend naar evenredigheid van de duur van de aanwezigheid van de dieren.

187    Artikel 32, lid 4, van verordening nr. 2342/1999 bepaalt:

„In afwijking van lid 3 kan de lidstaat de producent de mogelijkheid bieden voor een vereenvoudigde regeling te kiezen.

In dat geval moet de producent in zijn steunaanvraag ‚oppervlakten’ vermelden dat hij:

a)      verklaart elke dag tot op de dag van indiening van zijn steunaanvraag ‚oppervlakten’ het in artikel 13 van verordening [...] nr. 1254/1999 vastgestelde maximale veebezettingsgetal in acht te hebben genomen;

en

b)      zich ertoe verbindt dit veebezettingsgetal elke dag vanaf de dag van indiening van zijn steunaanvraag ‚oppervlakten’ tot en met 31 december in acht te zullen nemen.

[...]

Voor de in dit lid bedoelde verklaring en verbintenis gelden de in het geïntegreerd systeem vastgestelde bepalingen inzake controles en sancties.

[...]”

 Syntheserapport

188    In het kader van de onderzoeken ΑΡ/2003/09a, ΑΡ/2003/11, ΑΡ/2004/04 en ΑΡ/2005/05 heeft de Commissie respectievelijk in mei 2003, september 2003, maart 2004 en april 2005 verificaties verricht in Griekenland. De Commissie heeft haar opmerkingen uit hoofde van artikel 8 van verordening nr. 1663/95 kenbaar gemaakt bij brieven van 19 september 2003, 22 januari 2004, 5 augustus 2004 en 29 juli 2005. Bilaterale bijeenkomsten hebben plaatsgevonden op 1 oktober 2004 in verband met de eerste twee onderzoeken, op 11 maart 2005 in verband met het derde onderzoek en op 7 juni 2006 in verband met het vierde onderzoek. De Commissie heeft de processen-verbaal van deze bijeenkomsten ter kennis gebracht van de Griekse autoriteiten op 30 november 2004, 22 juni 2005 en 22 september 2006. De Griekse autoriteiten hebben daarop gereageerd op 28 december 2004, 21 juli 2005 en 20 oktober 2006. Op 3 mei 2007 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten formeel in kennis gesteld van haar conclusies aangaande de vier onderzoeken.

189    Nadat het bemiddelingsorgaan op 8 januari 2008 zijn advies had uitgebracht en de Griekse autoriteiten inlichtingen hadden verstrekt, heeft de Commissie op 16 juni 2008 haar definitieve standpunt meegedeeld, dat in het syntheserapport is opgenomen.

190    In de eerste plaats blijkt uit het syntheserapport dat de diensten van de Commissie met betrekking tot de premies voor rundvee onvolkomenheden hebben vastgesteld in de kruiscontroles en de controles ter plaatse.

191    Wat allereerst de kruiscontroles betreft (zie de punten 169 en 174 hierboven), blijkt uit het syntheserapport dat de geautomatiseerde kruiscontroles tussen de databank voor identificatie en registratie en de databank voor aanvragen van premies voor rundvee in Griekenland voor het eerst als administratieve controles zijn toegepast in verkoopseizoen 2002. Hoewel dit een stap in de goede richting was, is de uitvoering ervan onvoldoende bevonden. In het bijzonder is vastgesteld dat in 2002 geen kruiscontroles waren verricht met betrekking tot bepaalde fundamentele subsidiabiliteitscriteria. Bijgevolg bestond het risico dat niet-subsidiabele dieren toch werden beschouwd als dieren die voor steun in aanmerking kwamen. Voorts hebben de diensten van de Commissie geconstateerd dat er zich onregelmatigheden (geen of onjuiste registratie in de databank voor identificatie en registratie) hadden voorgedaan met betrekking tot een groot aantal dieren waarvoor steun was aangevraagd. Zij hebben het standpunt ingenomen dat de talrijke wijzigingen die in de databank voor identificatie en registratie waren aangebracht zonder dat in dit kader bewijsstukken waren overgelegd, van invloed waren op de subsidiabiliteit van alle dieren waarvoor een steunaanvraag was ingediend. Tevens is erop gewezen dat de Griekse autoriteiten niet in staat waren om te zeggen voor hoeveel dieren onregelmatigheden waren vastgesteld en evenmin documenten konden verstrekken waaruit bleek dat de wijziging van hun status gerechtvaardigd was. Het gevaar bestond dus dat ongerechtvaardigde wijzigingen in het systeem waren aangebracht, waardoor te veel steun was verleend.

192    Wat verder de controles ter plaatse betreft, zij vastgesteld dat de kwaliteit daarvan ontoereikend is bevonden. In het bijzonder blijkt uit het syntheserapport dat de uitvoering van deze controles talrijke lacunes vertoonde en dat de controles niet in overeenstemming waren met artikel 25 van verordening nr. 2419/2001 (zie punt 175 hierboven). Zo hebben de diensten van de Commissie erop gewezen dat geen controle was uitgevoerd voor dieren waarvoor geen steunaanvraag was ingediend, dat geen controle had plaatsgevonden van de bewijsstukken en de inlichtingen met betrekking tot de dieren waarvoor een steunaanvraag was ingediend in de twaalf maanden voorafgaand aan de controle, dat geen controle was verricht op de plaats waar de dieren werden aangehouden, dat de controle van de controledocumenten en van de status van de gecontroleerde dieren ontoereikend was alsook dat het moeilijk was om de resultaten van de betrokken controles te vergelijken met die van eerder uitgevoerde controles.

193    Bovendien hebben de diensten van de Commissie aangegeven dat geen controle ter plaatse was uitgevoerd met betrekking tot dieren waarvoor een slachtpremie was aangevraagd. In dit verband heeft het bemiddelingsorgaan voorgesteld de beoogde correctie te herzien, aangezien de controles ter plaatse voor slachtpremies slechts van beperkte waarde zijn, en de belangrijkste controles in verband met geslachte runderen bestaan uit controles in de slachthuizen en controles achteraf van de registers van de producent.

194    De Commissie is echter bij haar standpunt gebleven, op grond dat de combinatie van meerdere lacunes een weerslag heeft gehad op de essentiële controles die voor alle premies voor rundvee werden verricht, waarvan de slachtpremie er één is. Volgens haar vormt het feit dat voor de slachtpremies geen controles op de bedrijven zelf zijn uitgevoerd een extra risico voor het EOGFL in het kader van deze regeling, dat niet volledig kan worden weggenomen door het verrichten van controles in het slachthuis en administratieve controles (die hoe dan ook in het kader van élke controleregeling voor slachtpremies moeten worden uitgevoerd), temeer omdat de verificaties die tijdens onderzoek AP/2003/09 in een aantal slachthuizen zijn verricht, grote lacunes aan het licht hebben gebracht. Zij heeft erkend dat de controles op de bedrijven zelf minder belangrijk zijn dan in het kader van andere steunregelingen en gewoonlijk beperkt blijven tot controles van de documenten, wat verklaart dat de correctie voor de slachtpremie niet hoger is dan die welke voor de overige premies voor rundvee is opgelegd.

195    De diensten van de Commissie hebben tevens erop gewezen dat er in het kader van de toekenning van de zoogkoeienpremie geen controles zijn verricht met betrekking tot de status van de dieren en de verhouding koeien/vaarzen.

196    Wat in de tweede plaats het extensiveringsbedrag betreft, wordt de correcte bepaling van het subsidiabele voederareaal en van het aantal GVE van het bedrijf als een essentiële controle beschouwd. De diensten van de Commissie hebben vastgesteld dat de Griekse regeling voor de controle van het aantal GVE in 2002 en 2003 niet altijd in overeenstemming was met de voorschriften (ongeacht of het nu ging om de op de databank voor identificatie en registratie gebaseerde pro‑rata-temporisberekeningsmethode dan wel om de vereenvoudigde regeling waarbij vijf data voor de telling van de dieren worden vastgesteld) en, anders dan de Helleense Republiek had bepaald, geen vijf keer per jaar op alle aanvragers werd toegepast. Toch is in 2003 een zekere vooruitgang vastgesteld wegens het toegenomen gebruik van de databank voor identificatie en registratie. De situatie werd in 2003 als iets beter beschouwd, maar voor seizoen 2002/2003 kon geen reële vooruitgang worden aangetoond wat de opmeting van het subsidiabele voederareaal betreft. Aangaande de bepaling van de GVE hebben de diensten van de Commissie benadrukt dat Griekenland een alternatieve controleregeling was blijven toepassen (die vermoedelijk werd ondermijnd door de lacunes die in de controles ter plaatse in Griekenland waren vastgesteld).

197    Bijgevolg heeft de Commissie voor verkoopseizoen 2002 een forfaitaire correctie van 10 % toegepast wegens de lacunes die zij in de essentiële controles met betrekking tot de belangrijkste premies voor rundvee had aangetroffen. Voor verkoopseizoen 2003 heeft zij een forfaitaire correctie van 5 % opgelegd op grond dat er te weinig controles waren uitgevoerd met betrekking tot dieren waarvoor geen steunaanvraag was ingediend en dat er onvolkomenheden in de controles ter plaatse waren ontdekt. Deze voor de verkoopseizoenen 2002 en 2003 opgelegde correcties golden voor heel Griekenland aangezien de betrokken problemen in talrijke regio’s van het land waren vastgesteld. Voor de gebreken die zijn vastgesteld met betrekking tot het extensiveringsbedrag, is voor de verkoopseizoenen 2002 en 2003 een forfaitaire correctie van 10 % toegepast. De Commissie heeft de correcties evenwel aangepast om rekening te houden met de correcties die reeds waren toegepast op dezelfde begrotingsonderdelen vanwege het feit dat bepaalde betalingen tardief waren gedaan.

 Beoordeling door het Gerecht

198    Het zesde middel van de Helleense Republiek betreft de sector „rundvlees”. Met dit middel stelt zij dat onjuiste correcties zijn toegepast met betrekking tot de premies voor rundvee en het extensiveringsbedrag en dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

199    Allereerst zij erop gewezen dat de door de Helleense Republiek aangevoerde grief inzake ontoereikende motivering niet is onderbouwd en dat de motivering van de bestreden beschikking betreffende de correcties in de sector „rundvlees” op grond van de in punt 73 hierboven aangehaalde rechtspraak in casu hoe dan ook als voldoende moet worden beschouwd, aangezien de Helleense Republiek nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van die beschikking en bekend was met de redenen waarom de Commissie meende dat zij het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL hoefde te brengen. Deze grief moet dus worden afgewezen.

200    Verder betwist de Helleense Republiek de voor de sector „rundvlees” opgelegde correcties met het betoog dat verordening nr. 1258/1999 en document nr. VI/5330/97 onjuist zijn uitgelegd en toegepast, en dat de feiten onjuist zijn beoordeeld. In wezen bestrijdt zij de conclusies waartoe de Commissie is gekomen met betrekking tot de controles inzake de premies voor rundvee enerzijds en de controles inzake het extensiveringsbedrag anderzijds.

201    In het onderhavige geval moet dus worden onderzocht of de Helleense Republiek overeenkomstig de in punt 78 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft aangetoond dat de door de Commissie verrichte beoordeling onjuist is.

 Controles met betrekking tot de premies voor rundvee

–       Kruiscontroles

202    De Helleense Republiek erkent dat zij bij de uitvoering van de kruiscontroles een aantal technische problemen heeft ondervonden en meer bepaald werd geconfronteerd met incoherenties tussen de databank voor identificatie en registratie en de databank voor aanvragen van premies voor rundvee. Die problemen waren te wijten aan de complexiteit van het systeem, dat in 2002 voor het eerst werd toegepast. Zij betoogt evenwel dat voor 2003 verbeteringen in de veterinaire databank zijn aangebracht en dat in extra kruiscontroles is voorzien.

203    In dit verband kan echter worden volstaan met de vaststelling dat het feit dat in 2003 verbeteringen zijn aangebracht, niet volstaat om aan te tonen dat de in casu door de diensten van de Commissie gedane vaststellingen, die in het syntheserapport zijn samengevat (zie punt 191 hierboven), onjuist zijn.

204    Voorts stelt de Helleense Republiek dat het percentage dieren dat in 2003 is afgewezen op basis van de extra controles die naast die van 2002 zijn verricht, slechts 8,04 % bedroeg, wat aantoont dat het merendeel van de dieren is afgewezen na controles die reeds in 2002 waren verricht.

205    Een dergelijk argument, dat onvolkomenheden in de eerdere controles lijkt te bevestigen, toont niet aan dat de Commissie tot onjuiste bevindingen is gekomen.

206    Bijgevolg heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat de niet-uitvoering van bepaalde essentiële kruiscontroles het risico had meegebracht dat voor niet-subsidiabele dieren toch steun werd betaald.

207    De Helleense Republiek stelt voorts dat het EOGFL geen risico liep. Op het ogenblik waarop de kruiscontroles voor de jaren 2004 en 2005 zijn verricht, is de geautomatiseerde controle volgens haar uitgebreid tot het jaar 2002 en zijn de ten onrechte betaalde bedragen verrekend met de steun voor de begrotingsjaren 2004 en 2005.

