Language of document : ECLI:EU:F:2012:144

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

30 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikelen 3 tot en met 5, 17 en 27 – Verordening (EU) nr. 603/2013 – Artikel 29 – Verordening (EG) nr. 1560/2003 – Bijlage X – Recht op informatie van de persoon die om internationale bescherming verzoekt – Gemeenschappelijke brochure – Persoonlijk onderhoud – Verzoek om internationale bescherming dat eerder in een eerste lidstaat is ingediend– Nieuw verzoek dat in een tweede lidstaat is ingediend– Illegaal verblijf in de tweede lidstaat – Terugnameprocedure – Schending van het recht op informatie – Geen persoonlijk onderhoud – Bescherming tegen het risico op indirect refoulement – Wederzijds vertrouwen – Rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit – Omvang – Vaststelling dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die verzoeken om internationale bescherming in de aangezochte lidstaat systeemfouten bevatten – Discretionaire bepalingen – Risico op schending van het beginsel van non-refoulement in de aangezochte lidstaat”

In de gevoegde zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21,

betreffende vijf verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), bij beslissing van 29 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 8 april 2021 (C‑228/21), door de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië), bij beslissing van 12 april 2021, ingekomen bij het Hof op 22 april 2021 (C‑254/21), door de Tribunale di Firenze (rechter in eerste aanleg Firenze, Italië), bij beslissing van 29 april 2021, ingekomen bij het Hof op 10 mei 2021 (C‑297/21), door de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië), bij beslissing van 14 april 2021, ingekomen bij het Hof op 17 mei 2021 (C‑315/21), en door de Tribunale di Trieste (rechter in eerste aanleg Triëst, Italië), bij beslissing van 2 april 2021, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2021 (C‑328/21), in de gedingen

Ministero dell’Interno, Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino (C‑228/21),

DG (C‑254/21),

XXX.XX (C‑297/21),

PP (C‑315/21),

GE (C‑328/21)

tegen

CZA (C‑228/21),

Ministero dell’Interno, Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione – Unità Dublino (C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juni 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        XXX.XX, vertegenwoordigd door C. Favilli en L. Scattoni, avvocate,

–        GE, vertegenwoordigd door C. Bove, avvocata,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia en D. G. Pintus, avvocati dello Stato,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en J. Illouz als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. de Ree en A. Hanje als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en C. Cattabriga als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 2023,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, lid 2, de artikelen 4 en 5, artikel 17, lid 1, artikel 18, lid 1, artikel 20, lid 5, en artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), artikel 29 van verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van verordening nr. 604/2013 en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (PB 2013, L 180, blz. 1; hierna: „Eurodac-verordening”), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van vijf gedingen tussen, wat het eerste geding betreft (zaak C‑228/21), de Ministero dell’Interno, Dipartimento per le libertà civili e l’immigrazione Unità Dublino (ministerie van Binnenlandse Zaken, departement Burgerlijke Vrijheden en Immigratie – Dublineenheid, Italië) (hierna: „ministerie van Binnenlandse Zaken”) en CZA over het besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken om hem aan Slovenië over te dragen nadat hij in Italië een verzoek om internationale bescherming had ingediend, en tussen, wat de vier andere gedingen betreft (zaken C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21), respectievelijk DG, XXX.XX, PP en GE, waarbij de drie eerstgenoemden eveneens een dergelijk verzoek in Italië hebben ingediend en GE daar illegaal verblijft, en het ministerie van Binnenlandse Zaken over het besluit van dit ministerie om DG aan Zweden, XXX.XX en PP aan Duitsland en GE aan Finland over te dragen.

 Toepasselijke bepalingen

 Kwalificatierichtlijn

3        Hoofdstuk II („Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”) van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9; hierna: „kwalificatierichtlijn”) bevat onder meer artikel 8 („Binnenlandse bescherming”). Dit artikel bepaalt:

„1.      Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:

a)      geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of

b)      toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 7,

en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang [kan] verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.

2.      Bij de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig lid 1, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overeenstemming met artikel 4. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat zij beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.”

4        Artikel 15 („Ernstige schade”) van de kwalificatierichtlijn, dat deel uitmaakt van hoofdstuk V („Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”), bepaalt:

„Ernstige schade bestaat uit:

[...]

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

 Dublin III-verordening

5        De overwegingen 18 en 19 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

„(18)      Er dient een persoonlijk onderhoud met de verzoeker plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodra het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, moet de verzoeker over de toepassing van deze verordening worden geïnformeerd, en ervan in kennis worden gesteld dat het onderhoud de verzoeker de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten, om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is.

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

6        Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II, met als opschrift „Algemene beginselen en waarborgen”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door één enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.”

7        Artikel 4 van die verordening, met als opschrift „Recht op informatie”, is geformuleerd als volgt:

„1.      Zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, stellen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:

a)      de doelstellingen van deze verordening en de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat, alsmede de gevolgen van het zich verplaatsen van een lidstaat naar een andere lidstaat zolang de verantwoordelijke lidstaat op grond van deze verordening nog niet bepaald is en zolang het verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is;

b)      de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en hun verwachte duur, met vermelding van het feit dat een verzoek om internationale bescherming dat in een bepaalde lidstaat wordt ingediend, ertoe kan leiden dat die lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk wordt voor de behandeling ervan, ook al volgt die verantwoordelijkheid niet uit de criteria voor de toekenning van verantwoordelijkheid;

c)      het persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 en de mogelijkheid om informatie over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten te verstrekken, met inbegrip van de wijze waarop de verzoeker die informatie kan verstrekken;

d)      de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten en, in voorkomend geval, om te verzoeken om de opschorting van de overdracht;

e)      het feit dat de bevoegde autoriteiten van lidstaten gegevens over hem kunnen uitwisselen, uitsluitend om hun verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, na te komen;

f)      het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens en het recht te verzoeken om hem betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hem betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te laten verwijderen, alsmede de procedures om die rechten te doen gelden, met inbegrip van de contactgegevens van de in artikel 35 bedoelde autoriteiten en van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.

2.      De in lid 1 bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt, in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat. De lidstaten maken gebruik van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure.

Indien dit nodig is om de verzoeker de informatie te doen begrijpen, wordt de informatie ook mondeling verstrekt, bijvoorbeeld in samenhang met het in artikel 5 bedoelde persoonlijk onderhoud.

3.      De [Europese] Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een gemeenschappelijke brochure op, alsmede een specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen, waarin ten minste de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt opgenomen. De gemeenschappelijke brochure bevat tevens informatie over de toepassing van [de Eurodac-verordening] en met name over het doeleinde waarvoor de gegevens van een verzoeker in Eurodac kunnen worden verwerkt. De gemeenschappelijke brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure.”

8        Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Persoonlijk onderhoud”, luidt als volgt:

„1.      Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.

2.      Het persoonlijk onderhoud kan achterwege blijven indien de verzoeker:

a)      is ondergedoken, of

b)      na de in artikel 4 bedoelde informatie te hebben ontvangen, reeds op andere wijze de informatie heeft verstrekt die relevant is voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Lidstaten die het onderhoud achterwege laten, bieden de verzoeker de gelegenheid om alle verdere informatie te verstrekken die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.

3.      Het persoonlijk onderhoud vindt tijdig plaats en in elk geval voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, lid 1, wordt genomen.

4.      Het persoonlijk onderhoud wordt gevoerd in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat en waarin hij kan communiceren. Zo nodig stelt de lidstaat een tolk aan die kan zorgen voor een goede communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijk onderhoud voert.

