Language of document : ECLI:EU:T:2010:67

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

4 maart 2010 (*)

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Behandeling als marktgerichte onderneming – Individuele behandeling – Steekproeftrekking – Ondersteuning van klacht door bedrijfstak van Gemeenschap – Afbakening van betrokken product – Gelijke behandeling – Schade – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

In zaak T‑401/06,

Brosmann Footwear (HK) Ltd, gevestigd te Kowloon (China),

Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, gevestigd te Zhongshan (China),

Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, gevestigd te Guangzhou (China),

Risen Footwear (HK) Co., Ltd, gevestigd te Kowloon,

vertegenwoordigd door L. Ruessmann en A. Willems, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden,

en door

Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens door P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 februari 2009,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, leden 1, 2 en 4, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„1.       Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.       Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

[...]

4.       Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

2        Artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de voorwaarden waaronder een onderneming in aanmerking komt voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”):

„b)      Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde [sub a] van toepassing.

c)      De onder [artikel 2, lid 7, sub b,] bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren [...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure wordt [...] vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. [...]”

3        Met betrekking tot de vaststelling van schade bepaalt artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening:

„2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.      [...] Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden [...]

6.       Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.       Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

4        Betreffende de voorwaarden waaronder een antidumpingonderzoek kan worden ingeleid, preciseert artikel 5, leden 2, 3 en 4, van de basisverordening:

„2.       Een klacht overeenkomstig lid 1 behoort bewijsmateriaal te bevatten ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade. [...]

3.       De Commissie onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid en de toereikendheid van het in de klacht vermelde bewijsmateriaal teneinde vast te stellen of dit voldoende is om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen.

4.       Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.”

5        Artikel 6, leden 8 en 9, van de basisverordening bepaalt:

„8.       Behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden wordt, voor zover mogelijk, gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.

9.       Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedures wordt, voor zover mogelijk, binnen één jaar afgesloten. Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig artikel 8 of artikel 9 gedane bevindingen.”

6        Artikel 9, lid 5, tweede alinea, en artikel 9, lid 6, van de basisverordening bepalen:

„5. [...]

Wanneer artikel 2, lid 7, [sub a], van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

a)      zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;

b)      zij vrij zijn de exportprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;

c)      de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

d)      zij bij de omrekening van valuta’s marktkoersen gebruiken, en

e)      de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

6. Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. [...] Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.”

7        Artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de steekproeftechniek:

„1.       Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

[...]

3.       Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.”

8        Artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening luidt als volgt:

„3.       Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

4.       Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, dient de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis te worden gesteld van de redenen van deze afwijzing en dient zij de gelegenheid te krijgen binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van dergelijke bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en te worden vermeld in de gepubliceerde bevindingen.”

9        Artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening bepaalt:

„1.       De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2.       De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.”

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

10      Verzoeksters, Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co., Ltd, zijn in China gevestigde ondernemingen die schoeisel produceren en uitvoeren.

11      Voor de invoer uit China van tot bepaalde klassen van de gecombineerde nomenclatuur behorend schoeisel gold een contingentregeling, die op 1 januari 2005 is verstreken.

12      Naar aanleiding van een klacht die de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Europese Confederatie van de schoennijverheid) op 30 mei 2005 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 juli 2005 (PB C 166, blz. 14; hierna: „bericht van inleiding”).

13      Gelet op het grote aantal betrokken partijen werd in punt 5.1, sub a, van het bericht van inleiding vermeld dat overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening mogelijkerwijs een steekproef zou worden getrokken.

14      Verzoeksters hebben contact opgenomen met de Commissie en haar op 25 en 26 juli 2005 de in punt 5.1, sub a‑i, en sub e, van het bericht van inleiding gevraagde inlichtingen verstrekt om te worden opgenomen in de steekproef van Chinese producenten/exporteurs die deze instelling overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening zou trekken, alsook om in aanmerking te komen voor een BMO of, indien dat niet mogelijk was, voor een individuele behandeling (hierna: „IB”).

15      Op 23 maart 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

16      Luidens punt 9 van de voorlopige verordening betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante elementen had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „beoordelingsperiode”).

17      Daar voor het vaststellen van een normale waarde voor de producten van de Chinese en Vietnamese producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden beschouwd, gebruik moest worden gemaakt van gegevens uit een referentieland, in casu de Federatieve Republiek Brazilië, werd bij drie Braziliaanse ondernemingen een controlebezoek verricht (punt 8 van de voorlopige verordening).

18      Aangaande het betrokken product blijkt uit de punten 10, 11, 40 en 41 van de voorlopige verordening dat het hoofdzakelijk om sandalen, laarzen en stadsschoenen ging, telkens vervaardigd met een bovendeel van leder of kunstleder. Bovendien blijkt uit de punten 12 tot en met 31 van de voorlopige verordening dat de Commissie sportschoeisel waar speciale technologie aan te pas komt (Special Technology Athletic Footwear; hierna: „STAF”), van de omschrijving van het product heeft uitgesloten, en kinderschoenen daarin heeft opgenomen. Volgens punt 38 van de voorlopige verordening heeft alle schoeisel met bovendeel van leder, dezelfde kenmerken, hetzelfde gebruik en hetzelfde beeld bij de verbruiker, ook al gaat het om een ruime waaier aan stijlen en soorten. Derhalve concurreren volgens punt 39 van de voorlopige verordening al deze verschillende stijlen en soorten schoenen rechtstreeks met elkaar en zijn zij in hoge mate onderling verwisselbaar.

19      De Commissie heeft in punt 52 van de voorlopige verordening dan ook geconcludeerd dat alle soorten schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder die in China en Vietnam en in Brazilië worden vervaardigd en verkocht en alle soorten schoeisel met bovendeel van leder die door de EU-producenten worden vervaardigd en in de EU worden verkocht, gelijk zijn met het schoeisel met bovendeel van leder dat uit China en Vietnam in de EU wordt ingevoerd.

20      Voor de vaststelling van de dumping heeft de Commissie de steekproeftechniek toegepast. Blijkens punt 55 van de voorlopige verordening hebben 154 van de Chinese producenten/exporteurs die hebben meegedeeld dat zij bereid waren in de steekproef te worden opgenomen, in het onderzoektijdvak naar de Gemeenschap uitgevoerd. Volgens ditzelfde punt zijn deze ondernemingen in een eerste fase als meewerkende ondernemingen beschouwd en voor de steekproef in aanmerking genomen.

21      Volgens punt 57 van de voorlopige verordening heeft de Commissie uiteindelijk dertien Chinese producenten/exporteurs, die meer dan 20 % van het Chinese exportvolume naar de Gemeenschap vertegenwoordigden, in de steekproef opgenomen. Luidens punt 59 van deze verordening waren de bij deze selectie toegepaste criteria in de eerste plaats de hoeveelheden die de producent/exporteur naar de Gemeenschap uitvoerde en in de tweede plaats de hoeveelheden die hij op de binnenlandse markt verkocht. Wat dit laatste criterium betreft, heeft de Commissie in punt 60 van de voorlopige verordening gepreciseerd dat de gegevens betreffende de binnenlandse verkoop tot een grotere representativiteit van de steekproef leidden, omdat zij inzicht verleenden in de prijzen en de kosten van het betrokken product op de binnenlandse markt. Blijkens punt 61 van de voorlopige verordening waren de voor de steekproef geselecteerde ondernemingen goed voor 25 % van het naar de Gemeenschap uitgevoerde volume, en voor 42 % van de binnenlandse verkoop van de exporteurs die aan het onderzoek meewerkten. Luidens ditzelfde punt had de uitsluiting van STAF-producten geen aanmerkelijke invloed op de representativiteit van de steekproeven.

22      Volgens punt 62 van de voorlopige verordening werd aan de uiteindelijk niet in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs meegedeeld dat een eventueel aan hen opgelegd antidumpingrecht berekend zou worden overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. Met betrekking tot de door deze producenten/exporteurs ingediende verzoeken om berekening van een individuele dumpingmarge volgens artikel 9, lid 6, en artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft de Commissie in punt 64 van de voorlopige verordening geoordeeld dat een individueel onderzoek van deze verzoeken een te zware werklast zou vormen en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zou staan. In die omstandigheden is de dumpingmarge voor deze producenten op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef vastgesteld (punten 135 en 143 van de voorlopige verordening).

23      Eén van de dertien aanvankelijk in de steekproef opgenomen ondernemingen heeft niet geantwoord op de antidumpingvragenlijst die de Commissie haar had doen toekomen (punt 63 van de voorlopige verordening).

24      Wat de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, heeft de Commissie er in punt 150 van de voorlopige verordening op gewezen dat de klagers 42 % van de totale productie van het betrokken product in de EU uitmaakten. Volgens de punten 65 en 151 van de voorlopige verordening heeft de Commissie een steekproef van tien EU-producenten geselecteerd op basis van de omvang van hun productie en hun plaats van vestiging. De in de steekproef opgenomen producenten waren goed voor 10 % van de productie van de klagers. Derhalve is geoordeeld dat de 814 EU-producenten namens wie de klacht was ingediend, „de bedrijfstak van de Gemeenschap” vormden in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening (punt 152 van de voorlopige verordening ).

25      Wat de identiteit van de voor de steekproef geselecteerde EU-producenten betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat sommige daarvan klanten in de Gemeenschap hadden die ook schoeisel uit China en Vietnam betrokken en derhalve rechtstreeks baat bij deze invoer hadden. Deze producenten bevonden zich derhalve in „een moeilijke positie”, omdat sommige van hun klanten bezwaar zouden hebben kunnen maken tegen het feit dat zij een klacht inzake schadelijk geachte dumpingpraktijken hadden ingediend of steunden. Volgens hen bestond dus het gevaar dat deze klanten om die reden „wraak” zouden willen nemen, mogelijk door beëindiging van de handelsrelatie. De Commissie heeft het verzoek om vertrouwelijke behandeling van de in de steekproef opgenomen ondernemingen, wat de bekendmaking van hun naam betreft, dan ook toegewezen (punt 8 van de voorlopige verordening).

26      Wat de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht betreft, heeft de Commissie in punt 284 van de voorlopige verordening te kennen gegeven dat een winstmarge van 2 % op de omzet kon worden aangemerkt als een passend winstpeil dat de EU-producenten in afwezigheid van schadeveroorzakende dumping hadden kunnen behalen. Deze winstmarge stemde overeen met het hoogste winstpeil dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode had behaald, namelijk in 2002 toen het marktaandeel van de betrokken landen relatief beperkt was vergeleken met dat in het onderzoektijdvak.

27      Bij brieven van 7 en 12 april 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening aan verzoeksters respectievelijk een kopie van de voorlopige verordening toegezonden, samen met een document met nadere informatie over de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). De Commissie heeft verzoeksters verzocht hun eventuele opmerkingen over deze documenten uiterlijk op 8 mei 2006 aan haar te bezorgen.

28      Bij brieven van 8 mei 2006 hebben twee van verzoeksters, Brosmann Footwear (HK) (hierna: „Brosmann”) en Lung Pao Footwear (Guangzhou) (hierna: „Lung Pao”), de Commissie hun opmerkingen over de voorlopige verordening en de voorlopige mededeling doen toekomen.

29      Op 2 juni 2006 heeft een bijeenkomst van Lung Pao en de Commissie plaatsgevonden ten kantore van deze laatste.

30      Bij fax van 8 juli 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoeksters een definitieve mededeling toegezonden, waarin de essentiële feiten en overwegingen werden uiteengezet waarop het voorstel om definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen was gebaseerd. De Commissie heeft verzoeksters verzocht haar vóór 17 juli 2006 hun opmerkingen over de definitieve mededeling toe te zenden.

31      Bij brief van 28 juli 2006 heeft de Commissie verzoeksters een aanvullende definitieve mededeling toegezonden.

32      Bij brieven van 17 juli en 2 augustus 2006 hebben drie van verzoeksters, Brosmann, Seasonable Footwear (Zhongshan), Lung Pao en Novi Footwear (Far East) Pte Ltd, de Commissie hun opmerkingen over de definitieve mededeling en de aanvullende definitieve mededeling doen toekomen. Bij brief van 7 augustus 2006 heeft de overige verzoekster, Risen Footwear (HK) Co., de Commissie haar opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling bezorgd.

33      Op 5 oktober 2006 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1472/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Bij de bestreden verordening heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, STAF, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en ingedeeld onder verschillende codes van de gecombineerde nomenclatuur (artikel 1 van de bestreden verordening). Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór inklaring, is voor de door verzoeksters geproduceerde schoenen vastgesteld op 16,5 %. Volgens artikel 3 van de bestreden verordening was dit recht gedurende twee jaar van kracht.

34      Wat het betrokken product betreft, heeft de Raad de bevindingen van de Commissie (zie punt 18 supra), volgens welke de STAF van de omschrijving van het product diende te worden uitgesloten en kinderschoenen daarin moesten worden opgenomen, bevestigd (punten 19 en 25 van de bestreden verordening). De Raad heeft daarentegen de verzoeken om zes types schoenen van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten, waaronder geoctrooieerd hightechschoeisel, afgewezen. Met betrekking tot deze categorie schoenen heeft de Raad erop gewezen dat een geoctrooieerde technologie op zichzelf niets verandert aan de kenmerken op grond waarvan wordt geoordeeld dat hier sprake is van schoeisel voor gewoon gebruik. Deze schoenen blijven dan ook in concurrentie met de EU-productie van het onderzochte product (punt 37 van de bestreden verordening).