208    Volgens vaste rechtspraak staat het weliswaar aan de Commissie om schending van het gemeenschapsrecht te bewijzen, maar moet de lidstaat – zodra die schending vaststaat – in voorkomend geval bewijzen dat de Commissie een vergissing heeft begaan wat de eraan te verbinden financiële gevolgen betreft. Bovendien hoeft de Commissie het bestaan van werkelijke schade niet aan te tonen, maar kan zij ermee genoegen nemen ernstige aanwijzingen in die zin aan te dragen (zie in die zin arrest Hof van 7 juli 2005, Griekenland/Commissie, C‑5/03, Jurispr. blz. I‑5925, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    In het onderhavige geval blijkt uit de processtukken niet dat de Helleense Republiek heeft aangetoond dat de ten onrechte betaalde bedragen zijn teruggevorderd door verrekening met de steunbedragen voor de begrotingsjaren 2004 en 2005.

210    In antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Helleense Republiek te kennen gegeven dat de grondslag voor de berekening van de forfaitaire correcties bestond in de door Opekepe voor 2002/2003 gedeclareerde uitgaven ten bedrage van 182 380 702,09 EUR en dat het bedrag van 10,8 miljoen EUR niet daarop in mindering was gebracht.

211    Vastgesteld zij evenwel dat de Helleense Republiek aldus gewoon een stelling formuleert, zonder het aangevoerde bedrag van 10,8 miljoen EUR te rechtvaardigen. Zij verwijst in dit verband naar het advies van het bemiddelingsorgaan. In het advies van dit orgaan van 8 januari 2008 staat evenwel dat de Griekse autoriteiten te kennen hadden gegeven, voor 2002/2003 10,8 miljoen EUR aan ten onrechte verleende steun te hebben teruggevorderd en dat dit gegeven een passende herziening van de opgelegde correctie rechtvaardigde, indien het juist bleek te zijn en hiermee nog geen rekening was gehouden. Uit dit advies blijkt dus geenszins dat dit bedrag daadwerkelijk was teruggevorderd via verrekening met de steunbedragen voor 2004 en 2005.

212    Voorts heeft de Commissie in haar definitieve standpunt benadrukt dat zij bij de berekening van de financiële correcties rekening had gehouden met de terugvorderingen die de Griekse autoriteiten bij het EOGFL hadden gemeld. Zij heeft daaraan toegevoegd dat bepaalde aspecten nog moesten worden opgehelderd, zoals de wijze waarop de ten onrechte betaalde bedragen waren teruggevorderd bij producenten die na 2002 geen steunaanvraag hadden ingediend. Uit het dossier blijkt echter niet dat de Griekse autoriteiten dienaangaande concretere bewijzen hebben aangevoerd.

213    Hieruit volgt dat de Helleense Republiek niet met relevante documenten heeft aangetoond dat de ten onrechte betaalde bedragen zijn teruggevorderd via verrekening met de steun voor de begrotingsjaren 2004 en 2005. Zij heeft dus niet aangetoond dat het uitgangspunt voor haar argument dat het EOGFL geen risico liep, juist is.

214    Bijgevolg moet het betoog inzake de kruiscontroles, dat niet anderszins is onderbouwd, worden afgewezen.

–       Controles ter plaatse

215    De Helleense Republiek betwist de vaststellingen van de Commissie betreffende de controles ter plaatse.

216    Ten eerste blijkt uit de stukken dat deze controles ter plaatse in het licht van artikel 25 van verordening nr. 2419/2001 om verschillende redenen van onvoldoende kwaliteit zijn bevonden (zie punt 192 hierboven).

217    Zo zijn de dieren waarvoor geen steunaanvraag was ingediend, niet aan controles onderworpen. Een dergelijke controle wordt uitdrukkelijk opgelegd door artikel 25, lid 1, van verordening nr. 2419/2001. De Helleense Republiek betoogt dat in 2002 richtsnoeren in die zin aan de controleurs zijn verstrekt en dat de situatie in 2003 en 2004 erop is vooruitgegaan. Uit een dergelijk betoog blijkt echter niet dat de vaststellingen van de Commissie dienaangaande onjuist zijn.

218    De diensten van de Commissie hebben tevens erop gewezen dat er geen controle van de bewijsstukken heeft plaatsgevonden. De Helleense Republiek stelt in dit verband dat het om alleenstaande onregelmatigheden gaat, die zich niet in het gehele land hebben voorgedaan, en dat met tweedelijnscontroles kan worden nagegaan of de producenten hun verplichtingen nakomen. Vastgesteld zij evenwel dat een dergelijk betoog niet volstaat om bij de Commissie alle twijfel ten aanzien van de kwaliteit van de betrokken controles weg te nemen.

219    Voorts hebben de diensten van de Commissie de aandacht gevestigd op het feit dat de inlichtingen met betrekking tot dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle steunaanvragen werden ingediend, niet zijn geverifieerd. Dienaangaande refereert de Helleense Republiek aan de circulaires betreffende de premieregeling voor rundvlees van 2002 en 2003, die aan de met de controles belaste directies zijn gezonden, en onderstreept zij dat daarin artikel 25 van verordening nr. 2419/2001 nader wordt toegelicht. Evenzo stelt de Helleense Republiek met betrekking tot de door artikel 25, lid 2, sub b, derde streepje, van deze verordening opgelegde controles op de plaats waar de dieren worden aangehouden, dat de producenten volgens de desbetreffende circulaire moeten opgeven waar hun stal precies is gelegen en dat ervoor moet worden gezorgd dat de plaats waar de dieren zich bevinden wordt gecontroleerd.

220    Hiermee herhaalt de Helleense Republiek echter louter de argumenten die zij in de procedure op tegenspraak al heeft aangevoerd, zonder nauwkeurige en concrete bewijzen aan te dragen dat die controles werkelijk zijn uitgevoerd, en slaagt zij er bijgevolg niet in de twijfel van de Commissie dienaangaande weg te nemen.

221    Voorts betwist de Helleense Republiek dat er zich moeilijkheden hebben voorgedaan bij het vergelijken van de resultaten van de betrokken controles met die van eerder uitgevoerde controles, aangezien er aanvankelijk niet veel verschillen zijn vastgesteld. Met een dergelijk betoog wordt echter niet aangetoond dat de vaststellingen van de Commissie onjuist zijn.

222    Gelet op een en ander toont de Helleense Republiek niet aan dat de vaststellingen van de Commissie dat de controles ter plaatse in het licht van artikel 25 van verordening nr. 2419/2001 van ontoereikende kwaliteit waren, onjuist zijn.

223    Wat ten tweede meer bepaald de slachtpremie betreft, betwist de Helleense Republiek de conclusies van de Commissie met het betoog dat sinds 2002 overeenkomstig artikel 26 van verordening nr. 2419/2001 controles in de slachthuizen plaatsvinden, zelfs méér controles dan wettelijk wordt vereist.

224    In dit verband stelt het Gerecht vast dat de forfaitaire correcties in casu worden toegepast wegens onvolkomenheden in de databank voor identificatie en registratie en wegens gebreken in de controles ter plaatse. Zoals de Commissie beklemtoont, zijn de eerder vastgestelde tekortkomingen in de databank voor identificatie en registratie en in de kruiscontroles (zie de punten 202‑214 hierboven) alsook in de controles ter plaatse (zie de punten 215‑222 hierboven) eveneens van invloed op de controles die werden uitgevoerd met betrekking tot dieren waarvoor een slachtpremie was aangevraagd.

225    In dit kader is meer bepaald het feit dat geen controles ter plaatse zijn uitgevoerd als bijzonder zorgwekkend beschouwd in het geval van landbouwers die uitsluitend een slachtpremie aanvroegen, aangezien deze enkel aan kruiscontroles waren onderworpen, die – althans voor verkoopseizoen 2002 – zelf nog niet volledig operationeel waren.

226    Bijgevolg gelden de eerder geformuleerde conclusies inzake de ontoereikende kwaliteit van de controles op het gebied van steun voor rundvee ook ter zake van de slachtpremie. Dat de controlemaatregelen van artikel 26 van verordening nr. 2419/2001 meer bepaald betrekking hebben op de controles in de slachthuizen betekent niet dat de controles inzake de steunregelingen voor rundvee van artikel 25 van deze verordening niet van toepassing zijn.

227    In deze samenhang verandert het feit dat voor de slachtpremie de controles van de documenten kunnen worden geacht doorslaggevend te zijn, zoals het bemiddelingsorgaan heeft onderstreept en de Commissie toegeeft, niets aan de in casu vastgestelde tekortkomingen.

228    Bovendien omvatten de controles in de slachthuizen conform artikel 26, lid 2, van verordening nr. 2419/2001 ook steekproefsgewijze fysieke controles van de op de dag van de controle ter plaatse geslachte dieren.

229    De argumenten van de Helleense Republiek ontkrachten deze conclusie niet. Zij stelt dat de controleur de slachtaanvraag, waarin de dieren waarvoor een premie is aangevraagd en de nummers van hun oormerken zijn vermeld, vergelijkt met het bedrijfsregister, teneinde na te gaan of de aanhoudperiode in acht is genomen. Zij preciseert dat bij een in 2003 uitgevaardigde circulaire duidelijk is bepaald dat het bedrijfsregister in het kader van de toekenning van de slachtpremie dient te worden gecontroleerd.

230    Deze argumenten kunnen de door de Commissie geuite twijfel echter niet wegnemen. Overigens blijkt uit de stukken dat de verificaties die tijdens onderzoek AP/2003/09a door de diensten van de Commissie in het operationele slachthuis zijn verricht, aanzienlijke lacunes aan het licht hebben gebracht, die in casu niet zijn weerlegd.

231    Evenzo verandert het feit dat méér controles in de slachthuizen zouden zijn uitgevoerd dan wettelijk is voorgeschreven, niets aan het feit dat die controles uit kwalitatief oogpunt ontoereikend waren.

232    De Commissie heeft dus terecht vastgesteld dat het EOGFL aan een extra risico was blootgesteld doordat er voor de slachtpremies geen controles ter plaatse op de bedrijven werden uitgevoerd, en dat dit risico niet volledig kon worden opgevangen door de controles in het slachthuis en de administratieve controles.

233    Gelet op een en ander blijkt uit het betoog waarmee de Helleense Republiek de vaststellingen van de Commissie ter zake van premies voor rundvee, waaronder de slachtpremie, in twijfel beoogt te trekken, niet dat de in casu toegepaste correcties onjuist zijn.

 Correcties betreffende het extensiveringsbedrag

234    Volgens de artikelen 12 en 13 van verordening nr. 1254/1999 komen de producenten slechts in aanmerking voor het extensiveringsbedrag indien zij met hun bedrijf een bepaald veebezettingsgetal niet overschrijden, dat de verhouding weergeeft tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Voor de toekenning van het extensiveringsbedrag is bijgevolg vereist dat het voederareaal alsook het aantal en de categorie dieren op het bedrijf juist worden bepaald.

235    Wat ten eerste de bepaling van de voederarealen betreft, stelt de Helleense Republiek dat zij sinds 2002 over een cartografische infrastructuur beschikt en dat zij in 2000 richtsnoeren heeft geformuleerd inzake de subsidiabiliteit van de percelen, waarop toezicht wordt gehouden via het GBCS-programma. Bovendien worden er ook controles ter plaatse uitgevoerd.

236    Het Gerecht wijst evenwel erop dat blijkens de stukken de controles van de beschikbare voederarealen voor zowel 2002 als 2003 ontoereikend zijn bevonden. Zo is vastgesteld dat bepaalde berggebieden ten onrechte als subsidiabele voederarealen waren opgegeven. De Griekse autoriteiten hebben niet aangetoond dat de controles in dit verband zijn verbeterd. De argumenten van de Helleense Republiek, in het bijzonder met betrekking tot het feit dat er duidelijke instructies voor de uitvoering van de controles ter plaatse zijn verstrekt, tonen niet aan dat de vaststellingen die voor de betrokken jaren zijn gedaan, onjuist zijn.

237    Wat ten tweede de controle van de GVE betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaat de keuze heeft tussen twee methoden om te controleren of het in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1254/1999 bedoelde veebezettingsgetal in acht wordt genomen. De eerste methode is opgenomen in artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999 (zie de punten 185 en 186 hierboven). De tweede methode, die een uitzondering vormt op de eerste methode, is vervat in artikel 32, lid 4, van verordening nr. 2342/1999 (zie punt 187 hierboven). Hierbij gaat het om een vereenvoudigde regeling, waarbij de producent verklaart en zich ertoe verbindt het veebezettingsgetal in acht te zullen nemen. In dat geval gelden de in het geïntegreerd systeem vastgestelde bepalingen inzake controles en sancties (verordeningen nr. 3508/92 en nr. 2419/2001).

238    In casu stelt de Helleense Republiek dat zij de vereenvoudigde regeling van artikel 32, lid 4, van verordening nr. 2342/1999 heeft toegepast en dat alle producenten overeenkomstig die regeling een steunaanvraag hebben ingediend. Zij betoogt voorts dat een controle van de dieren via telling volgens de regeling van artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999 enkel tijdens de in het geïntegreerd systeem bepaalde controle ter plaatse hoefde te worden verricht en dat deze controles gespreid over vijf periodes van telkens een week waren uitgevoerd, aangezien alle tellingen onmogelijk op één en dezelfde datum konden geschieden. Voor 2003 had de telling plaatsgevonden op basis van de databank voor identificatie en registratie en wel voor 100 % van de aanvragen. Volgens haar was er geen sprake van een risico op dubbele telling van de dieren en was de controle betrouwbaar.

