Language of document : ECLI:EU:T:2009:90

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

31 maart 2009 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Communautaire markt voor stalen balken – beschikking krachtens verordening (EG) nr. 1/2003 houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag – Bevoegdheid van Commissie – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging – Verjaring – Rechten van verdediging”

In zaak T‑405/06,

ArcelorMittal Luxembourg SA, voorheen Arcelor Luxembourg SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

ArcelorMittal Belval & Differdange SA, voorheen Arcelor Profil Luxembourg SA, gevestigd te Esch-sur-Alzette (Luxemburg),

ArcelorMittal International SA, voorheen Arcelor International SA, gevestigd te Luxemburg,

vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Arbault als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 5342 def. van de Commissie van 8 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van Europese balkenproducenten (Zaak COMP/F/38.907 – Stalen balken),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en L. Truchot, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2008,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van het EGKS-Verdrag

1        Artikel 65 KS bepaalt:

„1.      Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)      de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b)      de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c)      de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.

[...]

4.      De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende staten kan op dezelve een beroep gedaan worden.

Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.

5.      De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die door arbitrage, uitkoop, boycot of enig ander middel een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit of een overeenkomst, waarvoor de ontheffing is geweigerd of ingetrokken, hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die door middel van willens en wetens onjuist of misleidend gestelde inlichtingen een ontheffing hebben verkregen, of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet, voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

2        Het EGKS-Verdrag is overeenkomstig artikel 97 ervan afgelopen op 23 juli 2002.

 Bepalingen van het EG-Verdrag

3        Artikel 305, lid 1, EG bepaalt:

„De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.”

 Mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

4        Op 18 juni 2002 heeft de Commissie een mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152, blz. 5; hierna: „mededeling van 18 juni 2002”) vastgesteld.

5        Volgens punt 2 van de mededeling van 18 juni 2002 heeft deze tot doel:

„–      [...] een samenvatting te geven ten behoeve van economische actoren en lidstaten, in zoverre ze te maken hebben met het EGKS-Verdrag en de daarmee verband houdende afgeleide wetgeving, van de belangrijkste door de overgang naar het EG-stelsel teweeggebrachte veranderingen wat het toepasselijke materiële en procedurele recht betreft;

–        [...] uiteen te zetten hoe de Commissie specifieke problemen wil aanpakken die zich ingevolge de overgang van het EGKS- naar het EG-stelsel zullen voordoen op het gebied van het anti-trustbeleid [...], de concentratiecontrole [...] en het toezicht op staatssteun”.

6        Punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002, dat is opgenomen in de afdeling met betrekking tot bijzondere vraagstukken die voortvloeien uit de overgang van het EGKS-stelsel naar het EG-stelsel, luidt als volgt:

„Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de onrechtmatige feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is het EG-recht [...]”

 Verordening (EG) nr. 1/2003

7        Volgens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) „beschikt [de Commissie] met het oog op de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] over de bevoegdheden waarin deze verordening voorziet”.

8        Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken [...] De Commissie kan ook een reeds beëindigde inbreuk vaststellen, indien zij hierbij een legitiem belang heeft.”

9        Krachtens artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij beschikking geldboeten opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81 EG of artikel 82 EG.

 Bepalingen inzake verjaring van het recht van vervolging

10      Volgens artikel 1, lid 1, van beschikking nr. 715/78/EGKS van de Commissie van 6 april 1978 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB L 94, blz. 22), en artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 is de bevoegdheid van de Commissie om wegens inbreuken op het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, in beginsel onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar.

11      Artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepalen dat de verjaringstermijn ingaat op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

12      Volgens artikel 2, lid 1, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk. De stuiting van de verjaring treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Handelingen die de verjaring stuiten, zijn met name:

–        schriftelijke verzoeken om inlichtingen van de Commissie, alsmede beschikkingen van de Commissie waarbij de gevraagde inlichtingen worden verlangd;

–        door de Commissie aan haar functionarissen verstrekte schriftelijke opdrachten om inspecties of verificaties te verrichten alsmede beschikkingen van de Commissie waarbij verificaties worden gelast;

–        de inleiding van een procedure door de Commissie;

–        de mededeling van de punten van bezwaar door de Commissie.

13      Artikel 2, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 bepalen dat de stuiting van de verjaring geldt ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

14      Volgens artikel 2, lid 3, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 begint na iedere stuiting een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De verjaring treedt echter ten laatste in op de dag waarop een termijn gelijk aan tweemaal de verjaringstermijn is verstreken zonder dat de Commissie een geldboete of een sanctie heeft opgelegd. Deze termijn wordt verlengd met de periode gedurende welke de verjaring is geschorst.

15      Artikel 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 bepalen dat de verjaring van het recht van vervolging wordt geschorst zolang de beschikking van de Commissie het voorwerp vormt van een procedure bij het Hof van Justitie.

 Voorgeschiedenis van het geding

16      Ten tijde van de feiten van het onderhavige geding was ARBED SA werkzaam in de vervaardiging van staalproducten. Sindsdien heeft ARBED SA haar firmanaam achtereenvolgens veranderd in Arcelor Luxembourg SA en ArcelorMittal Luxembourg SA (hierna: „ARBED”).

17      In dezelfde periode verkocht TradeARBED SA, die was opgericht als volledige dochteronderneming van ARBED, de door ARBED vervaardigde staalproducten. Sindsdien heeft TradeARBED SA haar firmanaam achtereenvolgens veranderd in Arcelor International SA en ArcelorMittal International SA (hierna: „TradeARBED”).

18      ProfilARBED SA is op 27 november 1992 opgericht als volledige dochteronderneming van ARBED teneinde vanaf die datum de economische en industriële activiteiten van ARBED in de balkensector voort te zetten. Sindsdien heeft ProfilARBED SA haar firmanaam achtereenvolgens veranderd in Arcelor Profil Luxembourg SA en ArcelorMittal Belval & Differdange SA (hierna: „ProfilARBED”).

19      In 1991 heeft de Commissie op basis van krachtens artikel 47 KS vastgestelde beschikkingen verificaties uitgevoerd in de kantoren van verschillende ondernemingen, waaronder TradeARBED. Op 6 mei 1992 heeft zij een mededeling van punten van bezwaar gericht aan de betrokken ondernemingen, waaronder TradeARBED, maar niet aan ARBED. TradeARBED heeft tevens deelgenomen aan een hoorzitting die heeft plaatsgevonden van 11 tot en met 14 januari 1993.

20      Bij beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: „oorspronkelijke beschikking”) heeft de Commissie vastgesteld dat zeventien Europese staalondernemingen, waaronder TradeARBED, hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de communautaire markt voor balken. Voor deze inbreuken op artikel 65, lid 1, KS, die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan veertien ondernemingen uit de betrokken sector, waaronder ARBED (11 200 000 ECU).

21      Punt 322 van de oorspronkelijke beschikking luidt:

„Enkel TradeARBED heeft aan de verschillende regelingen en overeenkomsten deelgenomen. TradeARBED is echter een handelsonderneming die onder meer op commissiebasis balken voor haar moedermaatschappij ARBED [...] verkoopt. TradeARBED ontvangt voor deze dienstverlening een klein percentage van de verkoopprijs. Met het oog op gelijke behandeling is deze beschikking tot ARBED [...], de balkenproducerende onderneming van de ARBED-groep, gericht en is de in aanmerking genomen omzet op het gebied van de relevante producten die van ARBED [...] en niet die van TradeARBED.”

22      Bij arrest van 11 maart 1999, ARBED/Commissie (T‑137/94, Jurispr. blz. II‑303), heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van ARBED tegen de oorspronkelijke beschikking grotendeels verworpen, maar het bedrag van de bij artikel 4 van die beschikking aan die onderneming opgelegde geldboete verlaagd tot 10 000 000 EUR.

23      Bij arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie (C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687), heeft het Hof genoemd arrest van het Gerecht vernietigd en de oorspronkelijke beschikking nietig verklaard voor zover zij betrekking had op ARBED. De punten 21 tot en met 24 van dat arrest luiden:

„21      Gelet op het belang van de mededeling van de punten van bezwaar, dient hierin op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon te worden vermeld waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en dient deze mededeling aan hem te worden toegezonden (zie arrest van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr. blz. I‑1365, punten 143 en 146).

22      Vaststaat dat in casu in de mededeling van punten van bezwaar niet was gepreciseerd, dat aan [ARBED] geldboeten konden worden opgelegd. Bovendien was de mededeling van punten van bezwaar, zoals het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, niet aan [ARBED] gericht, en is haar op die grond de toegang tot het dossier geweigerd.

23      Hoewel niet wordt betwist dat [ARBED] kennis had van de aan haar dochtermaatschappij TradeARBED gerichte mededeling van punten van bezwaar en van het verloop van de procedure tegen deze laatste, kan hier niet uit worden afgeleid dat de rechten van verdediging van [ARBED] niet zijn geschonden. Tot het einde van de administratieve procedure bleef er immers twijfel bestaan – die slechts door een nieuwe, regelmatig aan [ARBED] gerichte mededeling van punten van bezwaar had kunnen worden weggenomen – over de vraag aan welke rechtspersoon de geldboeten zouden worden opgelegd.

24      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest ten onrechte uit de omstandigheden van de zaak afgeleid, dat de niet-toezending van de mededeling van punten van bezwaar aan [ARBED] in haar geval niet kon leiden tot nietigverklaring van de beschikking wegens schending van de rechten van de verdediging.”

24      Na deze nietigverklaring heeft de Commissie besloten om een nieuwe procedure in te leiden met betrekking tot de mededingingsverstorende gedragingen die het voorwerp van de oorspronkelijke beschikking waren geweest. Op 8 maart 2006 heeft zij aan ARBED, TradeARBED en ProfilARBED (hierna gezamenlijk: „verzoeksters”) een mededeling van punten van bezwaar gestuurd, waarbij zij hen in kennis stelde van haar voornemen om een beschikking vast te stellen waarbij deze ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zouden worden gesteld voor de betrokken inbreuken. Verzoeksters hebben op 20 april 2006 op deze mededeling van punten van bezwaar geantwoord.

 Bestreden beschikking

25      Op 8 november 2006 heeft de Commissie beschikking C(2006) 5342 def. betreffende een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (Zaak COMP/F/38.907 – Stalen balken) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van 13 september 2008 (PB C 235, blz. 4).

26      De considerans van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, inzonderheid op artikel 65 ervan,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

gelet op verordening [nr. 1/2003], en inzonderheid de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, ervan,

[...]”

27      Aangaande de rechtsgevolgen van het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 heeft de Commissie in punt 292 van de bestreden beschikking verklaard dat zij daardoor niet haar bevoegdheid heeft verloren om inbreuken op de mededingingsregels in de door dat Verdrag bestreken sectoren te bestraffen. In de punten 293 tot en met 295 van de bestreden beschikking heeft zij deze bewering gerechtvaardigd op grond van de omstandigheid dat het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag deel uitmaakten van een eenvormige rechtsorde, die is gebaseerd op de verdragen tot oprichting van de Europese Unie en de verschillende Gemeenschappen. Zij heeft zich met name gebaseerd op advies 1/91 van het Hof van 14 december 1991 (Jurispr. blz. I‑6079, punt 21) en artikel 305, lid 1, EG, waarin een „lex generalis/lex specialis-verhouding” tussen het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag is vastgelegd. Zij heeft ook verklaard dat sinds het verstrijken van het EGKS-Verdrag de door dat Verdrag bestreken sectoren aan de regels van het EG-Verdrag waren onderworpen.