5.      Het persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding is gewaarborgd. Het wordt gevoerd door een krachtens nationaal recht gekwalificeerde persoon.

6.      De lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, stelt een schriftelijke samenvatting op met ten minste de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt. Die samenvatting kan de vorm van een verslag of een standaardformulier aannemen. De lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeker en/of de juridisch adviseur of andere raadsman die de verzoeker vertegenwoordigt, tijdig toegang tot de samenvatting heeft.”

9        Artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening bepaalt:

„Met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.”

10      Artikel 17 van deze verordening, met als opschrift „Discretionaire bepalingen”, bepaalt in lid 1:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet”, het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van verordening (EG) nr. 1560/2003 [van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3)].

De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig [de Eurodac-verordening] door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd.”

11      Artikel 18 van die verordening, met als opschrift „Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat”, is opgesteld in de volgende bewoordingen:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a)      een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)      een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)      een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.      In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

Voor de in lid 1, onder c), bedoelde gevallen, indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen, zorgt die lidstaat ervoor dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60, met rectificatie in PB 2015, L 29, blz. 18; hierna: ‚procedurerichtlijn’)]. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond.

In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 46 van [de procedurerichtlijn].”

12      Artikel 19 van deze verordening, met als opschrift „Beëindiging van de verantwoordelijkheid”, bepaalt:

„1.      Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

2.      De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

3.      De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”

13      Artikel 20 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Begin van de procedure”, is opgenomen in hoofdstuk VI („Over- en terugnameprocedures”), deel 1 („Begin van de procedure”), en bepaalt:

„1.      De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.      Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

[...]

5.      De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.

[...]”

14      Artikel 21 van deze verordening, met als opschrift „Indiening van een overnameverzoek”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.”

15      Artikel 23 van die verordening, met als opschrift „Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend”, bepaalt:

„1.      Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

[...]

3.      Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.”

16      Artikel 24 van dezelfde verordening, met als opschrift „Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek is ingediend”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.”

17      Artikel 26 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Kennisgeving van een overdrachtsbesluit”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk VI, getiteld „Procedurele waarborgen”, deel IV, is geformuleerd als volgt:

„1.      Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.

2.      Het in lid 1 bedoelde besluit bevat informatie over de beschikbare rechtsmiddelen, waaronder het recht om te verzoeken om opschortende werking, indien van toepassing, alsmede de termijnen om van de beschikbare rechtsmiddelen gebruik te maken; in het besluit wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden.

De lidstaten zien erop toe dat aan de betrokkene, samen met het in lid 1 bedoelde besluit, informatie wordt meegedeeld over personen of instanties die hem rechtsbijstand kunnen verlenen, indien die informatie hem niet eerder is verstrekt.

3.      Wanneer de betrokkene niet door een juridisch adviseur of een andere raadsman wordt bijgestaan of vertegenwoordigd, stellen de lidstaten hem van de voornaamste elementen van het besluit, die altijd informatie omvatten over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, in kennis in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden verondersteld dat hij die begrijpt.”

18      Artikel 27 van deze verordening, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, dat eveneens deel uitmaakt van deel IV, bepaalt in lid 1:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

19      Artikel 29 van dezelfde verordening, met als opschrift „Werkwijzen en termijnen”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk VI, deel VI, met als opschrift „Overdrachten”, bepaalt in lid 2:

„Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

 Procedurerichtlijn

20      Hoofdstuk II van de procedurerichtlijn, getiteld „Uitgangspunten en waarborgen”, omvat onder meer artikel 9. Dit artikel, met als opschrift „Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven”, bepaalt in lid 3:

„Een lidstaat kan een verzoeker krachtens lid 2 alleen uitleveren aan een derde land wanneer de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de [internationale verplichtingen en de verplichtingen tegenover de Europese Unie] van die lidstaat.”

21      Artikel 14 van de procedurerichtlijn, met als opschrift „Persoonlijk onderhoud”, is geformuleerd als volgt:

„1.      Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. Deze alinea laat artikel 42, lid 2, onder b), onverlet.

Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de beslissingsautoriteit in de praktijk onmogelijk is om tijdig het onderhoud over de inhoud van elk verzoek af te nemen, kunnen de lidstaten vaststellen dat het personeel van een andere instantie tijdelijk kan worden ingeschakeld voor het afnemen van een dergelijk onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleiding [...].

[...]

2.      Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

a)      de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, of

b)      de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk gehoord kan worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de beslissingsautoriteit een medisch beroepsbeoefenaar om na te gaan of de toestand die de verzoeker ongeschikt of niet in staat maakt om te worden gehoord tijdelijk of van blijvende aard is.

Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt overeenkomstig punt b) of, indien van toepassing, geen onderhoud met de ten laste komende persoon plaatsvond, worden er redelijke inspanningen gedaan om de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans te bieden nadere informatie te verstrekken.

3.      Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over een verzoek om internationale bescherming te nemen.

4.      Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig lid 2, onder b), heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de beslissingsautoriteit.

5.      Onverminderd artikel 28, lid 1, kunnen de lidstaten bij hun beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming laten meewegen dat de verzoeker niet voor het persoonlijke onderhoud is verschenen, tenzij hij daarvoor een geldige reden had.”

22      Artikel 15 van deze richtlijn, met als opschrift „Vereisten voor het persoonlijke onderhoud”, bepaalt:

„1.      Bij een persoonlijk onderhoud zijn doorgaans geen familieleden aanwezig, tenzij de beslissingsautoriteit de aanwezigheid van andere familieleden voor een behoorlijke behandeling noodzakelijk acht.

2.      Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.

3.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

a)      ervoor te zorgen dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of kwetsbaarheid van de verzoeker;

b)      voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

c)      een tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

d)      ervoor te zorgen dat de persoon die het onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming afneemt, geen militair uniform of politie-uniform draagt;

e)      ervoor te zorgen dat een onderhoud met een minderjarige wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier.

4.      De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud.”

23      Hoofdstuk III van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Procedures in eerste aanleg”, bevat de artikelen 31 tot en met 43.

24      Artikel 33, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

[...]”

25      Artikel 34, met als opschrift „Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„Vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houden de lidstaten een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. De lidstaten kunnen daarvan alleen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42.”

 Eurodac-verordening

26      Artikel 2, lid 1, van de Eurodac-verordening is geformuleerd als volgt:

„Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚lidstaat van oorsprong’:

[...]

iii)      in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;

[...]”

27      Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Eurodac bestaat uit:

a)      een geautomatiseerde centrale gegevensbank met vingerafdrukken (‚centraal systeem’) [...]

[...]”

28      Artikel 17, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.

In de regel is er reden om na te gaan of de onderdaan van een derde land of de staatloze reeds eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat heeft ingediend, indien:

a)      de onderdaan van een derde land of de staatloze verklaart dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zonder echter te vermelden in welke lidstaat dit heeft plaatsgevonden;

b)      de onderdaan van een derde land of de staatloze niet om internationale bescherming verzoekt, maar tegen terugzending naar zijn land van herkomst bezwaar maakt, omdat hij beweert daar gevaar te lopen;

c)      de onderdaan van een derde land of de staatloze anderszins zijn verwijdering tracht te verhinderen door te weigeren om aan de vaststelling van zijn identiteit mee te werken, in het bijzonder door geen of valse identiteitspapieren te tonen.”

29      Artikel 29 van dezelfde verordening, met als opschrift „Rechten van de betrokkenen”, bepaalt:

„1.      Onder artikel [...] 17, lid 1, vallende personen worden door de lidstaat van oorsprong schriftelijk en indien nodig mondeling in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij die begrijpen, ingelicht over:

[...]

b)      de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van [de Dublin III-verordening], overeenkomstig artikel 4 daarvan, en een in begrijpelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal opgestelde toelichting van het feit dat de lidstaten en Europol, Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden mogen raadplegen;

[...]