35      Wat de representativiteit van de steekproef van de Chinese producenten betreft, heeft de Raad in punt 44 van de bestreden verordening benadrukt dat de daarvoor geselecteerde ondernemingen respectievelijk meer dan 12 % van de door de aan het onderzoek meewerkende producenten naar de EU uitgevoerde hoeveelheden voor hun rekening namen. Aangezien artikel 17 van de basisverordening geen drempel inzake representativiteit bevat, is de steekproef representatief in de zin van deze bepaling.

36      Tevens heeft de Raad in punt 46 van de bestreden verordening gepreciseerd dat de aangewende methode tot doel had, de steekproeven zo representatief mogelijk te maken en in het kader van de grootste representatieve exporthoeveelheden die redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd konden worden onderzocht, enkele ondernemingen met een representatieve binnenlandse verkoop op te nemen.

37      Wat de steekproef van de EU-producenten betreft, heeft de Raad in de punten 53 tot en met 59 van de bestreden verordening alle bezwaren verworpen die ertoe strekten de representativiteit daarvan ter discussie te stellen, en derhalve de beoordeling die de Commissie had verricht in de voorlopige verordening, bevestigd (zie punt 24 supra).

38      In de punten 60 tot en met 65 van de bestreden verordening is de Raad ingegaan op de vragen die rezen naar aanleiding van de door verschillende ondernemingen geformuleerde verzoeken om een BMO, waarover de Commissie zich niet had uitgesproken.

39      Volgens deze punten levert het feit dat de Commissie niet elk hiertoe overgelegd verzoek individueel had beantwoord, geen schending van de basisverordening op. Integendeel strookt deze werkwijze met artikel 17 van deze verordening. De in dit artikel vastgestelde steekproefmethode is eveneens van toepassing ingeval een groot aantal betrokken ondernemingen verzoekt om een BMO of een IB. In casu heeft het uitzonderlijk hoge aantal door de betrokken ondernemingen ingediende verzoeken de administratie geen andere keuze gelaten dan enkel de verzoeken van ondernemingen uit de steekproef te onderzoeken, teneinde een evenwicht te vinden tussen het vereiste van een zo individueel mogelijke analyse en de inachtneming van de wettelijke termijnen. Dit heeft ertoe geleid dat op alle niet voor de steekproef geselecteerde ondernemingen de gewogen gemiddelde marge is toegepast die voor de ondernemingen uit de steekproef was berekend. Hieruit volgt dat de tijdens de administratieve procedure geformuleerde grieven volgens welke de berekening van de dumping niet representatief was, eveneens moeten worden afgewezen.

40      Deze overwegingen gelden ook voor de verzoeken om verlening van een IB.

41      Wat de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, heeft de Raad in punt 157 van de bestreden verordening onderstreept dat geen van de klagers had nagelaten aan het onderzoek mee te werken. De volledige vragenlijsten betreffende de schade waren enkel aan de in de steekproef opgenomen EU-producenten toegestuurd, hetgeen uit de aard van de steekproeftechniek zelf voortvloeit (punt 158 van de bestreden verordening).

42      Wat de vraag betreft op welke hoogte de definitieve antidumpingrechten moesten worden vastgesteld om de schade weg te werken, heeft de Raad in punt 292 van de bestreden verordening verwezen naar de gegevens die de bedrijfstak van de Gemeenschap na de instelling van de voorlopige rechten heeft overgelegd. Uit deze gegevens bleek dat de bij de voorlopige verordening vastgestelde winstmarge van 2 % (zie punt 26 supra) opnieuw diende te worden onderzocht. Op basis daarvan heeft de Raad deze winstmarge vastgesteld op 6 % van de omzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarbij hij erop heeft gewezen dat deze laatste dergelijke winsten had gemaakt voor schoeisel dat niet onder de schadelijke dumping te lijden had.

 Procesverloop en conclusies van partijen

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 december 2006, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

44      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 maart 2007, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft de Commissie het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat zij zou deelnemen aan de terechtzitting.

45      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2007, heeft de CEC verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

46      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 mei 2007 en 30 mei 2008, hebben verzoeksters verzocht om uit hoofde van artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een aantal in hun memories opgenomen stukken en inlichtingen uit het aan de CEC meegedeelde dossier te verwijderen. Zij hebben daartoe een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken stukken overgelegd.

47      Bij beschikking van 2 augustus 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de door de Commissie en de CEC ingediende verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd.

48      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 augustus 2007, heeft de CEC verklaard, geen bezwaar te maken tegen het door verzoeksters geformuleerde verzoek om vertrouwelijke behandeling.

49      De CEC heeft haar memorie tot interventie ingediend op 19 september 2007.

50      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, waarnaar de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

51      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

52      De partijen hebben ter terechtzitting van 11 februari 2009 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

53      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover daarbij antidumpingrechten op het door hen uitgevoerde schoeisel worden opgelegd;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

54      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

55      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen.

56      De CEC concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten van haar interventie.

 In rechte

57      Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters acht middelen aan:

–        schending van artikel 2, lid 7, sub b, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening, alsook schending van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen;

–        schending van artikel 2, lid 7, sub c, en artikel 18 van de basisverordening, alsook schending van de rechten van de verdediging;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 1, lid 4, en de artikelen 2 en 3 van de basisverordening;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 17 van de basisverordening en artikel 253 EG;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening en artikel 253 EG;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

58      Aangezien de eerste twee middelen betrekking hebben op het feit dat de Commissie beweerdelijk blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij verzoeksters een BMO of een IB heeft geweigerd, zonder evenwel hun desbetreffende verzoeken te onderzoeken, zullen deze middelen tezamen worden onderzocht.

 Eerste twee middelen: schending van artikel 2, lid 7, sub b en c, artikel 9, lid 5, en artikel 18 van de basisverordening, schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsook schending van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

59      In het kader van het eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie en de Raad, door enkel de verzoeken om een BMO/IB van de in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs te onderzoeken, artikel 2, lid 7, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening hebben geschonden.

60      Uit artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening volgt immers dat de instellingen de normale waarde met betrekking tot de invoer uit China overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van deze bepaling moeten vaststellen, op voorwaarde dat de producenten „deugdelijk opgemaakte” [met bewijsmateriaal gestaafde] verzoeken indienen. Evenzo volgt uit artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening dat ingeval geen BMO wordt verleend, de normale waarde moet worden vergeleken met de door de betrokken exporteur (IB) toegepaste exportprijzen, op voorwaarde dat deze laatste een met bewijsmateriaal ondersteund verzoek indient waaruit blijkt dat de in deze bepaling gestelde voorwaarden zijn vervuld.

61      Zoals de bewoordingen van artikel 2, lid 7, sub b, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening bevestigen, kunnen deze bepalingen enkel per individueel geval worden toegepast, aangezien zij vooronderstellen dat de eigen kenmerken van elke betrokken exporteur in aanmerking worden genomen.

62      De bepalingen inzake de steekproeftrekking regelen een beperkt aantal aspecten betreffende de berekening van de dumpingmarges overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, dan wel betreffende de berekening van de schade, en hebben geen betrekking op de economische voorwaarden waaronder elke onderneming actief is, welke elementen niet het voorwerp kunnen uitmaken van een steekproef. Aan artikel 2, lid 7, sub b, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening zou elke betekenis worden ontnomen indien de instellingen zich via de toepassing van de steekproeftechniek zouden kunnen ontdoen van de uit deze bepalingen voortvloeiende verplichtingen. Deze bepalingen zijn overigens in dwingende bewoordingen geformuleerd en laten geen enkele beoordelingsmarge. Derhalve is de relevante vraag niet of de instellingen artikel 17 van de basisverordening juist hebben toegepast om de dumpingmarge te berekenen, maar wel of zij het recht hebben om deze bepaling toe te passen teneinde voorbij te gaan aan de door niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers ingediende verzoeken om een BMO/IB, en bijgevolg de ondernemingen waarvan het verzoek diende te worden toegewezen, op dezelfde wijze te behandelen als de ondernemingen waarvoor dit niet het geval was.

63      Wanneer de steekproeftechniek wordt gehanteerd, moeten de instellingen dus op de ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen, maar waarvan de aanvraag voor een BMO of voor een IB is toegewezen, de gewogen gemiddelde dumpingmarge toepassen die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen die voor een BMO of, naargelang van het geval, voor een IB in aanmerking komen. De rechtspraak van het Gerecht moet aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen de automatische weigering van een BMO of een IB aan ondernemingen die „aanspraak daarop kunnen maken”.

64      Verder bevestigt de eerdere administratieve praktijk van de instellingen dat elk verzoek om een BMO/IB individueel moet worden onderzocht. Bovendien kunnen de instellingen zich niet op administratieve moeilijkheden beroepen teneinde de niet-nakoming van hun verplichting tot het onderzoeken van elke aanvraag voor een BMO/IB te rechtvaardigen, aangezien een klein aantal extra ambtenaren voor dit onderzoek zou hebben volstaan.

65      Bovendien levert de benadering van de instellingen schending op van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien met deze aanpak de ondernemingen die hebben meegewerkt, die de voor de steekproeftrekking vereiste gegevens hebben verstrekt, die verzoeken om een BMO/IB hebben ingediend en „aanspraak kunnen maken” op een BMO/IB, op dezelfde wijze worden behandeld als de ondernemingen die geen informatie hebben verstrekt, geen dergelijke verzoeken hebben ingediend of geen „aanspraak kunnen maken” op een BMO/IB. Noch artikel 17, lid 3, van de basisverordening, dat enkel op de berekening van de dumpingmarge en niet op het onderzoek van de aanvragen voor een BMO/IB ziet, noch moeilijkheden van administratieve aard kunnen deze ongelijke behandeling objectief rechtvaardigen. In casu hadden alle niet in de steekproef opgenomen producenten, maar die „aanspraak konden maken” op de toekenning van een BMO/IB, voor eenzelfde dumpingmarge in aanmerking moeten komen als die welke is verleend aan de onderneming Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd (9,7 %), de enige onderneming van de steekproef die een BMO heeft verkregen.

66      Het feit dat de aanvragen voor een BMO/IB niet zijn onderzocht, levert ook schending op van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien de eerdere praktijk van de instellingen en het via het bericht van inleiding aan de exporteurs gerichte verzoek, hun aanvragen voor een BMO/IB binnen een specifieke termijn in te dienen, bij verzoeksters het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat de instellingen de aanvragen individueel zouden onderzoeken, teneinde de marktdeelnemers de dumpingmarge toe te kennen die volgens de in punt 63 supra uiteengezette overwegingen noodzakelijk was. Elke andere uitlegging van het bericht van inleiding zou ertoe leiden dat wordt aanvaard dat de Commissie alle exporteurs vóór de samenstelling van de steekproef mocht verzoeken, de nodige inspanningen te leveren om inlichtingen ter onderbouwing van hun aanvragen voor een BMO/IB te verstrekken, zonder dat zij evenwel voornemens was om deze aanvragen te onderzoeken. Bovendien zijn de bewoordingen van het bericht van inleiding dezelfde als die van de berichten die zijn gepubliceerd in het kader van twee andere procedures, waar de Commissie ook de aanvragen voor een BMO/IB heeft onderzocht die door niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers waren ingediend.

67      In het kader van het tweede middel beroepen verzoeksters zich om te beginnen op artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, volgens welke bepaling binnen drie maanden na de inleiding van de procedure moet worden vastgesteld of een producent voldoet aan de criteria om voor een BMO in aanmerking te komen. Het betreft een dwingende procedurele termijn die de Commissie dient te eerbiedigen. Door niet binnen deze termijn een beschikking te hebben vastgesteld, heeft de Commissie voornoemde bepaling geschonden.

68      Verzoeksters stellen vervolgens schending van artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening, volgens welke bepalingen de instellingen de door de belanghebbende partijen verstrekte inlichtingen niet buiten beschouwing mogen laten, ook al zijn deze niet in alle opzichten toereikend, en zij, indien inlichtingen niet worden aanvaard, de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis daarvan moeten stellen en haar in de gelegenheid moeten stellen, nadere toelichtingen te verstrekken. Deze bepalingen, die moeten worden toegepast wanneer de Commissie zich over aanvragen voor een BMO/IB dient uit te spreken, impliceren dat deze instellingen verplicht zijn, verzoeksters dienaangaande met verstrekking van een motivering op de hoogte te brengen. De Commissie heeft evenwel pas in de definitieve mededeling de opmerkingen van verzoeksters beantwoord, door naar het uitzonderlijk hoge aantal ingediende aanvragen voor een BMO/IB te verwijzen. Aangezien de Commissie echter reeds einde juli 2005 op de hoogte was van het aantal aanvragen voor een BMO/IB, zou niets haar hebben belet om verzoeksters onmiddellijk na het verstrijken van de termijn van drie maanden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening of uiterlijk in de voorlopige verordening in kennis te stellen van het feit dat hun aanvragen niet zouden worden onderzocht. De instellingen hebben de door verzoeksters verstrekte informatie dus zonder rechtvaardiging afgewezen en bijgevolg artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening geschonden.