28      Met betrekking tot haar bevoegdheid om de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag na het aflopen van dit Verdrag toe te passen op inbreuken die vóór die datum zijn begaan, in het bijzonder op de omstandigheden van het onderhavige geval, heeft de Commissie in de punten 297 en 298 van de bestreden beschikking verwezen naar punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002 om te benadrukken dat in dat opzicht onderscheid moest worden gemaakt tussen procedurevoorschriften en materiële voorschriften. In de punten 299 tot en met 301 van de bestreden beschikking heeft zij voorts verklaard:

„299. Wat allereerst de procedurele vragen betreft, volgt uit een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat is opgenomen in de mededeling [van 18 juni 2002] en is erkend door het Hof in de [arresten van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I‑3873, punt 22], dat de procedureregels moeten worden toegepast die van kracht zijn op het tijdstip waarop de betrokken maatregel wordt vastgesteld. Op grond van dit beginsel moeten dan ook de procedurevoorschriften van het EG-Verdrag die thans van kracht zijn, worden toegepast sinds het aflopen van het EGKS-Verdrag. De [bestreden beschikking] is dus vastgesteld overeenkomstig de procedurevoorschriften van het EG-Verdrag, met name verordening [nr. 1/2003]. Artikel 7, lid 1, van deze verordening bepaalt [...] dat de Commissie bevoegd is om inbreuken door ondernemingen op de mededingingsregels vast te stellen. Artikel 23, lid 2, van genoemde verordening geeft haar de bevoegdheid om in geval van dergelijke inbreuken sancties op te leggen.

300.      De bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van de onderhavige beschikking vloeit voort uit het feit dat artikel 81 [EG], als lex generalis, artikel 65 [KS], als lex specialis, heeft opgevolgd in de eenvormige rechtsorde op de datum waarop laatstgenoemd verdrag is afgelopen. Gelet op de wezenlijke gelijkwaardigheid van deze materiële voorschriften binnen de grenzen van de rechtsmacht op grond van het in artikel 81 EG vastgelegde criterium van de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten, en het feit dat hetzelfde orgaan, te weten de Commissie, bevoegd is tot toepassing van deze twee voorschriften onder het gezag van de twee respectieve verdragen [...], houdt de opvolging van de voorschriften in dat de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, en artikel 23, lid 2, van verordening [nr. 1/2003] ook bevoegd is om een procedure op grond van artikel 65 [KS] in te leiden, om een inbreuk op dat artikel vast te stellen, om de aldus vastgestelde inbreuk te beëindigen en om een geldboete op te leggen teneinde die inbreuk te bestraffen.

301.      Wat vervolgens de materiële voorschriften betreft, is het een algemeen rechtsbeginsel, dat is opgenomen in de mededeling [van 18 juni 2002] en is erkend door het Hof in de [arresten Salumi e.a, reeds aangehaald, punt 9, en CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 22], dat het toepasselijke materiële recht het recht blijft dat van kracht was op het moment dat de inbreuk is begaan, ongeacht de datum waarop het wordt toegepast, binnen de grenzen van het beginsel van de lex mitior, dat is erkend door het Hof in [het arrest van 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, Jurispr. blz. I‑3565, punt 69], indien dat beginsel van toepassing is op procedures waarbij administratieve geldboeten worden opgelegd wegens inbreuken op de mededingingsregels [...]”

29      In de punten 302 tot en met 304 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uitgelegd waarom volgens haar de toepassing van artikel 65 KS in het onderhavige geval in overeenstemming was met het beginsel van de lex mitior.

30      Tot slot heeft de Commissie in de punten 305 en 306 van de bestreden beschikking de argumenten afgewezen die verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd om haar bevoegdheid tot vaststelling van genoemde beschikking aan te vechten.

31      Aangaande de bepaling van de drie rechtspersonen die adressaat van de bestreden beschikking zijn en als zodanig worden genoemd in de punten 1 en 455, heeft de Commissie in punt 2 het volgende verklaard:

„Van de in punt 1 genoemde vennootschappen heeft [TradeARBED] in strijd met artikel 65, lid 1, [KS] deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen [...] [ARBED] en [ProfilARBED] worden samen met [TradeARBED] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze inbreuken, aangezien al deze vennootschappen behoren tot het concern dat aanvankelijk werd geleid door [ARBED] en vervolgens door Arcelor SA.”

32      De Commissie heeft voorts in punt 453 van de bestreden beschikking eraan herinnerd dat zij een mededeling van punten van bezwaar had gericht aan „niet alleen de juridische entiteit die rechtstreeks had deelgenomen aan de inbreuk, te weten [TradeARBED], maar ook twee andere juridische entiteiten die deel uitmaakten van dezelfde economische eenheid, te weten [ARBED] en [ProfilARBED], en waaraan het gedrag van [TradeARBED kon] worden toegerekend”.

33      Wat meer in het bijzonder ARBED betreft, heeft de Commissie de toerekening van de inbreuk als volgt gerechtvaardigd in de punten 458 en 460 tot en met 468 van de bestreden beschikking:

„458. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de door [ARBED] geleide groep, sinds de opname van [ARBED], Usinor en Aceralia in de Arcelor-groep in 2001 [...], thans niet meer bestaat in dezelfde vorm als ten tijde van de verweten feiten.

[...]

460.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof [arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29)] mag de Commissie, wanneer een moedervennootschap het volledige kapitaal van een dochteronderneming bezit, aannemen dat de moedervennootschap daadwerkelijk een beslissende invloed heeft gehad op het gedrag van haar dochteronderneming.

461.      Wat de voorwaarden betreft die een dergelijke toerekening materieel rechtvaardigen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het verbod van artikel 65, lid 1, [KS], evenals dat van artikel 81, lid 1, [EG] in het bijzonder is gericht tot ‚ondernemingen’. Blijkens de rechtspraak van het Gerecht [zie arrest van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757] dient onder het begrip onderneming in de zin van artikel 81 [EG] een economische eenheid te worden verstaan die uit een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële middelen bestaat, duurzaam een bepaald economisch doel nastreeft en kan deelnemen aan een in die bepaling bedoelde inbreuk (zie ook arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en arrest Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 50, bevestigd door het arrest Hof van 24 oktober 1996, Viho/Commissie, C‑73/95 P, Jurispr. blz. I‑5457, punten 15‑18).

462.      [TradeARBED] is een 100 %-dochtermaatschappij van [ARBED]. Ter terechtzitting van het Gerecht in de zaak T‑137/94 heeft de advocaat van [ARBED] verduidelijkt dat [TradeARBED] een verkoopmaatschappij is, die de staalproducten – onder meer balken – van ARBED verkoopt [...] Bovendien was de maatschappelijke zetel van [ARBED] gevestigd op hetzelfde adres als die van [TradeARBED] en beschikten beide vennootschappen over dezelfde telefooncentrale en hadden zij hetzelfde telexnummer. De advocaat van [TradeARBED] heeft zich zonder onderscheid voorgesteld als de advocaat van [ARBED] en van [TradeARBED]. Twee vertegenwoordigers van [ARBED] hebben [TradeARBED] bijgestaan op de administratieve hoorzittingen die hebben plaatsgevonden op 11 tot en met 14 januari 1993 [arrest van 11 maart 1999 ARBED/Commissie, reeds aangehaald, punten 96 en 97]. Het gedrag van [TradeARBED] op de markt voor balken was bijgevolg afhankelijk van haar moedervennootschap, [ARBED]. Op het moment waarop de inbreuken zijn gepleegd, waren de productie-installaties van stalen balken, het product dat in de onderhavige zaak aan de orde is, eigendom van [ARBED]. Het lijdt dus geen twijfel dat [ARBED] een beslissende invloed had op [TradeARBED].

463.      In hun respectieve antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van 8 maart 2006 stellen de rechtspersonen die adressaat van de onderhavige beschikking zijn, dat de Commissie geen bewijs levert voor de deelname van [ARBED], die zou rechtvaardigen dat zij wordt gestraft. Zij zijn bovendien van mening dat het straffen van [TradeARBED] en [ARBED] in de onderhavige beschikking zou leiden tot het formuleren van conclusies die ‚volledig tegenovergesteld zijn aan en niet te verzoenen zijn met’ de conclusies van de Commissie in de [oorspronkelijke beschikking].

464.      Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat het enkele feit dat [TradeARBED] op rechtstreekse en concrete wijze heeft deelgenomen aan de inbreuk, de aansprakelijkheid van haar moedervennootschap, die een beslissende invloed op haar uitoefende, niet uitsluit. Bovendien stelt de Commissie in de onderhavige beschikking vast dat weliswaar alleen [TradeARBED] rechtstreeks heeft deelgenomen aan genoemde inbreuken, maar dat dit niet afdoet aan het feit dat het gedrag van [TradeARBED] kan worden toegerekend aan [ARBED] wegens de beslissende invloed die [ARBED] op haar heeft uitgeoefend, zoals de Commissie reeds had vastgesteld in de [oorspronkelijke beschikking]. De conclusies van de Commissie in de onderhavige beschikking zijn dan ook geenszins tegenovergesteld aan of niet te verzoenen met die in de [oorspronkelijke beschikking].

465.      De rechtspersonen die adressaat van de onderhavige beschikking zijn, zijn bovendien van mening dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling zou schenden, indien zij voor de bepaling van de toerekenbaarheid van de inbreuk in de onderhavige beschikking gebruikmaakt van het criterium van de uitoefening van een beslissende invloed door de moedervennootschap, in plaats van het criterium van de deelname aan de inbreuk, dat zij heeft gebruikt jegens de ondernemingen die deelnamen aan de in de [oorspronkelijke beschikking] bestrafte mededingingsregeling.

466.      In dat verband moet allereerst eraan worden herinnerd dat de Commissie in punt 322 van haar [oorspronkelijke beschikking] het volgende heeft verklaard: ‚Enkel TradeARBED heeft aan de verschillende regelingen en overeenkomsten deelgenomen. TradeARBED is echter een handelsonderneming die onder meer op commissiebasis balken voor haar moedermaatschappij [ARBED] verkoopt. TradeARBED ontvangt voor deze dienstverlening een klein percentage van de verkoopprijs. Met het oog op gelijke behandeling is deze beschikking tot [ARBED], de balkenproducerende onderneming van de ARBED-groep, gericht en is de in aanmerking genomen omzet op het gebied van de relevante producten die van [ARBED] en niet die van TradeARBED’. Wat de overige in de [oorspronkelijke beschikking] gestrafte ondernemingen betreft, heeft de Commissie hen aansprakelijk gesteld aan de hand van het volgende criterium: ‚[w]anneer meer dan één onderneming van een concern bij de hierboven beschreven inbreuken betrokken is geweest, is deze beschikking tot de producerende onderneming gericht, omdat het vooral deze ondernemingen zijn die van de voorkennis van prijzen en hoeveelheden profijt trekken’ [oorspronkelijke beschikking, punt 319].

467.      Volgens vaste rechtspraak [arresten Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307), en 13 april 2000, Karlsson e.a. (C‑292/97, Jurispr. blz. I‑2737, punt 39); arresten Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie (T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 272), en 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie (T‑351/02, Jurispr. blz. II‑1047)] ‚verbiedt het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, waardoor bepaalde ondernemers in vergelijking met andere worden benadeeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is’.

468.      In casu lijdt het geen enkele twijfel dat het in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling is dat de Commissie een objectief criterium toepast, te weten het criterium van de vervaardiging van stalen balken door de vennootschappen, om vast te stellen aan welke ondernemingen de inbreuken kunnen worden toegerekend. A contrario zou kunnen worden gesteld dat, indien de Commissie de geldboete wilde toerekenen aan de hand van enkel het criterium van de rechtstreekse deelname, en dus de geldboete wilde berekenen aan de hand van de omzet van [TradeARBED], die in tegenstelling tot de andere in de [oorspronkelijke beschikking] gestrafte ondernemingen voor haar dienstverlening slechts een klein percentage van de verkoopprijs ontvangt, de Commissie dan jegens laatstgenoemden zou discrimineren. De ondernemingen die adressaat van de onderhavige beschikking zijn, kunnen zich dus niet op goede gronden beroepen op ongelijke behandeling van de gestrafte ondernemingen.”

34      Wat meer in het bijzonder ProfilARBED betreft, heeft de Commissie de toerekening van de inbreuk in de punten 470 tot en met 472 van de bestreden beschikking als volgt gerechtvaardigd:

„470. [ProfilARBED] is in november 1992 opgericht als 100 %‑dochteronderneming van [ARBED] en de productie-installaties voor lange koolstofstalen producten, balken inbegrepen [...], zijn door [ARBED] overgedragen aan [ProfilARBED]. Bijgevolg heeft [ProfilARBED] de industriële en economische activiteiten van [ARBED] voortgezet, terwijl [ARBED] na deze overdracht is gestopt met de productie van koolstofstaal [...]