2.      [...]

Aan personen die onder artikel 17, lid 1, vallen, wordt de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel ten laatste meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. Die verplichting bestaat echter niet in het geval dat het verstrekken van deze informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite zou kosten.

[...]

3.      Een gemeenschappelijke brochure, waarin in ieder geval de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel en de informatie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van [de Dublin III-verordening] wordt opgenomen, wordt opgesteld in overeenstemming met de in artikel 44, lid 2, van die verordening bedoelde procedure.

De brochure moet duidelijk en eenvoudig zijn opgesteld in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die begrijpt.

De brochure wordt zodanig opgesteld dat de lidstaten deze kunnen aanvullen met informatie die eigen is aan de lidstaat in kwestie. Die lidstaatspecifieke informatie omvat ten minste de rechten van de betrokkene, de mogelijkheid van bijstand door de nationale toezichthoudende autoriteiten, en de contactgegevens van het bureau van de verantwoordelijke voor de verwerking en de nationale toezichthoudende autoriteiten.

[...]”

30      Artikel 37 van de Eurodac-verordening, met als opschrift „Aansprakelijkheid”, bepaalt.

„1.      Elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die met de bepalingen van deze verordening strijdig is, is gerechtigd om van de lidstaat die voor de geleden schade verantwoordelijk is, vergoeding te ontvangen. De betrokken lidstaat wordt geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheven indien hij kan aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

[...]

3.      Op vorderingen tegen een lidstaat tot vergoeding van de in de leden 1 en 2 bedoelde schade zijn de bepalingen van het nationale recht van de verwerende lidstaat van toepassing.”

 Verordening nr. 1560/2003

31      Artikel 16 bis van verordening nr. 1560/2003, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1560/2003”), met als opschrift „Informatiebrochures voor personen die om internationale bescherming verzoeken”, bepaalt:

„1.      Een gemeenschappelijke brochure waarin alle personen die om internationale bescherming verzoeken in kennis worden gesteld van de bepalingen van [de Dublin III verordening] en [worden geïnformeerd] over de wijze waarop [de Eurodac-verordening] wordt toegepast, is vastgesteld in bijlage X.

[...]

4.      Informatie voor onderdanen van derde landen of staatlozen die illegaal in een lidstaat verblijven, is vastgesteld in bijlage XIII.”

32      Zoals bepaald in dat artikel 16 bis, lid 1, bevat bijlage X bij verordening nr. 1560/2003 een model van de in artikel 4, leden 2 en 3, van de Dublin III-verordening en in artikel 29, lid 3, van de Eurodac-verordening genoemde gemeenschappelijke brochure (hierna: „gemeenschappelijke brochure”). Deel A van deze bijlage, met als opschrift „Informatie over de Dublinverordening voor personen die om internationale bescherming verzoeken, conform artikel 4 van [de Dublin III-verordening]”, bevat een aantal toelichtingen over de procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald en over de concrete toepassing daarvan, alsook over de toepassing van de Eurodac-verordening en informatie over de rechten van de betrokkene. Tevens bevat het verschillende aanbevelingen en vragen voor de betrokkene met het oog op een goed verloop van deze procedure. Aan het eind van dit deel A staat een omkaderde tekst met bijbehorende voetnoot. Deze luiden als volgt:

„Indien wij van mening zijn dat een [andere lidstaat] verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van uw verzoek, zult u nadere informatie ontvangen over die procedure en over de wijze waarop deze procedure u en uw rechten beïnvloedt (1).

[...]

(1)      Deze informatie is opgenomen in deel B van deze bijlage.”

33      Deel B van die bijlage, met als opschrift „De Dublinprocedure – Informatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in een Dublinprocedure bevinden, conform artikel 4 van [de Dublin III-verordening]”, bevat het model van de gemeenschappelijke brochure die aan de betrokken persoon wordt overhandigd wanneer de bevoegde nationale autoriteiten redenen hebben om aan te nemen dat een andere lidstaat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Deze brochure verstrekt specifiekere toelichtingen over de procedure die in dat geval van toepassing is, en ook geeft zij informatie over de rechten van de betrokkene en bevat verschillende aanbevelingen en vragen voor de betrokkene met het oog op een goed verloop van de procedure. De tekst van dit deel B bevat de volgende vermelding, met voetnoot:

„– uw vingerafdrukken werden genomen in een [andere lidstaat] [en opgeslagen in de Europese Eurodac-gegevensbank (1)];

[...]

(1)      Meer informatie over Eurodac vindt u in deel A, hoofdstuk ‚Waarom worden mijn vingerafdrukken genomen?’.”

34      Bijlage XIII bij verordening nr. 1560/2003 bevat het model van de „Informatie voor onderdanen van derde landen of staatlozen die illegaal in een lidstaat verblijven, conform artikel 29, lid 3, van [de Eurodac-verordening]”. Deze bijlage bevat onder meer de volgende vermeldingen en de volgende voetnoot:

„Indien u illegaal in een [lidstaat] [...] verblijft, kunnen de autoriteiten uw vingerafdrukken nemen en deze doorsturen aan een gegevensbank met vingerafdrukken, ‚Eurodac’ genaamd. Dat heeft als enig doel na te gaan of u al eerder asiel heeft aangevraagd. Uw vingerafdrukgegevens zullen niet worden opgeslagen in de Eurodac-gegevensbank, maar indien u al eerder asiel heeft aangevraagd in een [andere lidstaat], kunt u naar dat land worden teruggestuurd.

[...]

Indien onze autoriteiten van mening zijn dat u mogelijkerwijze om internationale bescherming heeft verzocht in een [andere lidstaat die] verantwoordelijk kan zijn voor de behandeling van dat verzoek, zult u nadere informatie ontvangen over de procedure die daarop volgt en over de wijze waarop deze procedure u en uw rechten beïnvloedt (2).

[...]

(2)      Deze informatie is opgenomen in deel B van bijlage X.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C228/21

35      CZA heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Italië. Na verificatie heeft Italië Slovenië, de lidstaat waar CZA eerder al een eerste verzoek om internationale bescherming had ingediend, aangezocht om hem terug te nemen overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening. Deze terugname is op 16 april 2018 aanvaard.

36      CZA heeft tegen het overdrachtsbesluit dat ten aanzien van hem is vastgesteld, beroep ingesteld bij de Tribunale di Catanzaro (rechter in eerste aanleg Catanzaro, Italië). Deze heeft dit besluit nietig verklaard op grond dat de in artikel 4 van de Dublin III-verordening genoemde verplichting tot informatieverstrekking niet was nagekomen.

37      Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft deze beslissing aangevochten bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), de verwijzende rechter in zaak C‑228/21, waarbij het aanvoerde dat artikel 4 van de Dublin III-verordening onjuist was toegepast.

38      Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat in het kader van een krachtens artikel 27 van die verordening ingesteld rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit dat overeenkomstig het mechanisme van artikel 26 van die verordening en op basis van de terugnameverplichting van artikel 18, lid 1, onder b), daarvan door een lidstaat is vastgesteld, een grief kan worden gebaseerd op het enkele feit dat de staat die het overdrachtsbesluit heeft vastgesteld, heeft nagelaten de in artikel 4, lid 2, van de [Dublin III-verordening] bedoelde gemeenschappelijke brochure te verstrekken?

2)      Moet artikel 27 van de [Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 [van die verordening] vastgelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter het overdrachtsbesluit nietig verklaart?