239    Voor zover de Helleense Republiek aanvoert dat zij de vereenvoudigde regeling van artikel 32, lid 4, van verordening nr. 2342/1999 heeft toegepast, kan worden volstaan met de vaststelling dat de controles van de GVE dus waren gebaseerd op de in het geïntegreerd systeem bepaalde controles ter plaatse en op de van het GBCS deel uitmakende databank voor identificatie- en registratie. De reeds aangehaalde tekortkomingen in de controles ter plaatse (zie de punten 216‑222 hierboven) en de onregelmatigheden met betrekking tot de databank voor identificatie en registratie waarop in het syntheserapport is gewezen, konden dus van invloed zijn op de controles van de GVE.

240    Voorts moeten de argumenten van de Helleense Republiek betreffende de regeling van artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999 worden afgewezen. Zij stelt namelijk dat zij om praktische redenen die verband houden met het feit dat de veehouderij in Griekenland extensief is, vijf periodes van telkens een week heeft vastgesteld. Deze regeling strookt echter niet met de „normale” regeling van artikel 32, lid 3, van verordening nr. 2342/1999, aangezien zij niet is gebaseerd op vijf data of dagen voor telling van de dieren gedurende het jaar, maar op vijf periodes van telkens een week voor telling ter plaatse (zie in die zin arrest Gerecht van 9 september 2011, Griekenland/Commissie, T‑344/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 94).

241    Voorts dient het betoog van de Helleense Republiek ten bewijze dat de toepassing van een systeem voor de controle van het in de gemeenschapsregelgeving bedoelde veebezettingsgetal in Griekenland moeilijkheden van praktische aard oplevert, van de hand te worden gewezen. Uit vaste rechtspraak blijkt namelijk dat een lidstaat zich niet kan beroepen op praktische moeilijkheden ter rechtvaardiging van het feit dat hij de door de gemeenschapsregelgeving voorgeschreven passende controles niet heeft uitgevoerd (zie arrest Hof van 21 februari 1991, Duitsland/Commissie, C‑28/89, Jurispr. blz. I‑581, punt 18, en arrest van 9 september 2011, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 240, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

242    Bijgevolg mocht de Commissie concluderen dat de controles ter zake van het extensiveringsbedrag onvoldoende zekerheid boden dat zij betrouwbaar waren. De vaststelling waartoe de Commissie is gekomen, dat de situatie in 2003 was verbeterd doordat intensiever werd gebruikgemaakt van de geautomatiseerde kruiscontroles met betrekking tot de identificatie- en registratiegegevens, is ontoereikend bevonden om een differentiatie tussen 2002 en 2003 te rechtvaardigen, en de argumenten van de Helleense Republiek, die zij in de procedure op tegenspraak reeds heeft aangevoerd, doen aan deze conclusie niet af.

243    Bij de Commissie leefde dan ook terecht redelijke en ernstige twijfel over de vraag of de Helleense Republiek de verplichtingen wel nakwam die op haar rustten met betrekking tot de controle van de voor de jaren 2002 en 2003 ingediende aanvragen voor de uitkering van het extensiveringsbedrag.

244    Bijgevolg heeft de Helleense Republiek niet aangetoond dat de Commissie is uitgegaan van een onjuiste uitlegging en toepassing van de geldende bepalingen of van een onjuiste beoordeling van de feiten. Het zesde middel, betreffende de premies voor rundvee en het extensiveringsbedrag, moet dus worden afgewezen.

5.     Negende middel, betreffende de in de sector „olijfolie” toegepaste correcties

 Gemeenschapsrecht

245    De gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector „oliën en vetten” is tot stand gebracht bij verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB 1966, 172, blz. 3025).

246    Bij artikel 5 van verordening nr. 136/66, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1638/98 van de Raad van 20 juli 1998 (PB L 210, blz. 32), wordt productiesteun voor olijfolie ingesteld, die moet bijdragen tot een redelijk inkomen voor de producenten. De steun wordt aan de olijvenproducenten toegekend op basis van de werkelijke geproduceerde hoeveelheid olijfolie.

247    Artikel 11 bis van die verordening, zoals gewijzigd, bepaalt met name dat de lidstaten de maatregelen nemen die nodig zijn om sancties te treffen tegen inbreuken op de in artikel 5 vastgestelde steunregeling. Als de controlebureaus een inbreuk signaleren, nemen de lidstaten binnen twaalf maanden daarna een besluit over de verder te nemen maatregelen en delen zij deze mee aan de Commissie.

 Geautomatiseerde bestanden

248    Ingevolge artikel 16, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2261/84 van de Raad van 17 juli 1984 houdende algemene voorschriften inzake de toekenning van de productiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties (PB L 208, blz. 3), moet iedere producerende lidstaat zorgen voor de vorming en permanente bijwerking van een geautomatiseerd bestand van gegevens over de olijventeelt en de olijfolieproductie.

249    Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 2261/84 bepaalt:

„In deze bestanden moeten ten minste worden vermeld:

a)      voor iedere olijvenproducent en voor ieder verkoopseizoen waarvoor hij een steunaanvraag heeft ingediend:

–        de gegevens die zijn vermeld in de in artikel 3 bedoelde teeltaangifte,

–        de geproduceerde hoeveelheden olijfolie waarvoor productiesteun is aangevraagd en de hoeveelheden waarvoor de steun wordt betaald,

–        de gegevens verkregen bij ter plaatse uitgevoerde controles;

b)      voor de producentenorganisaties en unies daarvan, alle gegevens waarmee hun activiteiten in het kader van deze regeling kunnen worden geverifieerd en de resultaten van de controles door de lidstaten;

c)      voor de oliefabrieken, per verkoopseizoen, de gegevens uit de voorraadadministratie, de gegevens over de technische installaties en de verwerkingscapaciteit, en de resultaten van de controles op grond van deze verordening;

d)      de jaarlijkse indicatieve opbrengsten voor elk homogeen productiegebied.”

250    Artikel 27 van verordening (EG) nr. 2366/98 van de Commissie van 30 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van de productiesteunregeling voor olijfolie voor de verkoopseizoenen 1998/1999 tot en met 2004/2005 (PB L 293, blz. 50), zoals gewijzigd, bepaalt:

„1.      De in artikel 16 van verordening [...] nr. 2261/84 bedoelde geautomatiseerde permanente bestanden van gegevens over de olijventeelt en de olijfolieproductie omvatten:

a)      de deel van het [geografisch informatiesysteem (hierna: ‚GIS’)] voor de olijventeelt uitmakende alfanumerieke databank en grafische referentiedatabank als bedoeld in de artikelen 23 en 24 en de resultaten van de in artikel 25 bedoelde controles;

b)      het bestand betreffende de nieuwe beplantingen, dat de in artikel 5 bedoelde gegevens en de resultaten van de in artikel 29 bedoelde controles bevat;

c)      het bestand betreffende de producentenorganisaties en de unies daarvan, dat de in artikel 16, lid 2, sub b, van verordening [...] nr. 2261/84 bedoelde gegevens bevat;

d)      het bestand betreffende de oliefabrieken, dat gegevens over de in artikel 7 bedoelde erkenningsvoorwaarden en over de in artikel 8 bedoelde voorraadboekhouding en de resultaten van de in artikel 30 bedoelde controles bevat;

e)      het bestand betreffende de homogene productiegebieden, dat de in artikel 6 bedoelde gegevens bevat.

2.      De in lid 1 bedoelde bestanden, met uitzondering van de grafische referentiedatabank, maken het op zijn minst mogelijk de gegevens over het lopende verkoopseizoen en de afgelopen vier verkoopseizoenen rechtstreeks en onmiddellijk te raadplegen [...]

De lidstaten kunnen gedecentraliseerde bestanden oprichten op voorwaarde dat deze op homogene wijze worden opgezet, onderling compatibel zijn en bij het betaalorgaan en het controlebureau centraal toegankelijk zijn. De databanken van het GIS voor de olijventeelt moeten compatibel zijn met die van het geïntegreerd systeem.

De identificatiecodes van de olijvenproducenten, van de producentenorganisaties en de unies daarvan, van de oliefabrieken en van de homogene productiegebieden zijn ondubbelzinnig en zijn permanent of kunnen automatisch worden geconverteerd, zodat onmiddellijk aggregaties of onderzoekingen voor de in de eerste alinea bedoelde vijf verkoopseizoenen kunnen worden uitgevoerd.

Onverminderd de te verrichten controles, waaronder met name de kruiscontroles tussen de gegevens van de bestanden, en onverminderd de mede te delen resultaten, worden de gegevens die beschikbaar zijn over de verkoopseizoenen vóór die welke in de eerste alinea worden bedoeld, in de bestanden gearchiveerd en bieden de bestanden op zijn minst vanaf 31 oktober 2001 [...] voor de erin opgenomen gegevens de mogelijkheid van:

–        automatische aggregatie op het niveau van de regio’s en op het niveau van de lidstaat,

–        automatische koppeling tussen bestanden.”

 Olijfoliedossier

251    Artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 154/75 van de Raad van 21 januari 1975 tot instelling van een olijfoliedossier in de olijfolieproducerende lidstaten (PB L 19, blz. 1) legt de betrokken lidstaten de verplichting op om een olijfoliedossier samen te stellen dat betrekking heeft op alle olijfboomgaarden op hun grondgebied.

252    Artikel 2, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1638/98, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1513/2001 van de Raad van 23 juli 2001 (PB L 201, blz. 4), luidt:

„1.      In afwijking van verordening [...] nr. 154/75 worden in de verkoopseizoenen 1998/1999 tot en met 2002/2003 de werkzaamheden voor het olijventeeltkadaster gericht op de totstandbrenging, regelmatige bijwerking en het gebruik van een [GIS].

Het GIS wordt opgezet aan de hand van de gegevens uit het olijventeeltkadaster. De aanvullende gegevens worden verzameld uit de teeltaangiftes bij de steunaanvragen. De gegevens van het GIS worden aan de hand van geautomatiseerde luchtfoto’s geografisch gesitueerd.

2.      De lidstaten verifiëren of de gegevens in de teeltaangiftes in overeenstemming zijn met die in het GIS. Als dat niet zo is, worden door de lidstaat verificaties en controles ter plaatse uitgevoerd.

[...]

3.      Als bij de in lid 2 bedoelde verificaties en controles de gegevens in de teeltaangifte onjuist blijken, met name wat betreft het aantal olijfbomen, wordt door de lidstaat, voor een of meer verkoopseizoenen, naargelang van de grootte van de geconstateerde verschillen en volgens door de Commissie vast te stellen bepalingen en criteria, een van de volgende maatregelen toegepast:

–        een korting op de hoeveelheid olijfolie die voor steun in aanmerking komt

of

–        uitsluiting van steun voor de betrokken olijfbomen.”

253    Artikel 28, lid 2, van verordening nr. 2366/98 bepaalt in wezen dat in de regio’s waar de totstandbrenging van het GIS voor de olijventeelt niet is voltooid, het ter plaatse te controleren percentage van het totale aantal teeltaangiften voor een verkoopseizoen 10 % bedraagt voor de seizoenen 2000/2001 tot en met 2002/2003.

 Teeltaangiften en controles

254    Artikel 1 van verordening nr. 2366/98 bepaalt dat elke olijvenproducent met het oog op de toekenning van de productiesteun voor olijfolie vóór 1 december van elk verkoopseizoen een teeltaangifte indient die betrekking heeft op de productieve olijfbomen en de situatie van de door hem geëxploiteerde olijfboomgaarden op 1 november van het verkoopseizoen waarvoor de aangifte wordt gedaan.

255    Artikel 2 van verordening nr. 2366/98 luidt:

„[...] de teeltaangifte [moet] ten minste de volgende gegevens bevatten:

a)      de naam, de voornamen en het adres van de olijvenproducent;

b)      de plaats of plaatsen waar het bedrijf ligt;

c)      het totale aantal productieve olijfbomen, inclusief de verspreid voorkomende olijfbomen;

d)      de kadastrale omschrijving van de voor de productie van olijven bestemde percelen van het bedrijf of, bij gebreke van een kadaster, een volledige beschrijving van het bedrijf en van de voor de productie van olijven bestemde percelen;

e)      voor elk voor de productie van olijven bestemd perceel: het aantal productieve olijfbomen, het overheersende ras en, in voorkomend geval, de aanwezigheid van irrigatie of van tussenteelten.”

256    Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2366/98 bepaalt:

„Om ten grondslag te kunnen liggen aan steun aan de olijvenproducenten in het kader van de met ingang van 1 november 2001 geldende marktordening voor oliën en vetten, moeten de na 1 mei 1998 geplante extra olijfbomen [...] geografisch zijn geïdentificeerd en zijn opgenomen in een nationaal of regionaal programma dat door de Commissie volgens de procedure van artikel 38 van verordening [nr. 136/66] is goedgekeurd.

De olijfbomen zijn geografisch geïdentificeerd als zij voorkomen in de in artikel 24 bedoelde grafische referentiedatabank of, bij ontstentenis daarvan, als de bevoegde instantie van de lidstaat beschikt over de nodige cartografische gegevens om de olijfbomen te kunnen lokaliseren.”

257    Artikel 28, lid 3, van verordening nr. 2366/98 luidt:

„Bij een controle ter plaatse worden alle gegevens in de teeltaangifte en in de steunaanvraag geverifieerd en worden de volgende elementen gecontroleerd:

–        voor elk perceel, de ligging en het aantal olijfbomen;

–        de bestemming van de olie in het in artikel 10, lid 1, bedoelde geval;

–        de coherentie tussen de olijfbomen van het bedrijf en de hoeveelheid olie waarvoor de steun wordt aangevraagd.