471.      Aangezien [ProfilARBED] binnen de door [ARBED] geleide groep (nadien de Arcelor-groep) de economische opvolger van [ARBED] is met betrekking tot haar industriële en commerciële activiteiten op het gebied van balken, is de Commissie bevoegd om jegens [ProfilARBED] een procedure in te leiden wegens haar aansprakelijkheid voor de inbreuken die in de onderhavige beschikking aan de orde zijn.

472.      In de Cement-zaak [arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 354‑361)] heeft het Hof immers geoordeeld dat de Commissie terecht een vennootschap aansprakelijk had gesteld voor de onrechtmatige activiteiten van een andere vennootschap die deel uitmaakte van dezelfde groep en waarvan de economische activiteiten in de cementsector waren overgedragen aan de eerste vennootschap. Volgens het Hof werd aan deze conclusie geen afbreuk gedaan door het feit dat de tweede vennootschap na de overdracht is blijven voortbestaan als rechtspersoon. Aangezien [ProfilARBED] [ARBED] heeft opgevolgd met betrekking tot de industriële en economische activiteiten van [ARBED] in de sector van de productie van balken, kunnen de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde inbreuken overeenkomstig het arrest in de Cement-zaak aan haar worden toegerekend. Het feit dat [ARBED] nog bestaat als rechtspersoon doet niet af aan deze conclusie. Bovendien zou iedere andere conclusie erop neerkomen dat de regels van het communautaire mededingingsrecht mogen worden omzeild, aangezien ondernemingen aldus de aansprakelijkheid voor de door hen gepleegde inbreuken zouden kunnen vermijden door de litigieuze activiteiten over te dragen aan een andere vennootschap van dezelfde groep. Daarom is de onderhavige beschikking tevens gericht aan [ProfilARBED].”

35      Ten aanzien van de mogelijke verjaring van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen, heeft de Commissie in de punten 446 tot en met 452 van de bestreden beschikking het volgende opgemerkt:

„446. Om te bepalen welke verjaringsregels met betrekking tot de oplegging van geldboeten op de onderhavige zaak van toepassing zijn, behoeft niet te worden bepaald of verjaringsregels procedurevoorschriften zijn, met als gevolg dat de bepalingen op dat gebied van verordening [nr. 1/2003] van toepassing zouden zijn, dan wel of verjaringsregels materiële voorschriften zijn, met als gevolg dat de bepalingen van [beschikking nr. 715/78] van toepassing zouden zijn, aangezien zij in wezen identiek zijn [...]

447.      [...] [D]e Commissie heeft verificaties in de sector stalen balken uitgevoerd op 16, 17 en 18 januari 1991, de dag waarop de inbreuk volgens haar is beëindigd. Op 6 februari 1992 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gericht aan [TradeARBED]. Onder meer op 26 november 1993 zijn brieven met verzoeken om inlichtingen gestuurd aan [TradeARBED] en de juridische dienst van [ARBED], waarbij [ARBED] is gevraagd om de Commissie de omzet mede te delen die [ARBED] van januari tot september 1993 in de EGKS heeft behaald. Op 16 februari 1994 heeft de Commissie de [oorspronkelijke beschikking] vastgesteld, waarbij aan [ARBED] een geldboete is opgelegd wegens de deelname van [TradeARBED] aan inbreuken op artikel 65 [KS]. Op 8 april 1994 heeft [ARBED] voor het Gerecht beroep ingesteld tegen die beschikking. Op 11 maart 1999 heeft het Gerecht zijn arrest gegeven in de zaak T‑137/94, ARBED/Commissie. Op 11 mei 1999 heeft [ARBED] tegen dat arrest hogere voorziening ingesteld bij het Hof. Op 20 oktober 2003 heeft het Hof het arrest in de zaak T‑137/94 vernietigd. Op 8 maart 2006 heeft de Commissie besloten een nieuwe procedure in te leiden ter zake van het mededingingsverstorende gedrag dat het voorwerp was van de [oorspronkelijke beschikking], door aan [ARBED, TradeARBED en ProfilARBED] een nieuwe mededeling van punten van bezwaar te richten, die heeft geleid tot de vaststelling van de onderhavige beschikking.

448.      Gelet op het voorgaande stelt de Commissie vast dat [ARBED] zich niet kan beroepen op verjaring, omdat de onderhavige beschikking niet wordt vastgesteld na het verstrijken van de termijn waarbinnen de Commissie overeenkomstig de in punt 446 aangehaalde bepalingen een geldboete kan opleggen. De brieven met verzoeken om inlichtingen die op 26 november 1993 aan [ARBED] zijn gestuurd, en de [oorspronkelijke beschikking], om niet te spreken van de handelingen ter instructie of vervolging van de inbreuk jegens andere ondernemingen, zijn immers elk handelingen die de verjaring stuiten en de verjaringstermijn opnieuw doen lopen ten aanzien van alle vennootschappen die samen de door [ARBED] geleide economische eenheid vormen. Voorts is de verjaringstermijn ingevolge artikel 3 van beschikking [nr. 715/78] geschorst geweest, eerst door de instelling door [ARBED] op 11 mei 1994 van beroep tegen de [oorspronkelijke beschikking] voor het Gerecht, die op 11 maart 1999 zijn arrest heeft gegeven, en vervolgens door de instelling op 11 mei 1999 van een hogere voorziening voor het Hof, die zijn arrest heeft gegeven op 20 oktober 2003. Na deze schorsing is de verjaringstermijn van vijf jaar opnieuw gestuit toen de Commissie op 8 maart 2006 de mededeling van punten van bezwaar vaststelde. Voorts moet worden geconcludeerd dat de onderhavige beschikking is vastgesteld binnen de verjaringstermijn van tien jaar die loopt vanaf het einde van de inbreuk in 1990, aangezien die is geschorst gedurende de tien jaren die de door [ARBED] ingestelde procedures voor achtereenvolgens het Gerecht en het Hof hebben geduurd. Bijgevolg lijdt het geen twijfel, anders dan partijen stellen in hun respectieve antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van 8 maart 2006, dat [ARBED] zich niet kan beroepen op verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten.

449.      Bovendien staan de regels op het gebied van verjaring niet in de weg aan de oplegging van een geldboete aan [TradeARBED], aangezien de door [ARBED] voor het Gerecht en het Hof ingestelde beroepen tegen de [oorspronkelijke beschikking] ook de verjaringstermijn jegens [TradeARBED] hebben geschorst. In casu is de laatste stuitingshandeling jegens [TradeARBED] de mededeling van punten van bezwaar die op 8 maart 2006 is verzonden, nadat de verjaringstermijn was geschorst gedurende de gehele duur van de door [ARBED] ingestelde procedures voor het Gerecht en het Hof.

450.      Artikel 3 van beschikking [nr. 715/78] en artikel 25 van verordening [nr. 1/2003] bepalen immers dat de verjaring van het recht van vervolging wordt geschorst zolang de beschikking van de Commissie het voorwerp vormt van een procedure bij het Hof.

451.      De Commissie is dus van mening dat de schorsing van de verjaring als gevolg van de instelling van procedures voor het Gerecht en het Hof door een onderneming geldt voor zowel de juridische entiteit die partij is bij het geding, als alle andere juridische entiteiten die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid, ongeacht welke juridische entiteit de procedure aanhangig heeft gemaakt. Artikel 3 van beschikking [n° 715/78] verzet zich niet tegen deze uitlegging. Indien dat anders zou zijn, zou de Commissie niet in staat zijn om mogelijke procedurefouten te herstellen, ondanks haar recht om een nieuwe beschikking vast te stellen, een recht dat het Hof uitdrukkelijk heeft erkend in de zaak PVC II. Toen de [oorspronkelijke beschikking] het voorwerp vormde van een beroep voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof, zou de Commissie op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur niet bevoegd zijn geweest om een nieuwe beschikking vast te stellen teneinde [TradeARBED] te straffen, zolang de door [ARBED] ingestelde procedures aanhangig waren. Dat is des te duidelijker daar [ARBED] in de loop van de procedure niet uitsluitend procedurele middelen heeft aangevoerd, maar ook middelen ten gronde heeft aangevoerd ten aanzien van de deelname van [TradeARBED] aan de verweten inbreuken. Het lijdt dus geen twijfel dat [TradeARBED] zich om dezelfde redenen als [ARBED] niet kan beroepen op verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten.

452.      Tot slot moet worden opgemerkt dat de argumenten in de punten 449 en volgende met betrekking tot [ARBED] noodzakelijkerwijs ook gelden voor [ProfilARBED], die de economische opvolger van [ARBED] is.”

36      Artikel 1 van de bestreden beschikking bepaalt:

„De onderneming die bestaat uit [ARBED, TradeARBED en ProfilARBED], heeft in strijd met artikel 65, lid 1, [KS] deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen, die het vaststellen van prijzen, het toewijzen van quota en een uitgebreide uitwisseling van informatie op de markt voor balken in de Gemeenschap tot doel of tot gevolg hebben gehad. Vastgesteld is dat de aldus samengestelde onderneming van 1 juli 1988 tot en met 16 januari 1991 aan deze inbreuken heeft deelgenomen.”

37      Ingevolge artikel 2 van de bestreden beschikking wordt „[e]en boete van 10 miljoen EUR opgelegd aan [ARBED, TradeARBED en ProfilARBED], welke vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken”.

 Procesverloop en conclusies van partijen

38      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 december 2006, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld op grond van ten eerste de artikelen 33 KS en 36 KS en ten tweede de artikelen 229 EG en 230 EG.

39      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

40      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

41      Partijen zijn ter terechtzitting van 5 november 2008 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

42      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        althans artikel 2 van deze beschikking nietig te verklaren, voor zover daarbij aan verzoeksters een geldboete wordt opgelegd, of deze geldboete drastisch te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

43      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

44      Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren verzoeksters in wezen vier middelen aan. Het eerste middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden beschikking en misbruik van bevoegdheid. Het tweede middel betreft schending van de regels inzake de toerekening van inbreuken, voor zover in de bestreden beschikking drie verwante vennootschappen aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van een van hen, zonder dat de twee andere daaraan hebben deelgenomen. Het derde middel betreft schending van de regels ter zake van verjaring. Het vierde middel, dat subsidiair is aangevoerd, betreft schending van de rechten van de verdediging, omdat de bestreden beschikking is vastgesteld na een buitensporig lange periode.

 Eerste middel ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden beschikking en misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

45      Verzoeksters verdelen hun middel in twee onderdelen.

46      In het kader van het eerste onderdeel van het middel stellen zij dat de Commissie artikel 97 KS heeft geschonden en misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door artikel 65 KS toe te passen na het aflopen van het EGKS-Verdrag. Volgens hen heeft het aflopen van genoemd Verdrag op 23 juli 2002, anders dan is beweerd in punt 292 van de bestreden beschikking, noodzakelijkerwijs geleid tot het verlies van de bevoegdheid van de Commissie om die bepaling toe te passen.

47      De in punt 293 van de bestreden beschikking aangevoerde omstandigheid dat het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag deel uitmaken van een eenvormige rechtsorde, die is gebaseerd op de Verdragen tot oprichting van de Europese Unie en de verschillende Gemeenschappen, is in dat verband irrelevant. De instellingen zijn inderdaad verplicht om een samenhangende uitlegging van de verschillende Verdragen te ontwikkelen, maar dat kan in geen geval rechtvaardigen dat de Commissie het „voortbestaan” van het EGKS-Verdrag na het aflopen ervan waarborgt, aangezien de bepalingen van dat Verdrag daarin niet voorzien. Verzoeksters beroepen zich daarvoor in het bijzonder op het reeds aangehaalde advies 1/91 van het Hof, punt 29.

48      In het kader van het tweede onderdeel van het middel stellen verzoeksters dat de Commissie verordening nr. 1/2003 heeft geschonden en misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door haar bevoegdheid tot vaststelling van een beschikking houdende toepassing van artikel 65 KS te baseren op een verordening die haar enkel bevoegdheden ter uitvoering van de artikelen 81 EG en 82 EG toekent.

49      Aangaande de procedurevoorschriften die in het onderhavige geval van toepassing zijn, bekritiseren verzoeksters in het bijzonder de bewering in punt 299 van de bestreden beschikking dat de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie bevoegdheden toekennen om „inbreuken op de mededingingsregels” vast te stellen en te bestraffen. Integendeel, uit artikel 4 van die verordening blijkt dat de daarbij aan de Commissie alleen dienen om haar in staat te stellen inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG te vervolgen.