3)      Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 27 van de [Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, dan aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 [van die verordening] vastgelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter de relevantie van die niet-nakoming beoordeelt in het licht van de door de verzoeker aangevoerde omstandigheden, en hem toestaat het overdrachtsbesluit te bevestigen in alle gevallen waarin er geen redenen blijken te zijn om een overdrachtsbesluit met een andere inhoud vast te stellen?”

 Zaak C254/21

39      DG, die stelt een Afghaans onderdaan te zijn, heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Zweden, dat definitief is afgewezen.

40      DG is in de tussentijd naar Italië gereisd en heeft daar een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend. Na verificatie in de Eurodac-gegevensbank heeft Italië Zweden aangezocht om DG terug te nemen overeenkomstig artikel 18, onder d), van de Dublin III-verordening. Dat is door deze laatste lidstaat aanvaard, waarna Italië een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld.

41      DG heeft dit overdrachtsbesluit aangevochten voor de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië), de verwijzende rechter in zaak C‑254/21, op grond dat inbreuk was gemaakt op artikel 4 van het Handvest en artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

42      Volgens DG heeft Zweden zijn verzoek om internationale bescherming afgewezen zonder rekening te houden met de algemene toestand van blind geweld die in Afghanistan heerst. Volgens DG schendt het overdrachtsbesluit van Italië artikel 4 van het Handvest omdat het hem blootstelt aan een risico op „indirect refoulement”. Het zou er immers toe kunnen leiden dat Zweden hem terugzendt naar Afghanistan, een derde land waar hij zou blootstaan aan het gevaar onmenselijk of vernederend te worden behandeld. Daarom verzoekt DG de verwijzende rechter om vast te stellen dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

43      Het ministerie van Binnenlandse Zaken betwist de gegrondheid van dit verzoek. Het stelt dat het verzoek om internationale bescherming door één enkele lidstaat wordt behandeld, in casu Zweden. Het voert aan dat de strekking van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening beperkt is tot gevallen van gezinshereniging of gevallen waar het om humanitaire redenen of redenen van bijzondere welwillendheid noodzakelijk is.

44      Daarop heeft de Tribunale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 4 en 19 van het [Handvest] op grond van het in artikel 47 daarvan bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden geacht in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, tevens bescherming te bieden tegen het risico op indirect refoulement als gevolg van een overdracht aan een lidstaat van de Europese Unie waarin geen sprake is van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, van [de Dublin III-verordening] (terwijl op grond van de criteria in de hoofdstukken III en IV geen andere verantwoordelijke lidstaat kan worden bepaald) en waarin het eerste verzoek om internationale bescherming reeds is onderzocht en afgewezen?

2)      Moet de rechter van de lidstaat waar het tweede verzoek om internationale bescherming is ingediend, bij wie beroep is ingesteld krachtens artikel 27 van [de Dublin III-verordening] – en die dus bevoegd is om de overdracht binnen de Unie te beoordelen maar niet om op het verzoek om bescherming te beslissen – oordelen dat het risico op indirect refoulement naar een derde land bestaat indien de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend een andere uitlegging heeft gegeven aan het in artikel 8 van [de kwalificatierichtlijn] bedoelde begrip ‚binnenlandse bescherming’?

3)      Is de beoordeling van het risico op indirect refoulement naar aanleiding van de verschillende uitlegging die twee lidstaten aan de behoefte aan ‚binnenlandse bescherming’ geven, verenigbaar met artikel 3, lid 1, [...] van de [Dublin III-verordening] en met het algemene verbod voor derdelanders om te kiezen in [welke lidstaat] zij hun verzoek om internationale bescherming zullen indienen?

4)      Indien de voorgaande prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord:

a)      Vereist de beoordeling van het bestaan van een risico op indirect refoulement door de rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de verzoeker het tweede verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat het eerste verzoek was afgewezen, dat de ‚discretionaire bepaling’ van artikel 17, lid 1, van de [Dublin III-verordening] wordt toegepast?

b)      Welke criteria, naast die in hoofdstuk III en IV, moet de op grond van artikel 27 van de [Dublin III-verordening] aangezochte rechter toepassen om het risico op indirect refoulement te beoordelen, gelet op het feit dat dit risico reeds is uitgesloten door het land dat het eerste verzoek om internationale bescherming heeft behandeld?”

 Zaak C297/21

45      XXX.XX, die stelt een Afghaans onderdaan te zijn, heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland, dat definitief is afgewezen. Vervolgens is er een verwijderingsmaatregel vastgesteld, die definitief is geworden.

46      XXX.XX is inmiddels naar Italië gereisd en heeft daar een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend. Na verificatie in de Eurodac-gegevensbank heeft Italië Duitsland aangezocht om XXX.XX terug te nemen overeenkomstig artikel 18, onder d), van de Dublin III-verordening. Dat is door deze laatste lidstaat aanvaard, waarna Italië een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld.

47      XXX.XX heeft dit overdrachtsbesluit aangevochten voor de Tribunale di Firenze (rechter in eerste aanleg Firenze, Italië), de verwijzende rechter in zaak C‑297/21, op grond dat inbreuk was gemaakt op artikel 4 van het Handvest en op artikel 3, lid 2, en artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

48      Volgens XXX.XX heeft Italië zijn verzoek afgewezen zonder rekening te houden met de algemene toestand van blind geweld die in Afghanistan heerst. Volgens XXX.XX schendt dat overdrachtsbesluit artikel 4 van het Handvest omdat het hem blootstelt aan een risico op „indirect refoulement”. Het zou er immers toe kunnen leiden dat Duitsland hem terugzendt naar Afghanistan. Daarom verzoekt XXX.XX de verwijzende rechter het overdrachtsbesluit dat ten aanzien van hem is vastgesteld nietig te verklaren en te zijnen gunste artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen.

49      Het ministerie van Binnenlandse Zaken betwist de gegrondheid van dit verzoek. Het stelt dat het verzoek om internationale bescherming slechts kan worden behandeld door één enkele lidstaat, in casu Duitsland, en dat de procedure die wordt ingeleid door een beroep tegen een overdrachtsbesluit dat is vastgesteld krachtens artikel 18 van de Dublin III-verordening niet tot doel heeft het risico op een mogelijk „refoulement” naar het land van herkomst opnieuw te beoordelen, maar wel om de rechtmatigheid van het besluit tot overdracht aan Duitsland te beoordelen, met dien verstande dat die lidstaat verplicht is om zich te houden aan het absolute verbod om XXX.XX terug te sturen naar een derde land waar hij riskeert slachtoffer te worden van onmenselijke of vernederende behandeling.

50      Daarop heeft de Tribunale di Firenze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet, primair, artikel 17, lid 1, van [de Dublin III-verordening], gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest] en artikel 27 van [die verordening], aldus worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen het besluit van [het ministerie van binnenlandse zaken], de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), [van voornoemde verordening] de overdracht zou moeten uitvoeren, wanneer hij vaststelt dat in de verantwoordelijke lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden door terugzending van de verzoeker naar zijn land van herkomst waar hij gevaar voor zijn leven loopt of aan onmenselijke of vernederende behandelingen dreigt te worden onderworpen?

2)      Moet, subsidiair, artikel 3, lid 2, van [de Dublin III-verordening], gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest] en artikel 27 van [deze verordening], aldus worden uitgelegd dat de rechter de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), van [voornoemde verordening] de overdracht moet uitvoeren, indien vaststaat dat:

a)      in de verantwoordelijke lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden door terugzending van de verzoeker naar zijn land van herkomst, waar hij gevaar voor zijn leven loopt of aan onmenselijke of vernederende behandelingen dreigt te worden onderworpen;

b)      het niet mogelijk is de verzoeker over te dragen aan een andere lidstaat die is aangewezen op basis van de criteria van hoofdstuk III van [de Dublin III-verordening]?”