69      Ook al zijn verzoeksters die overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening voor de toekenning van een individuele dumpingmarge in aanmerking wensten te komen, er bij het bericht van inleiding van in kennis gesteld dat het niet zeker was dat hun verzoek zou worden aanvaard, neemt dit bovendien niet weg dat dit bericht niet aangaf dat de Commissie zich in tegenstelling tot de eerdere praktijk het recht voorbehield, de aanvragen voor een BMO/IB niet te beantwoorden.

70      Voorts heeft de Commissie verzoeksters’ rechten van verdediging geschonden, doordat zij in de voorlopige mededeling niet heeft gepreciseerd dat hun aanvragen voor een BMO/IB niet zouden worden onderzocht, terwijl de in de steekproef opgenomen producenten een kennisgeving betreffende hun respectieve aanvragen hebben ontvangen. Verzoeksters hebben evenwel slechts via de definitieve mededeling een antwoord ontvangen.

71      De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

72      In de eerste plaats zij erop gewezen dat volgens de bewoordingen van artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening het gebruik van een steekproef, als techniek om het hoofd te bieden aan een groot aantal klagers, exporteurs, importeurs, productsoorten of transacties, een beperking van het onderzoek vormt. Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 9, lid 6, van de basisverordening, waarin is bepaald dat de producenten die niet in de steekproef worden opgenomen, niet bij het onderzoek betrokken zijn.

73      Niettemin bepaalt de basisverordening dat de instellingen twee verplichtingen moeten nakomen om deze beperking te kunnen toepassen. Om te beginnen moet de steekproef representatief zijn in de zin van artikel 17, leden 1 en 2, van de basisverordening. Verder bepaalt artikel 9, lid 6, van de basisverordening dat de dumpingmarge die wordt vastgesteld voor de producenten die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, niet hoger mag zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen partijen.

74      In de tweede plaats biedt laatstgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 3, van de basisverordening, waarnaar zij verwijst, aan elke producent die niet in de steekproef is opgenomen de mogelijkheid, te verzoeken om een individuele dumpingmarge te berekenen, op voorwaarde dat hij binnen de daartoe gestelde termijnen alle nodige inlichtingen verstrekt en deze berekening niet te belastend is voor de Commissie en een tijdige afsluiting van het onderzoek niet in de weg staat.

75      In de derde plaats bepaalt artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening dat de normale waarde overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van deze bepaling moet worden vastgesteld indien naar aanleiding van verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, wordt aangetoond dat de in dit lid, sub c, vermelde voorwaarden vervuld zijn.

76      Derhalve kunnen de niet in de steekproef opgenomen producenten, zoals de Raad betoogt, enkel op basis van artikel 17, lid 3, van deze verordening verzoeken om de berekening van een individuele dumpingmarge, hetgeen voor de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening genoemde landen vooronderstelt dat een aanvraag voor een BMO/IB is aanvaard. Krachtens eerstgenoemde bepaling is de Commissie evenwel bevoegd om te beoordelen of het onderzoek van deze aanvragen, gelet op het aantal aanvragen voor een BMO/IB, te belastend is en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staat.

77      Uit de voorgaande overwegingen volgt allereerst dat ingeval de steekproeftechniek wordt gehanteerd, de basisverordening de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers geen onvoorwaardelijk recht op berekening van een individuele dumpingmarge verleent. De aanvaarding van een dergelijk verzoek hangt immers af van de beslissing van de Commissie over de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening.

78      Aangezien de verlening van een BMO of van een IB overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening enkel dient om de methode voor de berekening van de normale waarde te bepalen met het oog op de berekening van de individuele dumpingmarges, is de Commissie voorts niet verplicht om de aanvragen voor een BMO/IB van niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken, wanneer zij in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft geconcludeerd dat de berekening van dergelijke marges te belastend zou zijn en haar zou beletten, het onderzoek tijdig te beëindigen.

79      Ten slotte wordt in casu niet betwist dat de berekening van individuele dumpingmarges voor alle marktdeelnemers die niet in de steekproef zijn opgenomen en daarom hebben verzocht, te belastend zou zijn geweest voor de instellingen en aan de tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou hebben gestaan.

80      Derhalve moet verzoeksters’ betoog dat de Commissie volgens artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening de aanvragen voor een BMO/IB van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers moest onderzoeken, ook wanneer op hen geen individuele dumpingmarge zou worden toegepast, worden verworpen. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak volgens welke de Commissie op basis van een onderzoek van elke bij haar ingediende aanvraag beslist of zij al dan niet een BMO of een IB verleent, niet impliceert dat deze instelling elke aanvraag moet onderzoeken wanneer zij niet voornemens is om individuele dumpingmarges te berekenen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening.

81      Hetzelfde geldt voor verzoeksters’ argument dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden in die zin dat de ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen, anders zijn behandeld dan die welke er niet in zijn opgenomen (zie punt 65 supra). Deze twee categorieën van ondernemingen bevinden zich immers in verschillende situaties, aangezien de Commissie voor de eerstgenoemde ondernemingen noodzakelijkerwijs een individuele dumpingmarge moet berekenen, hetgeen impliceert dat een aanvraag voor een BMO/IB is onderzocht en aanvaard, terwijl zij voor de tweede categorie ondernemingen geen individuele dumpingmarge moet vaststellen. Voor de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling, dat verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen, is dan ook niet vereist dat deze twee categorieën van ondernemingen op dezelfde wijze worden behandeld.

82      Met betrekking tot het argument dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden in die zin dat de ondernemingen die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, verschillend zijn behandeld, kan in casu, anders dan verzoeksters stellen, niet worden geoordeeld dat de Commissie krachtens dit beginsel alle aan haar overgelegde aanvragen voor een BMO/IB moest onderzoeken, zodat de producenten of exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, maar waaraan een BMO of een IB zou worden verleend, aanspraak konden maken op toepassing van de gewogen dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een BMO of een IB was verleend.

83      Wanneer, zoals hierboven in de punten 76 tot en met 80 is aangegeven, het aantal aanvragen voor een BMO/IB zo groot is dat het onderzoek ervan de instellingen zou beletten het onderzoek tijdig te beëindigen, hoeven de instellingen zich immers overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening niet over alle betrokken aanvragen uit te spreken, zelfs niet wanneer dit louter tot doel zou hebben om met betrekking tot de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen een onderscheid te maken tussen de ondernemingen die wel en degene die niet voor een BMO of een IB in aanmerking zouden kunnen komen, teneinde op deze ondernemingen de gemiddelde dumpingmarge toe te passen van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een BMO of een IB is verleend, zonder een individuele dumpingmarge te berekenen.

84      In casu hebben 141 Chinese producenten/exporteurs een aanvraag voor een BMO/IB bij de Commissie ingediend. Zelfs indien het mogelijk zou zijn geweest om deze aanvragen enkel op basis van de stukken te onderzoeken zonder dat deze gegevens door middel van controlebezoeken ter plaatse bij de betrokken producenten of exporteurs hoefden te worden geverifieerd, heeft de Commissie dus op goede gronden geoordeeld dat het aantal aanvragen duidelijk te groot was om deze aanvragen te kunnen onderzoeken, zonder de tijdige afsluiting van het onderzoek in gevaar te brengen.

85      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat, gelet op het bijzonder grote aantal in casu ingediende aanvragen voor een BMO/IB, de Commissie de haar bij artikel 17, lid 3, van de basisverordening toegekende beoordelingsmarge niet heeft overschreden door zich niet uit te spreken over alle aanvragen voor een BMO/IB die bij haar door niet in de steekproef opgenomen ondernemingen waren ingediend, waarbij zij aangetekend dat het door verzoeksters aangevoerde verschil in behandeling overigens inherent is aan de steekproeftechniek van artikel 17 van de basisverordening.

86      Ook al kón de Commissie dus op de door verzoeksters in punt 63 hiervóór beschreven wijze handelen, werd zij noch door de basisverordening noch door het beginsel van gelijke behandeling daartoe verplicht.

87      Voor het onderzoek van de aanvragen voor een IB van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen gelden dezelfde overwegingen.

88      Wat de gestelde schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het recht om zich op dit beginsel te beroepen toekomt aan iedere justitiabele die zich in een situatie bevindt waarin een gemeenschapsinstelling gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt. Verder kan niemand stellen dat dit beginsel is geschonden, wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan (arrest Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147).

89      Uit punt 5.1, sub a‑i, vierde streepje, van het bericht van inleiding en met name uit de onder dit punt ingevoegde voetnoot 1 blijkt dat de Commissie de betrokken marktdeelnemers ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening mogelijkerwijs de steekproeftechniek zou gebruiken en dat de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen in dat geval krachtens artikel 17, lid 3, van de basisverordening om de berekening van een individuele dumpingmarge konden verzoeken. Deze informatie werd in punt 5.1, sub b, van het bericht van inleiding herhaald. Het feit dat de Commissie de betrokken marktdeelnemers heeft verzocht om een aanvraag voor een BMO/IB in te dienen, staat dan ook niet gelijk met een precieze, onvoorwaardelijke en coherent geformuleerde toezegging dat die aanvraag ook zou worden onderzocht.

90      In dit verband moet tevens worden erkend dat het langdurige uitblijven van een reactie van de Commissie geen toezegging vormde die een gewettigd vertrouwen bij verzoeksters kan hebben gewekt. Het ontbreken van een dergelijke reactie doet immers niet af aan de duidelijke betekenis van de in het bericht van inleiding gebruikte bewoordingen.

91      Met betrekking tot de grief dat is afgeweken van de praktijk die de instellingen in eerdere onderzoeken hebben gevolgd, zij eraan herinnerd dat de Commissie de haar bij artikel 17, lid 3, van de basisverordening verleende beoordelingsmarge niet heeft overschreden door te oordelen dat inzien zij alle aanvragen voor een BMO/IB die door de niet in de steekproef opgenomen Chinese producenten/exporteurs waren ingediend, had onderzocht, zij het onderzoek niet binnen de bij de basisverordening gestelde termijnen had kunnen afsluiten (zie punt 84 supra). Het is vaste rechtspraak dat wanneer de gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van hun beleid noodzakelijk zijn, de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben dat de aanvankelijk gekozen middelen, die de instellingen in de uitoefening van hun bevoegdheid kunnen wijzigen, gehandhaafd zullen blijven (arresten Hof van 7 mei 1987, Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 34, en 10 maart 1992, Canon/Raad, C‑171/87, Jurispr. blz. I‑1237, punt 41).

92      Aangezien de Commissie, gelet op wat voorafgaat, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aanvragen van verzoeksters voor een BMO/IB niet te onderzoeken, kunnen deze laatste zich niet beroepen op overschrijding van de termijn van drie maanden waarin artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening voorziet, daar deze termijn ziet op gevallen waarin de Commissie deze aanvragen dient te onderzoeken.

93      Betreffende het argument dat aan schending van artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening is ontleend, moet met de Raad worden geconstateerd dat deze bepaling de instellingen niet verplicht, de aanvragen voor een BMO/IB van niet in de steekproef opgenomen ondernemingen te onderzoeken. Aangezien de Commissie – volgens de hierboven geformuleerde overwegingen – derhalve het recht had om zich niet over de aanvragen voor een BMO/IB van de niet voor de steekproef geselecteerde producenten uit te spreken, kan artikel 18 van de basisverordening niet op de door verzoeksters voorgestelde wijze worden uitgelegd.

94      Wat ten slotte de gestelde schending van de rechten van verdediging van verzoeksters betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, op grond van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld (arresten Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 17, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99; arresten Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55, en 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 132).

95      In casu blijkt uit de punten 62, 64, 135 en 143 van de voorlopige verordening dat de Commissie heeft uiteengezet dat alle antidumpingrechten die aan niet in de steekproef opgenomen producenten zouden worden opgelegd, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening zouden worden berekend, en dat de dumpingmarge voor deze producenten op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef is vastgesteld.

96      De Commissie heeft dus in de voorlopige verordening haar standpunt betreffende de methode voor de berekening van de dumpingmarge van de niet voor de steekproef geselecteerde marktdeelnemers toegelicht. Dit standpunt hield in dat zij de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen ondernemingen zou toepassen. Deze methode impliceerde dat de aanvragen voor een BMO/IB van voornoemde marktdeelnemers niet zouden worden onderzocht, aangezien dit onderzoek in het kader van deze procedure geen nut had.

97      Hieruit volgt dat verzoeksters vanaf het stadium van de mededeling van de voorlopige verordening en van de voorlopige mededeling de gelegenheid hadden om hun standpunt over de door de Commissie voor de berekening van hun dumpingmarge gebruikte methode uiteen te zetten, zodat hun rechten van verdediging niet zijn geschonden.

