Language of document : ECLI:EU:T:2009:90

Zaak T‑405/06

ArcelorMittal Luxembourg SA e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Communautaire markt voor stalen balken – Beschikking krachtens verordening (EG) nr. 1/2003 houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag – Bevoegdheid van Commissie – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging – Verjaring – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Mededingingsregelingen die ratione materiae en ratione temporis aan rechtsstelsel van EGKS-Verdrag zijn onderworpen – Aflopen van EGKS-Verdrag

(Art. 65, lid 1, KS; art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 7, lid 1, en 23, lid 2)

2.      Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Procedureregels – Materiële regels – Onderscheid – Terugwerkende kracht van materiële rechtsregel – Voorwaarden

(Art. 65, lid 1, KS; art. 305 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 7, lid 1, en 23, lid 2)

3.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG)

4.      EGKS – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuk – Toerekening – Gelijke regels van toepassing op inbreuken op artikel 81 EG en artikel 65 KS

(Art. 65, lid 1, KS; art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Zogenoemd „criterium van economische continuïteit” van onderneming

(Art. 65, lid 1, KS; art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Stuiting – Draagwijdte

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, leden 3 en 4; algemene beschikking nr. 715/78, art. 2, leden 1 en 2)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Stuiting – Verzoek om inlichtingen

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Schorsing – Instelling van beroep bij gemeenschapsrechter

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad; algemene beschikking nr. 715/78)

9.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Buitensporig lange duur van administratieve procedure

1.      Hoewel de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag vanaf 24 juli 2002 heeft geleid tot een wijziging van de geldende rechtsgrondslagen, procedures en materiële regels, maakt dat deel uit van de eenheid en de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de doelstellingen daarvan. In dit verband zijn de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging waarin de normale concurrentieverhoudingen worden verzekerd en dat met name ten grondslag ligt aan de regels inzake mededingingsregelingen tussen ondernemingen, een van de wezenlijke doelstellingen van zowel het EG-Verdrag als het EGKS-Verdrag. In dat kader lopen de bepalingen van het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen weliswaar in zekere mate uiteen, maar stemmen de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS overeen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de zin van artikel 81 EG en deze twee bepalingen zijn door de gemeenschapsrechter op dezelfde wijze uitgelegd. Het nastreven van het doel van een onvervalste mededinging in de sectoren die aanvankelijk onder de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal vielen, wordt dus niet onderbroken door het aflopen van het EGKS-Verdrag, omdat dit doel ook in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd, door dezelfde instelling, te weten de Commissie, de administratieve autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering en de ontwikkeling van het mededingingsbeleid in het algemene belang van de Gemeenschap.

Voorts moet overeenkomstig een aan de rechtsstelsels van de lidstaten gemeenschappelijk beginsel, bij wijziging van wettelijke voorschriften de bestendigheid van de rechtsstelsels worden verzekerd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk een tegenovergestelde wens kenbaar maakt. De continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, verlangt dus dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster is van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, in haar eigen procedurele kader met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die krachtens het EGKS-Verdrag en de tot uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen in die tijd voor zowel de lidstaten als de particulieren golden. Dit vereiste geldt te meer waar onder het EG-Verdrag de mededingingsverstoring als gevolg van de niet-naleving van de regels op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen kan blijven doorwerken in de tijd na het aflopen van het EGKS-Verdrag.

Hieruit volgt dat verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, en met name de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, daarvan aldus moeten worden uitgelegd dat zij de Commissie in staat stellen om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen tussen ondernemingen vast te stellen en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, zelfs indien artikel 65 KS niet uitdrukkelijk wordt vermeld in voornoemde bepalingen.

(cf. punten 59‑64)

2.      Procedurevoorschriften worden in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dit gaat niet op voor materiële voorschriften. Deze laatste voorschriften moeten immers ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities alleen gelden voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstellingen of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend.

In dit verband verplichten de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de vereisten met betrekking tot het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel tot toepassing van de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen op de feiten die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer daarvan vielen. De omstandigheid dat wegens het aflopen van het EGKS-Verdrag het betrokken wettelijke kader niet meer van kracht is op het tijdstip dat de feitelijke situatie wordt beoordeeld, is irrelevant, aangezien die beoordeling betrekking heeft op een rechtspositie die definitief is verworven in een periode waarin de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen van toepassing waren.

In het geval van een beschikking van de Commissie die na het aflopen van het EGKS-Verdrag is vastgesteld op basis van de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, na een overeenkomstig deze verordening gevoerde procedure, zijn de toepasselijke regels, nu de bepalingen inzake de rechtsgrondslag en de tot de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde procedure vallen onder de procedurevoorschriften, de regels die zijn vastgelegd in verordening nr. 1/2003. Aangaande voorts de materiële voorschriften, betreft voormelde beschikking een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie, zodat bij gebreke van terugwerkende kracht van het sinds 24 juli 2002 geldende materiële mededingingsrecht artikel 65, lid 1, KS het materiële voorschrift is dat van toepassing is. Juist uit de aard van lex generalis van het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag, als bevestigd in artikel 305 EG, volgt dat op grond van het beginsel lex specialis derogat legi generali alleen de bijzondere regeling van het EGKS-Verdrag en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing zijn op vóór 24 juli 2002 verworven rechtsposities.