 Zaak C315/21

51      PP, die is geboren in Pakistan, heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland.

52      PP is naar Italië gereisd en heeft daar een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend. Na verificatie in de Eurodac-gegevensbank heeft Italië Duitsland aangezocht om PP terug te nemen overeenkomstig artikel 18, onder d), van de Dublin III-verordening. Deze laatste lidstaat heeft dat overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder d), van dezelfde verordening aanvaard, waarna Italië een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld.

53      PP heeft bij de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië), de verwijzende rechter in zaak C‑315/21, een beroep tot nietigverklaring van dit overdrachtsbesluit ingesteld op grond, ten eerste, dat zijn recht op informatie volgens artikel 4 van de Dublin III-verordening is geschonden en, ten tweede, dat dit besluit hem onrechtmatig blootstelt aan een risico op „indirect refoulement”, doordat Duitsland hem mogelijk zal terugzenden naar Pakistan.

54      Het ministerie van Binnenlandse Zaken stelt dat deze beweringen ongegrond zijn. Het stelt, ten eerste, het bewijs te hebben geleverd dat het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet, heeft plaatsgevonden, en, ten tweede, dat uit de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione volgt dat de verwijzende rechter in deze zaak niet bevoegd is om vormfouten tegen de Dublin III-verordening vast te stellen, en evenmin om de situatie van PP ten gronde te onderzoeken aangezien dat onderzoek dient te worden verricht door de lidstaat die reeds als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, namelijk Duitsland. Bovendien volstaat de niet-naleving van artikel 4 van de Dublin III-verordening niet om het overdrachtsbesluit dat ten aanzien van PP is vastgesteld ongeldig te laten verklaren aangezien zijn rechten niet concreet zijn aangetast.

55      Aangaande het risico op „indirect refoulement” voert het ministerie van Binnenlandse Zaken aan dat moet worden aangenomen dat artikel 18, lid 2, laatste alinea, van de Dublin III-verordening – volgens hetwelk de verantwoordelijke lidstaat ervoor moet zorgen dat de betrokkene een beroep kan doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel – in alle lidstaten wordt nageleefd aangezien deze verplichting voortvloeit uit een rechtstreeks toepasselijke verordening van de Unie. Evenzo is de naleving van het algemeen beginsel van non-refoulement gewaarborgd, dat is neergelegd in het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], dat op 22 april 1954 in werking is getreden en door alle lidstaten is geratificeerd. Gelet op het wederzijdse vertrouwen dat moet gelden in de betrekkingen tussen de lidstaten, kunnen de rechterlijke instanties van een lidstaat dan ook niet nagaan of de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat, die is aangewezen als de verantwoordelijke lidstaat, is gewaarborgd.

56      Daarop heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 4 en 5 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat inbreuk op deze artikelen op zich reeds betekent dat het overeenkomstig artikel 27 van deze verordening bestreden besluit onrechtmatig is, los van de concrete gevolgen van die inbreuk voor de inhoud van het besluit en voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat?

2)      Moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder a), of met artikel 18, lid [1], onder b), c) en d), en artikel 20, lid 5, ervan, aldus worden uitgelegd dat daarin verschillende maatregelen worden genoemd waartegen het rechtsmiddel kan worden gericht, verschillende grieven die in het kader van een beroep in rechte kunnen worden aangevoerd alsook verschillende soorten inbreuken op de verplichtingen tot informatieverstrekking en tot het voeren van een persoonlijk onderhoud in de zin van de artikelen 4 en 5 van [voornoemde verordening]?

3)      Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, moeten de artikelen 4 en 5 van [de Dublin III-verordening] dan aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde rechten op informatie alleen gelden in het in artikel 18, lid 1, onder a), ervan bedoelde geval en niet ook in de terugnameprocedure? Of moeten zij aldus worden uitgelegd dat in laatstgenoemde procedure ten minste informatieverplichtingen bestaan met betrekking tot de beëindiging van de verantwoordelijkheid krachtens artikel 19 van [voornoemde verordening] of met betrekking tot de in de artikel 3, lid 2, van de [Dublin III-verordening] bedoelde systeemfouten in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen voor verzoekers waarbij ernstig moet worden gevreesd dat die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest]?

4)      Moet artikel 3, lid 2, van de [Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat ‚systeemfouten in de asielprocedure’ ook de mogelijke gevolgen omvatten van besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die reeds definitief zijn vastgesteld door de rechter van de lidstaat die de verzoeker terugneemt, wanneer de overeenkomstig artikel 27 van [dezelfde verordening] aangezochte rechter van oordeel is dat er een reëel risico bestaat dat de verzoeker, indien hij door die lidstaat wordt teruggezonden naar zijn land van herkomst, aan een onmenselijke en vernederende behandeling zal worden onderworpen, mede gelet op het aangenomen bestaan van een algemeen gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c), van [de kwalificatierichtlijn]?”

 Zaak C328/21

57      GE, die afkomstig is uit Irak, heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Finland.

58      GE is vervolgens naar Italië gereisd, waar hij is geregistreerd wegens illegaal verblijf. Na verificatie in de Eurodac-gegevensbank heeft Italië Finland aangezocht om GE terug te nemen overeenkomstig artikel 18, onder d), van de Dublin III-verordening. Deze laatste lidstaat heeft dat aanvaard overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder d), van dezelfde verordening, waarna Italië een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld.

59      GE vecht dit overdrachtsbesluit aan voor de Tribunale di Trieste (rechter in eerste aanleg Triëst, Italië), de verwijzende rechter in zaak C‑328/21. Ter ondersteuning van zijn beroep betoogt hij dat voornoemd overdrachtsbesluit inbreuk maakt op artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, het beginsel van non-refoulement, artikel 17 van de Eurodac-verordening, artikel 20 van de Dublin III-verordening, en op de informatieverplichtingen van respectievelijk artikel 29 van de Eurodac-verordening en artikel 4 van de Dublin III-verordening.

60      Het ministerie van Binnenlandse Zaken stelt dat deze beweringen ongegrond zijn.

61      Daarop heeft de Tribunale di Trieste de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      [Welke] rechtsgevolgen [verbindt] het Unierecht aan overdrachtsbesluiten met het oog op terugname [overeenkomstig de bepalingen van] hoofdstuk VI, deel III, van [de Dublin III-verordening], indien de lidstaat de in artikel 4 van [die verordening] en artikel 29 van [de Eurodac-verordening] bedoelde informatie niet heeft verstrekt?

2)      In het bijzonder, indien tegen het overdrachtsbesluit een volledig en daadwerkelijk rechtsmiddel is aangewend:

a)      Moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening] dan aldus worden uitgelegd:

–        dat het feit dat de in artikel 4, leden 2 en 3, van [die verordening] bedoelde gemeenschappelijke brochure niet is overhandigd aan een persoon die in de in artikel 23, lid 1, van [voornoemde verordening] beschreven situatie verkeert, als zodanig inhoudt dat het overdrachtsbesluit onherroepelijk door nietigheid is aangetast (en eventueel ook dat de lidstaat waar de persoon het nieuwe verzoek heeft ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming);

–        dan wel aldus dat het aan de verzoeker staat om voor de rechter te bewijzen dat de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien hem de gemeenschappelijke brochure wel was overhandigd?

b)      Moet artikel 27 van [de Dublin III-verordening] dan aldus worden uitgelegd:

–        dat het feit dat de in artikel 29 van [de Eurodac-verordening] bedoelde gemeenschappelijke brochure niet is overhandigd aan een persoon die in de in artikel 24, lid 1, van [de Dublin III-verordening] beschreven situatie verkeert, als zodanig inhoudt dat het overdrachtsbesluit onherroepelijk door nietigheid is aangetast (en dientengevolge eventueel ook dat aan de betrokkene de mogelijkheid moet worden geboden om een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen)?