50      Verzoeksters merken tevens op dat verordening nr. 1/2003 is vastgesteld na het aflopen van het EGKS-Verdrag. Door in die verordening de bevoegdheden van de Commissie niet uit te breiden met de toepassing van artikel 65 KS, heeft de Raad waarschijnlijk, en volgens verzoeksters terecht, geconcludeerd dat hij niet bevoegd was om de geldigheidsduur van dat Verdrag te verlengen, aangezien dat voorrecht uitsluitend toebehoort aan de opstellers van dat Verdrag en niet aan de instellingen die daarbij zijn opgericht.

51      Aangaande het argument van de Commissie dat is ontleend aan de mededeling van 18 juni 2002, benadrukken verzoeksters dat herhaling van een principieel standpunt niet volstaat om het te rechtvaardigen.

52      In hun repliek voegen verzoeksters toe dat, al zou verordening nr. 1/2003 aldus kunnen worden uitgelegd dat zij tevens ziet op procedures op grond van artikel 65 KS, dit niet kan leiden tot een wijziging van de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag en meer in het bijzonder van artikel 97 KS. Uit de hiërarchie van normen volgt immers dat een verordening van de Raad een verdrag niet kan wijzigen. Dat geldt des te meer daar artikel 95 KS voorzag in een specifieke procedure die moest worden gevolgd ingeval een wijziging van het EGKS-Verdrag noodzakelijk werd geacht om niet in het verdrag voorziene gevallen te dekken.

53      Wat de materiële voorschriften betreft, is volgens verzoeksters het in punt 301 van de bestreden beschikking aangevoerde rechtsbeginsel dat het toepasselijke materiële recht het recht blijft dat van kracht was op het moment dat de inbreuk is gepleegd, ongeacht de datum waarop het wordt toegepast, in casu niet van toepassing. Het betreft in het onderhavige geval immers niet de wijziging van een regeling door de opsteller ervan, maar een initiatief van de met de uitvoering ervan belaste instelling, dat is gericht op een verlenging van het bestaan van deze regeling na de vervaldatum die door de opsteller ervan uitdrukkelijk is vastgelegd. Het EGKS-Verdrag is overeenkomstig artikel 97 ervan afgelopen op 23 juli 2002, zonder dat de opstellers ervan maatregelen hebben getroffen om sommige bepalingen ervan te handhaven. Deze situatie kan de Commissie misnoegen, maar deze is niet bevoegd om zichzelf in de plaats te stellen van die opstellers door artikel 65 KS te handhaven.

54      Verzoeksters voegen hier in hun repliek aan toe dat indien gedragingen van vóór 23 juli 2002 nog steeds onder het EGKS-Verdrag vallen, zij onder alle bepalingen van dat Verdrag vallen, met inbegrip van artikel 97, dat elke toepassing van het EGKS-Verdrag na die datum belet.

55      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters met argumenten die overeenstemmen met die in de bestreden beschikking.

 Beoordeling door het Gerecht

56      De twee onderdelen van het middel moeten tezamen worden onderzocht.

57      Het Gerecht herinnert eraan dat de gemeenschapsverdragen een eenvormige rechtsorde tot stand hebben gebracht (zie in die zin advies 1/91 van het Hof, reeds aangehaald, punt 21, en arrest Gerecht van 27 juni 1991, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T‑120/89, Jurispr. blz. II‑279, punt 78), in het kader waarvan het EGKS-Verdrag een bijzondere regeling vormde die afweek van de bij het EG-Verdrag vastgestelde algemene regels, zoals blijkt uit artikel 305, lid 1, EG.

58      Het EGKS-Verdrag is op grond van artikel 97 ervan op 23 juli 2002 afgelopen. Bijgevolg is de werkingssfeer van de uit het EG-Verdrag voortvloeiende algemene regeling op 24 juli 2002 uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen.

59      Hoewel de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag vanaf 24 juli 2002 heeft geleid tot een wijziging van de rechtsgrondslagen, procedures en materiële regels die gelden voor situaties die voorheen onder het EGKS-Verdrag vielen, maakt dat deel uit van de eenheid en de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de doelstellingen daarvan (arrest Gerecht van 12 september 2007, González y Díez/Commissie, T‑25/04, Jurispr. blz. II‑3121, punt 55).

60      In dit verband moet worden opgemerkt dat de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging waarin de normale concurrentieverhoudingen worden verzekerd en dat met name ten grondslag ligt aan de regels inzake medededingingsregelingen tussen ondernemingen, een van de wezenlijke doelstellingen is van zowel het EG-Verdrag (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 31) als het EGKS-Verdrag (zie in die zin advies 1/61 van het Hof van 13 december 1961, Jurispr. blz. 535, 550, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punten 265 en 299‑304).

61      In dat kader moet worden benadrukt dat, hoewel de bepalingen van het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen in zekere mate uiteenlopen, de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS overeenstemmen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de zin van artikel 81 EG en dat deze twee bepalingen door de gemeenschapsrechter op dezelfde wijze zijn uitgelegd (zie in die zin arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punten 262‑272 en 277). Het nastreven van het doel van een onvervalste mededinging in de sectoren die aanvankelijk onder de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal vielen, wordt dus niet onderbroken door het aflopen van het EGKS-Verdrag, omdat dit doel ook in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd, door dezelfde instelling, te weten de Commissie, de administratieve autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering en de ontwikkeling van het mededingingsbeleid in het algemene belang van de Gemeenschap (zie in die zin en naar analogie arrest González y Díez/Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

62      Voorts moet overeenkomstig een aan de rechtsstelsels van de lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong teruggaat tot het Romeinse recht, bij de wijziging van wettelijke voorschriften de bestendigheid van het rechtsbestel worden verzekerd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk een tegenovergestelde wens kenbaar maakt (arrest Hof van 25 februari 1969, Klomp, 23/68, Jurispr. blz. 43, punt 13). Het Gerecht merkt op dat het Hof in dat arrest dat beginsel heeft toegepast toen het ging om een wijziging van het primaire gemeenschapsrecht als gevolg van het Fusieverdrag.

63      De continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, verlangt dus dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster is van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, in haar eigen procedurele kader met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die krachtens het EGKS-Verdrag en de tot uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen in die tijd voor zowel de lidstaten als de particulieren golden. Dit vereiste geldt te meer waar onder het EG-Verdrag de mededingingsverstoring als gevolg van de niet-naleving van de regels op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen kan blijven doorwerken in de tijd na het aflopen van het EGKS-Verdrag (zie naar analogie arrest Hof van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 41, en aangehaalde rechtspraak, en arrest González y Díez/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

64      Uit het voorgaande volgt dat, anders dan verzoekster stelt, verordening nr. 1/2003 en met name de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, daarvan aldus moeten worden uitgelegd dat zij de Commissie in staat stellen om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen tussen ondernemingen vast te stellen en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen (zie naar analogie arrest González y Díez/Commissie, reeds aangehaald, punt 57), zelfs indien artikel 65 KS niet uitdrukkelijk wordt vermeld in voornoemde bepalingen.

65      Bovendien moet worden opgemerkt dat bij de toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag op een gebied dat aanvankelijk door het EGKS-Verdrag werd beheerst, de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd in acht moeten worden genomen. In dit verband is het vaste rechtspraak dat procedurevoorschriften in het algemeen weliswaar worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dat dit niet opgaat voor de materiële voorschriften. Die voorschriften moeten immers ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstellingen of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arrest Salumi e.a., reeds aangehaald, punt 9, en arrest Hof van 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr. blz. 381, punt 13; arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 55).

66      Aangaande de vraag welke materiële bepalingen van toepassing zijn op een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie, verplichten de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de vereisten met betrekking tot het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel dus tot de toepassing van de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen op de feiten die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer daarvan vielen. De omstandigheid dat wegens het aflopen van het EGKS-Verdrag het betrokken wettelijke kader niet meer van kracht is op het tijdstip dat de feitelijke situatie wordt beoordeeld, doet hieraan niet af, aangezien die beoordeling betrekking heeft op een rechtspositie die definitief is verworven in een periode waarin de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen van toepassing waren (arrest González y Díez/Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

67      In casu is de bestreden beschikking vastgesteld op grond van de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 na een overeenkomstig deze verordening gevoerde procedure. De bepalingen inzake de rechtsgrondslag en de voor de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde procedure vallen onder de procedurevoorschriften in de zin van de in punt 65 hierboven bedoelde rechtspraak. Aangezien de bestreden beschikking na het aflopen van het EGKS-Verdrag is vastgesteld, heeft de Commissie op goede gronden de in verordening nr. 1/2003 neergelegde regels toegepast (zie in die zin en naar analogie arrest González y Díez/Commissie, reeds aangehaald, punt 60, en a contrario arrest Gerecht van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie, T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, Jurispr. blz. II‑4331).

68      Wat de materiële voorschriften betreft, moet worden opgemerkt dat de bestreden beschikking een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie betreft, aangezien de inbreukperiode heeft gelopen van 1 juli 1988 tot en met 16 januari 1991 (zie punt 140 hierna). Aangezien het sinds 24 juli 2002 geldende materiële mededingingsrecht geen terugwerkende kracht heeft, moet worden vastgesteld dat artikel 65, lid 1, KS het materiële voorschrift is dat van toepassing is en dat daadwerkelijk door de Commissie is toegepast in de bestreden beschikking, waarbij eraan wordt herinnerd dat juist uit de aard van lex generalis van het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag, als bevestigd in artikel 305 EG, volgt dat op grond van het beginsel lex specialis derogat legi generali alleen de bijzondere regeling van het EGKS-Verdrag en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing zijn op vóór 24 juli 2002 verworven rechtsposities.

69      Gelet op het voorgaande moeten beide onderdelen van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de regels inzake de toerekening van inbreuken

 Argumenten van partijen

70      Verzoeksters betwisten dat ARBED en ProfilARBED aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken.

71      Aangaande ARBED en in antwoord op punt 460 van de bestreden beschikking stellen verzoeksters met een verwijzing naar punt 28 van het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, dat het Hof nooit heeft bevestigd dat volledige controle genoeg was om een moedervennootschap aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar dochteronderneming. Het heeft geoordeeld dat in een situatie waar de moedervennootschap de aansprakelijkheid voor het gedrag van haar dochteronderneming tijdens de administratieve procedure had aanvaard, de Commissie ervan mocht uitgaan dat zij daarvoor inderdaad aansprakelijk was. Daarvan is in casu geen sprake, aangezien de Commissie ARBED in de loop van de eerste administratieve procedure nooit in kennis heeft gesteld van haar voornemen om ARBED aansprakelijk te stellen voor het gedrag van TradeARBED.

72      Verzoeksters voegen hieraan toe dat de Commissie in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, had gekozen voor een benadering die erin bestond dat de betrokken beschikking aan de moedervennootschap werd gericht indien er specifiek bewijs was dat zij betrokken was bij de deelname van haar dochteronderneming aan de mededingingsregeling [zie punt 143 van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 – Karton) (PB L 243, blz. 1)]. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.

73      Aangezien de bijzondere voorwaarden die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie heeft genoemd, in het onderhavige geval niet zijn vervuld, stellen verzoeksters dat de algemene beginselen van het persoonlijk karakter van straffen en van de bewijslast vereisen dat de Commissie aantoont dat elk van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar specifieke verwijten kunnen worden gemaakt. Zij beroepen zich dienaangaande op het arrest van het Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie (T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 118, en aangehaalde rechtspraak).

74      In casu heeft de Commissie echter zowel in de bestreden beschikking (punten 444 en 464) als in de oorspronkelijke beschikking (punt 322) vastgesteld dat alleen TradeARBED had deelgenomen aan de verschillende aan de orde zijnde overeenkomsten en praktijken.