Steunaanvragen waarin een hoeveelheid olie is vermeld die als een incoherentie is aan te merken, worden afgewezen.”

 Oliefabrieken

258    Overeenkomstig artikel 8, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 2366/98 dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat met ingang van verkoopseizoen 1998/1999 een aan de financiële boekhouding gekoppelde voorraadboekhouding wordt bijgehouden. Artikel 8, sub d, van deze verordening legt de lidstaten de verplichting op om een regeling inzake extra controles toe te passen met betrekking tot de verwerkte hoeveelheden olijven, de verkregen hoeveelheden olie en afvallen van olie, de voorraden olijfolie en het elektriciteitsverbruik.

259    Volgens artikel 30, lid 1, van verordening nr. 2366/98 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat vanaf verkoopseizoen 1998/1999 een grondige controle op de coherentie van de door de oliefabrieken verstrekte gegevens wordt uitgevoerd. Artikel 30, lid 2, bepaalt wat deze grondige controle inhoudt.

260    Artikel 9 bis van verordening nr. 2366/98 bepaalt welke sancties (intrekking van erkenning, financiële of andere sancties) worden opgelegd wanneer een oliefabriek de in artikel 13, lid 1, van deze verordening bedoelde en in de artikelen 7, 8 en 9 daarvan gepreciseerde verplichtingen niet nakomt.

 Syntheserapport

261    In het kader van de onderzoeken OT/2004/02/GR en OT/2004/05/GR heeft de Commissie van 16 tot en met 20 februari 2004 in de Griekse prefecturen Laconië en Messina en van 29 november tot en met 3 december 2004 in de Griekse prefecturen Iraklion en Rethimnon verificaties verricht met betrekking tot de productiesteun voor olijfolie. De Commissie heeft haar opmerkingen uit hoofde van artikel 8 van verordening nr. 1663/95 kenbaar gemaakt bij brieven van 17 november 2004 en 7 september 2005. De Helleense Republiek heeft haar opmerkingen kenbaar gemaakt op 9 maart en 21 november 2005. Een bilaterale bijeenkomst tussen de Helleense Republiek en de Commissie heeft plaatsgevonden op 15 november 2005 in verband met het eerste onderzoek en op 22 juni 2006 in verband met het tweede onderzoek. De Commissie heeft de processen-verbaal van deze twee bijeenkomsten ter kennis gebracht van de Griekse autoriteiten op 17 februari en 13 september 2006. De Griekse autoriteiten hebben daarop gereageerd op 20 maart en 26 oktober 2006. Op 10 augustus 2007 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten formeel in kennis gesteld van haar conclusies aangaande de twee onderzoeken. Op 11 oktober 2007 hebben de Griekse autoriteiten een verzoek om bemiddeling ingediend en de Commissie gegevens verstrekt over de wijze waarop de in 2006 gedeclareerde uitgaven per verkoopseizoen waren gespreid. Met deze gegevens heeft de Commissie rekening gehouden in haar definitieve standpunt, dat zij aan de Griekse autoriteiten heeft meegedeeld op 6 augustus 2008, nadat het bemiddelingsorgaan op 12 februari 2008 zijn advies had uitgebracht.

262    In het syntheserapport hebben de diensten van de Commissie erop gewezen dat de geautomatiseerde bestanden niet operationeel waren, dat geen olijfoliedossier werd bijgehouden, dat de teeltaangiften onbetrouwbaar waren, dat de controles ter plaatse van de teeltaangiften en de controles op de oliefabrieken tekortkomingen vertoonden en dat onvoldoende toezicht werd gehouden op de toepassing van de door het bureau voor controle van de productiesteun voor olijfolie (hierna: „AYMEEE”) voorgestelde sancties. Op grond van deze onvolkomenheden in de uitvoering van essentiële controles en de gebreken in de tweedelijnscontroles (te lange termijn voor de vaststelling van de aan de oliefabrieken op te leggen sancties, geen controles van de extra olijfbomen, niet-toepassing van de forfaitaire korting, gebrek aan toezicht door het betaalorgaan) hebben zij geoordeeld dat de opgelegde forfaitaire correcties gerechtvaardigd waren.

263    Wat ten eerste het feit betreft dat de geautomatiseerde bestanden niet operationeel waren, hebben de diensten van de Commissie de aandacht erop gevestigd dat meerdere instanties over geautomatiseerde bestanden beschikten, maar dat deze niet voldeden aan de eisen van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 2366/98, aangezien zij geen rechtstreekse en onmiddellijke toegang verschaften tot de gegevens inzake het lopende verkoopseizoen en de afgelopen vier verkoopseizoenen, dat wil in casu zeggen de verkoopseizoenen 1998/1999 tot en met 2002/2003. Zij hebben in herinnering gebracht dat gedecentraliseerde bestanden mogen worden opgezet mits deze onderling compatibel zijn en bij het betaalorgaan en het controlebureau centraal toegankelijk zijn (artikel 27, lid 2, van verordening nr. 2366/98). Het is echter niet aangetoond dat de betrokken bestanden daadwerkelijk centraal toegankelijk waren voor Opekepe. Bovendien werden de gegevens gedecentraliseerd bijgehouden bij de producentenorganisaties zonder dat de compatibiliteit tussen de verschillende systemen werd gewaarborgd.

264    Voorts hebben de diensten van de Commissie erop gewezen dat de bestanden niet de bij artikel 16, lid 2, sub a en c, van verordening nr. 2261/84 voorgeschreven gegevens bevatten (er was geen geautomatiseerd bestand van de percelen dat voor elk daarvan de ligging en het aantal olijfbomen vermeldde) en tegenstrijdigheden vertoonden. Evenzo werden de gegevens over de oliefabrieken ontoereikend bevonden (een voorraadboekhouding werd uitsluitend met betrekking tot de gecontroleerde oliefabrieken bijgehouden) en was het onmogelijk om op basis daarvan een gecentraliseerde analyse van, bijvoorbeeld, de opbrengsten olie/olijven te verrichten.

265    Wat de kruiscontroles betreft, hebben de Griekse autoriteiten na de bilaterale bijeenkomst van 15 november 2005 bij brief van 20 maart 2006 resultaten van kruiscontroles tussen de geautomatiseerde bestanden verstrekt. Deze gegevens zijn echter ontoereikend bevonden. De diensten van de Commissie hebben namelijk in het bijzonder het feit onder de aandacht gebracht dat er tot en met verkoopseizoen 2001/2002 geen centrale databank van de percelen landbouwgrond bestond, en dat ten gevolge hiervan de teeltaangiften voor het seizoen 2002/2003 op basis waarvan de steun werd betaald, eigenlijk de aangiften voor de eerdere verkoopseizoenen waren, waardoor onvoldoende nauwkeurig werd aangegeven om welke percelen het ging. Bijgevolg konden geen kruiscontroles worden verricht tussen de olijventeeltaangiften onderling, en evenmin tussen deze aangiften en de in het kader van andere steunregelingen ingediende oppervlakteaangiften. Voorts hebben de Griekse autoriteiten de kruiscontroles tussen de teeltaangiften voor het seizoen 2002/2003 en de teeltaangiften die in 2003 zijn ingediend met het oog op de totstandbrenging van het GIS voor de olijventeelt, pas laat in 2004/2005 verricht en hadden deze controles voor 2002/2003 slechts betrekking op een deel van de producenten. Bovendien was de vaststelling dat er te veel olijfbomen waren gedeclareerd, die ertoe heeft geleid dat 773 producenten van de gemeenschapssteun zijn uitgesloten, niet het resultaat van kruiscontroles, maar het gevolg van de toepassing van de sancties waarin artikel 15, lid 2, van verordening nr. 2366/98 ter zake voorziet. Ten slotte waren voor 2002/2003 geen resultaten van de controles van bepaalde anomalieën verstrekt.

266    De Griekse autoriteiten hebben bij het bemiddelingsorgaan gemeld dat Opekepe centrale toegang had tot de geautomatiseerde bestanden van de steunbetalingen en van de resultaten van de kruiscontroles en dat AYMEEE de gegevens betreffende alle oliefabrieken bijhield. De Commissie heeft echter het standpunt ingenomen dat dit niet voldoende was om te waarborgen dat het Griekse systeem voldeed aan de omschrijving van „geautomatiseerde bestanden” in artikel 16 van verordening nr. 2261/84 en artikel 27, lid 2, van verordening nr. 2366/98, die een voorraadboekhouding, niet alleen van de gecontroleerde oliefabrieken, maar van álle oliefabrieken verlangen en bepalen dat in die bestanden voor iedere olijvenproducent de in de teeltaangifte vervatte gegevens en de hoeveelheden geproduceerde en betaalde olie nauwkeurig moeten worden opgenomen, alsook dat het resultaat van de controles ter plaatse moet worden vermeld.

267    Ten tweede wordt de Helleense Republiek verweten dat zij haar verplichting om een operationeel olijfoliedossier samen te stellen, niet is nagekomen en dat zij de werkzaamheden in het kader van de totstandbrenging van het GIS voor de olijventeelt tardief heeft aangevat (volledig gebruik vanaf verkoopseizoen 2003/2004).

268    Ten derde zijn de teeltaangiften onbetrouwbaar bevonden. In het syntheserapport wordt vastgesteld dat de percelen niet waren geïdentificeerd en dat er geen kadaster bestond (vaak waren de grenzen tussen de percelen onbestaande, bepaalde percelen werden door meerdere producenten bebouwd, sommige percelen bestonden uit niet-aaneengrenzende gronden, de naam van een uitgestrekt perceel kon worden gebruikt voor meerdere percelen die door verschillende landbouwers werden bebouwd), wat de in de teeltaangiften verstrekte inlichtingen onnauwkeurig maakte, zowel wat de ligging als de identificatie van de percelen betreft. Daarnaast zijn nog andere tekortkomingen in de teeltaangiften vastgesteld (de datum waarop de olijfbomen waren geplant, was niet opgegeven, bepaalde inlichtingen over irrigatie strookten niet met de werkelijke toestand van de grond en waren niet gebruikt bij de opbrengstcontroles, het aantal productieve olijfbomen was steeds gelijk aan het totale aantal gedeclareerde bomen, wat zeer onwaarschijnlijk is). In 2002 en 2003 waren de voor de productie van olijven bestemde percelen niet geïdentificeerd in een formaat dat compatibel was met het in voorbereiding zijnde systeem voor de identificatie van landbouwpercelen (SILP).

269    Ten vierde is de controle ter plaatse van de teeltaangiften ontoereikend bevonden. In het syntheserapport wordt erop gewezen dat in 2002 en 2003 geen operationeel GIS voor de olijventeelt was, zodat overeenkomstig artikel 28, leden 2 en 3, van verordening nr. 2366/98 alternatieve controles dienden te worden verricht. Vastgesteld is dat voor verkoopseizoen 2002/2003 de minimumcontrolepercentages op nationaal niveau niet in acht waren genomen en dat de controles ter plaatse niet voldeden aan de ter zake geldende vereisten (instructies die uitsluitend gericht waren op de controle van de ligging en van het aantal olijfbomen per perceel, te weinig controles van de coherentie van de opbrengsten, geen traceerbare controles, verschillende houding van de controleurs ten aanzien van niet-productieve olijfbomen). Gepreciseerd wordt dat de Griekse autoriteiten deze aspecten hebben verwerkt in de instructies voor de controleur die vanaf verkoopseizoen 2003/2004 van toepassing waren.

270    Ten vijfde is ook de controle op de oliefabrieken onbevredigend bevonden. De diensten van de Commissie hebben de aandacht gevestigd op het feit dat de voorraadboekhouding niet aan de financiële boekhouding was gekoppeld. Zij hebben tevens beklemtoond dat het ten gevolge van het feit dat het familiebedrijven betrof moeilijk was om steekhoudende coherentiecontroles uit te voeren teneinde na te gaan of de geproduceerde hoeveelheden niet kunstmatig waren opgedreven, dat er geen voorraden waren, dat de verwerkingsdiensten vaak werden betaald in de vorm van olie en dat er geen elektriciteitsmeter was. De in de belastingaangiften gedeclareerde omzet en voorraden waren niet geverifieerd, hoewel dit de betrouwbaarheid van de controles had kunnen vergroten.

271    Wat ten zesde het toezicht op de toepassing van de door AYMEEE voorgestelde sancties betreft, vermeldt het syntheserapport dat aan vaststellingen die intrekking van de erkenning wettigden geen gevolgen werden verbonden, wat de controle op de oliefabrieken ondoeltreffend maakte. Nadat de Griekse autoriteiten door het bemiddelingsorgaan waren gehoord, hebben zij beknopte gegevens overgelegd betreffende de resultaten van de controles op de oliefabrieken die met betrekking tot verkoopseizoen 2002/2003 waren uitgevoerd. Volgens de Commissie komen deze gegevens echter niet overeen met de gegevens van de gedetailleerde lijst die in 2006 door AYMEEE is meegedeeld. Deze vaststelling geldt zowel voor het totale aantal gecontroleerde oliefabrieken als voor het aantal bestrafte oliefabrieken dat een waarschuwing of een geldboete heeft gekregen. Doordat de gegevens te beknopt zijn, kan niet worden nagegaan waaraan het verschil te wijten is. Voorts blijkt uit deze gegevens dat bepaalde oliefabrieken zijn bestraft, zonder dat wordt aangegeven wat AYMEEE aanvankelijk had voorgesteld noch op welke datum sancties zijn toegepast. De grieven van de Commissie betreffen hoofdzakelijk de termijn waarbinnen de sancties zijn getroffen en het feit dat minder zware sancties zijn opgelegd dan aanvankelijk was voorgesteld.