(cf. punten 65‑68)

3.      De Commissie kan aan de moedervennootschap van een groep van vennootschappen een beschikking richten waarbij een geldboete wordt opgelegd voor een door een van haar dochterondernemingen gepleegde inbreuk op de mededingingsregels, niet op grond dat de moedervennootschap haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch op grond van haar betrokkenheid bij die inbreuk, maar op grond van het feit dat die vennootschappen een economische eenheid vormen en dus één enkele onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG, indien zij niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.

In het bijzondere geval waarin een moedervennootschap 100 % in handen heeft van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedervennootschap werkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en dat zij daarmee dus één enkele onderneming vormt in de zin van artikel 81 EG. Het staat derhalve aan de moedervennootschap die bij de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens een gedraging van haar dochteronderneming, om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren.

Met andere woorden, het volstaat dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedervennootschap, voor het vermoeden dat deze laatste beslissende invloed heeft op het marktgedrag van haar dochteronderneming. De Commissie kan de moedervennootschap vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, zelfs wanneer is vastgesteld dat de moedervennootschap niet rechtstreeks aan de overeenkomsten heeft deelgenomen, tenzij deze bewijst dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.

(cf. punten 88‑89, 91)

4.      Het verbod van artikel 65, lid 1, KS is, net als dat van artikel 81, lid 1, EG, met name gericht tot „ondernemingen”. Het begrip onderneming heeft in deze twee bepalingen dezelfde betekenis. Derhalve gelden de regels met betrekking tot de aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 81, lid 1, EG evenzeer waar het inbreuken op artikel 65, lid 1, KS betreft.

(cf. punt 92)

5.      Een vennootschap die is opgericht als 100 %‑dochteronderneming om een van de economische activiteiten van de moedervennootschap voort te zetten, kan als economische opvolger aansprakelijk worden gesteld voor de inbreukmakende gedraging van de moedervennootschap en derhalve indirect voor de inbreukmakende gedraging van een andere dochteronderneming van die vennootschap.

Deze aansprakelijkstelling lijkt gerechtvaardigd in het licht van het criterium van de economische continuïteit, dat in het bijzonder is ontwikkeld in gevallen van herstructureringen of andere veranderingen binnen een groep ondernemingen. Zo kan in geval van een overdracht van alle of een deel van de economische activiteiten van een juridische entiteit aan een andere, de nieuwe exploitant aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk die door de oorspronkelijke exploitant in het kader van de betrokken activiteiten is begaan, indien de nieuwe exploitant met de andere exploitant voor de toepassing van de mededingingsregels éénzelfde economische entiteit vormt, zelfs wanneer de oorspronkelijke exploitant nog bestaat als juridische entiteit. Een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie is in het bijzonder toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de controle van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële beleidsrichtlijnen hebben toegepast. Dat geldt in het bijzonder voor herstructureringen binnen een groep ondernemingen, waarbij de oorspronkelijke exploitant niet noodzakelijkerwijs ophoudt juridisch te bestaan, maar geen noemenswaardige economische activiteit meer uitoefent op de betrokken markt. Wanneer namelijk tussen de oorspronkelijke en de nieuwe exploitant van de aan de mededingingsregeling deelnemende onderneming een structurele band bestaat, kunnen de betrokkenen zich – al dan niet opzettelijk – onttrekken aan hun mededingingsrechtelijke aansprakelijkheid met behulp van juridische herstructureringsmogelijkheden die hun ter beschikking staan.

Gelet op het fundamentele begrip economische eenheid is het voor het overige niet noodzakelijk dat de Commissie besluit de op het moment van de inbreuk actieve onderneming dan wel haar economische opvolger in die sector te vervolgen. Aangezien het communautaire mededingingrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen, ziet het op economische eenheden die bestaan uit een geheel van materiële en menselijke factoren die kunnen bijdragen tot het begaan van een in artikel 81, lid 1, EG en artikel 65, lid 1, KS bedoelde inbreuk. Een onderneming kan dus verscheidene rechtssubjecten omvatten. Een onderneming kan met een andere vennootschap die opzettelijk of uit nalatigheid een inbreuk heeft begaan, hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van een aan deze laatste vennootschap opgelegde geldboete, mits de Commissie in dezelfde handeling aantoont dat zij deze inbreuk ook had kunnen vaststellen ten aanzien van de vennootschap die hoofdelijk aansprakelijk is voor de geldboete. Hoofdelijkheid lijkt aldus een normaal gevolg te zijn van de toerekening van het gedrag van een vennootschap aan een andere, met name wanneer deze twee vennootschappen éénzelfde onderneming vormen.

(cf. punten 107‑115, 117)

6.      Volgens artikel 2, leden 1 en 2, van algemene beschikking nr. 715/78 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, en artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk, waarvan kennis is gegeven aan ten minste één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en geldt de stuiting van de verjaring ten aanzien van alle ondernemingen die aan de betrokken inbreuk hebben deelgenomen.