75      Tot slot stellen verzoeksters dat de toerekening van de door TradeARBED gepleegde inbreuk aan ARBED, louter omdat deze 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, in het onderhavige geval neerkomt op discriminatie ten opzichte van de andere betrokken ondernemingen. Anders dan de Commissie in punt 468 van de bestreden beschikking beweert, is in de oorspronkelijke beschikking jegens die ondernemingen immers een criterium voor toerekenbaarheid toegepast dat niet was gebaseerd op de vervaardiging van balken, maar op de daadwerkelijke deelname aan de betrokken inbreuken. Alleen wanneer twee vennootschappen van dezelfde groep aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen, heeft de Commissie enkel jegens de productievennootschap een beschikking vastgesteld (zie punten 320 en 321 van de oorspronkelijke beschikking). Volgens verzoeksters kan de Commissie in het onderhavige geval niet van dit criterium voor toerekenbaarheid afwijken zonder zich schuldig te maken aan met het beginsel van gelijke behandeling strijdige discriminatie.

76      In hun repliek voegen verzoeksters hieraan toe dat de Commissie in het onderhavige geval ervoor heeft gekozen om zich niet te baseren op het weerlegbare vermoeden van de deelname van moedervennootschappen aan de handelingen van hun 100 %-dochterondernemingen, maar veeleer op basis van de door haar verzamelde feiten en gegevens te onderzoeken of deze vennootschappen daadwerkelijk aan de inbreuk hadden deelgenomen. In casu heeft de Commissie in de oorspronkelijke beschikking op grond van haar onderzoek van de feiten geconcludeerd dat, wat de ARBED-groep betrof, alleen TradeARBED had deelgenomen aan de inbreuk. Dit heeft twee consequenties.

77      Ten eerste zijn verzoeksters van mening dat, aangezien de Commissie in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking, had besloten om zich niet te baseren op het betrokken weerlegbare vermoeden, zij in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden beschikking, niet kon kiezen voor een andere benadering zonder het beginsel van gelijke behandeling te schenden.

78      Ten tweede is het in het onderhavige geval niet mogelijk om genoemd vermoeden toe te passen, wegens het door verzoeksters gestelde gezag van gewijsde van de oorspronkelijke beschikking, waarin de Commissie had geconcludeerd dat alleen TradeARBED aan de inbreuk had deelgenomen. Dat aspect van de oorspronkelijke beschikking is immers nooit aangevochten en al helemaal niet nietig verklaard bij een gerechtelijke uitspraak.

79      Aangaande ProfilARBED stellen verzoeksters dat, al zou de Commissie de productievennootschap van de ARBED-groep aansprakelijk kunnen stellen voor de door TradeARBED gepleegde inbreuk, dan moet zij nog steeds kiezen of zij ARBED vervolgt als de actieve productievennootschap ten tijde van de litigieuze feiten, dan wel ProfilARBED als economische opvolger van ARBED op het gebied van de vervaardiging van balken.

80      Volgens verzoeksters kan de Commissie niet een inbreuk tegelijkertijd toerekenen aan de onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en aan de onderneming die de bij de inbreuk betrokken activiteit heeft voortgezet, zonder het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen te schenden. De door de Commissie bepleite benadering zou er immers op neerkomen dat twee ondernemingen worden vervolgd en gestraft voor dezelfde feiten.

81      Voor zover ProfilARBED voor het gedrag van ARBED aansprakelijk wordt gesteld als haar opvolger met betrekking tot de activiteit van de vervaardiging van balken, wil zij in ieder geval op de in de punten 71 tot en met 78 hierboven aangevoerde argumenten, mutatis mutandis, een beroep doen.

82      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters met soortgelijke argumenten als die in de bestreden beschikking.

 Beoordeling door het Gerecht

83      Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de individuele situaties van de drie verzoeksters.

–       TradeARBED

84      Zonder afbreuk te doen aan hun betoog in het kader van het eerste en het derde middel, betwisten verzoeksters niet dat de bestreden beschikking mocht worden gericht aan TradeARBED als de vennootschap die in de oorspronkelijke beschikking was geïdentificeerd als de enige vennootschap van de ARBED-groep die „aan de verschillende regelingen en overeenkomsten [had] deelgenomen”.

85      Derhalve moet worden geconcludeerd dat TradeARBED geen beroep doet op het tweede middel ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

–       ARBED

86      Op grond van het betoog van verzoeksters in het kader van het onderhavige middel kan niet worden vastgesteld dat de aansprakelijkstelling van ARBED voor het inbreukmakende gedrag van TradeARBED en de oplegging aan deze twee vennootschappen van een geldboete waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

87      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG economische eenheden omvat die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld, punt 57; zie tevens arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 54, en aangehaalde rechtspraak).

88      Het is dus niet het feit dat de moedervennootschap haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedervennootschap van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen in bovenbedoelde zin. Het communautaire mededingingsrecht erkent immers dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid vormen en dus een onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG, indien de betrokken vennootschappen niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58; zie tevens arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290).

89      In het bijzondere geval waarin een moedervennootschap 100 % in handen heeft van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat een weerlegbaar vermoeden dat die moedervennootschap werkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 60; zie tevens arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 50, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 961 en 984) en dat zij daarmee dus één enkele onderneming vormt in de zin van artikel 81 EG (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59). Het staat derhalve aan de moedervennootschap die bij de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens een gedraging van haar dochteronderneming, om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren (arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 136; zie in die zin tevens arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald, punt 29).

90      Het Hof heeft, zoals verzoeksters stellen, in de punten 28 en 29 van het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie inderdaad niet alleen gewezen op het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming, maar ook op andere omstandigheden, zoals het feit dat de invloed van de moedervennootschap op het commerciële beleid van haar dochteronderneming door de moedervennootschap niet werd betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden. Het Hof heeft die omstandigheden echter alleen vermeld om alle elementen te noemen waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en te concluderen dat deze redenering niet uitsluitend was gebaseerd op het bezit van het volledige kapitaal van de dochteronderneming door haar moedermaatschappij. Dat het Hof het oordeel van het Gerecht in die zaak heeft bevestigd, kan er dus niet toe leiden dat het in punt 50 van het reeds aangehaalde arrest AEG-Telefunken/Commissie neergelegde beginsel wordt gewijzigd (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 61).

91      Onder deze omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedervennootschap, voor het vermoeden dat deze laatste beslissende invloed heeft op het marktgedrag van haar dochteronderneming. De Commissie kan de moedervennootschap vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, zelfs wanneer is vastgesteld dat de moedervennootschap niet rechtstreeks aan de overeenkomsten heeft deelgenomen, tenzij deze bewijst dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (arrest Gerecht van 18 december 2008, General Química e.a./Commissie, T‑85/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62).

92      Ten aanzien van de rechtmatigheid van de aansprakelijkstelling door de Commissie in het onderhavige geval moet allereerst worden opgemerkt dat het verbod van artikel 65, lid 1, KS, net als dat van artikel 81, lid 1, EG, met name is gericht aan „ondernemingen”. Voorts is reeds geoordeeld dat het begrip onderneming in deze twee bepalingen dezelfde betekenis heeft (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Unimétal/Commissie, T‑145/94, Jurispr. blz. II‑585, punt 600). Derhalve gelden de regels met betrekking tot de aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 81, lid 1, EG evenzeer waar het inbreuken op artikel 65, lid 1, KS betreft (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 96).

93      In het onderhavige geval staat vast dat ARBED 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming TradeARBED bezit.

94      De Commissie mocht dan ook concluderen, zoals zij heeft gedaan in punt 460 van de bestreden beschikking, dat ARBED beslissende invloed had uitgeoefend op het gedrag van TradeARBED, aangezien zij niet heeft bewezen noch gesteld dat die dochteronderneming haar commerciële beleid zelfstandig bepaalde, zodat zij met haar niet één enkele economische eenheid en derhalve geen onderneming in de zin van artikel 65 KS vormde.

95      De argumenten die verzoeksters dienaangaande in het kader van het onderhavige beroep baseren op punt 28 van het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, zijn het gevolg van een onjuiste lezing van dat arrest en moeten worden afgewezen om de in punt 90 hierboven aangegeven redenen.

96      In ieder geval heeft de Commissie op goede gronden opgemerkt dat zij in punt 462 van de bestreden beschikking aanvullend bewijs heeft verstrekt dat, bovenop het vermoeden op basis van het feit dat de moedervennootschap het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezit, niet alleen bevestigt dat ARBED werkelijk inhoudelijk heeft deelgenomen aan de betrokken inbreuken, maar ook dat zij beslissende invloed heeft gehad op het gedrag van TradeARBED en dat zij die macht werkelijk heeft gebruikt.

97      In punt 92 van zijn reeds aangehaalde arrest ARBED/Commissie, welk punt in het kader van de hogere voorziening voor het Hof niet ter discussie is gesteld, heeft het Gerecht vastgesteld op basis van nadere informatie die door de advocaat van ARBED ter terechtzitting is verstrekt, dat TradeARBED een verkoopmaatschappij was, die staalproducten – onder meer balken – van ARBED verkocht, waarbij zij hetzij optrad als commissionair, in welk geval de verkoop rechtstreeks door ARBED aan de cliënt werd gefactureerd, hetzij als commissionair-lasthebber, in welk geval de verkoop door TradeARBED voor rekening van ARBED aan de cliënt werd gefactureerd. In beide gevallen ontving TradeARBED een commissie over de opbrengst van de verkoop. Het Gerecht heeft voorts als vaststaand beschouwd dat TradeARBED haar gedrag op de communautaire markt van balken niet zelfstandig bepaalde, maar in hoofdzaak de haar door ARBED verstrekte instructies volgde.

98      Uit de punten 96 en 97 van het reeds aangehaalde arrest ARBED/Commissie, die in het kader van de hogere voorziening niet ter discussie zijn gesteld, blijkt dat: a) tijdens de gehele administratieve procedure die heeft geleid tot de oorspronkelijke beschikking, nu eens ARBED en dan weer TradeARBED, naargelang van het geval, antwoordde op de door de Commissie aan TradeARBED gerichte verzoeken om inlichtingen; b) ARBED TradeARBED eenvoudigweg beschouwde als haar „verkoopmaatschappij” of „verkooporganisatie”, en c) ARBED zichzelf spontaan beschouwde als adressaat van de formeel aan TradeARBED betekende mededeling van punten van bezwaar en een advocaat met de behartiging van haar belangen belastte.

99      Hieruit volgt, dat ARBED en haar dochter TradeARBED moeten worden beschouwd als één enkele onderneming in de zin van artikel 65, lid 1, KS en dat de Commissie ARBED aansprakelijk mocht stellen voor het gedrag van TradeARBED.

100    Voor het overige is de redenering van verzoeksters het gevolg van verwarring tussen rechtstreekse toerekening aan een moedervennootschap van de door haar in samenwerking met haar dochteronderneming gepleegde inbreuk – wegens haar eigen werkelijke deelname aan deze inbreuk – en de toerekening aan die moedervennootschap van de inbreuk die alleen door haar dochteronderneming is gepleegd – wegens de beslissende invloed die de moedervennootschap heeft uitgeoefend op de dochteronderneming.

101    Anders dan verzoeksters stellen, heeft de Commissie zich op laatstgenoemde regel voor toerekenbaarheid gebaseerd om zowel de oorspronkelijke beschikking (zie punt 322 daarvan) als de bestreden beschikking (zie met name punt 462 daarvan) aan ARBED te richten.

102    Onder deze omstandigheden moet het argument van verzoeksters dat is gebaseerd op het gestelde gezag van gewijsde van de vaststelling in de oorspronkelijke beschikking dat alleen TradeARBED had deelgenomen aan de betrokken inbreuken, ongegrond worden verklaard.

103    Het argument dat verzoeksters trachten te ontlenen aan zogenaamde discriminatie waarvan zij het slachtoffer zijn geweest ten opzichte van andere adressaten van de bestreden beschikking, is volledig ongegrond. Zoals blijkt uit de punten 466 tot en met 468 van de bestreden beschikking (alsmede reeds uit punt 322 van de oorspronkelijke beschikking), was het juist de bedoeling van de Commissie om ARBED aansprakelijk te stellen voor de door TradeARBED, de dochteronderneming van ARBED, gepleegde inbreuken, teneinde rekening te houden met de bijzondere situatie van de onderneming die wordt gevormd door ARBED en TradeARBED, die als handelsonderneming die de balken van ARBED distribueert, slechts een klein percentage van de verkoopprijs ontvangt voor deze dienstverlening, en teneinde de gelijke behandeling te waarborgen van alle balkenproducerende ondernemingen die bij de litigieuze inbreuken betrokken waren. Deze aansprakelijkstelling is verre van discriminerend jegens ARBED en is volledig in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling, dat vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat (zie arrest Hof van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56, en arrest Gerecht van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, Jurispr. blz. II‑1047, punt 137, en aangehaalde rechtspraak).