272    Aangezien deze in de essentiële controles voor verkoopseizoen 2002/2003 vastgestelde tekortkomingen reeds ter kennis van de Griekse autoriteiten waren gebracht in het kader van de vorige onderzoeken en hiervoor al een forfaitaire correctie van 10 % was opgelegd voor de verkoopseizoenen 1999/2000 tot en met 2001/2002, is het correctiepercentage voor verkoopseizoen 2002/2003 op grond van het beginsel betreffende terugkomende onvolkomenheden verhoogd naar 15 %.

 Beoordeling door het Gerecht

273    Met haar negende middel, dat de sector „olijfolie” betreft, voert de Helleense Republiek aan dat de opgelegde correcties onjuist zijn, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

 Onjuistheid van de opgelegde correcties

274    De Helleense Republiek betwist de gronden waarop de correcties zijn opgelegd, te weten het feit dat de geautomatiseerde bestanden niet operationeel waren, dat er geen olijfoliedossier werd bijgehouden, dat de teeltaangiften onbetrouwbaar waren, dat de controles ter plaatse van de teeltaangiften tekortkomingen vertoonden, dat de controles op de oliefabrieken onvolkomenheden vertoonden en dat onvoldoende toezicht was gehouden op de toepassing van de door AYMEEE voorgestelde sancties.

275    In casu dient te worden nagegaan of de Helleense Republiek overeenkomstig de in punt 78 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft aangetoond dat de door de Commissie verrichte beoordeling onjuist is.

–       Niet-operationele geautomatiseerde bestanden

276    De Helleense Republiek verwijst naar de databanken die binnen elk van de nationale diensten zijn opgezet op basis van hun bevoegdheidsgebieden. Naar eigen zeggen heeft zij bewezen dat de bestanden alle gegevens bevatten die volgens de toepasselijke bepalingen vereist waren. Zij stelt dat artikel 16 van verordening nr. 2261/84 niet verlangt dat alle bestanden worden gecentraliseerd. Zij voegt daaraan toe dat de geautomatiseerde bestanden sinds verkoopseizoen 2002/2003 centraal toegankelijk zijn voor Opekepe.

277    In herinnering zij geroepen dat de geautomatiseerde bestanden bepaalde inlichtingen moeten bevatten. Wanneer deze bestanden gedecentraliseerd zijn, moeten zij volgens artikel 27, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2366/98 bovendien homogeen, onderling compatibel en voor het betaalorgaan en het controlebureau centraal toegankelijk zijn. Ingevolge artikel 27, lid 2, eerste alinea, moeten deze bestanden het voorts mogelijk maken de gegevens over het lopende verkoopseizoen en de afgelopen vier verkoopseizoenen rechtstreeks en onmiddellijk te raadplegen (zie punt 250 hierboven).

278    In het onderhavige geval zij vastgesteld dat de Helleense Republiek de verschillende betrokken Griekse databanken heeft genoemd die binnen de diverse diensten zijn opgezet. Daarmee toont zij echter niet aan dat de vaststellingen van de Commissie, in het bijzonder de vaststelling dat de bestanden niet onderling compatibel waren, onjuist zijn. In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie de Helleense Republiek niet heeft verweten dat zij de betrokken bestanden gedecentraliseerd bijhield. Wél heeft de Commissie de onderlinge compatibiliteit van de verschillende systemen in twijfel getrokken, zonder dat in casu is aangetoond dat deze vaststelling onjuist is. Uit de stukken blijkt evenmin dat voor het aan de orde zijnde verkoopseizoen 2002/2003 het bewijs is overgelegd dat de geautomatiseerde bestanden centraal toegankelijk waren voor Opekepe.

279    Verder heeft de Commissie vastgesteld dat de geautomatiseerde bestanden onvolledig waren en dat zij in strijd met artikel 27, lid 2, van verordening nr. 2366/98 geen rechtstreekse en onmiddellijke toegang verschaften tot de gegevens over het lopende verkoopseizoen en de afgelopen vier verkoopseizoenen, in casu de verkoopseizoenen 1998/1999 tot en met 2002/2003 (zie punt 263 hierboven).

280    Voorts verlangt artikel 16 van verordening nr. 2261/84 (zie punt 249 hierboven), zoals de Commissie heeft onderstreept, dat niet alleen voor de gecontroleerde oliefabrieken, maar voor alle oliefabrieken een voorraadboekhouding wordt bijgehouden, en dat voor iedere olijvenproducent de in de teeltaangifte vervatte gegevens en de hoeveelheden geproduceerde en betaalde olie nauwkeurig worden geregistreerd, alsook dat het resultaat van de controles ter plaatse wordt vermeld. Hiertoe was met name vereist dat de geautomatiseerde bestanden van de percelen voldoende volledig waren en dat voor alle oliefabrieken een voorraadboekhouding werd bijgehouden, wat in casu niet het geval was.

281    De Helleense Republiek stelt voorts dat de kruiscontroles wel degelijk zijn uitgevoerd. Opgemerkt zij dat de Commissie op basis van de inlichtingen die de Griekse autoriteiten bij schrijven van 20 maart 2006 hebben verstrekt, en de toelichtingen die zij op de bilaterale bijeenkomst van 22 juni 2006 hebben gegeven, weliswaar heeft kunnen vaststellen dat de kruiscontroles hadden plaatsgevonden, maar dat uit het syntheserapport blijkt dat deze controles nog steeds niet voldeden aan de ter zake geldende vereisten. De algemene verklaringen van de Helleense Republiek doen dus niet af aan de vaststellingen van de Commissie (zie punt 265 hierboven).

282    Tot slot wordt deze conclusie niet ontkracht door het argument van de Helleense Republiek dat de Commissie zelf heeft toegegeven dat de situatie erop was vooruitgegaan.

283    Bijgevolg heeft de Helleense Republiek niet aangetoond dat de beoordeling van de Commissie dat de geautomatiseerde bestanden niet operationeel waren, onjuist was, en moet deze grief worden afgewezen.

–       Onvoltooid olijfoliedossier

284    De Helleense Republiek brengt het regelgevingskader van het olijfoliedossier en het GIS voor de olijventeelt in herinnering. Zij betoogt dat de werkzaamheden met betrekking tot het olijfoliedossier overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1638/98 werden gericht op de totstandbrenging van een GIS. Volgens haar werd het feit dat het olijfoliedossier nog niet was voltooid, gecompenseerd door de controles (administratieve controles, controles ter plaatse, controles in de oliefabrieken, enzovoort) die overeenkomstig artikel 28, leden 2 en 3, van verordening nr. 2366/98 werden verricht bij 10 % van de producenten.

285    Om te beginnen wijst het Gerecht erop dat de Helleense Republiek niet betwist dat er voor het aan de orde zijnde verkoopseizoen 2002/2003 geen olijfoliedossier was samengesteld.

286    Voorts vormt de verplichting om de werkzaamheden in het kader van het olijfoliedossier te richten op de totstandbrenging, de regelmatige bijwerking en het gebruik van het GIS, die met name voortvloeit uit verordening nr. 1638/98 (zie punt 252 hierboven), louter een aanvulling op de verplichting tot samenstelling van een dergelijk dossier die op de producenten rust krachtens verordening nr. 154/75. Uit artikel 2, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1638/98 blijkt namelijk dat het GIS wordt opgezet aan de hand van de gegevens uit het olijfoliedossier (arrest Hof van 27 oktober 2005, Griekenland/Commissie, C‑387/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63, en arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 94).

287    Met betrekking tot het GIS voor de olijventeelt blijkt uit het syntheserapport dat de Griekse autoriteiten zelf te kennen hebben gegeven dat hun GIS voor de olijventeelt pas klaar was tegen verkoopseizoen 2003/2004, wat impliceert dat het niet voltooid was tegen het in casu aan de orde zijnde verkoopseizoen 2002/2003.

288    De Helleense Republiek stelt dat overeenkomstig artikel 28, lid 2, van verordening nr. 2366/98 controles zijn uitgevoerd (administratieve controles, controles ter plaatse, controles in de oliefabrieken) ter compensatie van het feit dat er geen afgewerkt olijfoliedossier was.

289    Evenwel zij in herinnering geroepen dat de in artikel 28, lid 2, van verordening nr. 2366/98 bedoelde verhoging van het aantal controles in de regio’s waar de totstandbrenging van het GIS voor de olijventeelt niet is voltooid, dient ter compensatie van het feit dat de gegevens die met dit systeem kunnen worden verschaft, zoals luchtfoto’s, ontbreken, maar niet de gegevens vervangt die reeds beschikbaar hadden moeten zijn (arrest van 27 oktober 2005, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 286, punt 65, en arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 95).

290    De Helleense Republiek toont dus niet aan dat de vaststelling van de Commissie dat er geen olijfoliedossier is, onjuist is. Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

–       Onbetrouwbare teeltaangiften

291    De Helleense Republiek bestrijdt de vaststellingen van de Commissie betreffende de in het kader van de teeltaangiften verrichte identificatie van de percelen. Zij stelt dat elk perceel wordt geïdentificeerd door een nummer en dat de producenten de controles ter plaatse vergemakkelijken door de percelen af te bakenen en de bomen rondom de percelen te markeren. Evenzo is het mogelijk om na te gaan op welke datum na 1 mei 1998 de olijfbomen zijn geplant, zelfs tot vijf, zes jaar nadien.

292    Het Gerecht roept in herinnering dat de teeltaangifte, zonder welke geen steun kan worden aangevraagd, volgens artikel 2 van verordening nr. 2366/1998 onder meer de kadastrale omschrijving van de voor de productie van olijven bestemde percelen van het bedrijf of, bij gebreke van een kadaster, een volledige beschrijving van het bedrijf en van de voor de productie van olijven bestemde percelen moet omvatten, en voor elk voor de productie van olijven bestemd perceel het aantal productieve olijfbomen, het overheersende ras en, in voorkomend geval, de aanwezigheid van irrigatie of van tussenteelten moet vermelden. Verder bepaalt artikel 4 van deze verordening dat de na 1 mei 1998 geplante extra olijfbomen geografisch moeten zijn geïdentificeerd om ten grondslag te kunnen liggen aan steun.

293    In het onderhavige geval blijkt uit de vaststellingen van de Commissie dat de teeltaangiften voor het betrokken verkoopseizoen talrijke tekortkomingen vertoonden, die in het syntheserapport zijn beschreven (zie punt 268 hierboven). Uit de verklaringen van de Helleense Republiek volgt niet dat deze vaststellingen onjuist zijn. In het bijzonder doen de argumenten van de Helleense Republiek niet af aan de vaststelling dat de in de teeltaangiften verstrekte inlichtingen onnauwkeurig waren, zowel wat de ligging als wat de identificatie van de percelen betreft. Dit geldt evenzeer voor de andere vastgestelde onvolkomenheden in de teeltaangiften, die in het bijzonder de olijfbomen betroffen. Ten slotte waren de voor de productie van olijven bestemde percelen, zoals de Commissie benadrukt, in 2002 en 2003 niet geïdentificeerd in een formaat dat compatibel was met het in voorbereiding zijnde SILP, wat als zodanig niet wordt betwist.

294    Vastgesteld zij dus dat hetgeen de Helleense Republiek voor het Gerecht heeft verklaard, niet volstaat om aan te tonen dat de gedane vaststellingen onjuist zijn.

295    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

–       Tekortkomingen in de controles ter plaatse

296    Ten eerste stelt de Helleense Republiek dat controles ter plaatse zijn uitgevoerd voor meer dan 10 % van de teeltaangiften, terwijl de Commissie met haar berekeningen op een iets lager percentage uitkomt (9,91 %), wat hoe dan ook slechts een te verwaarlozen verschil oplevert dat niet van invloed is op de betalingen.

297    Het Gerecht brengt artikel 28, lid 2, van verordening nr. 2366/98 (zie punt 253 hierboven) in herinnering, dat bepaalt dat in de regio’s waar de totstandbrenging van het GIS voor de olijventeelt niet is voltooid, het ter plaatse te controleren percentage van het totale aantal teeltaangiften voor verkoopseizoen 2002/2003 10 % bedraagt.

298    Uit de verklaringen van de Helleense Republiek blijkt niet dat de berekening van de Commissie, volgens welke het minimumpercentage van 10 % in casu niet in acht is genomen, onjuist is.

299    Ten tweede betoogt de Helleense Republiek dat de controles naar behoren zijn uitgevoerd. Volgens haar dient de olijvenproducent gegevens te verstrekken over de productie en de distributie van de olijfolie alsook over de toestand van de voorraden ervan. Op basis van deze gegevens, bezien in hun onderlinge samenhang, kan een kruiscontrole worden uitgevoerd tussen de teeltaangifte en de steunaanvraag, en kan deze laatste worden afgewezen indien blijkt dat zij niet overeenstemt met de aangifte.

300    Hiermee reageert de Helleense Republiek echter niet op de kritiek van de Commissie, die beknopt is weergegeven in het syntheserapport (zie punt 269 hierboven). Uit dit rapport blijkt dat bepaalde controles, zoals de bij artikel 28, lid 3, van verordening nr. 2366/98 voorgeschreven controle van de coherentie van de opbrengsten (zie punt 257 hierboven), erg weinig zijn uitgevoerd. Evenzo verwijt de Commissie de Helleense Republiek dat de controles niet traceerbaar waren, in het bijzonder dat er noch kaarten noch schetsen beschikbaar waren, dat er gebreken in de controles werden geconstateerd en dat de controles niet terug te vinden waren in de telling van de olijfbomen per perceel. Zij kritiseert ook het feit dat de controleurs een verschillende houding aannamen ten aanzien van de olijfbomen die niet productief waren voor verkoopseizoen 2002/2003. Aan deze vaststellingen wordt niet afgedaan door de verklaringen van de Helleense Republiek.