Onder „onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen” moet worden verstaan elke onderneming die als zodanig is aangewezen in een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt bestraft. In dat opzicht is de omstandigheid dat een onderneming in de oorspronkelijke mededeling van punten van bezwaar of, meer in het algemeen, tijdens de administratieve procedure in het kader waarvan de stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, niet is aangewezen als een onderneming die „heeft deelgenomen aan de inbreuk”, niet relevant indien die onderneming later als zodanig wordt aangewezen.

Uit deze bepalingen volgt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit ten aanzien van ondernemingen die voorwerp zijn geweest van een handeling ter instructie of vervolging, maar ook ten aanzien van ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen maar nog onbekend zijn bij de Commissie en dan ook niet het voorwerp zijn geweest van een instructiemaatregel of adressaat zijn geweest van een procedurehandeling.

Voor het overige heeft een onderneming waaraan het inbreukmakende gedrag van een andere onderneming kan worden toegerekend, zodat zij wordt geacht deze inbreuk zelf te hebben begaan, „deelgenomen aan de inbreuk” in de zin van die bepalingen.

(cf. punten 143‑146)

7.      Een schriftelijk verzoek van de Commissie om inlichtingen teneinde gegevens te verkrijgen over de omzet van de ondernemingen waartegen een procedure loopt op grond van de communautaire mededingingsregels, kan een handeling vormen die noodzakelijk is voor de vervolging van de inbreuk, waardoor de verjaring wordt gestuit, aangezien de Commissie aan de hand daarvan kan controleren dat de geldboeten die zij voornemens is aan deze ondernemingen op te leggen, niet hoger zijn dan het maximumbedrag van de geldboeten dat wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels is toegestaan.

(cf. punt 147)

8.      Aangaande de stuiting van de verjaring van het recht van vervolging bepalen verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, en algemene beschikking nr. 715/78 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, weliswaar uitdrukkelijk dat die stuiting erga omnes werkt, maar wat de schorsing van de verjaring betreft wordt daarin niet bepaald of de instelling van beroep relatieve werking heeft, in welk geval de schorsing van de verjaring gedurende de gehele procedure alleen geldt ten aanzien van de verzoekende onderneming, dan wel werking erga omnes, in welk geval de schorsing van de verjaring gedurende de procedure geldt ten aanzien van alle ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, ongeacht of zij al dan niet beroep hebben ingesteld.

Evenals de stuiting van de verjaring moet de schorsing van de verjaring, die een uitzondering vormt op het beginsel van de verjaringstermijn van vijf jaar, beperkt worden uitgelegd. Dit beginsel verzet zich ertegen dat het stilzwijgen van de wetgever kan worden uitgelegd in de zin van werking erga omnes. Dat geldt des te meer omdat, anders dan de stuiting van de verjaring, die tot doel heeft, de Commissie in staat te stellen om inbreuken op de mededingingsregels doeltreffend te vervolgen en te bestraffen, de schorsing van de verjaring per definitie betrekking heeft op gevallen waarin de Commissie reeds een beschikking heeft vastgesteld. Normaliter is het in dat stadium niet meer noodzakelijk om werking erga omnes te verbinden aan de instelling van een procedure voor de gemeenschapsrechter door één van de gestrafte ondernemingen. Integendeel, in dat geval verzetten de werking inter partes van gerechtelijke procedures en de gevolgen die daaraan zijn verbonden door de gemeenschapsrechter, zich er in beginsel tegen dat het beroep dat wordt ingesteld door een adressaat van de bestreden beschikking, welke invloed dan ook heeft op de situatie van de andere adressaten.

De mededingingsregels van het Verdrag zijn weliswaar gericht aan ondernemingen, maar dat doet er niet aan af dat voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Commissie op dit gebied steeds een rechtspersoon moet worden gezocht tot welke de handeling zal worden gericht, en dat in de mededeling van punten van bezwaar op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon dient te worden vermeld waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd en deze mededeling aan hem dient te worden toegezonden. Die rechtspersoon is de enige die beroep kan instellen tegen de beschikking die aan het eind van de administratieve procedure is vastgesteld, en is derhalve de enige aan wie de schorsing van de verjaring kan worden tegengeworpen. De schorsing van de verjaring als gevolg van het feit dat een onderneming procedures aanhangig maakt voor de gemeenschapsrechter, geldt dus voor de juridische entiteit die partij is bij het geding, met uitsluiting van alle andere juridische entiteiten die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.

(cf. punten 151, 153‑158)

9.      Aangezien de eerbiediging van de rechten van de verdediging in administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid van kapitaal belang is, moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan. Overigens rust de bewijslast van een mogelijke schending van de rechten van de verdediging wegens het feit dat een onderneming als gevolg van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure moeilijkheden heeft ondervonden om zich tegen de aantijgingen van de Commissie te verdedigen, op de belanghebbende.

(cf. punten 166‑167)