98      Bijgevolg moeten de eerste twee middelen worden afgewezen.

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening, aangezien de Commissie niet heeft bewezen dat de klacht wordt gesteund door de bedrijfstak van de Gemeenschap

 Argumenten van partijen

99      Verzoeksters stellen dat de gemeenschapsinstellingen een fout hebben gemaakt bij de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap die de klacht steunde welke aanleiding heeft gegeven tot de betrokken antidumpingprocedure. In het verleden zou de communautaire administratie zich op het standpunt hebben gesteld dat enkel de EU-producenten die tijdens de procedure hun medewerking verlenen en deelnemen aan de steekproeftrekking dan wel nuttige informatie verstrekken, kunnen worden geacht, de klacht te hebben gesteund.

100    In casu zij er slechts tien aanvragen ingediend om in de steekproef van de EU-producenten te worden opgenomen, ingediend door de marktdeelnemers die uiteindelijk voor de steekproef zijn geselecteerd. Van de 814 ondernemingen die een klacht hebben ingediend, hebben dus maar tien ondernemingen informatie van betekenis verstrekt en derhalve kunnen worden aangemerkt als ondernemingen die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Bijgevolg moeten enkel deze ondernemingen in aanmerking worden genomen om de bedrijfstak van de Gemeenschap af te bakenen. Deze ondernemingen vertegenwoordigen evenwel slechts 4,2 % van de communautaire productie en de bij artikel 5, lid 4, van de basisverordening vereiste drempel van 25 % is dan ook niet bereikt.

101    De door de Raad in het verweerschrift verstrekte informatie over de methode van onderzoek van de mate waarin de klacht door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd gesteund, is tijdens de administratieve procedure niet aan verzoeksters meegedeeld. Dat de bestreden verordening geen toelichting verstrekt over de wijze waarop de instellingen hebben gemeten in welke mate de klacht door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd ondersteund, levert een motiveringsgebrek op. Het ontbreken van deze informatie vormt tevens schending van verzoeksters’ rechten van verdediging. Bovendien heeft de Commissie, door gegevens te verzamelen over de ondersteuning van de klacht door de bedrijfstak van de Gemeenschap vóórdat zij het onderzoek heeft geopend door het bericht van inleiding van de procedure bekend te maken, artikel 6, lid 1, en artikel 17 van de basisverordening geschonden. Gesteld al dat het onderzoek geldig kon beginnen vóórdat het bericht van inleiding van de procedure is bekendgemaakt, zou dit hoe dan ook betekenen dat de bestreden verordening is vastgesteld ná het verstrijken van de termijn van 15 maanden waarin artikel 6, lid 9, van de basisverordening met betrekking tot de afsluiting van het onderzoek voorziet. Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie, door de vraag of de klacht door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd gesteund, te onderzoeken alvorens het onderzoek in te leiden, niet naar behoren heeft geverifieerd of de EU-producenten die deze klacht steunden, 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening namen overeenkomstig artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het steunen van een klacht in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening vooronderstelt immers dat degene die verklaart deze klacht te steunen, zich bewust is van de verplichtingen die zijn deelneming aan de steekproef van de EU-producenten meebrengt, zoals het beantwoorden van een vragenlijst betreffende de schade en het aanvaarden van een controlebezoek ter plaatse. Een verklaring die louter vóór het begin van het onderzoek is afgelegd, wijst evenwel niet op steun in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

102    De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

103    Zoals uit artikel 5, leden 1 en 4, van de basisverordening blijkt, wordt behoudens toepassing van lid 6 van dit artikel, geldig een antidumpingonderzoek geopend, wanneer door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap een klacht is ingediend. Een klacht wordt geacht door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend, indien zij wordt gesteund door de EU-producenten wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Bovendien moeten de EU-producenten die de klacht uitdrukkelijk steunen, minstens 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.

104    Wat het begrip „steun” betreft, zij erop gewezen dat een klacht volgens artikel 5, lid 2, van de basisverordening bewijsmateriaal behoort te bevatten ten aanzien van het bestaan van dumping en schade en het oorzakelijk verband daartussen. De klacht dient een zeker aantal gegevens te bevatten waarover de klager redelijkerwijs beschikt.

105    Een door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap ingediende klacht steunen impliceert dus dat de klager(s) en de personen in wier naam deze is ingediend, ten eerste, informatie verstrekken die door de Commissie wordt gevraagd teneinde te kunnen verifiëren of de voor het opleggen van een antidumpingrecht vervulde voorwaarden zijn vervuld, en ten tweede, bereid zijn zich te onderwerpen aan elk onderzoek dat de Commissie zou kunnen verrichten om na te gaan of de overgelegde informatie aan de werkelijkheid beantwoordt. Gelet op het ontbreken van dwangmiddelen zijn de antwoorden van de partijen op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening bedoelde vragenlijst en de in artikel 16 van dezelfde verordening bedoelde verificatie ter plaatse waartoe de Commissie nadien kan overgaan, van wezenlijk belang voor het verloop van de antidumpingprocedure (arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 65).

106    Derhalve houdt de Commissie bij de verificatie of de klacht aan de drempels van artikel 5, lid 4, van de basisverordening voldoet, terecht geen rekening met een producent die niet bereid is om gegevens ter onderbouwing van een door of namens hem ingediende klacht over te leggen dan wel om de gegrondheid van deze klacht te laten nagaan. Een EU-producent die verklaart dat hij niet aanvaardt dat de gegevens die hij ter onderbouwing van een door of namens hem ingediende klacht verstrekt, worden geverifieerd, moet in de eerste plaats dan ook worden beschouwd als een producent die weigert mee te werken in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en dient in de tweede plaats te worden uitgesloten van de groep van producenten die de klacht steunen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

107    Deze benadering strookt met artikel 6, lid 8, van de basisverordening, volgens welke bepaling, behoudens in geval van niet-medewerking, voor zover mogelijk wordt gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.

108    Aldus geeft de Raad in punt 156 van de bestreden verordening aan dat de aan een klacht ten grondslag liggende EU-producenten die tijdens het onderzoek niet hebben meegewerkt, van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten worden uitgesloten. Wanneer zij de steekproeftechniek toepast, stuurt de Commissie dan ook meestal, zoals de Raad in het verweerschrift opmerkt, een vragenlijst naar iedere bekende producent met het verzoek gegevens over zijn productie en over zijn verkoop mee te delen en met de vraag of hij bereid is de vragenlijst betreffende de schade in te vullen en in te stemmen met een controlebezoek ter plaatse ingeval hij voor de steekproef zou worden geselecteerd. Enkel de producenten die bevestigend op deze laatste twee vragen antwoorden, worden geacht aan het onderzoek te hebben meegewerkt en kunnen dus in de steekproef worden opgenomen. Een producent die verklaart niet aan de steekproef te willen deelnemen, kan daarentegen niet als medewerker aan het onderzoek worden beschouwd, aangezien hij per definitie niet bereid is om een vragenlijst over de schade in te vullen, noch de controle van zijn andere antwoorden toe te staan. Deze maatregelen hebben immers enkel betrekking op ondernemingen die in de steekproef worden opgenomen.

109    De Raad stelt dat de Commissie gelet op het uitzonderlijk hoge aantal EU-producenten in casu een weliswaar andere, maar eveneens geldige procedure heeft toegepast. Aldus heeft de Commissie, in plaats van steekproefvragenlijsten aan elke EU-producent te doen toekomen, in de eerste plaats de in de klacht vermelde gegevens betreffende de communautaire productie gebruikt, en ten tweede de elementen inzake de steun van de klacht bij elk van de 814 door de CEC vertegenwoordigde producenten verzameld.

110    Bovendien hebben de Raad en de Commissie ter terechtzitting aangegeven dat het bij het verweerschrift gevoegde document met als opschrift „informatie over de antidumpingklacht betreffende invoer [...] uit [...]” niet het daadwerkelijk aan de EU-producenten gerichte document betrof en dat de Raad dit document per vergissing had ingediend. De Commissie heeft een ander document overgelegd dat aan de EU-producenten zou zijn gezonden teneinde te verifiëren of zij de klacht steunden. In tegenstelling tot het als bijlage bij het verweerschrift gevoegde document, verwijst het opschrift van dit document („Waarschijnlijke inleiding van een antidumpingonderzoek betreffende invoer van schoeisel met bovendeel uit leder uit de Volksrepubliek China en uit Vietnam”) specifiek naar het onderzoek in kwestie, zodat mag worden geconcludeerd dat dit document door de Commissie daadwerkelijk aan de EU-producenten is gezonden. De Commissie heeft via dit document elke EU-producent tot wie het gericht was, verzocht om met name te preciseren of hij de klacht steunde, of hij deze betwistte dan wel geen standpunt erover innam, of hij het betrokken product vervaardigde en op de communautaire markt verkocht en in welke hoeveelheden, of hij banden had met Chinese of Vietnamese producenten of exporteurs van het betrokken product en of hij dit uit de betrokken derde landen ingevoerde product had verkocht.

111    In de preambule van dit document wordt erop gewezen dat alle cijfergegevens als vertrouwelijk zouden worden behandeld en door de Commissie kunnen worden geverifieerd. In die omstandigheden was elke EU-producent tot wie dit document was gericht, er zich van bewust dat alle aan de Commissie meegedeelde informatie, daaronder begrepen de informatie die eventueel in de vragenlijst over de schade zou worden overgelegd, eveneens door haar kon worden gecontroleerd. Bovendien is in ditzelfde document aangegeven dat deze verzoeken als rechtsgrondslag artikel 5, lid 4, van de basisverordening hadden. Volgens de op de laatste bladzijde van dit document opgenomen lijst van bijlagen waren de artikelen 4 en 5 van de basisverordening bij dit document gevoegd. In dit verband werden de EU-producenten via de verwijzing naar artikel 5 van de basisverordening en het feit dat dit artikel in de bijlagen bij dit document was opgenomen, ervan op de hoogte gebracht dat de klacht een aantal bewijselementen diende te bevatten ten aanzien van het bestaan van dumping en schade en het oorzakelijk verband daartussen, en met name inlichtingen over de prijzen.

112    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de verklaring van de EU-producenten dat zij de klacht steunden, volstond als bewijs van het feit dat de klacht werd gesteund in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

113    Verder kan de grief die is ontleend aan schending van artikel 6, lid 1, en artikel 17 van de basisverordening, op grond dat de Commissie rekening heeft gehouden met vóór de inleiding van het onderzoek overgelegde gegevens betreffende de communautaire productie, de procesbevoegdheid van klaagsters en de schade, evenmin worden aanvaard.

114    In de eerste plaats zij er immers aan herinnerd dat artikel 5, lid 2, van de basisverordening erin voorziet dat de klacht, die vanzelfsprekend wordt ingediend vóórdat het onderzoek wordt geopend, een reeks bewijselementen moet bevatten over het bestaan van dumping, schade en een oorzakelijk verband tussen deze gestelde dumping en schade. Daarnaast bepaalt artikel 5, lid 3, van de basisverordening dat de Commissie, voor zover mogelijk, de juistheid en de toereikendheid van het in de klacht vermelde bewijsmateriaal onderzoekt teneinde vast te stellen of dit voldoende is om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen. Zoals de Raad aanvoert, belet niets de Commissie om in het kader van het onderzoek rekening te houden met gegevens die naar hun aard zelf zijn ingezameld vóórdat dit onderzoek werd ingeleid.

115    In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat de Commissie de procesbevoegdheid van de klagers moet verifiëren vóórdat zij het onderzoek opent.

116    Wat ten slotte de grief betreft die is ontleend aan schending van artikel 6, lid 9, van de basisverordening, op grond dat de bestreden verordening is vastgesteld nadat de bij deze bepaling gestelde termijn van vijftien maanden was verstreken, zij eraan herinnerd dat volgens deze bepaling de opening van een onderzoek de begindatum vormt van de termijn van vijftien maanden die is voorzien voor het opleggen van definitieve rechten.

117    Opgemerkt zij evenwel dat, zoals uit de punten 114 tot en met 116 supra blijkt, de bij de basisverordening voor het opleggen van definitieve rechten gestelde termijn van vijftien maanden weliswaar moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de Commissie het onderzoek opent, maar dat deze opening slechts plaatsvindt nadat de Commissie heeft geverifieerd of de voorwaarden daartoe zijn vervuld, zowel wat de inhoud van de klacht als de procesbevoegdheid van de klager of de klagers betreft.

118    De desbetreffende grieven van verzoeksters moeten dus worden afgewezen, aangezien de bestreden verordening binnen de bij de basisverordening gestelde termijn van vijftien maanden is vastgesteld.