104    Tot slot is het Gerecht van oordeel dat ARBED et TradeARBED in overeenstemming met het begrip „onderneming” hoofdelijk aansprakelijk konden worden gesteld voor het hun verweten gedrag, aangezien de handelingen van de ene konden worden toegerekend aan de andere, en dus konden worden geacht door laatstgenoemde te zijn begaan (zie in die zin arresten HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 524 en 525; Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 62, en Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 62; zie in die zin tevens en naar analogie arresten Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 41, en 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 26‑28).

105    Uit een en ander volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard voor zover ARBED daarop een beroep doet.

–       ProfilARBED

106    Op grond van het betoog dat verzoeksters in het onderhavige geval in het kader van het onderhavige middel uiteenzetten, kan evenmin worden vastgesteld dat de aansprakelijkstelling van ProfilARBED voor de inbreukmakende gedraging van ARBED/TradeARBED en de oplegging van een geldboete aan deze drie vennootschappen op hoofdelijke basis blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

107    Allereerst is het Gerecht van oordeel dat de Commissie ProfilARBED, als economische opvolger van ARBED op het gebied van de vervaardiging van balken binnen de ARBED-groep, aansprakelijk mocht stellen voor de inbreukmakende gedraging van ARBED en derhalve indirect de inbreukmakende gedraging van TradeARBED.

108    Deze aansprakelijkstelling lijkt immers gerechtvaardigd in het licht van het criterium van de economische continuïteit dat in de rechtspraak is ontwikkeld, in het bijzonder in gevallen van herstructureringen of andere veranderingen binnen een groep ondernemingen (zie in dat opzicht arrest Hof van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punten 40‑49, en conclusie van advocaat-generaal Kokott bij dat arrest, Jurispr. blz. I‑10896, punten 65‑84).

109    Volgens deze rechtspraak kan, in geval van een overdracht van alle of een deel van de economische activiteiten van een juridische entiteit aan een andere, de nieuwe exploitant aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk die door de oorspronkelijke exploitant in het kader van de betrokken activiteiten is begaan, indien de nieuwe exploitant met de andere exploitant voor de toepassing van de mededingingsregels éénzelfde economische entiteit vormt, zelfs wanneer de oorspronkelijke exploitant nog bestaat als juridische entiteit (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 354‑359, en arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 48; arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 131‑133).

110    Het Hof heeft verduidelijkt dat een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie in het bijzonder toelaatbaar is wanneer deze entiteiten onder de controle van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële beleidsrichtlijnen hebben toegepast (arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 49). Dat geldt in het bijzonder voor herstructureringen binnen een groep ondernemingen, waarbij de oorspronkelijke exploitant niet noodzakelijkerwijs ophoudt juridisch te bestaan, maar geen noemenswaardige economische activiteit meer uitoefent op de betrokken markt. Wanneer namelijk tussen de oorspronkelijke en de nieuwe exploitant van de aan de mededingingsregeling deelnemende onderneming een structurele band bestaat, kunnen de betrokkenen zich – al dan niet opzettelijk – onttrekken aan hun mededingingsrechtelijke aansprakelijkheid met behulp van juridische herstructureringsmogelijkheden die hun ter beschikking staan. Zo zou de oorspronkelijke exploitant van de onderneming bijvoorbeeld als gevolg van een interne herstructurering een „lege huls” kunnen worden (arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 41, en conclusie van advocaat-generaal Kokott bij dat arrest, reeds aangehaald, punt 79).

111    In casu levert de oprichting in 1992 van ProfilARBED als 100 %‑dochteronderneming van ARBED de economische en industriële activiteiten van ARBED in de balkensector voort te zetten, een geval op dat vergelijkbaar is met de gevallen die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Aalborg Portland e.a./Commissie en Jungbunzlauer/Commissie.

112    Door verzoeksters wordt overigens niet serieus betwist dat ProfilARBED aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreukmakende gedraging van ARBED/TradeARBED. Wat zij in hun schriftelijke stukken in wezen stellen, is immers dat, gesteld dat een dergelijke aansprakelijkstelling mogelijk is, een vraagstuk ten aanzien waarvan zij niet uitdrukkelijk een standpunt innemen, de Commissie nog steeds moet kiezen of zij ARBED vervolgt als de actieve balkenproducent ten tijde van de inbreuk, dan wel ProfilARBED als economische opvolger van ARBED in die sector.

113    Dit argument kan echter niet slagen, gelet op het fundamentele begrip economische eenheid dat ten grondslag ligt aan alle communautaire rechtspraak op het gebied van de aansprakelijkstelling voor inbreuken van juridische entiteiten die één onderneming vormen.

114    Uit die rechtspraak volgt immers dat het communautaire mededingingrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen (zie arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 38, en aangehaalde rechtspraak). Door hun te verbieden om mededingingsbeperkende overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde mededingingsbeperkende gedragingen, zien artikel 81, lid 1, EG en artikel 65, lid 1, KS op economische eenheden die bestaan uit een geheel van materiële en menselijke factoren die kunnen bijdragen aan het begaan van een in deze bepalingen bedoelde inbreuk. Een onderneming in de zin van deze bepalingen kan dus verscheidene rechtssubjecten omvatten (zie arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54, en aangehaalde rechtspraak).

115    Meer in het bijzonder heeft het Gerecht, na te hebben opgemerkt dat in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), niet uitdrukkelijk wordt verklaard of een vennootschap die niet rechtstreeks en formeel aansprakelijk wordt gesteld voor de door de Commissie vastgestelde onrechtmatige daad, tezamen met een andere vennootschap die de vastgestelde onrechtmatige daad heeft gepleegd en waaraan daarvoor een sanctie is opgelegd, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van een aan deze laatste opgelegde geldboete, geoordeeld dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat een vennootschap tezamen met een andere vennootschap die opzettelijk of uit nalatigheid een inbreuk heeft begaan, voor de betaling van een aan deze laatste vennootschap opgelegde geldboete hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, mits de Commissie in dezelfde handeling aantoont dat zij deze inbreuk ook had kunnen vaststellen ten aanzien van de vennootschap die hoofdelijk aansprakelijk is voor de geldboete (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie, T‑339/94–T‑342/94, Jurispr. blz. II‑1727, punten 42 en 43).

116    De door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is in hogere voorziening uitdrukkelijk bevestigd door het Hof in zijn arrest Metsä-Serla e.a./Commissie, reeds aangehaald (punten 27 en 28). Het Hof merkte in het bijzonder op dat deze uitlegging niet in strijd was met het legaliteitsbeginsel, aangezien rekwiranten, aan wie de mededingingsverstorende gedragingen van een ander rechtssubject waren toegerekend, op grond van dit artikel een geldboete was opgelegd wegens een inbreuk die zij wegens die toerekening geacht werden zelf te hebben begaan.

117    Hoofdelijkheid lijkt aldus een normaal gevolg te zijn van de toerekening van het gedrag van een vennootschap aan een andere, met name wanneer deze twee vennootschappen éénzelfde onderneming vormen.

118    Het argument van verzoeksters inzake een beweerde schending van het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen wordt genoegzaam weerlegd door de omstandigheid, waarop wordt gewezen door de Commissie, dat in het onderhavige geval aan de drie verzoeksters, die samen één onderneming vormen in de zin van het communautaire mededingingsrecht, een enkele geldboete is opgelegd waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, en niet drie individuele geldboeten.

119    Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard voor zover het door ProfilARBED wordt aangevoerd.

 Derde middel: schending van de regels ter zake van de verjaring van het recht op vervolging

 Argumenten van partijen

120    Aangaande de stuiting van de verjaring in de zin van artikel 2 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 stellen verzoeksters dat van hen alleen TradeARBED voldoet aan de definitie van onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Deze definitie kan volgens hen overigens in ieder geval niet van toepassing zijn op ondernemingen waaraan de Commissie geen mededeling van punten van bezwaar heeft gericht.

121    In hun repliek voegen verzoeksters hieraan toe dat de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen in de zin van die bepalingen, alleen die zijn welke als zodanig zijn aangewezen tijdens de procedure waarbinnen de stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.

122    Aangaande de schorsing van de verjaring in de zin van artikel 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 stellen verzoeksters voorts dat een beroep dat door één van de adressaten van een beschikking van de Commissie is ingesteld voor de gemeenschapsrechter, geen rechtsgevolgen heeft ten aanzien van andere adressaten die geen partij bij de procedure zijn. Zij beroepen zich daartoe op het algemeen beginsel dat de gemeenschapsrechter niet ultra petita mag beslissen, op de werking inter partes van gerechtelijke procedures en op de gevolgen die aan deze beginselen zijn verbonden in het arrest van het Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punten 52 en 53). Een dergelijk beroep heeft a fortiori geen gevolgen ten aanzien van personen die, zoals in casu TradeARBED en ProfilARBED, geen adressaat van de betrokken beschikking zijn en deze daarom niet in rechte kunnen aanvechten.

123    Aangaande een mogelijke „zijwaartse toepassing” van de perioden van schorsing van de verjaring, zoals de Commissie voorstelt in punt 451 van de bestreden beschikking, voegen verzoeksters toe dat beschikkingen op grond van artikel 65 KS in het algemeen weliswaar formeel de vorm van een enkel, aan verscheidene ondernemingen gericht document hebben, maar rechtens een bundel van individuele beschikkingen vormen. Derhalve heeft een door één van de adressaten ingesteld beroep in beginsel geen gevolgen voor de rechtspositie van de andere adressaten en a fortiori voor die van ondernemingen die geen adressaat van de betrokken beschikking zijn.

124    In dat verband merken verzoeksters voorts op dat, anders dan in artikel 2, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk is bepaald voor de stuiting van de verjaring, artikel 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 niet bepalen dat de schorsing van de verjaring ten aanzien van één onderneming tevens geldt ten aanzien van alle andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Deze bepalingen voorzien dus in een schorsing die uitsluitend geldt voor de partijen bij de procedure.

125    In hun repliek stellen verzoeksters dat deze beperkte uitlegging wordt bevestigd door het arrest van het Hof van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie (C‑282/05 P, Jurispr. blz. I‑2941).

126    Wanneer deze beginselen worden toegepast op de omstandigheden van het onderhavige geval, is volgens verzoeksters de laatste stuitingshandeling, wat TradeARBED betreft, de hoorzitting die heeft plaatsgevonden van 11 tot en met 14 januari 1993 of eventueel de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking op 16 februari 1994. Na deze laatste datum kan per definitie geen enkele stuitingshandeling zijn vastgesteld en er is tot de verzending van de mededeling van punten van bezwaar op 8 maart 2006 inderdaad geen enkele handeling ter instructie aan haar gericht. De bevoegdheid van de Commissie om haar een geldboete op te leggen, is dus verjaard sinds januari 1998 of eventueel februari 1999. De haar verweten inbreuk is in ieder geval verjaard sinds januari 2001, dat wil zeggen tien jaar vanaf de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

127    Ten aanzien van ARBED merken verzoeksters op dat zij geen enkel verzoek om inlichtingen heeft ontvangen, dat de mededeling van punten van bezwaar van 6 mei 1992 niet aan haar was gericht en dat haar op die grond de toegang tot het dossier is geweigerd (arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, reeds aangehaald, punt 22). De enige verzoeken om inlichtingen die aan haar waren gericht, in september en in november 1993, waren niet aan haar gericht als onderneming die had deelgenomen aan de inbreuk, hetgeen wordt bevestigd in de oorspronkelijke beschikking. Verzoeksters leiden hieruit af dat ARBED in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking, door de Commissie niet was beschouwd als een onderneming die had deelgenomen aan de inbreuk in de zin van artikel 2, lid 1, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Zij zijn derhalve van mening dat de verjaring ten aanzien van haar niet kan zijn gestuit.

128    Wat de oorspronkelijke beschikking zelf betreft, stellen verzoeksters dat zij duidelijk geen handeling „ter instructie” in de zin van voornoemde bepalingen is en dat zij derhalve de verjaring niet kan stuiten. In ieder geval is die beschikking nietig verklaard door het Hof en kan zij dus hoe dan ook geen gevolgen hebben.