301    Bijgevolg heeft de Helleense Republiek niet bewezen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de controles ter plaatse tekortkomingen vertoonden. Haar in repliek opgeworpen argument dat het feit dat er te weinig controles waren verricht, niet van invloed was op de betalingen, moet van de hand worden gewezen aangezien de betrokken correctie hoe dan ook niet alleen wegens die tekortkoming is opgelegd (zie met name de punten 283, 290 en 294 hierboven).

302    Deze grief moet dus worden afgewezen.

–       Onvolkomenheden in de controles op de oliefabrieken

303    De Helleense Republiek stelt dat de controleurs bij de controles op de oliefabrieken rekening houden met diverse gegevens die met name de voorraadboekhouding betreffen, nagaan of de boeken en de registers naar behoren worden bijgehouden en de aldus verkregen informatie koppelen aan inlichtingen betreffende de productie, het elektriciteitsverbruik en de voorraadboekhouding. Bij deze controles worden ook de familiebanden tussen de producenten in aanmerking genomen.

304    Vastgesteld zij evenwel dat deze argumenten de in casu door de Commissie gedane vaststellingen niet ontkrachten.

305    Uit het syntheserapport blijkt namelijk dat de Commissie de Helleense Republiek verwijt dat de voorraadboekhouding in strijd met artikel 8, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 2366/98 niet aan de financiële boekhouding was gekoppeld, en dat het moeilijk was om steekhoudende coherentiecontroles uit te voeren teneinde na te gaan of de geproduceerde hoeveelheden niet kunstmatig waren opgedreven (zie punt 270 hierboven).

306    Uit de verklaringen van de Helleense Republiek blijkt niet dat de vaststellingen van de Commissie onjuist zijn. In het bijzonder bieden de door de controlediensten gelegde verbanden geen antwoord op de kritiek van de Commissie dat volgens haar vaststellingen geen voorraadboekhouding aan de financiële boekhouding was gekoppeld. Evenzo voert de Helleense Republiek geen bewijs aan dat de verklaringen van de Commissie inzake de moeilijkheden die zij bij de controles op de oliefabrieken heeft ondervonden, onjuist zijn.

307    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

–       Ontoereikend toezicht op de toepassing van de door AYMEEE voorgestelde sancties

308    Met betrekking tot het feit dat geen toezicht is gehouden op de toepassing van de door AYMEEE voorgestelde sancties voor de oliefabrieken, stelt de Helleense Republiek dat zij de wettelijke procedure heeft gevolgd, die toestaat dat de uitvoering van de sanctie in afwachting van de eindbeslissing wordt opgeschort.

309    In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de Helleense Republiek met een dergelijk argument niet betwist dat de sancties in strijd met artikel 11 bis van verordening nr. 136/66 te laat zijn getroffen (zie punt 247 hierboven), en dat minder zware sancties zijn opgelegd dan wat aanvankelijk was voorgesteld, zoals haar in casu wordt verweten (zie punt 271 hierboven).

310    Bijgevolg moet ook deze grief worden afgewezen.

311    De Helleense Republiek heeft derhalve niet aangetoond dat de toegepaste correcties onjuist zijn.

 Hoogte van de toegepaste correctie, schending van het evenredigheidsbeginsel en ontoereikende motivering

312    Ten eerste betwist de Helleense Republiek de automatische verhoging van de correctie van 10 naar 15 %, zonder dat daarbij rekening is gehouden met het feit dat de kwaliteit van de controles aanzienlijk was verbeterd. Zij stelt dat de documenten nr. VI/5330/97 en AGRI/61495/2002 niet in acht zijn genomen.

313    Om te beginnen wijst het Gerecht erop dat de Helleense Republiek blijkens al het voorgaande niet heeft kunnen aantonen dat de vaststellingen van de Commissie onjuist waren (zie de punten 274‑310 hierboven).

314    Verder bestrijdt de Helleense Republiek niet dat de vastgestelde tekortkomingen haar reeds bij vorige onderzoeken waren gemeld en voor de verkoopseizoenen 1999/2000‑2001/2002 waren bestraft met een forfaitaire correctie van 10 %.

315    In herinnering zij gebracht dat de Commissie volgens artikel 7, lid 4, vierde alinea, van verordening nr. 1258/1999 bij de bepaling van het bedrag dat wegens vastgestelde onregelmatigheden van financiering moet worden uitgesloten, rekening moet houden met de ernst van de inbreuk.

316    Zoals hierboven reeds is uiteengezet (zie punt 57), kan het feit dat de betrokken onregelmatigheden zich nogmaals voordoen, worden beschouwd als een verzwarende factor die een verhoging van de opgelegde financiële correctie rechtvaardigt.

317    In dit kader kan rekening worden gehouden met de aangebrachte verbeteringen. Document nr. VI/5330/97 vermeldt dat de situatie ernstiger wordt indien de staat zijn controles niet verbetert en volgens document AGRI/61495/2002 houdt de Commissie rekening met eventueel door de lidstaat genomen corrigerende of compenserende maatregelen (zie de punten 17 en 18 hierboven).

318    De Helleense Republiek benadrukt dat de Commissie in casu zelf heeft aangegeven welke verbeteringen waren aangebracht in vergelijking met de vorige verkoopseizoenen, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de bijeenkomst van 13 september 2006 betreffende onderzoek OTS/2004/05/GR.

319    In dat proces-verbaal heeft de Commissie echter het standpunt ingenomen dat die verbeteringen niet opwogen tegen de vastgestelde onvolkomenheden. In het bijzonder was de Commissie van mening dat de kruiscontroles en de gecentraliseerde bestanden nog steeds rudimentair waren en geen stelselmatige kruiscontroles van de percelen mogelijk maakten, en dat de inhoud ervan niet in overeenstemming was met de regelgeving. Voorts was er met betrekking tot bepaalde gebreken, zoals die welke waren vastgesteld op het gebied van de controles op de oliefabrieken en het toezicht op de uitvoering van de aanbevelingen van AYMEEE, geen sprake van enige verbetering.

320    Aldus werden er ondanks de vastgestelde verbeteringen nog steeds onvolkomenheden aangetroffen, en wel in essentiële controles. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie er in het geval dat een of meer essentiële controles niet zijn uitgevoerd, dan wel zo gebrekkig of sporadisch zijn uitgevoerd dat aan de hand daarvan niet kan worden nagegaan of de aanvraag in aanmerking komt, of dat een onregelmatigheid hierdoor niet kan worden voorkomen, van mag uitgaan dat de kans op aanzienlijke benadeling van het EOGFL groot was (zie in die zin arrest van 27 oktober 2005, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 286, punt 105).

321    In het bijzonder gelet op de aard van de vastgestelde onregelmatigheden, op de aanzienlijke impact ervan op de vaststelling van de rechtmatigheid van de uitgaven en op het feit dat zij een terugkomend probleem vormden, kan de Helleense Republiek op basis van het enkele feit dat verbeteringen zijn geconstateerd, dus niet met succes stellen dat het voorheen toegepaste correctiepercentage van 10 % in casu niet mocht worden verhoogd.

322    Uit het voorgaande volgt dat het feit dat bepaalde verbeteringen waren opgemerkt, in de onderhavige context niet onverenigbaar is met het feit dat de Commissie het correctiepercentage heeft verhoogd om rekening te houden met de omstandigheid dat de vastgestelde tekortkomingen zich nogmaals voordeden en dat het EOGFL een groter risico op financieel verlies liep.

323    Bijgevolg moet de grief betreffende schending van de richtsnoeren van de Commissie zoals die zijn geformuleerd in de documenten nr. VI/5330/97 en AGRI/61495/2002, worden afgewezen.

324    De Helleense Republiek betoogt dat de Commissie aan het eind van het proces-verbaal van 13 september 2006 betreffende het tweede onderzoek de eventuele toepassing van de bepalingen inzake terugkomende tekortkomingen in de controlesystemen voor het seizoen 2002/2003 heeft uitgesloten ten gevolge van de vastgestelde verbeteringen.

325    Opgemerkt zij dat in het proces-verbaal van 13 september 2006, dat is opgesteld na de bilaterale bijeenkomst van 22 juni 2006 betreffende het tweede onderzoek, staat dat de Commissie „in dit stadium van de procedure geen reden ziet om het percentage van de op de vorige jaren toegepaste forfaitaire correctie te verlagen, ook al sluit zij de mogelijke toepassing van de bepalingen inzake terugkomende tekortkomingen in de controlesystemen voor het seizoen 2002/2003 uit, vanwege de verbeteringen die zij heeft vastgesteld op het gebied van de controles van de opbrengsten en de kruiscontroles (document AGRI 60637/2006)”.

326    Anders dan dit proces-verbaal, vermeldt dat van 17 februari 2006 betreffende het eerste onderzoek (OTS/2004/02) echter uitdrukkelijk dat de Commissie in dat stadium de toepassing van de bepalingen inzake terugkomende tekortkomingen niet uitsloot.

327    Bovendien zij herinnerd aan artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999, volgens hetwelk de Commissie aan het einde van een tot in bijzonderheden geregelde procedure op tegenspraak het van financiering uit te sluiten bedrag met name moet vaststellen uitgaande van de mate waarin de voorschriften niet zijn uitgevoerd. Indien de uitkomst van deze procedure verschilt van het resultaat van een eerdere procedure, mag de Commissie het van financiering uit te sluiten bedrag bepalen aan de hand van haar meest recente raming. Anders kan de Commissie zich er niet van vergewissen dat het EOGFL alleen interventies financiert die volgens de communautaire regels in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten plaatsvinden (arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 175).

328    In het onderhavige geval wordt in de brief van 10 augustus 2007, die na het proces-verbaal van 13 september 2006 is opgesteld en betrekking heeft op de twee onderzoeken, benadrukt dat de bepalingen inzake terugkomende tekortkomingen toepassing vonden, onder opgave van de redenen daarvoor. Ook in het definitieve standpunt van 6 augustus 2008 wordt bevestigd dat de bepalingen inzake terugkomende tekortkomingen van toepassing waren. Het bemiddelingsorgaan heeft van zijn kant eveneens erkend dat de beslissing om het correctiepercentage te verhogen op grond van het feit dat terugkomende onvolkomenheden waren vastgesteld, in casu niet conflicteerde met een enge opvatting van document AGRI/61495/2002.

329    Bijgevolg doet het argument inzake de verklaring van de Commissie in het proces-verbaal van 13 september 2006 niet af aan de conclusie dat de gesignaleerde verbeteringen in casu niet in de weg stonden aan de toepassing van een correctie van 15 %.

330    Voor zover de Helleense Republiek ontkent dat het risico voor het EOGFL aanzienlijker was geworden, zij in verband met het correctiepercentage eraan herinnerd dat het aan de lidstaat staat, te bewijzen dat de Commissie een vergissing heeft begaan wat de aan de vastgestelde onregelmatigheden te verbinden financiële gevolgen betreft (arrest Hof van 18 maart 1999, Italië/Commissie, C‑59/97, Jurispr. blz. I‑1683, punt 55, en arrest van 20 september 2001, België/Commissie, aangehaald in punt 73, punt 37; arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 168). In het onderhavige geval zij vastgesteld dat de Helleense Republiek haar beweringen niet onderbouwt.

331    Ten tweede betoogt de Helleense Republiek dat de verhoging automatisch en zonder specifieke motivering is toegepast.

332    Dienaangaande zij in herinnering geroepen dat het correctiepercentage niet automatisch naar 15 % mocht worden verhoogd, maar pas na een onderzoek van de eventueel door de lidstaat getroffen corrigerende of compenserende maatregelen en met inachtneming van de aangebrachte verbeteringen (zie in die zin arrest Gerecht van 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, T‑214/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 90). Voorts moet de motivering van een beschikking als voldoende worden beschouwd wanneer de staat waaraan deze beschikking is geadresseerd, nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van die beschikking en bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen (zie de in punt 73 hierboven aangehaalde rechtspraak).

333    In casu kan worden volstaan met de opmerking dat het feit dat het bij de vastgestelde onvolkomenheden om een terugkomend probleem ging, onder de aandacht is gebracht in de procedure op tegenspraak, waarbij de Helleense Republiek betrokken was (zie de punten 326‑328 hierboven).

334    Voorts is in die procedure erop gewezen (zie punt 319 hierboven) dat de verbeteringen die waren aangebracht op het gebied van de kruiscontroles en de gecentraliseerde bestanden, nog steeds onvoldoende waren.

335    Anders dan de Helleense Republiek stelt, volgt hieruit dat de bestreden beschikking volgens de in punt 73 hierboven aangehaalde rechtspraak voldoende is gemotiveerd.

336    Ten derde betoogt de Helleense Republiek dat de toegepaste correctie onevenredig is.

337    In dit verband is het vaste rechtspraak dat de Commissie alle uitgaven van financiering mag uitsluiten wanneer zij vaststelt dat er geen toereikende controlemechanismen bestaan (zie in die zin arrest Hof van 24 februari 2005, Nederland/Commissie, C‑318/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).