119    Met betrekking tot de grieven die op schending van verzoeksters’ rechten van verdediging zijn gebaseerd, moet erop worden gewezen dat de Commissie in een in het dossier opgenomen notitie van 6 juli 2005 heft gepreciseerd dat de communautaire productie was geraamd op ongeveer 425 miljoen paar schoenen in 2004 en op ongeveer 92 miljoen paar schoenen in het eerste trimester van 2005. Bovendien blijkt uit deze notitie dat de productie van de ondernemingen namens welke de klacht werd ingediend, in 2004 ongeveer 190 miljoen paar schoenen en in het eerste trimester van 2005 ongeveer 44 miljoen paar schoenen bedroeg, zodat deze ondernemingen meer dan 44 % van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakten in 2004 en meer dan 47 % daarvan in het eerste trimester van 2005. Bovendien werd de klacht eveneens gesteund door 36 andere producenten, waardoor de representativiteit nog toenam tot meer dan 45 % in 2004 en tot meer dan 48 % in het eerste trimester van 2005. Deze cijfers zijn gebaseerd op de klacht en op informatie van de EU-producenten en van verenigingen waarin deze zijn gegroepeerd. Ten slotte preciseert deze notitie dat geen enkel bezwaar tegen de klacht werd geformuleerd en zij bevat in bijlage cijfergegevens over de totale productie van zes (niet genoemde) lidstaten in 2004 en in het eerste trimester van 2005.

120    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan verzoeksters betogen, toelichting heeft verstrekt over de grondslagen van haar beoordeling betreffende de procesbevoegdheid van de ondernemingen namens welke de klacht was ingediend. De instellingen hebben verzoeksters’ rechten van verdediging dan ook geëerbiedigd.

121    Om dezelfde redenen moet worden geoordeeld dat de instellingen hun verplichting om hun handelingen rechtens genoegzaam te motiveren, in acht hebben genomen.

122    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 1, lid 4, en van de artikelen 2 en 3 van de basisverordening

 Argumenten van partijen

123    Om te beginnen verwijten verzoeksters de instellingen, het betrokken product te ruim te hebben afgebakend door daartoe ook producten te hebben gerekend die substantieel daarvan verschillen, wat hun kenmerken, verschijningsvorm, perceptie ervan door de consument, stijl, gebruik en distributiekanalen betreft.

124    Vervolgens merken verzoeksters op dat de instellingen, door schoenen waarvoor geoctrooieerde technologie wordt gebruikt in het onderzoek op te nemen (zie punt 34 supra), het betrokken product ook vanuit dit oogpunt te ruim hebben afgebakend, waardoor zij onjuiste conclusies hebben getrokken. De materiële en technische kenmerken van deze schoenen verschillen immers van die van andere schoenen doordat daarvoor een beroep wordt gedaan op een „geoctrooieerd systeem van schokabsorptie”, op een middenzool die „als buffer dient”, alsook op „geoctrooieerd super-flex-materiaal”. Voorts verschillen deze schoenen inzake het fabricageproces ervan, aangezien daarvoor afzonderlijke productielijnen en specifieke machines noodzakelijk zijn. Bovendien zijn verzoeksters met betrekking tot het uiteindelijke gebruik van de betrokken schoenen van mening dat deze bestemd zijn voor een „nichemarkt” die onder de sector van het schoeisel met een gezondheidsfunctie valt en waarvoor de doelgroep bestaat uit vrouwen met gezondheidsproblemen. Deze schoenen worden dan ook in gespecialiseerde winkels verkocht. Ten slotte herinneren verzoeksters eraan dat dit type schoenen niet in de Gemeenschap wordt geproduceerd.

125    De „onjuiste classificatie” die de instellingen hebben verricht, heeft geleid tot vergelijkingen tussen schoenen die uit leder met volslagen andere eigenschappen worden vervaardigd. Deze vergelijkingen hebben geen enkele zin.

126    In dit verband zijn voorbeelden daarvan en inlichtingen hierover opgenomen in de drie documenten die in de loop van de administratieve procedure door de Footwear Association of Importers and Retail chains (Vereniging van schoenenimporteurs en -kleinhandelketens) zijn overgelegd.

127    Derhalve hebben de instellingen artikel 1, lid 4, van de basisverordening geschonden, volgens welke bepaling het begrip „soortgelijk product” verwijst naar een product dat in alle opzichten gelijk is aan het betrokken product. Deze schending maakt de conclusies van het volledige onderzoek ongeldig.

128    De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

129    Verzoeksters voeren in het kader van het onderhavige middel twee grieven aan. De eerste grief betreft de afbakening van het betrokken product zoals deze in de punten 38 en 39 van de voorlopige verordening is verricht (zie punt 18 supra) en in punt 39 van de bestreden verordening is bevestigd. De tweede grief betreft het feit dat schoenen waarvoor geoctrooieerde technologie wordt gebruikt in het onderzoek zijn opgenomen.

130    Wat de eerste grief betreft, stellen verzoeksters in het algemeen dat het betrokken product, zoals het in de voorlopige verordening en in de bestreden verordening is gedefinieerd, producten omvat die substantieel ervan verschillen, wat hun kenmerken en verschijningsvorm, perceptie door de consument, stijl, gebruik en distributiekanalen betreft. Bij wijze van voorbeeld verwijzen verzoeksters enerzijds naar sportschoenen en anderzijds naar wandelschoenen, die wat hun kenmerken en gebruik betreft, en dus ook inzake de perceptie ervan door de consument, aanzienlijk verschillen.

131    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de afbakening van het betrokken product in het kader van een antidumpingonderzoek ertoe strekt, een lijst te kunnen opstellen van producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. De instellingen kunnen daarbij rekening houden met verschillende factoren, zoals de materiële, technische en scheikundige kenmerken van de producten, het gebruik ervan, hun onderlinge substitueerbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageproces, de productiekosten, de kwaliteit, enzovoort.

132    Aldus dient de stelling dat een bepaald product van de omschrijving van het betrokken product moet worden uitgesloten, te berusten op argumenten waarmee wordt beoogd het bewijs te leveren dat ofwel de instellingen een onjuiste beoordeling met betrekking tot de door hen relevant geachte factoren hebben verricht, ofwel de toepassing van andere, meer relevante factoren tot de uitsluiting van dit product uit de omschrijving van het betrokken product zou hebben geleid.

133    In casu hebben de instellingen zich gebaseerd op de essentiële kenmerken van de producten, hun wezenlijk gebruik en de perceptie ervan door de consument. Verzoeksters stellen louter algemeen dat tot het betrokken product verschillende soorten schoenen behoren, waarbij zij als voorbeelden stadsschoenen en wandelschoenen vermelden. Zoals in het vorige punt evenwel is opgemerkt, zijn deze beweringen enkel relevant indien zij betrekking hebben op één of meerdere specifieke types producten die van de definitie van het betrokken product moeten worden uitgesloten. Hieruit volgt dat verzoeksters’ betoog hoogstens tot de uitsluiting van wandelschoenen uit de omschrijving van het betrokken product kan strekken. In casu gaat het er echter om dat het schoeisel met bovendeel van leder waarvoor de onderhavige procedure werd ingeleid, dezelfde essentiële materiële kenmerken heeft en op dezelfde wijze wordt gebruikt, alsook dat de verschillende categorieën in een concurrentieverhouding tot elkaar staan, inzonderheid de schoenen van verwante categorieën. Derhalve hebben de instellingen geen beoordelingsfout gemaakt door wandelschoenen in de omschrijving van het betrokken product op te nemen.

134    Met betrekking tot de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van de door de Footwear Association of Importers and Retail chains tijdens de administratieve procedure ingediende opmerkingen, die „contextgebonden inlichtingen” betreffende het onderhavige middel zouden verschaffen (zie punt 126 supra), moet worden gepreciseerd dat deze argumenten, afgezien van algemene beweringen over de afbakening van het betrokken product, betrekking hebben op de criteria die zijn toegepast om de verschillende types schoenen die onder de omschrijving van het betrokken product vallen, onder productcontrolenummers in te delen. Deze argumenten zien dus niet op de vraag of bepaalde types schoenen met bovendeel van leder tot het betrokken product behoren, maar betreffen de criteria aan de hand waarvan de indeling van de producten die onder het betrokken product vallen, had moeten worden verricht. Bijgevolg zijn deze argumenten voor het onderzoek van het onderhavige middel irrelevant. Om dezelfde redenen moeten de in repliek aangevoerde argumenten, waarmee tegen de beoordeling van de instellingen betreffende de indeling van de tot het betrokken product behorende types schoenen wordt opgekomen (zie punt 125 supra), eveneens irrelevant worden geacht.

135    Wat de argumenten betreft die zijn gebaseerd op het feit dat er sprake is van afzonderlijke productielijnen voor de vervaardiging van schoenen waarvoor geoctrooieerde technologie wordt gebruikt, het ontbreken van een communautaire productie van dit type schoenen en het bestaan van een octrooi, moet worden geconstateerd dat deze argumenten niet doorslaggevend zijn. Het fabricageproces op zich heeft immers geen invloed op de perceptie van de consument, en dus evenmin op de onderlinge substitueerbaarheid van verschillende types schoenen, ingeval de materiële kenmerken en de bestemming van de producten niet verschillen. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van een communautaire productie van schoenen waarvoor geoctrooieerde technologie wordt gebruikt, aangezien de beslissende vraag daarbij is of dit type schoenen wegens hun materiële kenmerken en bestemming – en dus de perceptie ervan door de consument – concurreren met schoenen die uit de communautaire productie voortkomen. In dit verband moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat een bepaald type schoenen door een octrooi wordt beschermd, geen aanwijzing vormt betreffende de concurrentiepositie daarvan ten opzichte van uit de Gemeenschap afkomstige producten.

136    Met betrekking tot de tweede grief, betreffende het feit dat schoenen waarvoor geoctrooieerde technologie wordt gebruikt in de omschrijving van het betrokken product zijn opgenomen, moet worden opgemerkt dat de argumenten volgens welke deze schoenen bestemd zijn voor personen met orthopedische problemen en uitsluitend in gespecialiseerde winkels worden verkocht, kunnen afdoen aan de beoordeling van de instellingen waarbij dit type schoenen in de omschrijving van het betrokken product zijn opgenomen. Indien immers wordt aangetoond dat het gebruik van dit type schoenen deel uitmaakt van een medische behandeling van personen met orthopedische problemen en deze producten enkel in gespecialiseerde winkels worden gedistribueerd, zou moeten worden geconstateerd dat zij noch dezelfde materiële kenmerken, noch dezelfde bestemming hebben als schoenen die dergelijke eigenschappen niet hebben. Op dit punt zouden zij dus door de consument noodzakelijkerwijs anders worden opgevat.

137    Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoeksters geen enkel bewijselement hebben overgelegd ter onderbouwing van hun beschrijving van de kenmerken en het gebruik van dit type schoenen. Noch de brief van Brosmann van 8 mei 2006 (zie punt 28 supra), noch de opmerkingen die per telefax van 29 november 2005 door Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, houder van de octrooien in kwestie, zijn ingediend, bevatten immers elementen ter staving van de daarin geformuleerde beweringen. Aan deze vaststelling moet worden toegevoegd dat verzoeksters, zoals uit punt 3.2.1.3 van de brief van 8 mei 2006 en uit punt 3.4 van de fax van 29 november 2005 blijkt, met hun verwijzing naar gespecialiseerde winkels andere winkels dan supermarkten en grootwarenhuizen lijken te bedoelen. Deze benadering sluit evenwel niet uit dat in gespecialiseerde winkels, in die zin dat zij enkel schoenen verkopen, ook schoenen worden verkocht waarvoor een beroep op geoctrooieerde technologie werd gedaan. Deze zienswijze bevestigt de stelling van de Raad dat de consument zich bij zijn keuze – ongeacht de eigenschappen van de betrokken schoenen – hoogstwaarschijnlijk door zijn persoonlijke voorkeur zal laten leiden, veeleer dan door omstandigheden die verband houden met medische overwegingen.

138    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 17 van de basisverordening en van artikel 253 EG

 Argumenten van partijen

139    Verzoeksters betwisten de representativiteit van de steekproef van de Chinese producenten/exporteurs op basis van argumenten die zij aan tweeërlei omstandigheden ontlenen. In de eerste plaats was de steekproef volgens hen voornamelijk samengesteld uit marktdeelnemers die in hoofdzaak STAF-producten vervaardigen, welke nochtans van de omschrijving van het betrokken product waren uitgesloten (zie punten 18 en 34 supra). In de tweede plaats wijzen verzoeksters op verschillende „tekortkomingen” met betrekking tot de criteria die voor de samenstelling van de desbetreffende steekproef zijn gehanteerd, waarbij zij bijvoorbeeld refereren aan het feit dat verschillende ondernemingen die hebben meegewerkt en niet in de steekproef zijn opgenomen, veel grotere hoeveelheden produceerden, uitvoerden en verkochten dan de ondernemingen die wel voor de steekproef zijn geselecteerd.

140    Ook al heeft de Raad er in punt 43 van de bestreden verordening op gewezen dat de uitsluiting van STAF-producten geen „aanmerkelijke invloed” op de representativiteit van de steekproeven had gehad, neemt dit niet weg dat de instellingen deze beoordeling niet hebben gemotiveerd, hoewel deze producten een aanzienlijk percentage van de aanvankelijk beoogde invoer vertegenwoordigen. Deze opmerking is des te meer relevant daar de uitsluiting van STAF-producten volgens de punten 180 en 181 van de bestreden verordening een grote weerslag op de dumpingmarge heeft gehad. In de regel moet een steekproef die enkel bestaat uit producenten van een product dat van het voorwerp van het onderzoek is uitgesloten, per definitie als niet-representatief worden beschouwd.