129    Het beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking is ingesteld op 8 april 1994, dat wil zeggen drie jaar en drie maanden na de dag dat de beweerde inbreuk is beëindigd. De verjaring is geschorst tot aan de uitspraak van het arrest van het Hof op 2 oktober 2003. Vanaf die datum bleef voor de Commissie een jaar en iets minder dan negen maanden over om jegens ARBED een stuitingshandeling te verrichten. De eerste handeling die de verjaring kon stuiten, te weten de beslissing om de procedure in te leiden en de verzending van de mededeling van punten van bezwaar bij schrijven van 8 maart 2006, heeft echter twee jaar en vijf maanden na die datum plaatsgevonden.

130    Verzoeksters erkennen dat de Commissie vanaf begin 2004 verscheidene verzoeken om inlichtingen heeft gericht aan Arcelor SA, in die periode de topholding van de groep. Zij merken echter op dat deze vennootschap een van ARBED onderscheiden juridische entiteit was en dat zij nooit is aangewezen als onderneming die aan de inbreuken had deelgenomen en zelfs niet als onderneming waaraan deze inbreuken konden worden toegerekend. Onder deze omstandigheden zijn verzoeksters van mening dat de betrokken verzoeken om inlichtingen de verjaring niet hebben kunnen stuiten ten aanzien van welke onderneming dan ook.

131    Tot slot stellen verzoekster aangaande ProfilARBED dat de eerste stuitingshandeling, te weten de mededeling van punten van bezwaar van 8 maart 2006, haar meer dan vijftien jaar na het einde van de inbreuken is toegezonden. De aan andere deelnemers aan de inbreuken gerichte stuitingshandelingen hebben alle plaatsgevonden vóór de dag waarop de oorspronkelijke beschikking is vastgesteld, namelijk 16 februari 1994, dat wil zeggen meer dan twaalf jaar vóór de verzending van die mededeling van punten van bezwaar.

132    Volgens de Commissie kan de redenering die verzoeksters hebben gebaseerd op het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (zie punten 122‑124 hierboven), niet worden toegepast op de schorsing van de verjaring. Die rechtspraak betreft immers per definitie alleen ondernemingen die reeds adressaat zijn van een beschikking die definitief is geworden, en ten aanzien waarvan de kwestie van de schorsing van de verjaring niet rijst. Uit die rechtspraak blijkt dus niet van een relatieve werking van de schorsing van de verjaring, waardoor die alleen ten aanzien van de partij bij de gerechtelijke procedure geldt.

133    In ieder geval wordt die redenering weersproken door de tekst en de opzet van de relevante bepalingen van beschikking nr. 715/78 en verordening nr. 1/2003. Uit die bepalingen volgt immers dat de verjaring ziet op de mogelijkheid voor de Commissie om een inbreuk op het mededingingsrecht te vervolgen, en niet op de mogelijkheid voor haar om een procedure in te leiden tegen een bepaalde onderneming.

134    Met name uit artikel 2, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 volgt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit ten aanzien van de ondernemingen die het voorwerp zijn geweest van een proceshandeling, maar ook ten aanzien van ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, maar nog onbekend zijn bij de Commissie en dan ook niet het voorwerp zijn geweest van een instructiemaatregel of adressaat zijn geweest van een proceshandeling. Evenzo betreffen artikel 2, lid 3, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

135    Bovendien zou het volgens de Commissie onlogisch en onsamenhangend zijn om artikel 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 aldus uit te leggen dat de verjaring loopt ten aanzien van alle ondernemingen, behalve die welke partij zijn bij een gerechtelijke procedure. Zij is van mening dat indien de wetgever een dergelijk resultaat had gewenst, hij duidelijk zou hebben gemaakt dat de schorsing van de verjaring alleen werking heeft ten aanzien van de onderneming die partij is bij de gerechtelijke procedure. De instelling van beroep tegen een beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, door welke adressaat dan ook, heeft dus tot gevolg dat de verjaring wordt geschorst ten aanzien van alle andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, ongeacht of zij al dan niet adressaat van een identieke beschikking zijn geweest.

136    In haar dupliek voegt de Commissie hieraan toe dat de uitdrukking „die aan de inbreuk heeft deelgenomen” betrekking heeft op een objectief feit, namelijk de deelname aan de inbreuk, dat duidelijk kan worden onderscheiden van een subjectieve en willekeurige factor als de aanwijzing van een onderneming als onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zo kan een onderneming aan de inbreuk hebben deelgenomen zonder dat de Commissie het weet op het moment dat zij een handeling verricht die de verjaring stuit.

137    De Commissie is voorts van mening dat het reeds aangehaalde arrest Holcim (Deutschland)/Commissie in het onderhavige geval irrelevant is, omdat het Hof zich daarin niet heeft uitgesproken over de vraag ten aanzien van wie een stuitingshandeling of een schorsingshandeling gevolgen kan hebben.

138    Tot slot herinnert de Commissie eraan dat zij in punt 451 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat de schorsing van de verjaring als gevolg van de deelname van een vennootschap aan een gerechtelijke procedure noodzakelijkerwijs geldt voor alle andere juridische entiteiten die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en dus van dezelfde „onderneming” in de zin van het communautaire mededingingsrecht.

 Beoordeling door het Gerecht

139    Enerzijds moet worden onderzocht of de verjaringstermijn van vijf jaar in acht is genomen, waarbij rekening wordt gehouden met alle eventuele stuitingen van de verjaring, en anderzijds of de Commissie ook de verjaringstermijn van tien jaar in acht heeft genomen, waarbij de bijzondere situatie van elk van de drie verzoeksters moet worden onderscheiden.

–       ARBED

140    Volgens artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld dat de uit ARBED, TradeARBED en ProfilARBED samengestelde onderneming van 1 juli 1988 tot en met 16 januari 1991 aan de betrokken inbreuken had deelgenomen. Verzoeksters betwisten deze vaststelling met betrekking tot de inbreukperiode niet. Aangezien het voortdurende inbreuken betreft, moet er dus van worden uitgegaan dat de verjaringstermijn op ten vroegste 17 januari 1991 is ingegaan.

141    Wat in de eerste plaats de verjaringstermijn van vijf jaar betreft, blijkt uit de bestreden beschikking (punten 447 en 448) dat deze onder meer is gestuit door de verificaties die de Commissie bij de betrokken ondernemingen heeft uitgevoerd op 16, 17 en 18 januari 1991, door de mededeling van punten van bezwaar die op 6 februari 1992 aan TradeARBED is gericht, door de verzoeken om inlichtingen die op 26 november 1993 aan TradeARBED en aan de juridische dienst van ARBED zijn verzonden, waarbij ARBED werd verzocht om de tussen januari en september 1993 door ARBED in de EGKS gerealiseerde omzet aan de Commissie mee te delen, en door de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking op 16 februari 1994. Na de schorsing van de verjaring gedurende de voor de gemeenschapsrechters aanhangige procedure is de verjaring opnieuw gestuit door de mededeling van punten van bezwaar die op 8 maart 2006 aan ARBED is gericht.

142    ARBED betwist deze gegevens niet maar stelt dat de verjaring ten aanzien van haar niet kan zijn gestuit omdat zij niet een „onderneming [is] die aan de inbreuk heeft deelgenomen” in de zin van artikel 2, lid 1, van beschikking nr. 715/78 en de tegenhanger daarvan in verordening nr. 1/2003. Zij beroept zich ten eerste op punt 2 van de bestreden beschikking, waaruit blijkt dat alleen TradeARBED aan deze definitie voldoet. Ten tweede kan deze definitie volgens haar niet van toepassing zijn op een onderneming aan wie de Commissie geen mededeling van punten van bezwaar heeft gericht. Ten derde is deze definitie uitsluitend van toepassing op ondernemingen die als zodanig zijn aangewezen tijdens de administratieve procedure in het kader waarvan de stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.

143    Geen van deze argumenten kan slagen. Onder „onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen” in de zin van die bepalingen moet immers worden verstaan elke onderneming die als zodanig is aangewezen in een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt bestraft. In dat opzicht is de omstandigheid dat een onderneming in de oorspronkelijke mededeling van punten van bezwaar of, meer in het algemeen, tijdens de administratieve procedure in het kader waarvan de stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, niet is aangewezen als een onderneming die „heeft deelgenomen aan de inbreuk”, niet relevant indien die onderneming later als zodanig wordt aangewezen (zie in die zin arrest Gerecht van 1 juli 2008, Compagnie maritime belge/Commissie, T‑276/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31, en aangehaalde rechtspraak).

144    Volgens artikel 2, lid 1, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt de verjaring immers gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk, waarvan kennis is gegeven aan ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en volgens artikel 2, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 geldt de stuiting van de verjaring ten aanzien van alle ondernemingen die aan de betrokken inbreuk hebben deelgenomen.

145    Zoals de Commissie terecht benadrukt, volgt uit deze bepalingen dat de verjaring niet alleen wordt gestuit ten aanzien van ondernemingen die voorwerp zijn geweest van een handeling ter instructie of vervolging, maar ook ten aanzien van ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen maar nog onbekend zijn bij de Commissie en dan ook niet het voorwerp zijn geweest van een instructiemaatregel of adressaat zijn geweest van een proceshandeling. Zoals de Commissie eveneens terecht opmerkt, heeft de uitdrukking „die aan de inbreuk heeft deelgenomen” betrekking op een objectief feit, namelijk de deelname aan de inbreuk, dat duidelijk kan worden onderscheiden van een subjectieve en willekeurige factor als de aanwijzing van een onderneming als onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zo kan een onderneming aan de inbreuk hebben deelgenomen zonder dat de Commissie het weet op het moment dat zij een handeling verricht die de verjaring stuit.

146    In ieder geval moet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval ARBED welzeker „heeft deelgenomen aan de inbreuk”, aangezien overeenkomstig de in punt 116 hierboven aangehaalde rechtspraak het inbreukmakende gedrag van TradeARBED aan haar kan worden toegerekend, zodat zij wordt geacht deze inbreuk zelf te hebben begaan.

147    Wat de in het onderhavige geval verrichte stuitingshandelingen betreft, staat vast dat de verificaties van 16, 17 en 18 januari 1991, de mededeling van punten van bezwaar van 6 februari 1992 en de mededeling van punten van bezwaar van 8 maart 2006 dergelijke handelingen vormen. Hetzelfde geldt voor de verzoeken om inlichtingen die op 26 november 1993 aan TradeARBED en aan de juridische dienst van ARBED zijn gestuurd. Dienaangaande is reeds geoordeeld dat een verzoek om inlichtingen om gegevens te verkrijgen over de omzet van de ondernemingen waartegen een procedure loopt op grond van de communautaire mededingingsregels, een handeling kan vormen die noodzakelijk is voor de vervolging van de inbreuk, aangezien de Commissie aan de hand daarvan kan controleren dat de geldboeten die zij voornemens is aan deze ondernemingen op te leggen, niet hoger zijn dan het maximumbedrag van de geldboeten dat door voornoemde verordeningen wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels is toegestaan (arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 490).

148    Wat de berekening van de verjaringstermijn van vijf jaar betreft, is het niet nodig om uitspraak te doen over de vraag of de oorspronkelijke beschikking kan worden geacht de verjaring ten aanzien van ARBED te hebben gestuit, aangezien zij nietig is verklaard bij het reeds aangehaalde arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, en is deze termijn niet langer ononderbroken geweest dan van 26 november 1993 tot 8 april 1994, dat wil zeggen ongeveer vier en een halve maand, en vervolgens, na de schorsing die het gevolg was van de voor het Gerecht en daarna voor het Hof ingestelde procedure, van 20 oktober 2003 tot 8 maart 2006, dat wil zeggen ongeveer twee jaar en vier en een halve maand. Hieruit volgt dat de bestreden beschikking is vastgesteld binnen de verjaringstermijn van vijf jaar. Deze conclusie verandert niet indien rekening zou moeten worden gehouden met de periode van twee maanden tussen de uitspraak van het reeds aangehaalde arrest van 11 maart 1999, ARBED/Commissie, en de instelling van de hogere voorziening bij het Hof, een punt dat verzoeksters niet hebben aangevoerd en waarover niet hoeft te worden beslist.