338    In casu blijken de door de diensten van de Commissie gesignaleerde tekortkomingen betrekking te hebben op belangrijke aspecten van het controlesysteem en op de uitvoering van controles die een belangrijke rol spelen bij de bepaling of de uitgave rechtmatig is, zodat de Commissie redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat het EOGFL aan een aanzienlijk risico op benadeling was blootgesteld.

339    Bijgevolg kan een correctie van 15 % van de betrokken uitgaven in het onderhavige geval niet worden geacht overdreven hoog en onevenredig te zijn.

340    Gelet op een en ander tonen de argumenten van de Helleense Republiek niet aan dat de Commissie ten onrechte een correctie van 15 % heeft toegepast of dat zij haar motiveringsplicht dienaangaande heeft geschonden.

341    Bijgevolg moet het onderhavige middel in zijn geheel worden afgewezen.

342    Mitsdien moeten alle middelen die zijn gericht tegen de in de sector „olijfolie” toegepaste financiële correcties worden afgewezen.

6.     Tiende en elfde middel: de in de sector „financiële audit” toegepaste correcties

 Gemeenschapsrecht

 Betalingstermijnen

343    De vierde overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 296/96 van de Commissie van 16 februari 1996 betreffende de door de lidstaten te verstrekken gegevens en de maandelijkse boeking van de uit de afdeling Garantie van het EOGFL gefinancierde uitgaven, alsmede tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2776/88 (PB L 39, blz. 5), luidt:

„Overwegende dat de gemeenschappelijke landbouwregelgeving limietdata voor de steunbetaling door de lidstaten aan de begunstigden bepaalt; dat elke betaling, uitgevoerd na deze reglementaire termijnen, waarbij de vertraging niet gewettigd is, dient te worden beschouwd als een onregelmatige betaling en daardoor, in principe, niet in aanmerking komt voor financiering; dat, teneinde de financiële weerslag proportioneel te moduleren in verhouding tot de opgelopen vertraging bij de betaling, het volstaat de korting op de voorschotten te spreiden in functie van de belangrijkheid van de vastgestelde overschrijding”.

344    Artikel 4 van verordening (EG) nr. 296/96, zoals gewijzigd, bepaalt:

„1.      Op basis van de overeenkomstig artikel 3 verstrekte gegevens bepaalt en betaalt de Commissie de maandelijkse voorschotten op de boeking van de uitgaven onverminderd het bepaalde in artikel 14 van verordening nr. 2040/2000.

2.      Voor elke uitgave die na het verstrijken van de in de regelgeving bepaalde termijn wordt betaald, wordt een verminderde boeking in het kader van de voorschotten toegepast volgens de onderstaande regels:

a)      tot 4 % van de uitgaven die met inachtneming van de gestelde termijnen zijn betaald, wordt geen vermindering toegepast en is het aantal maanden vertraging niet van invloed;

b)      is de marge van 4 % opgebruikt, dan wordt elke verdere uitgave die wordt gedaan met een vertraging van:

–        één maand, verminderd met 10 %,

–        twee maanden, verminderd met 25 %,

–        drie maanden, verminderd met 45 %,

–        vier maanden, verminderd met 70 %,

–        vijf maanden of meer, verminderd met 100 %.

De Commissie zal echter een afwijkende spreiding en/of een lager of nul‑kortingspercentage toepassen indien bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of indien de lidstaten gegronde rechtvaardigingen aanbrengen.

De in dit artikel bedoelde verminderingen worden uitgevoerd met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 van verordening (EG) nr. 2040/2000.”

 Betalingstermijnen voor achtergestelde gebieden

345    Artikel 51 van verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het EOGFL (PB L 153, blz. 30, met rectificatie in PB L 231, blz. 24), waarin in het bijzonder ook de steun voor de achtergestelde gebieden wordt geregeld, bepaalt:

„1.      Elke wijziging in programmeringsdocumenten voor plattelandsontwikkeling en in enkelvoudige programmeringsdocumenten voor doelstelling 2 wat de door het EOGFL, afdeling Garantie, gefinancierde maatregelen voor plattelandsontwikkeling betreft wordt naar behoren gemotiveerd, met name aan de hand van de volgende informatie:

a)      de redenen en de eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging die de aanpassing van het programmeringsdocument rechtvaardigen;

b)      de verwachte effecten van de wijziging;

c)      de gevolgen voor de financiering en voor de controle op de naleving van de verbintenissen.

2.      De Commissie hecht volgens de [...] [vastgestelde] procedures haar goedkeuring aan elke wijziging van de programmeringsdocumenten voor plattelandsontwikkeling, van de tabel met de financiële programmering die is gehecht aan de in artikel 48, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde beschikking, en van de enkelvoudige programmeringsdocumenten voor doelstelling 2 wat de door het EOGFL, afdeling Garantie, gefinancierde maatregelen voor plattelandsontwikkeling betreft die betrekking heeft op:

a)      de prioriteiten;

b)      de hoofdkenmerken van de steunmaatregelen zoals aangegeven in bijlage II;

c)      het totale maximumbedrag van de communautaire steun [...];

d)      de verdeling van de financiële toewijzing over de maatregelen van het programmeringsdocument indien het bij de wijziging gaat om meer dan:

–        15 % van het totaalbedrag van de voor de hele programmeringsperiode voor dat programma geplande totale subsidiabele kosten in het geval dat de communautaire bijdrage op de totale subsidiabele kosten is gebaseerd,

–        20 % van het totaalbedrag van de voor de hele programmeringsperiode voor dat programma geplande subsidiabele overheidsuitgaven in het geval dat de communautaire bijdrage op de subsidiabele overheidsuitgaven is gebaseerd,

waarbij de berekeningsgrondslag wordt gevormd door de laatste kolom (totaal) van de tabel met de financiële programmering die is gehecht aan de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van het programmeringsdocument [...] zoals laatstelijk gewijzigd.

3.      De in lid 2 bedoelde wijzigingen worden in één enkel voorstel per programma en ten hoogste eenmaal per kalenderjaar aan de Commissie voorgelegd.

De eerste alinea geldt niet:

a)      in het geval van wijzigingen die nodig zijn naar aanleiding van natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen met grote gevolgen voor de programmering van de lidstaat;

b)      in het geval dat de tabel met de financiële programmering die is gehecht aan de in artikel 48, lid 1, bedoelde beschikking, wordt gewijzigd als gevolg van een wijziging van een regionaal programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling.

4.      De wijzigingen van financiële aard die niet onder lid 2, sub d, vallen, en de wijzigingen van het in punt 9, onderdeel 2, sub B, eerste streepje, van bijlage II bedoelde percentage van de communautaire bijdrage worden aan de Commissie meegedeeld met inbegrip van de gewijzigde financiële tabel volgens punt 8 van bijlage II. Zij treden in werking met ingang van de datum waarop zij door de Commissie worden ontvangen.

De gedurende het betrokken kalenderjaar gecumuleerde wijzigingen van financiële aard als bedoeld in de eerste alinea mogen de in lid 2, sub d, vastgestelde maxima niet overschrijden.

5.      Andere wijzigingen dan die welke in de leden 2 en 4 worden bedoeld, worden ten minste drie maanden vóór de inwerkingtreding ervan aan de Commissie gemeld.

Een vervroegde inwerkingtreding is mogelijk in het geval dat de Commissie de lidstaat vóór het einde van de termijn van drie maanden ervan in kennis stelt dat de gemelde wijziging in overeenstemming is met de communautaire regelgeving.

Is de gemelde wijziging niet in overeenstemming met de communautaire regelgeving, dan stelt de Commissie de lidstaat hiervan in kennis en wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn van drie maanden geschorst totdat de Commissie een wijziging heeft ontvangen die aan de eisen voldoet.”

 Syntheserapport

346    Het syntheserapport maakt melding van drie onderzoeken (FA/2005/70/GR, FA/2006/108/GR en FA/2006/137/GR) waarvan de Commissie de resultaten aan de Helleense Republiek heeft meegedeeld in januari, april en augustus 2006. Nadat de Commissie met de Helleense Republiek over elk van deze procedures had gecorrespondeerd, heeft zij haar op 15 januari 2007 uitgenodigd voor een bilaterale bijeenkomst in verband met deze drie onderzoeken. Nadat deze bijeenkomst had plaatsgevonden, heeft de Commissie bij brief van 28 juni 2007 het proces-verbaal van de bijeenkomst voor elke procedure aan de Helleense Republiek gezonden. Bij drie brieven van 24 januari 2008 heeft de Commissie de Helleense Republiek formeel in kennis gesteld van haar bevindingen. Nadat het bemiddelingsorgaan op 10 juli 2008 advies 08/GR/360 had uitgebracht, dat de drie procedures betrof, heeft de Commissie bij brieven van 8 oktober, 6 oktober en 19 september 2008 haar definitieve standpunt aan de Helleense Republiek meegedeeld.

347    Bij onderzoek FA/2005/70/GR is onder meer vastgesteld dat het maximumbedrag van de uitgaven voor de achtergestelde gebieden was bepaald op 115 770 000 EUR, terwijl de totale uitgaven 121 992 923,70 EUR bedroegen, wat betekent dat het maximumbedrag met 6 222 923,70 EUR was overschreden. Volgens artikel 51, lid 4, van verordening nr. 817/2004 moeten de wijzigingen van financiële aard die niet onder lid 2 van dit artikel vallen, aan de Commissie worden meegedeeld en treden zij in werking met ingang van de datum waarop zij door de Commissie worden ontvangen. In het onderhavige geval heeft de Helleense Republiek de Commissie pas op 29 september 2004 van deze wijziging in kennis gesteld. Het bedrag van 6 222 923,70 EUR komt dus niet voor steun in aanmerking, aangezien de uitgaven zijn verricht alvorens de wijzigingsaanvraag bij de Commissie werd ingediend. Het argument dat het totale voor 2004 betaalde bedrag (125,6 miljoen EUR) lager is dan het bedrag dat is opgenomen in de financiële tabel voor 2004 (145 miljoen EUR), snijdt geen hout, aangezien het bedrag van 145 miljoen EUR niet het maximumbedrag voor een specifieke maatregel, maar het totale voor het programma beschikbare bedrag is.

348    Voorts is in het kader van onderzoek FA/2006/108/GR achterstand vastgesteld in de betalingen die in begrotingsjaar 2005 zijn verricht voor de akkerbouwgewassen en in de extra betalingen in de sector „rund- en kalfsvlees”. Om overlapping te vermijden met de forfaitaire correcties die voor het betrokken begrotingsjaar en het betrokken begrotingsonderdeel reeds waren opgelegd, heeft de Commissie de correctie naar beneden herzien. Zij bedraagt uiteindelijk 4 521 536,62 EUR. Bij de vaststelling van dit bedrag heeft de Commissie rekening gehouden met de reeds toegepaste forfaitaire correcties teneinde dubbele correcties te voorkomen.

 Beoordeling door het Gerecht

349    Het tiende middel van de Helleense Republiek ziet op onderzoek FA/2005/70/GR; haar elfde middel betreft onderzoek FA/2006/108/GR.

 Tiende middel, betreffende onderzoek FA/2005/70/GR: schending van de regels van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen en van verordening nr. 817/2004, motiveringsgebrek en schending van het evenredigheidsbeginsel

350    De Helleense Republiek betwist de correctie die met betrekking tot de achtergestelde gebieden is opgelegd op grond dat het maximumbedrag is overschreden. Zij stelt dat de betrokken wijziging ter kennis is gebracht van de Commissie en dat het bedrag waarmee de limiet is overschreden, een subsidiabele uitgave blijft, aangezien het totaalbedrag dat in de loop van het begrotingsjaar is betaald, niet is overschreden.

351    Het Gerecht wijst erop dat de Helleense Republiek niet bestrijdt dat het maximumbedrag van de aanvankelijk voor de achtergestelde gebieden geplande uitgaven met 6 222 923,70 EUR is overschreden (zie punt 347 hierboven).

352    Voorts blijkt uit het syntheserapport, dat op dit punt niet is weersproken, dat deze wijziging viel onder artikel 51, lid 4, van verordening nr. 817/2004, dat bepaalt dat de wijzigingen van financiële aard aan de Commissie moeten worden meegedeeld en in werking treden met ingang van de datum waarop zij door de Commissie worden ontvangen.

353    Uit de stukken, met name uit het syntheserapport, blijkt dat deze overschrijding het gevolg is van een wijziging waarvan de Commissie op 29 september 2004 op de hoogte is gebracht en dat de betrokken uitgaven zijn verricht voordat deze wijziging bij de Commissie werd gemeld, wat ter terechtzitting is bevestigd en waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting akte is genomen.

354    Bijgevolg kunnen de uitgaven die vóór 29 september 2004 zijn verricht voor een bedrag boven de oorspronkelijk voor de betrokken maatregel uitgetrokken middelen, niet worden geacht volgens de gemeenschapsregels te zijn verricht.

355    Het is juist dat artikel 51, lid 4, van verordening nr. 817/2004, dat in casu van toepassing is, niet bepaalt dat de betrokken wijziging pas in werking treedt nadat de Commissie die heeft goedgekeurd, zoals de Helleense Republiek opwerpt.

356    De aanmelding van de wijzigingen van financiële aard bij de Commissie moge dan al louter informatief bedoeld zijn, dit neemt niet weg dat in het onderhavige geval de in deze bepaling gestelde voorwaarden inzake aanmelding niet in acht zijn genomen.