141    Volgens verzoeksters is het feit dat de regeringen van de exporterende landen bij de keuze van een gedeelte van de in de steekproef opgenomen ondernemingen werden betrokken, zoals de voorlaatste volzin van punt 61 van de bestreden verordening aangeeft, niet meteen relevant om de representativiteit van de steekproef te beoordelen, temeer daar de omschrijving van het betrokken product is gewijzigd nadat deze regeringen zijn geraadpleegd. Uit de in het verweerschrift verstrekte toelichtingen blijkt dat de selectie voor de samenstelling van de steekproef gebaseerd was op criteria die verband hielden met de Chinese nationaliteit van de eigenaars van de ondernemingen en met het lidmaatschap van de China Chamber of Commerce for Import and Export of Light Industrial Products and Arts-Crafts (Chinese kamer van koophandel voor de invoer en de uitvoer van lichte industriële producten en van ambachtelijke producten; hierna: „CCCLA”). Derhalve was de steekproef niet aldus samengesteld dat de representativiteit ervan was gewaarborgd.

142     Bovendien bevat de steekproef slechts één onderneming die een BMO heeft verkregen en geen enkele onderneming die recht had op een IB, hetgeen er eveneens op wijst dat deze steekproef niet representatief was.

143    In punt 44 van de bestreden verordening heeft de Raad erop gewezen dat de exporteurs van de steekproef 12 % uitmaakten van de Chinese export na de uitsluiting van STAF-producten uit de omschrijving van het betrokken product, waardoor de steekproef elke representativiteit verliest. Gelet op het feit dat Brosmann alleen, 10 % van de invoer in de Gemeenschap vertegenwoordigt, is in die context de stelling dat de steekproef het grootst mogelijke representatieve uitvoervolume omvatte, onjuist. Bovendien verstrekt de Raad geen enkel gegeven ter onderbouwing van zijn stelling dat de producenten van de steekproef 14 % van de volledige Chinese export uitmaakten, de uitvoer van de producenten die niet hebben meegewerkt daaronder begrepen.

144    Dit wijst op een ontoereikende motivering van de bestreden verordening alsook op een kennelijke beoordelingsfout die het gevolg is van schending van artikel 17 van de basisverordening.

145    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

146    Er zij eraan herinnerd dat een beroep op de steekproeftechniek overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening meebrengt dat het onderzoek wordt beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

147    Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om tussen de ondernemingen die zich bereid verklaard hebben om aan de steekproef deel te nemen en die de daartoe noodzakelijke inlichtingen hebben verstrekt, de ondernemingen te kiezen die in de steekproef zullen worden opgenomen. Gelet op de beoordelingsvrijheid die artikel 17, lid 1, van de basisverordening de Commissie toekent, mag de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de ter zake gemaakte keuze enkel nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

148    In casu blijkt uit punt 60 van de voorlopige verordening en uit de punten 44 en 46 van de bestreden verordening dat de instellingen zich bij hun keuze van de Chinese producenten/exporteurs voor de samenstelling van de steekproef hebben laten leiden door zowel het voornemen om de steekproeven zo representatief mogelijk te maken als om in het kader van de grootste representatieve exporthoeveelheden die redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd konden worden onderzocht, enkele ondernemingen met een representatieve binnenlandse verkoop op de Chinese markt op te nemen.

149    Onderzocht moet dan ook worden of de keuze van de instellingen – gelet op de door verzoeksters aangegeven omstandigheden – een kennelijke beoordelingsfout opleveren, rekening houdend met deze twee doelstellingen.

150    Met betrekking tot de stelling dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen producenten van STAF-producten zijn, dient erop te worden gewezen dat verzoeksters geen elementen hebben overgelegd die deze stelling onderbouwen. In die omstandigheden moet de grief die op een kennelijke beoordelingsfout is gebaseerd, worden afgewezen.

151    Ook de aan ontoereikende motivering ontleende grief dient te worden afgewezen, aangezien de instellingen de invloed van de uitsluiting van de STAF-producten op de omschrijving van het betrokken product hebben toegelicht.

152    Wat het percentage van de in de steekproef opgenomen uitvoer betreft, moet worden opgemerkt dat verzoeksters en de Raad het eens zijn over het feit dat de verkoop van de dertien aanvankelijk voor de steekproef geselecteerde ondernemingen 25 % van de uitvoer en 42 % van de verkoop van alle Chinese producenten van het betrokken product die hebben meegewerkt bedraagt. Partijen zijn het ook eens over het feit dat na de uitsluiting van de gegevens van een Chinese producent die niet op de vragenlijst van de Commissie had geantwoord en van vijf andere ondernemingen die niet hadden meegewerkt, de representativiteit van de steekproef is gedaald tot 16,5 % van de uitvoer van alle Chinese producenten die hebben meegewerkt, een percentage dat tot 12,5 % is gezakt nadat de STAF-producten van de omschrijving van het betrokken product zijn uitgesloten.

153    Aangaande de op ontoereikende motivering gebaseerde grief heeft de Raad in punt 44 van de bestreden verordening uiteengezet waarom dit percentage volstond om de representativiteit van de steekproef te waarborgen. Derhalve heeft de Raad zijn beoordeling van de representativiteit van de steekproef rechtens genoegzaam gemotiveerd.

154    Wat de grieven betreft die aan een kennelijke beoordelingsfout zijn ontleend, dient in de eerste plaats te worden geconstateerd dat op het tijdstip van de samenstelling van de steekproef niet kon worden geweten hoeveel marktdeelnemers hun medewerking achteraf zouden weigeren, temeer daar deze marktdeelnemers in de aan de Commissie overgelegde stukken tot dan toe het tegendeel staande hadden gehouden. Hetzelfde geldt voor de ondernemingen die voor een BMO of een IB in aanmerking zijn gekomen, aangezien het onderzoek van de BMO/IB-aanvragen is verricht nadat de steekproef is samengesteld.

155    In de tweede plaats, gesteld al dat het mogelijk zou zijn geweest om andere ondernemingen in de steekproef op te nemen nadat was gebleken dat een bepaald aantal deelnemers niet bereid was om hun medewerking te verlenen, neemt dit niet weg dat het feit dat de overblijvende marktdeelnemers van de steekproef 12,5 % van de Chinese uitvoer naar de Gemeenschap vertegenwoordigden, volstaat om de steekproef als representatief te beschouwen.

156    In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de Commissie niet verplicht was om andere ondernemingen in de steekproef op te nemen en dus geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door dit niet te doen. Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening en van artikel 253 EG

 Argumenten van partijen

157    Verzoeksters verwijten de gemeenschapsinstellingen zich op „niet- representatieve en weinig betrouwbare” gegevens te hebben gebaseerd om de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade te beoordelen. Inzonderheid stellen verzoeksters dat de steekproef van de EU-producenten slechts tien ondernemingen bevat en slechts 0,1 % van de producenten en 4,2 % van de communautaire productie uitmaakt. Bovendien hebben de geselecteerde producenten geen gegevens verstrekt op basis waarvan de representativiteit van de steekproef kan worden nagegaan en zijn zij evenmin verzocht zulks te doen. Deze – naar haar aard willekeurige – benadering levert schending op van artikel 17 van de basisverordening. Het verzamelen van macro-economische informatie over de schade voordat de procedure werd ingeleid, impliceert dat deze gegevens niet correct zijn geverifieerd, dat geen niet-vertrouwelijke versie ervan ter beschikking van de belanghebbende partijen is gesteld en dat de Commissie de producenten heeft gediscrimineerd ten opzichte van de Chinese producenten die geen BMO/IB-aanvraag hebben kunnen indienen alvorens de procedure is geopend, opdat de Commissie over meer tijd voor haar onderzoek zou beschikken.

158    Gelet op het feit dat de in de steekproef van EU-producenten opgenomen ondernemingen niet zijn bekendgemaakt, hebben verzoeksters geen informatie over de activiteiten van deze ondernemingen verkregen en de representativiteit van de steekproef niet autonoom kunnen verifiëren. Hieruit volgt dat hun rechten van verdediging zijn geschonden, op een wijze die tegen de desbetreffende rechtspraak indruist.

159    Wat de betrouwbaarheid van de door de instellingen gebruikte gegevens betreft, benadrukken verzoeksters dat zij de Commissie in de loop van de administratieve procedure een aantal uit publieke bronnen verkregen inlichtingen hebben verstrekt waaruit bleek dat sommige van de grootste Italiaanse producenten, die waarschijnlijk in de steekproef van de EU-producenten waren opgenomen of tot de klagers behoorden (hetgeen de Raad niet ontkent), deze instellingen een aantal valse of verdraaide inlichtingen hadden doen toekomen. Deze onjuiste gegevens hadden betrekking op de werkgelegenheid, de investeringen, de omzet, de verkoop en de plaats van vestiging, aangezien sommige ondernemingen hun productie-eenheden naar derde landen hadden verplaatst. De Commissie had die informatie grondiger moeten controleren. Rekening ermee houdend dat de twee Italiaanse ondernemingen die valse of vertekende inlichtingen hebben verstrekt, ongeveer 10,4 % van de verkoop en 7,5 % van de communautaire productie voor hun rekening namen, hebben de hierboven genoemde omstandigheden volgens verzoeksters een dermate significante impact op de beoordeling van de schade dat de resultaten van het onderzoek in grote mate op losse schroeven komen te staan, ongeacht of deze ondernemingen al dan niet in de steekproef zijn opgenomen. Volgens punt 175 van de voorlopige verordening zijn de macro-economische indicatoren immers op het niveau van de volledige bedrijfstak van de Gemeenschap beoordeeld, terwijl de micro-economische indicatoren op het niveau van de producenten van de steekproef zijn beoordeeld. Gesteld al dat geen van deze ondernemingen in de steekproef van de EU-producenten zou zijn opgenomen, neemt dit niet weg dat de Commissie de door deze ondernemingen verstrekte gegevens heeft gebruikt om macro-economische conclusies betreffende de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap te trekken.

160    De instellingen hebben geen rekening met deze informatie gehouden bij de berekening van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, hetgeen een kennelijke beoordelingsfout vormt die schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening oplevert (zie punt 3 supra). Het ontbreken van elke toelichting hierover in de bestreden verordening vormt hoe dan ook schending van de motiveringsplicht, betreffende een doorslaggevend punt van het onderzoek.

161     De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

162    Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel verwijten verzoeksters de instellingen, niet te hebben onderzocht of de voor de steekproef van de EU-producenten geselecteerde marktdeelnemers representatief waren voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zij betogen in dit verband eveneens dat hun elk gegeven is ontzegd aan de hand waarvan zij de representativiteit van deze marktdeelnemers hadden kunnen nagaan. In het kader van het tweede onderdeel voeren verzoeksters aan dat de instellingen zich op onbetrouwbare gegevens hebben gebaseerd om de macro-economische en de micro-economische factoren betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade te beoordelen.

163    Met betrekking tot het eerste onderdeel zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens punt 65 van de voorlopige verordening een steekproef van tien EU-producenten heeft samengesteld, op basis van het volume van hun productie en hun vestigingsplaats (zie punt 24 supra). Volgens ditzelfde punt strekten deze criteria er niet enkel toe de omvang en het belang van de verschillende producenten weer te geven, maar ook rekening te houden met de geografische spreiding van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Aldus waren de producenten van de steekproef volgens punt 8 van de voorlopige verordening in vijf verschillende lidstaten gevestigd.

164    In dit verband moet worden geconstateerd dat het klachtenformulier en de steekproefvragenlijst die zijn toegestuurd aan de 814 producenten namens welke de klacht was ingediend (zie punt 108 supra), inlichtingen bevatten over de productie en de binnenlandse verkoop in 2003 en in 2004 van de bedrijfstak van de Gemeenschap, alsook over de productie van elke producent die de klacht had gesteund. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie in staat was om de omvang en de productiecapaciteit van elke onderneming die aan de basis van de klacht lag, te beoordelen, en vanzelfsprekend ook haar vestigingsplaats. De Commissie beschikte dus over de inlichtingen die noodzakelijk waren om de steekproef van EU-producenten samen te stellen op basis van de criteria die volgens haar het meest relevant waren. Aangezien verzoeksters de relevantie van deze criteria niet hebben betwist, moet worden geconcludeerd dat hun betoog betreffende de samenstelling van de steekproef op dit punt moeten worden afgewezen.

165    Wat het argument betreft dat op schending van de rechten van de verdediging is gebaseerd, zijn verzoeksters niet opgekomen tegen de stelling van de Raad dat zij toegang hadden tot de gegevens betreffende de productie van elke voor de steekproef geselecteerde onderneming, alsook tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden die deze ondernemingen hadden verstrekt op de vragenlijst betreffende de schade. De naam van elke in de steekproef opgenomen onderneming vormt een voor de beoordeling van hun representativiteit irrelevant gegeven. Niettemin kan deze beoordeling enkel juist zijn, indien de door de betrokken ondernemingen verstrekte gegevens stroken met de werkelijkheid. In die omstandigheden hadden verzoeksters toegang moeten vragen tot de inlichtingen op basis waarvan de Commissie heeft kunnen concluderen dat de gegevens die door de in de steekproef opgenomen EU-producenten waren verstrekt, juist waren. Deze toegang kon worden verleend zonder dat de naam van de ondernemingen werd bekendgemaakt. Verzoeksters hebben evenwel niet om toegang tot deze gegevens verzocht, zodat hun betoog inzake schending van hun rechten van verdediging niet kan worden aanvaard.