149    In de tweede plaats heeft de verjaringstermijn van tien jaar niet langer gelopen dan van 17 januari 1991 tot 8 april 1994, dat wil zeggen ongeveer drie jaar en drie maanden, en vervolgens, na de schorsing, van 20 oktober 2003 tot 8 november 2006, dat wil zeggen drie jaar en een maand. Hieruit volgt dat de bestreden beschikking is vastgesteld binnen de verjaringstermijn van tien jaar. Deze conclusie verandert niet indien rekening zou moeten worden gehouden met de periode van twee maanden tussen de uitspraak van het reeds aangehaalde arrest van 11 maart 1999, ARBED/Commissie, en de instelling van de hogere voorziening bij het Hof, een punt dat verzoeksters niet hebben aangevoerd en waarover geen uitspraak hoeft te worden gedaan.

150    Uit het voorgaande volgt dat het derde middel ongegrond moet worden verklaard voor zover het door ARBED wordt aangevoerd.

–       TradeARBED

151    Met betrekking tot TradeARBED is de beslissende vraag of de instelling van beroep voor de gemeenschapsrechter relatieve werking heeft, in welk geval de schorsing van de verjaring gedurende de gehele procedure alleen geldt ten aanzien van de verzoekende onderneming, dan wel werking erga omnes, in welk geval de schorsing van de verjaring gedurende de procedure geldt ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, ongeacht of zij al dan niet beroep hebben ingesteld.

152    In het eerste geval moet de verjaringstermijn van tien jaar in het onderhavige geval worden geacht ruimschoots te zijn verstreken op de dag waarop de bestreden beschikking is vastgesteld, aangezien deze is gaan lopen op 17 januari 1991. In het tweede geval bevindt TradeARBED zich in een identieke situatie als de situatie van ARBED, die hierboven is onderzocht, en kan zij geen beroep doen op de verjaringstermijn van tien jaar, noch op die van vijf jaar.

153    Anders dan de uitdrukkelijke bepaling inzake de stuiting van de verjaring in artikel 2, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 (werking erga omnes), wordt over deze kwestie ten aanzien van de schorsing in genoemde handelingen geen uitspraak gedaan. Verzoeksters baseren een argument op dit stilzwijgen van de wetgever en stellen dat indien de gemeenschapswetgever aan de schorsing van de verjaring werking erga omnes had willen verlenen, hij dat uitdrukkelijk zou hebben bepaald. Volgens de Commissie zou het daarentegen onlogisch en onsamenhangend zijn om dat stilzwijgen aldus uit te leggen dat de verjaring loopt ten aanzien van alle ondernemingen, uitgezonderd die welke partij zijn bij een gerechtelijke procedure. Zij is van mening dat indien de wetgever een dergelijk resultaat had gewenst, hij duidelijk zou hebben gemaakt dat de schorsing van de verjaring alleen werking heeft ten aanzien van de onderneming die partij is bij de gerechtelijke procedure. Uit de opzet van de betrokken regelingen volgt voorts dat de verjaring ziet op de mogelijkheid voor de Commissie om een inbreuk op het mededingingsrecht te vervolgen, en niet op de mogelijkheid voor haar om een procedure in te leiden tegen een bepaalde onderneming.

154    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat de schorsing van de verjaring, die evenals de stuiting van de verjaring [arrest CMA CGM e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 484; zie tevens arrest Hof van 24 juni 2004, Handlbauer, C‑278/02, Jurispr. blz. I‑6171, punt 40, en, wat de verjaring van vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreft, arrest Holcim (Deutschland)/Commissie, reeds aangehaald, punt 36] een uitzondering vormt op het beginsel van de verjaringstermijn van vijf jaar, beperkt moet worden uitgelegd.

155    Dit beginsel verzet zich ertegen dat het stilzwijgen van de wetgever kan worden uitgelegd in de door de Commissie bepleite zin.

156    Dat geldt des te meer omdat, anders dan de stuiting van de verjaring, die tot doel heeft, de Commissie in staat te stellen om inbreuken op de mededingingsregels doeltreffend te vervolgen en te bestraffen, de schorsing van de verjaring per definitie betrekking heeft op gevallen waarin de Commissie reeds een beschikking heeft vastgesteld. Normaliter is het in dat stadium niet meer noodzakelijk om een werking erga omnes te verbinden aan de instelling van een procedure voor de gemeenschapsrechter door één van de gestrafte ondernemingen. Integendeel, in dat geval verzetten de werking inter partes van gerechtelijke procedures en de gevolgen die daaraan zijn verbonden door het Hof, in het bijzonder in het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (punten 49 en volgende), zich er in beginsel tegen dat het beroep dat wordt ingesteld door een adressaat van de bestreden beschikking, welke invloed dan ook heeft op de situatie van de andere adressaten.

157    In de bestreden beschikking heeft de Commissie ook meer specifieke argumenten aangevoerd, die zij in de fase van de dupliek heeft herhaald. In punt 451 van die beschikking betoogt zij dat de schorsing van de verjaring als gevolg van de instelling door een onderneming van procedures voor het Gerecht en het Hof, geldt voor zowel de juridische entiteit die partij is bij het geding, als alle andere juridische entiteiten die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid, ongeacht welke juridische entiteit de procedure heeft ingesteld.

158    Deze redenering, die is gebaseerd op een opvatting van het begrip „onderneming” als economische eenheid, moet echter eveneens worden afgewezen. De mededingingsregels van het Verdrag zijn weliswaar gericht aan ondernemingen, maar dat doet er niet aan af dat voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Commissie op dit gebied steeds een rechtspersoon moet worden gezocht tot welke de handeling zal worden gericht (zie in die zin arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 978). Dienaangaande heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie (punt 21), reeds geoordeeld dat in de mededeling van punten van bezwaar op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon dient te worden vermeld waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en dat deze mededeling aan hem dient te worden toegezonden. Die rechtspersoon is de enige die beroep kan instellen tegen de beschikking die aan het eind van de administratieve procedure is vastgesteld, en is derhalve de enige aan wie de schorsing van de verjaring kan worden tegengeworpen.

159    Uit het voorgaande volgt dat het derde middel gegrond is voor zover het door TradeARBED wordt aangevoerd. Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden nietig verklaard voor zover zij haar betreft.

–       ProfilARBED

160    De hierboven met betrekking tot TradeARBED uiteengezette overwegingen gelden evenzeer, mutatis mutandis, voor ProfilARBED.

161    Het derde middel is dus gegrond voor zover het door ProfilARBED is aangevoerd, hetgeen niet anders kan dan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking, voor zover zij haar betreft.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

162    Subsidiair stellen verzoeksters dat hun rechten van de verdediging dermate wezenlijk zijn geschonden door de bijzonder lange duur van de procedure, dat dit moet leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking of ten minste van artikel 2 van die beschikking, voor zover haar daarbij een geldboete wordt opgelegd, of tot een drastische verlaging daarvan. Zij beroepen zich daartoe op het arrest van het Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie (C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 55).

163    In het onderhavige geval zijn alle betrokken ondernemingen gehinderd in hun mogelijkheden om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen dat is gebaseerd op het bestaan van kapitaalbanden tussen de enige vennootschap die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en de twee andere verzoeksters, en dat pas na zestien jaar procedure voor de eerste keer is aangevoerd. Volgens verzoeksters zijn de bewijsmiddelen die in 1990 tot hun beschikking hadden kunnen staan, na een dergelijk tijdsverloop verdwenen.

164    De Commissie wijst deze argumenten af.

 Beoordeling door het Gerecht

165    Dit middel, dat door verzoeksters subsidiair is aangevoerd, zal alleen worden onderzocht voor zover het wordt aangevoerd door ARBED, aangezien het derde middel reeds gegrond is verklaard voor zover dat was aangevoerd door TradeARBED en ProfilARBED.

166    Met betrekking tot het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft het Hof in punt 55 van het reeds aangehaalde arrest Technische Unie/Commissie, waarop verzoeksters een beroep doen, geoordeeld dat dit beginsel – een beginsel waarvan de fundamentele aard in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is benadrukt – van kapitaal belang is in procedures zoals die in het onderhavige geval, zodat moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan.

167    Overigens rust de bewijslast van een mogelijke schending van de rechten van de verdediging wegens het feit dat een onderneming moeilijkheden heeft ondervonden, als gevolg van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, om zich tegen de aantijgingen van de Commissie te verdedigen, op de belanghebbende (arrest Technische Unie/Commissie, reeds aangehaald, punt 61).

168    In het onderhavige geval heeft ARBED echter niet aangetoond op welke manier de duur van de administratieve procedure, die weliswaar bijzonder lang is geweest indien tevens rekening wordt gehouden met de gerechtelijke procedure tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking, schade heeft kunnen berokkenen aan de uitoefening van haar rechten van de verdediging, en meer in het bijzonder, aan de mogelijkheid voor haar om „het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen dat is gebaseerd op het bestaan van kapitaalbanden tussen de enige vennootschap die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en [zichzelf], en dat pas na zestien jaar procedure voor de eerste keer is aangevoerd”. ARBED heeft zich dienaangaande beperkt tot de bewering dat „de bewijsmiddelen die in 1990 tot [haar] beschikking hadden kunnen staan, na een dergelijk tijdsverloop [zijn] verdwenen”.

169    Hieraan moet worden toegevoegd dat, anders dan ARBED stelt, het betrokken vermoeden van aansprakelijkheid niet „pas na zestien jaar procedure voor de eerste keer” is aangevoerd, maar reeds in het stadium van de oorspronkelijke beschikking, die in februari 1994 is vastgesteld (zie punt 322 van die beschikking en punt 101 hierboven).

170    Desondanks heeft ARBED tijdens de eerste procedure voor het Gerecht niet aangetoond of zelfs maar gesteld dat haar dochteronderneming TradeARBED haar commerciële beleid zelfstandig bepaalde, zodat zij met ARBED niet één enkele economische eenheid en derhalve geen onderneming in de zin van artikel 65 KS vormde (zie punt 94 hierboven).

171    Tot slot is dit eenvoudige vermoeden van aansprakelijkheid, waarvan het beginsel reeds in 1983 door het Hof is uitgesproken in het reeds aangehaalde arrest AEG‑Telefunken/Commissie, in het onderhavige geval uitgebreid gestaafd door het aanvullende bewijs dat de Commissie reeds in de oorspronkelijke beschikking had aangevoerd (zie punt 96 hierboven) en dat het Gerecht heeft overgenomen in het reeds aangehaalde arrest van 11 maart 1999, ARBED/Commissie (zie punten 97 en 98 hierboven).

172    Onder deze omstandigheden moet het vierde middel ongegrond worden verklaard voor zover het door ARBED wordt aangevoerd.

173    Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen voor zover het ARBED betreft, maar gegrond moet worden verklaard voor zover het TradeARBED en ProfilARBED betreft.

 Kosten

174    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

175    Gelet op de vorderingen van partijen moet dus worden besloten dat de Commissie haar eigen kosten en die van TradeARBED en ProfilARBED zal dragen, voor zover zij in de onderhavige zaak tegenover elkaar staan. Voorts zal ARBED haar eigen kosten en die van de Commissie dragen, voor zover zij in de onderhavige zaak tegenover elkaar staan.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking C(2006) 5342 def. van de Commissie van 8 november 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (Zaak COMP/F/38.907 – Stalen balken), wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op ArcelorMittal Belval & Differdange SA en ArcelorMittal International SA.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en die van ArcelorMittal Belval & Differdange en ArcelorMittal International voor zover zij in de onderhavige zaak tegenover elkaar staan.

4)      ArcelorMittal Luxembourg SA wordt verwezen in haar eigen kosten en die van de Commissie voor zover zij in de onderhavige zaak tegenover elkaar staan.

Forwood

Šváby

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 maart 2009.

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van het EGKS-Verdrag

Bepalingen van het EG-Verdrag

Mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

Verordening (EG) nr. 1/2003

Bepalingen inzake verjaring van het recht van vervolging

Voorgeschiedenis van het geding

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden beschikking en misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van de regels inzake de toerekening van inbreuken

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– TradeARBED

– ARBED

– ProfilARBED

Derde middel: schending van de regels ter zake van de verjaring van het recht op vervolging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– ARBED

– TradeARBED

– ProfilARBED

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.