357    Het argument van de Helleense Republiek dat verordening nr. 817/2004 de lidstaten toestaat de programmeringsdocumenten en de financiële tabellen te wijzigen, doet aan deze conclusie niet af. De bepalingen van deze verordening vormen juist het kader waarbinnen wijzigingen kunnen worden verricht, zowel wat de inhoud als de te volgen procedure betreft. De Helleense Republiek toont voorts niet aan dat de vaststelling van de Commissie dat artikel 51, lid 4, van verordening nr. 817/2004 niet is nageleefd, onjuist is.

358    Bovendien moet ook de grief van de Helleense Republiek worden afgewezen dat het definitieve rapport niet is gemotiveerd met betrekking tot de achtergestelde gebieden en dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

359    De Helleense Republiek is namelijk nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van die beschikking en tijdens de verschillende contacten met de Commissie zijn zowel de bedragen als de rechtsgrondslag voor de betrokken correctie (artikel 51, leden 2 en 4, van verordening nr. 817/2004) ter sprake gebracht. Zij was dus bekend met de overwegingen die aan de bestreden beschikking ten grondslag lagen, die derhalve kan worden geacht voldoende te zijn gemotiveerd in het licht van de reeds eerder aangehaalde rechtspraak, die ter zake van toepassing is (zie punt 73 hierboven).

360    Ten slotte stelt de Helleense Republiek dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Zij betoogt dat het maximumbedrag is overschreden voor de achtergestelde gebieden, maar dat dit niet het geval is voor het totale maximumbedrag dat was vastgesteld voor het programma voor plattelandsontwikkeling voor 2004, en stelt dat het EOGFL geen schade heeft geleden.

361    Het Gerecht brengt in herinnering dat maatregelen voor plattelandsontwikkeling buiten de programma’s van doelstelling 1, die volgens de communautaire voorschriften worden uitgevoerd, volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1258/1999 worden gefinancierd op grond van artikel 1, lid 2, sub c.

362    Voorts financiert het EOGFL volgens vaste rechtspraak alleen interventies die volgens de communautaire regels in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten plaatsvinden. Bijgevolg blijft elk ander betaald bedrag, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte aannamen dat zij ze in het raam van deze gemeenschappelijke ordening mochten betalen, ten laste van de lidstaten (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 18 april 2002, België/Commissie, C‑332/00, Jurispr. blz. I‑3609, punten 44 en 45; zie in die zin en naar analogie ook arrest Hof van 24 maart 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie, 347/85, Jurispr. blz. 1749, punten 52 en 53).

363    Zoals in de punten 354 en 356 hierboven is vastgesteld, is het maximumbedrag van de uitgaven voor de achtergestelde gebieden overschreden zonder dat de Commissie daarvan overeenkomstig de procedure van artikel 51, lid 4, van verordening nr. 817/2004 op de hoogte is gebracht.

364    Na vaststelling van deze onregelmatigheid mocht de Commissie de bestreden beschikking dus vaststellen, en zulks in weerwil van het argument van de Helleense Republiek dat het totale voor het programma voor plattelandsontwikkeling 2004 vastgestelde maximumbedrag niet was overschreden. De doeltreffendheid van de steunregeling voor plattelandsontwikkeling en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan kunnen immers pas worden gegarandeerd indien de subsidiabele maatregelen in overeenstemming zijn met de communautaire wettelijke regeling en de lidstaten meewerken aan het bereiken van dit resultaat door het regelgevingskader dat is vastgelegd in de verordeningen tot vaststelling van de regels inzake steun voor plattelandsontwikkeling, in acht te nemen. Dit resultaat kan niet worden bereikt indien de lidstaten de middelen kunnen herverdelen op een wijze die indruist tegen de geldende bepalingen (zie in die zin arrest van 30 september 2009, Nederland/Commissie, aangehaald in punt 73, punt 118).

365    Bijgevolg zij vastgesteld dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

366    Bijgevolg moet het tiende middel worden afgewezen.

 Elfde middel, betreffende onderzoek FA/2006/108/GR: schending van de regels van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen, onjuiste toepassing van verordening nr. 296/96, onjuiste beoordeling van de feiten, motiveringsgebrek en schending van het evenredigheidsbeginsel

367    De Helleense Republiek zet uiteen dat de betalingsachterstand voor de akkerbouwgewassen samenhangt met het feit dat een aantal klachten is onderzocht, waaraan een positief gevolg is gegeven. Voor rundvlees is de betalingsachterstand te wijten aan het feit dat verrekeningen met latere betalingen moesten worden verricht.

368    In herinnering zij geroepen dat bij de berekening van de financieringsuitgaven ten laste van het EOGFL ervan moet worden uitgegaan dat de in de toepasselijke landbouwregeling vastgestelde termijnen in acht zijn genomen. Wanneer de nationale autoriteiten steunbetalingen uitkeren na het verstrijken van de termijn, brengen zij, zoals blijkt uit de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 296/96, het EOGFL dus onregelmatige en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven ten laste (zie in die zin arrest Hof van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, C‑253/97, Jurispr. blz. I‑7529, punt 126, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, T‑243/05, Jurispr. blz. II‑3475, punt 116).

369    Volgens artikel 4 van verordening nr. 296/96 (zie punt 344 hierboven) wordt voorts voor elke uitgave die na het verstrijken van de in de regelgeving bepaalde termijn wordt betaald, een verminderde boeking in het kader van de voorschotten toegepast volgens de in dat artikel bepaalde regels. Slechts voor zover de te laat betaalde uitgaven niet méér dan 4 % bedragen van de uitgaven die met inachtneming van de gestelde termijnen zijn betaald, wordt geen vermindering toegepast en is het aantal maanden vertraging niet van invloed.

370    In casu zij erop gewezen dat de Helleense Republiek niet bestrijdt dat bepaalde betalingen te laat zijn verricht. Zij betwist evenmin dat het aantal tardief betaalde uitgaven voornoemde marge van 4 % overschrijdt.

371    Bijgevolg toont zij niet aan dat de feiten in het onderhavige geval onjuist zijn beoordeeld, en evenmin dat de Commissie verordening nr. 296/96 of de regels van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen heeft geschonden.

372    De Helleense Republiek stelt dat de betrokken correctie specifiek had moeten worden gemotiveerd.

373    Uit het dossier blijkt evenwel dat zij de redenen die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de betalingstermijnen, ook bij brief van 3 juli 2006 aan de Commissie had meegedeeld, die ze heeft afgewezen op grond dat de betalingsachterstand daardoor niet kon worden gerechtvaardigd. Voorts staat in het proces-verbaal van de bilaterale bijeenkomst te lezen dat de correctie is gehandhaafd omdat de marge van 4 % voldoende zou moeten zijn, wat de vorderingen in rechte betreft. Wat verder de correcties in de sector „rundvlees” betreft, blijkt uit de administratieve procedure dat de Commissie de correctie die werd opgelegd wegens overschrijding van het maximumbedrag, heeft verlaagd om te voorkomen dat een dubbele correctie werd toegepast en dat zij daaruit de nodige gevolgen voor de betalingsachterstand heeft getrokken. Een gedetailleerde tabel betreffende de financiële weerslag van de reeds in mindering gebrachte bedragen op de betalingsachterstand is opgenomen in het syntheserapport.

374    Bijgevolg was de Helleense Republiek, die nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van de bestreden beschikking, bekend met de redenen waarom de Commissie meende dat de betrokken correctie juist was. De Helleense Republiek verstrekt overigens geen enkele reden waarom of rechtsgrond op basis waarvan een specifiekere motivering zou moeten worden verlangd dan die welke ter zake door de reeds eerder aangehaalde vaste rechtspraak wordt opgelegd (zie punt 73 hierboven). Bijgevolg moet de grief inzake het motiveringsgebrek worden afgewezen.

375    De Helleense Republiek stelt tevens dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, op grond dat de Commissie de correctietabel van verordening nr. 296/96 heeft toegepast zonder daarbij haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen.

376    Zoals de Commissie benadrukt, verleent artikel 4, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 296/96 de Commissie echter geen beoordelingsbevoegdheid.

377    Artikel 4, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 296/96 biedt de Commissie wel de mogelijkheid om een andere spreiding te hanteren indien er sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer of indien de lidstaten gegronde rechtvaardigingen aanbrengen.

378    Het gaat echter om een uitzonderingsbepaling, die dus eng moet worden uitgelegd (arrest van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 368, punt 115).

379    Verder staat het aan de Helleense Republiek om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 296/96, met andere woorden om te bewijzen dat bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of om gegronde rechtvaardigingen aan te brengen. De Helleense Republiek dient met name aan te tonen dat de vertraging de grenzen van de redelijkheid niet heeft overschreden (zie in die zin arrest Hof van 18 september 2003, Griekenland/Commissie, C‑331/00, Jurispr. blz. I‑9085, punt 117, en arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 372).

380    Aldus diende zij in het onderhavige geval aan te tonen dat er voor de akkerbouwgewassen eerder klachten waren ingediend waarvan de afhandeling de betalingsachterstand rechtvaardigde (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, aangehaald in punt 63, punt 375). Dat heeft zij in casu echter niet gedaan. De Helleense Republiek heeft evenmin rechtvaardigingsgronden aangevoerd voor de betalingsachterstand die het gevolg zou zijn geweest van de in de sector „rundvlees” te verrichten verrekeningen.

381    Bijgevolg moet de grief betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel worden afgewezen.

382    Ten slotte betoogt de Helleense Republiek dat het EOGFL geen schade heeft geleden, aangezien in het stadium van de voorschotten overeenkomstig verordening nr. 296/96 een vermindering van 4 678 975,85 EUR was toegepast, dat wil zeggen een hoger bedrag dan dat van de uiteindelijke correctie.

383    Dit argument kan echter niet slagen. Zoals reeds in herinnering is gebracht (zie punt 368 hierboven), moet bij de berekening van de financieringsuitgaven ten laste van het EOGFL namelijk ervan worden uitgegaan dat de termijn in acht is genomen. Wanneer de Griekse autoriteiten steunbetalingen uitkeren na het verstrijken van de termijn, brengen zij het EOGFL dus niet voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven ten laste (zie in die zin arrest van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, aangehaald in punt 368, punt 126, en arrest Gerecht van 20 juni 2006, Griekenland/Commissie, T‑251/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 78). Het argument dat de uiteindelijk toegepaste correctie (4 521 536,62 EUR) lager is dan het aanvankelijk in mindering gebrachte bedrag (4 678 975,85 EUR), is in dit verband irrelevant.

384    Gelet op een en ander dient het elfde middel te worden afgewezen.

385    Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

386    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

ondertekeningen

Inhoud

Toepasselijke bepalingen

1. Algemene regelgeving betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

2. Richtsnoeren van de Commissie

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1. Strekking van het beroep

2. Eerste en tweede middel, betreffende de in de sector „groenten en fruit – verwerking van citrusvruchten” toegepaste correcties

Gemeenschapsrecht

Syntheserapport

Beoordeling door het Gerecht

Eerste middel: onjuiste uitlegging en toepassing van de documenten nr. VI/5330/97 en nr. 17933/2000

Tweede middel: onjuiste beoordeling van de feiten en onevenredigheid van de opgelegde correcties

3. Derde middel, betreffende de in de sector „katoen” toegepaste correcties

Gemeenschapsrecht

Syntheserapport

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie inzake de tekortkomingen van het GBCS zijn onjuist

Vierde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie inzake de milieumaatregelen zijn onjuist

Vijfde onderdeel: de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de controle ter plaatse van de percelen zijn onjuist

Eerste en tweede onderdeel: de financiële correctie is onevenredig

4. Zesde middel, betreffende de in de sector „premies voor rundvee en extensiveringsbedrag” toegepaste correcties

Gemeenschapsrecht

Controles

Slachtpremie

Extensiveringsbedrag

Syntheserapport

Beoordeling door het Gerecht

Controles met betrekking tot de premies voor rundvee

– Kruiscontroles

– Controles ter plaatse

Correcties betreffende het extensiveringsbedrag

5. Negende middel, betreffende de in de sector „olijfolie” toegepaste correcties

Gemeenschapsrecht

Geautomatiseerde bestanden

Olijfoliedossier

Teeltaangiften en controles

Oliefabrieken

Syntheserapport

Beoordeling door het Gerecht

Onjuistheid van de opgelegde correcties

– Niet-operationele geautomatiseerde bestanden

– Onvoltooid olijfoliedossier

– Onbetrouwbare teeltaangiften

– Tekortkomingen in de controles ter plaatse

– Onvolkomenheden in de controles op de oliefabrieken

– Ontoereikend toezicht op de toepassing van de door AYMEEE voorgestelde sancties

Hoogte van de toegepaste correctie, schending van het evenredigheidsbeginsel en ontoereikende motivering

6. Tiende en elfde middel: de in de sector „financiële audit” toegepaste correcties

Gemeenschapsrecht

Betalingstermijnen

Betalingstermijnen voor achtergestelde gebieden

Syntheserapport

Beoordeling door het Gerecht

Tiende middel, betreffende onderzoek FA/2005/70/GR: schending van de regels van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen en van verordening nr. 817/2004, motiveringsgebrek en schending van het evenredigheidsbeginsel

Elfde middel, betreffende onderzoek FA/2006/108/GR: schending van de regels van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen, onjuiste toepassing van verordening nr. 296/96, onjuiste beoordeling van de feiten, motiveringsgebrek en schending van het evenredigheidsbeginsel

Kosten


* Procestaal: Grieks.