166    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet om te beginnen de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, op grond dat verzoeksters louter naar hun bijlagen verwijzen, worden verworpen. Verzoeksters hebben immers niet louter naar hun bijlagen A 33 en A 34 bij het verzoekschrift verwezen, maar zij hebben bondig de voornaamste punten ervan toegelicht, door specifieke grieven tegen de beoordeling van de instellingen te formuleren. Het Reglement voor de procesvoering verbiedt niet om – ter onderbouwing van deze grieven – meer gedetailleerde, in de loop van de administratieve procedure bij de Commissie ingediende documenten over te leggen.

167    Wat de argumenten van verzoeksters ten gronde betreft, dient er allereerst op te worden gewezen dat de informatie die zij in de memoranda van 17 juli en 2 augustus 2006 aan de Commissie hebben doen toekomen, in wezen betrekking heeft op via de pers verkregen inlichtingen over fouten die de EU-producenten van schoeisel zouden hebben begaan, zoals fraude op nationaal niveau om voor subsidies in aanmerking te komen dan wel inbreuken op het arbeidswetboek.

168    In dit verband moet worden onderstreept dat het feit dat een onderneming op nationaal niveau fraude heeft gepleegd, niet noodzakelijkerwijs betekent dat zij niet aan een antidumpingonderzoek van de Commissie meewerkt en dat zij dienaangaande onjuiste informatie verstrekt. Vastgesteld moet worden dat, gesteld al dat de door verzoeksters genoemde ondernemingen op nationaal niveau fraude zouden hebben gepleegd, hieruit op zich niet kan worden geconcludeerd dat de door hen in het kader van een antidumpingonderzoek verstrekte gegevens onbetrouwbaar zijn, indien deze gegevens geen verband houden met die fraude. Aangaande de door verzoeksters in de loop van de administratieve procedure verstrekte informatie betreffende de onterende behandeling van arbeiders en de aanwerving van kinderen, moet er meteen op worden gewezen dat het uitgesloten lijkt dat deze feiten verband kunnen houden met de gegevens die de betrokken ondernemingen in voorkomend geval in het kader van het betrokken onderzoek hebben verstrekt.

169    Verzoeksters stellen tevens dat de Italiaanse producent La Nuova Adelchi onjuiste gegevens over zijn omzet en zijn verkoop heeft verstrekt. In dit verband hebben zij zich in hun memoranda van 17 juli en 2 augustus 2006 beroepen op het feit dat de enige bestuurder van de onderneming La Nuova Adelchi in eerste aanleg door de Italiaanse autoriteiten was veroordeeld wegens het voeren van een onregelmatige boekhouding. Ter staving van deze bewering hebben zij zich in de memoranda van 17 juli en 2 augustus 2006 op het arrest van het Hof van 3 mei 2005, Berlusconi e.a. (C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, Jurispr. blz. I‑3565), gebaseerd. Uit punt 29 van dit arrest blijkt evenwel dat de desbetreffende feiten betrekking hebben op de jaren 1992 en 1993, en dus op een periode van meerdere jaren vóór het onderzoektijdvak. Eventuele onregelmatigheden betreffende de boekhouding van 1992 en 1993 doen niet af aan de betrouwbaarheid van de in het kader van het onderhavige onderzoek overgelegde gegevens.

170    Met betrekking tot de andere feiten die verzoeksters aan sommige producenten van communautair schoeisel verwijten, moet het volgende worden gepreciseerd. Blijkens de punten 175 tot en met 185 van de voorlopige verordening heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van door de bedrijfstak van de Gemeenschap op macro-economisch niveau geleden schade, op basis van de gegevens betreffende de productie, de verkoop, de marktaandelen, de werkgelegenheid, de groei, de hoogte van de dumpingmarges en het herstel van de gevolgen van vroegere dumping. Deze gegevens betroffen de volledige bedrijfstak van de Gemeenschap (zie punt 24 supra). Op basis van dit onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat er sprake was van een vermindering van de productie, van de marktaandelen, van de werkgelegenheid, en dus van de groei, voor de periode van 2001 tot het einde van het onderzoektijdvak. Met betrekking tot de micro-economische indicatoren betreffende de producenten van de steekproef heeft de Commissie in de punten 186 tot en met 196 van de voorlopige verordening geconcludeerd dat de volumes van de productie en de verkoop, de voorraden, de verkoopprijzen, de kasstroom, de rentabiliteit, het vermogen om kapitaal aan te trekken met het oog op investeringen en de werkgelegenheid en lonen van 2001 tot het einde van het onderzoektijdvak, aanzienlijk waren gedaald.

171    Met betrekking tot de definitieve conclusies aangaande de macro-economische schade-indicatoren heeft de Raad in de punten 186 tot en met 198 van de bestreden verordening de conclusies van de Commissie betreffende de vermindering van de productie, de verkoop, de marktaandelen, de werkgelegenheid, de groei, de hoogte van de dumpingmarges en het herstel van de gevolgen van vroegere dumping bevestigd. Wat de micro-economische indicatoren betreft, heeft de Raad in de punten 199 tot en met 206 van de bestreden verordening de bevindingen van de Commissie inzake de daling van de verkoopprijzen, de kasstroom, de rentabiliteit en het rendement van de investeringen, alsook het vermogen om kapitaal aan te trekken met het oog op investeringen, eveneens bevestigd.

172    Op basis van deze overwegingen heeft de Raad in punt 214 van de bestreden verordening geoordeeld dat de schade zich op macro-economisch niveau heeft geuit in een daling van de verkoop en van het marktaandeel, hetgeen een weerslag op het niveau van de productie en van de werkgelegenheid heeft gehad. Wat het micro-economische niveau betreft, heeft de Raad in punt 200 van de bestreden verordening geconstateerd dat de ondernemingen van de steekproef tijdens het onderzoektijdvak minimale winsten hadden behaald en hun prijzen niet verder konden laten dalen zonder verlies te lijden.

173    In die omstandigheden kan verzoeksters’ stelling betreffende de valse gegevens die beweerdelijk door twee Italiaanse ondernemingen zouden zijn verstrekt, enkel als relevant worden beschouwd, indien deze gegevens afdoen aan de door de Raad voor de beoordeling van het bestaan van schade in aanmerking genomen factoren.

174    In dit verband verwijzen verzoeksters in de eerste plaats naar de fictieve ontslagen waartoe twee Italiaanse ondernemingen zijn overgegaan, waarna het ontslagen personeel opnieuw is aangeworven om aldus profijt uit de staatssteun voor de aanwerving van werklozen te trekken. Volgens verzoeksters ging het om 3 100 fictieve ontslagen. Voor zover uit al deze ontslagen niet zozeer moet worden afgeleid dat de betrokken ondernemingen in een benarde positie verkeerden, maar veeleer dat zij voornemens waren om op frauduleuze wijze staatssteun te ontvangen, moet hoe dan ook worden geconstateerd dat de Raad er in punt 192 van de bestreden verordening op heeft gewezen dat sinds 2001 meer dan 27 000 betrekkingen verloren zijn gegaan. Zelfs indien wordt aangenomen dat 3 100 van deze betrekkingen fictief waren, blijft de conclusie van de Raad betreffende de aanzienlijke teloorgang van de werkgelegenheid op macro-economisch niveau dus overeind. Opgemerkt zij eveneens dat de Raad op micro-economisch niveau zijn conclusie inzake de schade niet op werkgelegenheidsgegevens heeft gebaseerd.

175    In de tweede plaats verwijzen verzoeksters naar de verplaatsing van de communautaire productie naar derde landen, gepaard gaande met frauduleuze maatregelen die de waren als producten van Italiaanse oorsprong beoogden aan te duiden. Gesteld al dat de instellingen slachtoffer van dergelijke praktijken zijn geweest en zij daardoor in het buitenland geproduceerde hoeveelheden in de omzetcijfers betreffende de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben opgenomen, betekent dit in feite evenwel dat de verlaging van de communautaire productie nog veel aanzienlijker is dan die welke in de voorlopige verordening en in de bestreden verordening is aangegeven. Zelfs indien deze door verzoeksters genoemde omstandigheden juist zijn, doen zij niet af aan de wijze waarop de Raad de uit het niveau van de communautaire productie voortgevloeide schade heeft beoordeeld.

176    In de derde plaats beroepen verzoeksters zich op de fraude die door een van de twee Italiaanse ondernemingen beweerdelijk zou zijn gepleegd in de vorm van de inning van staatssteun voor de aankoop van nieuwe machines, die evenwel met name in Albanië zijn geïnstalleerd. Ook al zou deze bewering waar zijn, kan zulks echter enkel een negatieve impact op het reële niveau van de investeringen op de communautaire markt hebben gehad, hetgeen de conclusies van de Raad dienaangaande bevestigt.

177    Verzoeksters’ argumenten doen dus niet af aan de bevindingen van de Raad op macro-economisch gebied.

178    Op micro-economisch gebied moet erop worden gewezen dat, ook al zijn de twee betrokken Italiaanse ondernemingen in de steekproef opgenomen en hebben zij de verkoop van in derde landen vervaardigde schoenen in de cijfers van hun verkoop op de communautaire markt opgenomen, hetgeen een invloed op de berekening van de in punt 199 van de bestreden verordening vermelde gemiddelde prijs per paar van 18,2 EUR zou kunnen hebben, dit niet wegneemt dat – om de in punt 200 van de bestreden verordening genoemde redenen – het criterium van de gemiddelde verkoopprijs op zich geen doorslaggevende factor is.

179    Zoals in punt 200 van de bestreden verordening is gepreciseerd, worden op bestelling vervaardigde schoenen en nieuwe bestellingen normalerwijze immers pas aangenomen als prijzen kunnen worden behaald die minstens kostendekkend zijn (break-even-point). Gesteld al dat de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet al te nauwkeurig is vastgesteld en in werkelijkheid dus meer bedraagt, volstaat dit niet om twijfels te doen rijzen over de conclusies betreffende de kasstroom, de rentabiliteit, het rendement van de investeringen, het vermogen om kapitaal aan te trekken en de investeringen, welke factoren alle op een beduidende verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap wijzen.

180    Wat de aan ontoereikende motivering ontleende grief betreft, dient erop te worden gewezen dat met betrekking tot verordeningen geen specifieke motivering kan worden verlangd van de verschillende, soms talrijke en ingewikkelde feitelijke en juridische omstandigheden die daarin voorkomen, zodra deze verordeningen binnen de systematiek van het geheel van maatregelen vallen waarvan zij deel uitmaken. Het is in dit verband voldoende dat de redenering van de instellingen duidelijk en ondubbelzinnig in de verordeningen tot uitdrukking komt (arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punten 357 en 358).

181    Bovendien moet worden onderstreept dat de instellingen niet verplicht zijn om een standpunt in te nemen over alle voor hen door de belanghebbenden aangevoerde argumenten, maar het volstaat dat zij de feiten en overwegingen rechtens die in het kader van de beschikking van wezenlijk belang zijn, uiteenzetten (zie in die zin arrest Hof van 11 januari 2007, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C‑404/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

182    Uit het voorgaande volgt dat de Raad in de bestreden verordening duidelijk de redenen heeft aangegeven waarom hij van oordeel was dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer uit China aanzienlijke schade had geleden, zowel op micro-economisch als op macro-economisch niveau. Bijgevolg is de bestreden verordening dienaangaande rechtens genoegzaam gemotiveerd.

183    Derhalve dient het zesde middel te worden afgewezen.

 Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

184    Volgens verzoeksters dient te worden nagegaan of er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer met dumping en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2004 heeft geleden. Dat is niet het geval, aangezien er sprake is van andere schadefactoren, zoals in hoofdzaak de slechte uitvoerresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de verhoging van de invoer uit andere derde landen dan China of Vietnam en de intrekking van de contingentregeling per 1 januari 2005 (zie punt 11 supra).

185    In casu is de zwakke economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap toe te schrijven aan de verslechtering van haar uitvoerresultaten, hetgeen wordt bevestigd door het gebrek aan competitiviteit van de communautaire productie. Om die reden kunnen de EU-producenten hun prijzen niet significant verhogen of de rentabiliteit van de sector op een hoger niveau tillen dan dit van 2004, het jaar dat in aanmerking moet worden genomen om de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste antidumpingrecht vast te stellen. Dit verklaart ook waarom de verkoop van de EU-producenten op de communautaire markt is afgenomen en waarom zij hun productie naar derde landen hebben verplaatst. Bovendien blijkt uit eerdere antidumpingonderzoeken dat het door de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2004 en tijdens het onderzoektijdvak bereikte rentabiliteitniveau niet beduidend lager lag dan dit van de laatste vijftien jaar.