–        dan wel aldus dat het aan de verzoeker staat om voor de rechter te bewijzen dat de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien hem de gemeenschappelijke brochure wel was overhandigd?”

 Procedure bij het Hof

62      De verwijzende rechters in de zaken C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21 hebben verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dan wel om berechting bij voorrang overeenkomstig artikel 53, lid 3, van dat Reglement.

63      Ter ondersteuning van hun verzoeken beroepen die rechters zich in essentie op het streven om de betrokkenen uit hun situatie van onzekerheid te halen, op de zowel uit het Unierecht als uit het nationale recht voortvloeiende noodzaak om de hoofdgedingen snel te beslechten – met name gelet op het grote aantal lopende procedures over vergelijkbare kwesties –, alsook op de dringende noodzaak om een einde te maken aan de uiteenlopende nationale rechtspraak ter zake.

64      Bij beslissingen van de president van het Hof van 14 juni en 6 juli 2021 zijn voornoemde rechters ervan in kennis gesteld dat de verzoeken om behandeling volgens de versnelde procedure werden afgewezen. Die beslissingen berusten in essentie op de volgende gronden. Ten eerste zijn de gevolgen van de betrokken overdrachtsbesluiten opgeschort in afwachting van de uitspraak van het Hof. Ten tweede toonden de argumenten van die rechters niet aan dat het noodzakelijk was om te beslissen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering.

65      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de volgende gronden op zich niet volstaan om toepassing van de versnelde procedure te rechtvaardigen: het enkele belang van rechtzoekenden – hoe belangrijk en legitiem ook – bij een zo snel mogelijke vaststelling van de draagwijdte van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen of het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de beslissing die een verwijzende rechter moet nemen nadat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (beschikking van de president van het Hof van 22 november 2018, Globalcaja, C‑617/18, EU:C:2018:953, punten 13 en 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak), het argument dat alle prejudiciële verzoeken met betrekking tot de Dublin III-verordening een snel antwoord vereisen (beschikking van de president van het Hof van 20 december 2017, M. A. e.a., C‑661/17, EU:C:2017:1024, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de omstandigheid dat het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een procedure die in het nationale stelsel spoedeisend is en dat de verwijzende rechter alles in het werk moet stellen om een snelle afhandeling van het hoofdgeding te verzekeren (beschikking van de president van het Hof van 25 januari 2017, Hassan, C‑647/16, EU:C:2017:67, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en, ten slotte, de noodzaak om te zorgen voor uniformiteit in uiteenlopende nationale rechtspraak (beschikking van de president van het Hof van 30 april 2018, Oro Efectivo, C‑185/18, EU:C:2018:298, punt 17).

66      Wat de verzoeken om berechting bij voorrang betreft, zijn de verwijzende rechters in de zaken C‑315/21 en C‑328/21 ervan in kennis gesteld dat er geen reden was om deze zaken overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten. Deze beslissing van de president van het Hof geldt niet als een afwijzing van hun verzoeken aangezien het Reglement voor de procesvoering niet voorziet in de mogelijkheid dat een verwijzende rechter op grond van deze bepaling vraagt om berechting bij voorrang van een prejudiciële beslissing.

67      Bij beslissing van 6 juli 2021 zijn de zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21 gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

68      De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn ingediend in het kader van gedingen betreffende de rechtmatigheid van overdrachtsbesluiten die het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft vastgesteld krachtens de nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 26, lid 1, van de Dublin III-verordening.

69      In elk van de hoofdgedingen zijn de overdrachtsbesluiten ten aanzien van de betrokkenen niet vastgesteld met het oog op overname door de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), van de Dublin III-verordening, maar met het oog op terugname door die lidstaat overeenkomstig, al naargelang het geval, artikel 18, lid 1, onder b) of d), van die verordening.

70      Afhankelijk van het hoofdgeding is een van beide of zijn allebei de volgende kwesties aan de orde.

71      De eerste kwestie, die aan de orde is in de zaken C‑228/21, C‑315/21 en C‑328/21, betreft het recht op informatie, zoals bedoeld in artikel 4 van de Dublin III-verordening en in artikel 29 van de Eurodac-verordening, en het persoonlijk onderhoud, zoals bedoeld in artikel 5 van de Dublin III-verordening. Meer in het bijzonder gaat het daarbij over de vraag wat de gevolgen zijn voor de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit wanneer de in artikel 4, lid 2, van de Dublin III-verordening en in artikel 29, lid 3, van de Eurodac-verordening vermelde gemeenschappelijke brochure niet is overhandigd, en wanneer het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet, niet is gevoerd.

72      De tweede kwestie, die aan de orde is in de zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21, betreft de vraag of de rechter die ermee belast is de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit te onderzoeken, rekening dient te houden met het risico op „indirect refoulement” van de betrokkene, en dus schending van het beginsel van non-refoulement door de verantwoordelijke lidstaat.

 Vragen in de zaken C228/21 en C328/21 en eerste twee vragen in zaak C315/21

73      Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in de zaken C‑228/21, C‑315/21 en C‑328/21 in essentie te vernemen of de Dublin III-verordening, meer bepaald de artikelen 4, 5 en 27 ervan, en de Eurodac-verordening, meer bepaald artikel 29 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat een overdrachtsbesluit dat is vastgesteld in het kader van een terugnameprocedure met betrekking tot een persoon zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, of in artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening, nietig is wanneer de gemeenschappelijke brochure niet is overhandigd en/of geen persoonlijk onderhoud is gevoerd zoals deze bepalingen verlangen, los van de concrete gevolgen die deze inbreuk heeft voor de inhoud van dat overdrachtsbesluit en voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.

74      Het is tegen deze achtergrond dat dient te worden onderzocht wat de omvang is van respectievelijk het recht op informatie en het recht op een persoonlijk onderhoud, en vervolgens wat de gevolgen zijn wanneer deze rechten worden geschonden.

 Recht op informatie (artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening)

75      Eerst en vooral dient te worden opgemerkt dat de hoofdgedingen betrekking hebben op overdrachtsbesluiten die niet zijn vastgesteld in het kader van overnameprocedures overeenkomstig artikel 21 van de Dublin III-verordening, maar wel in het kader van procedures met het oog op de terugname van personen zoals vermeld in de artikelen 23 en 24 van die verordening. In zaak C‑228/21 betreft het specifiek de terugname van een persoon die eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat, waar dat verzoek in behandeling is, wat overeenkomt met de in artikel 18, lid 1, onder b), van deze verordening bedoelde situatie. Daarnaast gaat het in de zaken C‑315/21 en C‑328/21 om de terugname van personen die elk eerder een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in een andere lidstaat, waar hun verzoek is afgewezen, wat overeenkomt met de in artikel 18, lid 1, onder d), van voornoemde verordening bedoelde situatie.

76      Voorts hebben de betrokkenen in de zaken C‑228/21 en C‑315/21 elk vervolgens een asielaanvraag in Italië ingediend, en volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑328/21 dat GE in Italië geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, maar daar illegaal verbleef. Uit het dossier waarover het Hof in die zaak beschikt blijkt evenwel dat GE betoogt dat zijn situatie enkel als zodanig is aangemerkt omdat het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn verzoek om internationale bescherming niet naar behoren in aanmerking heeft genomen, hetgeen de verwijzende rechter zal dienen na te gaan.

77      Het is tegen deze achtergrond van verzoeken om internationale bescherming die volgen op een vorig verzoek (zaken C‑228/21 en C‑315/21) en van – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – illegaal verblijf nadat in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming is ingediend (zaak C‑328/21) dat aan het Hof de vraag wordt gesteld of en in welke mate de lidstaat de informatieverplichtingen van respectievelijk artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29, lid 1, van de Eurodac-verordening dient na te leven.

78      Voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling moet niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 7 november 2019, UNESA e.a., C‑105/18-C‑113/18, EU:C:2019:935, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Wat om te beginnen de bewoordingen van de betrokken bepalingen betreft, en in de eerste plaats die van artikel 4 van de Dublin III-verordening, zij er ten eerste op gewezen dat, volgens lid 2 van dit artikel, „[de] in lid 1 bedoelde informatie [...] schriftelijk [wordt] verstrekt” en dat „[de] lidstaten [...] [gebruikmaken] van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure”. Ten tweede wordt noch in lid 1 van dat artikel 4, noch in artikel 20, lid 2, van dezelfde verordening waarnaar het verwijst, een onderscheid gemaakt naargelang het in deze bepalingen bedoelde verzoek om internationale bescherming een eerste dan wel een later verzoek betreft. Deze laatste bepaling regelt namelijk op algemene wijze vanaf welk ogenblik een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend. Ze kan dus niet worden geacht enkel betrekking te hebben op een eerste verzoek. Zoals de advocaat-generaal in punt 75 van haar conclusie heeft opgemerkt, volgt deze uitlegging overigens ook uit artikel 23, lid 2, tweede alinea, in fine, van de Dublin III-verordening, hetwelk betrekking heeft op een nieuw verzoek om internationale bescherming nadat al een eerste verzoek is ingediend, en in verband daarmee verwijst naar artikel 20, lid 2, van dezelfde verordening.

80      Uit het voorgaande volgt dat artikel 4 van de Dublin III-verordening volgens de letterlijke uitlegging ervan vereist dat de gemeenschappelijke brochure wordt overhandigd zodra een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, ongeacht of het om een eerste verzoek gaat of niet.

81      Wat in de tweede plaats artikel 29 van de Eurodac-verordening betreft, waarover het gaat in de tweede vraag, onder b), in zaak C‑328/21, dient ten eerste te worden opgemerkt dat lid 1, onder b), van dat artikel bepaalt dat „[o]nder [artikel 17], lid 1, vallende personen”, met andere woorden derdelanders of staatlozen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, „door de lidstaat van oorsprong schriftelijk [...] [worden] ingelicht over [...] de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van [de Dublin III-verordening], overeenkomstig artikel 4 daarvan [...]”.

82      Ten tweede preciseert artikel 29, lid 2, van de Eurodac-verordening dat „[aan] personen die onder artikel 17, lid 1, vallen, de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel ten laatste [wordt] meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. [...]”

83      Ten derde bepaalt artikel 29, lid 3, van de Eurodac-verordening dat „[een] gemeenschappelijke brochure, waarin in ieder geval de informatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel en de informatie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van [de Dublin III-verordening] wordt opgenomen, wordt opgesteld in overeenstemming met de in artikel 44, lid 2, van die verordening bedoelde procedure”.

84      Hieruit volgt dat artikel 29 van de Eurodac-verordening volgens de letterlijke uitlegging ervan vereist dat de gemeenschappelijke brochure wordt overhandigd aan iedere derdelander of staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en van wie de vingerafdrukken worden genomen en aan het centraal systeem toegezonden, waarbij de overhandiging van deze brochure ten laatste op het ogenblik van deze toezending moet plaatsvinden, ongeacht of die persoon reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend of niet.

85      Voorts vindt deze letterlijke uitlegging van respectievelijk artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening steun in de regelgevingscontext van deze bepalingen.

86      In de eerste plaats maakt artikel 4 van de Dublin III-verordening deel uit van hoofdstuk II, met als opschrift „Algemene beginselen en waarborgen”. Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van haar conclusie heeft opgemerkt, gelden de bepalingen van dit hoofdstuk voor alle situaties die binnen de werkingssfeer van de Dublin III-verordening vallen, en dus niet enkel voor één bepaalde situatie, zoals het voor de eerste maal indienen van een verzoek om internationale bescherming.

87      Overigens blijkt uit artikel 16 bis, lid 1, van verordening nr. 1560/2003 dat de in bijlage X bij deze verordening vermelde gemeenschappelijke brochure bedoeld is om „alle” personen die om internationale bescherming verzoeken in kennis te stellen van de bepalingen van de Dublin III-verordening en de Eurodac-verordening. Deze bijlage X bestaat uit twee onderdelen, namelijk deel A en deel B. Deel A bevat een model van de gemeenschappelijke brochure voor eenieder die om internationale bescherming verzoekt, ongeacht de situatie van de betrokkene. Deel B bevat een model van de gemeenschappelijke brochure die bovendien aan de betrokkene moet worden overhandigd in alle gevallen waarin de lidstaat van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van de asielaanvraag, zo ook – gelet op de algemene bewoordingen van de in punt 32 van het onderhavige arrest vermelde omkaderde tekst met bijbehorende voetnoot in dat deel A – wanneer de aangezochte lidstaat naar aanleiding van een nieuw verzoek om internationale bescherming van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van dit verzoek.

88      Wat in de tweede plaats artikel 29 van de Eurodac-verordening betreft, dient er rekening mee te worden gehouden dat artikel 1 van deze verordening bepaalt dat het Eurodac-systeem tot doel heeft „te helpen vaststellen welke lidstaat krachtens [de Dublin III-verordening] verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een lidstaat is ingediend en tevens de toepassing van [de Dublin III-verordening] te vergemakkelijken, zulks onder de in deze verordening vervatte voorwaarden”.

89      In dat verband heeft bijlage XIII bij verordening nr. 1560/2003, met als opschrift „Informatie voor onderdanen van derde landen of staatlozen die illegaal in een lidstaat verblijven, conform artikel 29, lid 3, van [de Eurodac-verordening]”, tot doel de betrokkene ervan in kennis te stellen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij illegaal verblijft zijn vingerafdrukken kunnen nemen krachtens de bevoegdheid die hun daartoe wordt verleend door artikel 17 van de Eurodac-verordening en die zij dienen uit te oefenen wanneer zij het noodzakelijk achten na te gaan of deze persoon niet eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Zoals vermeld in punt 34 van het onderhavige arrest, bevat deze bijlage XIII een omkaderde tekst met bijbehorende voetnoot, waarin de illegaal verblijvende persoon erop wordt gewezen dat indien de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat hij mogelijkerwijs een dergelijk verzoek al heeft ingediend in een andere lidstaat die verantwoordelijk kan zijn voor de behandeling daarvan, hij nadere informatie zal ontvangen over de procedure die daarop volgt en over de wijze waarop deze procedure hem en zijn rechten beïnvloedt. Deze nadere informatie is die welke is opgenomen in deel B van bijlage X bij verordening nr. 1560/2003.