186    Hieruit volgt dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade grotendeels te wijten is aan het feit dat de prijzen van de betrokken communautaire producten niet competitief zijn. Ook al is de stelling dat de uitvoerresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet tot aanzienlijke schade hebben geleid, wellicht in zekere mate juist, gaat deze stelling dus voorbij aan het feit dat de grote schade die is gebleken, niet uit de betrokken invoer met dumping voortvloeit.

187    De in de bestreden verordening verrichte analyse die deze conclusie ter discussie wil stellen, berust op de kennelijk onjuiste bevindingen die in punt 229 van deze beschikking zijn opgenomen. Ten eerste gaat de vaststelling volgens welke geen van de in punt 227 van de bestreden verordening genoemde derde landen zijn marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode gevoelig zou hebben verhoogd, voorbij aan het feit dat twee landen met reeds aanzienlijke marktaandelen hun marktaandeel hebben verdubbeld, en twee andere hun marktaandeel met respectievelijk 50 % en 30 % hebben verhoogd. Ten tweede is het marktaandeel van alle in punt 227 van de bestreden verordening vermelde landen vergelijkbaar met dit van de landen waartegen de betrokken antidumpingmaatregelen zijn gericht. Ook al is dit marktaandeel niet precies hetzelfde als dat van China, is het in elk geval hoger dan dat van Vietnam. Ten derde hebben drie derde landen hun prijzen met minstens 22 % verlaagd, en een vierde land met ongeveer 20 %. Ten vierde is de verlaging van de prijzen van producten uit China te verklaren door het verstrijken van de ten aanzien van schoenen uit dit land opgelegde contingentregeling, hetgeen tot een verhoging van de hoeveelheden ingevoerde goedkope schoenen heeft geleid, en bijgevolg tot een wijziging van de verspreiding van de producten.

188    Uit de in de punten 227 en volgende van de bestreden verordening beschreven omstandigheden moet veeleer worden afgeleid dat de invoer uit andere derde landen dan China en Vietnam aanzienlijk tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft bijgedragen. Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen de impact die de opheffing van de contingentregeling op de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft gehad, kunstmatig geminimaliseerd, met name wat de verlaging van de gemiddelde eenheidsprijs, de verhoging van de invoer en de wijziging van de verspreiding van de producten betreft. Verzoeksters beklemtonen in dit verband dat het onderzoektijdvak zich slechts over een periode van drie maanden zonder contingenten heeft uitgestrekt (van 1 januari tot en met 31 maart 2005). Dit is evenwel een te korte periode om – na een dermate significante wijziging, waarvoor met het oog op de stabilisering van de markt een lange periode vereist is – conclusies te kunnen trekken. De instellingen hebben dan ook ten onrechte geconcludeerd dat de intrekking van de contingentregeling geen aanzienlijk mededingingsverstorend effect heeft gehad of dat deze intrekking de gevolgen van de invoer met dumping louter heeft versterkt.

189    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

190    Opgemerkt zij dat de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de schade verplicht zijn om te onderzoeken of de door hen in aanmerking genomen schade wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing moeten laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de EU-producenten (arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813, punt 16).

191    In casu heeft de Raad het bewijs van het bestaan van een oorzakelijk verband geleverd, door enerzijds de effecten van de invoer met dumping en anderzijds de effecten van andere factoren, zoals de uitvoerresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de invoer uit andere derde landen, de wisselkoersbewegingen, de intrekking van de contingentregeling, het ontbreken van moderniseringen bij de producenten die de klacht hadden ingediend en de verplaatsing door de bedrijfstak van de Gemeenschap van haar productie, te onderzoeken.

192    Aangaande verzoeksters’ argument dat aan de slechte uitvoerresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap is ontleend, dient te worden gepreciseerd dat deze omstandigheid, zoals de Raad in punt 224 van de bestreden verordening heeft geoordeeld, geen invloed heeft op indicatoren zoals de verkoophoeveelheden, de marktaandelen en de inzinking van de prijzen aan de hand waarvan de schade is vastgesteld. Deze indicatoren zijn immers op het niveau van de verkoop in de Gemeenschap vastgelegd. Bovendien heeft volgens de punten 187 en 189 van de bestreden verordening de verlaging van de marktaandelen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de binnenlandse thuismarkt tot een analoge productievermindering geleid. Bijgevolg heeft de Raad in punt 224 van de bestreden verordening op goede gronden geconstateerd dat het grootste gedeelte van de EU-productie bestemd was voor de communautaire markt en dat de uitvoerresultaten de bedrijfstak van de Gemeenschap dan ook geen aanzienlijke schade konden hebben berokkend.

193    Wat de argumenten inzake de invoer uit andere derde landen betreft, moet worden vastgesteld dat de landen waaraan in punt 227 van de bestreden verordening is gerefereerd, tijdens het onderzoektijdvak samen een marktaandeel van 33,8 % hadden, tegen 24,4 % in 2001. In dit verband moet ook worden geconstateerd dat twee landen, Macao en Brazilië, hun marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode (van januari 2001 tot april 2005) hebben verdubbeld, door hun marktaandeel van 1,2 % tot respectievelijk 2,4 % en 2,5 % te verhogen, terwijl India haar marktaandeel van 3,6 % in 2001 tijdens het onderzoektijdvak heeft verhoogd tot 5,7 %.

194    Voorts zijn volgens de tweede tabel die in punt 227 van de bestreden verordening is opgenomen, de prijzen van de uit diezelfde landen – met uitzondering van Roemenië – ingevoerde producten gezakt met 10 % (India) tot 25 % (Brazilië), variërend van 8,7 EUR (Indonesië met een marktaandeel van 2 %) tot 14,9 EUR (Roemenië met een marktaandeel van 6,9 %).

195    Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat volgens de punten 162, 168 en 170 van de bestreden verordening het marktaandeel van de invoer uit China en Vietnam is toegenomen van 9,3 % in 2001 tot 23,2 % tijdens het onderzoektijdvak. Verder werden de schoenen uit China en Vietnam volgens de punten 170 en 199 van de bestreden verordening gedurende het onderzoektijdvak ingevoerd tegen een gemiddelde prijs van 8,5 EUR per paar, tegen een gemiddelde prijs van 18,2 EUR per paar voor in de Gemeenschap geproduceerde schoenen en tegen een gemiddelde gewogen prijs van 12,21 EUR per paar voor uit derde landen ingevoerde schoenen. Laatstgenoemde prijs is berekend op basis van de gemiddelde prijzen die in de tweede tabel van punt 227 van de bestreden verordening zijn vermeld, gewogen volgens de in de eerste tabel van datzelfde punt opgenomen marktaandelen.

196    Uit deze gegevens blijkt dat de derde landen samen weliswaar een aanzienlijk deel van de communautaire markt voor hun rekening nemen, maar dat het totale marktaandeel van China en van Vietnam ongeveer 72 % van de in punt 227 van de bestreden verordening opgesomde landen bedraagt. In deze context moet hieraan worden toegevoegd dat de gemiddelde invoerprijs van schoenen uit laatstgenoemde landen 30,4 % lager is dan de gemiddelde prijs waartegen schoenen uit andere derde landen worden ingevoerd. In die omstandigheden doen de effecten van de invoer uit andere derde landen niet af aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

197    Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door het feit dat sommige derde landen hun marktaandelen tijdens de beoordelingsperiode beduidend hebben verhoogd, aangezien voor de in de punten 193 tot en met 196 supra opgenomen gegevens naar behoren rekening met die ontwikkeling is gehouden.

198    Aangaande de impact die de intrekking van de contingentregeling mogelijkerwijs heeft gehad (zie punt 188 supra), moet worden opgemerkt dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Het onderzoek moet dus op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen (arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, reeds aangehaald, punten 91 en 92, en arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 60).

199    Ingeval de instellingen constateren dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, kunnen zij dan ook rekening houden met deze toename wanneer zij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade beoordelen.

200    Ten slotte hebben de instellingen, zoals uit de punten 162, 168 tot en met 170, 187 tot en met 206 en 216 tot en met 240 van de bestreden verordening blijkt, verschillende factoren betreffende de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking genomen, niet enkel wat het laatste trimester van het onderzoektijdvak maar ook wat de beoordelingsperiode betreft.

201    Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

 Achtste middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 9, lid 4, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

202    Verzoeksters stellen dat de Raad de vraag op welke hoogte de definitieve antidumpingrechten moesten worden vastgesteld om de schade weg te werken (zie punt 42 supra) kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Deze beoordeling is gebaseerd op gegevens betreffende een deel van het betrokken product waarvoor geen sprake is van „aanmerkelijke schade veroorzakende dumping” (in plaats van de betere gegevens betreffende 2001 tot en met 2003 te gebruiken, gedurende welke jaren er geen dumping is geweest), en waarbij het soortgelijke product in subcategorieën is onderverdeeld en een „kringredenering” is gehanteerd. De afbakening van schoenen zonder „aanmerkelijke schade veroorzakende dumping” impliceert dat wordt vastgesteld vanaf welk tijdstip sprake is „aanmerkelijke schade veroorzakende dumping”, waarbij de winstmarge van de EU-producenten ook zou dienen te worden vergeleken met de winstmarge die zonder invoer met dumping zou zijn behaald. Deze benadering is bijzonder ongeschikt, aangezien de antidumpingmaatregelen voor alle invoer gelden.

203    Bovendien heeft de Raad in zijn verweerschrift uiteengezet dat de winstmarge van 6 % betrekking had op producten die niet onder het betrokken onderzoek vielen, hetgeen per definitie impliceert dat dit percentage geen geldige indicatie kan opleveren voor de berekening van de winstmarge die de EU-producenten zonder invoer met dumping zouden hebben behaald. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft tijdens het onderzoektijdvak of recent immers geen hogere winstmarge dan 2 % behaald.

204    Bijgevolg is de vaststelling op 6 % van de winstmarge waarop de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder schade veroorzakende dumping had kunnen rekenen, het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout, die schending van artikel 9, lid 4, van de basisverordening oplevert.

205    De Raad betwist verzoeksters’ argumenten en wijst erop dat het begrip „schoenen waarvoor geen sprake is van aanmerkelijke schade veroorzakende dumping” niet met een subcategorie van het betrokken product samenvalt, maar met schoenen die niet onder de definitie van het product vallen. Derhalve hebben de instellingen geen „kringredenering” gevolgd en geen voorrang gegeven aan onbetrouwbare gegevens, boven meer geschikte gegevens betreffende het betrokken product.

206    Subsidiair voert de Raad aan dat zelfs indien het onderhavige middel wordt toegewezen, dit enkel tot de nietigverklaring van de bestreden verordening kan leiden voor zover de Raad een schademarge in aanmerking heeft genomen die 4 % hoger is dan de marge die hij had moeten vaststellen.

 Beoordeling door het Gerecht

207    Om te beginnen zij erop gewezen dat verzoeksters in hun memorie van repliek de door de Raad verstrekte uitleg volgens welke het begrip „schoenen waarvoor geen sprake is van aanmerkelijke schade veroorzakende dumping” niet op een subcategorie van het betrokken product ziet, maar wel op schoenen die niet onder de definitie van het betrokken product vallen, hebben aanvaard.

208    Vervolgens dient verzoeksters’ betoog te worden verworpen volgens hetwelk de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor niet tot het onderzoek behorende schoenen (en waarvoor geen sprake is van schadelijke dumping) heeft behaald, niet kan worden beschouwd als een geldige indicatie van de winstmarge die de EU-producenten zonder invoer met dumping over de verkoop van het betrokken product zouden hebben behaald. Niets verplicht de instellingen immers om zich bij de beoordeling van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder schadelijke dumping zou hebben behaald, uitsluitend op gegevens betreffende het betrokken product te baseren. Integendeel kunnen zij zich baseren op soortgelijke producten die – in ruime zin – gelijk aan het betrokken product zijn. Zelfs indien deze producten niet onder de definitie van het betrokken product vallen, kan de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor deze producten heeft behaald, worden beschouwd als een geldige indicatie van de winstmarge die de EU-producenten zonder de invoer met dumping over de verkoop van het betrokken product zouden hebben behaald. In casu heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich te baseren op de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor andere schoenen dan onder het onderzoek vallende schoenen heeft behaald, aangezien die andere schoenen in voldoende mate gelijk zijn aan het betrokken product.

209    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat artikel 3, lid 3, van de basisverordening uitdrukkelijk bepaalt dat rekening kan worden gehouden met het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de door haar toegepaste prijzen eventueel heeft gedrukt, teneinde in dat geval het niveau van onderbieding van de referentieprijzen vast te stellen.

210    Hieruit volgt dat ook het achtste middel moet worden afgewezen. Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

211    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

212    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Commissie en de CEC hun eigen kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co., Ltd dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie en de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) dragen hun eigen kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste twee middelen: schending van artikel 2, lid 7, sub b en c, artikel 9, lid 5, en artikel 18 van de basisverordening, schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsook schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening, aangezien de Commissie niet heeft bewezen dat de klacht wordt gesteund door de bedrijfstak van de Gemeenschap

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 1, lid 4, en van de artikelen 2 en 3 van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 17 van de basisverordening en van artikel 253 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening en van artikel 253 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 9, lid 4, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.