90      Deze regelgevingscontext bevestigt dat een derdelander of een staatloze die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en van wie de bevoegde autoriteit van deze lidstaat op grond van artikel 17 van de Eurodac-verordening de vingerafdrukken neemt en toezendt aan het centraal systeem teneinde na te gaan of er reeds in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming is ingediend, van de bevoegde nationale autoriteiten de gemeenschappelijke brochure moet ontvangen. Hieraan dient te worden toegevoegd dat niet alleen deel A van bijlage X bij verordening nr. 1560/2003, waarin – zoals overigens is vermeld in de in punt 33 van het onderhavige arrest vermelde voetnoot in deel B van die bijlage – de voornaamste informatie over Eurodac is samengebracht, moet worden overhandigd maar ook deel B van deze bijlage, dat ziet op het geval waarin de bevoegde autoriteiten redenen hebben om aan te nemen dat een andere lidstaat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

91      Wat ten slotte het doel van de informatieverplichting betreft, betogen de Italiaanse regering en de Commissie in hun opmerkingen op grond van het arrest van 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280), dat deze verplichting past in het kader van de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.

92      Volgens deze belanghebbende partijen is de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in het geval van terugnameprocedures overeenkomstig artikel 23 of 24 van de Dublin III-verordening, die van toepassing zijn op de in artikel 20, lid 5, of in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van deze verordening bedoelde personen, in de in deze laatste bepaling bedoelde gevallen reeds afgerond in een lidstaat of, in het geval van artikel 20, lid 5, onderbroken of nog lopende in een lidstaat die deze procedure dient af te ronden. Bijgevolg staat het volgens hen in het kader van een terugnameprocedure niet aan de verzoekende lidstaat om de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat te voeren, maar is deze procedure – ongeacht of ze is afgerond of niet – de taak van een andere lidstaat.

93      De Italiaanse regering en de Commissie zijn daarom van mening dat de overhandiging van de gemeenschappelijke brochure ter nakoming van de informatieverplichtingen van respectievelijk artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening in de context van een terugnameprocedure geen nuttig doel heeft, voor zover het althans de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat betreft.

94      Daarbij dient er evenwel op te worden gewezen dat de kwestie van de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat niet noodzakelijk definitief is geregeld in het stadium van de terugnameprocedure.

95      Het is juist dat het Hof in de punten 67 tot en met 80 van het arrest van 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280), in essentie heeft geoordeeld dat wanneer de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming reeds vaststaat, de regels inzake de procedure tot bepaling van deze verantwoordelijkheid, waaronder in de eerste plaats de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde criteria, niet opnieuw hoeven te worden toegepast.

96      Zoals ook de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 81 van haar conclusie, betekent het feit dat de verantwoordelijke lidstaat niet opnieuw hoeft te worden bepaald echter niet dat een lidstaat die voornemens is een terugnameverzoek in te dienen of een dergelijk verzoek heeft ingediend, zijn ogen kan sluiten voor informatie die een verzoeker hem meedeelt en die in de weg zou kunnen staan aan dit terugnameverzoek en aan de daaropvolgende overdracht van deze persoon aan de aangezochte lidstaat.

97      Zo kan bewijs met betrekking tot de volgende omstandigheden leiden tot een wijziging in de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat: beëindiging van de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 19 van de Dublin III-verordening (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Karim, C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 27), niet-naleving van de in artikel 23, lid 3, van deze verordening bedoelde termijn voor indiening van een terugnameverzoek (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 55), niet-naleving door de verzoekende lidstaat van de in artikel 29, lid 2, van voornoemde verordening voor de overdracht bepaalde termijn (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 46), het bestaan van systeemfouten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van dezelfde verordening, in de aangezochte lidstaat (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85 en 86), of het bestaan, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, van een reëel en bewezen risico dat hij in geval van overdracht aan de aangezochte lidstaat wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 96).

98      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in een situatie die valt onder artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening geen geldig terugnameverzoek kan indienen wanneer de betrokkene hem informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat op grond van de in de artikelen 8 tot en met 10 van die verordening genoemde verantwoordelijkheidscriteria moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. In een dergelijke situatie moet die lidstaat juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen (arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 83).

99      Ten slotte bepaalt artikel 7, lid 3, van de Dublin III-verordening uitdrukkelijk: „Met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.”

100    Uit de punten 96 tot en met 99 van het onderhavige arrest volgt dat de betrokkene, anders dan de Italiaanse regering en de Commissie hebben betoogd, bepaalde overwegingen kan aanvoeren die er in de in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van de Dublin III-verordening bedoelde gevallen toe kunnen leiden dat de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat die eerder in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden, wordt herzien, of die, in een situatie die onder artikel 20, lid 5, van deze verordening valt, van invloed kunnen zijn op die bepaling.

101    Hieruit volgt dat het doel van de overhandiging van de gemeenschappelijke brochure, namelijk de betrokkene informatie verstrekken over de toepassing van de Dublin III-verordening en over zijn rechten in het kader van de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, ook steun biedt aan de letterlijke uitlegging van respectievelijk artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening, zoals uiteengezet in de punten 80 en 84 van het onderhavige arrest.

102    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat de verplichting om de daarin genoemde informatie, meer bepaald de gemeenschappelijke brochure, te verstrekken, zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening, die aanleiding kunnen geven tot de terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening.

 Persoonlijk onderhoud (artikel 5 van de Dublin III-verordening)

103    Uit artikel 5, lid 1, van de Dublin III-verordening volgt dat de lidstaat die overgaat tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, een persoonlijk onderhoud met de betrokkene zal voeren teneinde die bepaling vlotter te laten verlopen, en dat dit onderhoud tevens gelegenheid biedt om ervoor te zorgen dat de verzoeker de informatie die hem overeenkomstig artikel 4 van deze verordening wordt verstrekt, juist te begrijpen.

104    In deze omstandigheden zijn de overwegingen betreffende de informatieverplichting in de punten 96 tot en met 100 van het onderhavige arrest ook relevant voor het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet.

105    Waar de gemeenschappelijke brochure bedoeld is om de betrokkene informatie te verstrekken over de toepassing van de Dublin III-verordening, vormt het persoonlijk onderhoud immers het middel om na te gaan of hij de hem in die brochure verstrekte informatie begrijpt en biedt het hem een uitgelezen kans – of zelfs de garantie – om de bevoegde autoriteit informatie te verstrekken die de betrokken lidstaat ertoe kan brengen om geen andere lidstaat te verzoeken om hem terug te nemen, of zelfs, in voorkomend geval, om zijn overdracht te verhinderen.

106    Hieruit volgt dat artikel 5 van de Dublin III-verordening, anders dan de Italiaanse regering en de Commissie hebben betoogd, aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting om het daarin bedoelde persoonlijke onderhoud te voeren zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening, die aanleiding kunnen geven tot terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening.

 Gevolgen van schending van het recht op informatie en van het recht op een persoonlijk onderhoud

107    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld bevat de tekst van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, dat bepaalt dat de persoon ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit is vastgesteld het recht heeft om daartegen een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, geen enkele beperking van de argumenten die in het kader van dat rechtsmiddel kunnen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder d), van deze verordening, dat betrekking heeft op de informatie die de bevoegde autoriteiten aan de verzoeker moeten verstrekken over de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 36).

108    De draagwijdte van het rechtsmiddel wordt evenwel gepreciseerd in overweging 19 van de Dublin III-verordening. Daarin staat te lezen dat het bij deze verordening ingevoerde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van die verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

109    Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, gelet op met name de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor een in een van de lidstaten ingediend verzoek om internationale bescherming heeft doorgemaakt ten gevolge van de vaststelling van de Dublin III-verordening en de doelstellingen van deze verordening, artikel 27, lid 1, van die verordening aldus dient te worden uitgelegd dat het rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit waarin deze bepaling voorziet, betrekking moet kunnen hebben op zowel de naleving van de regels waarbij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wordt toegewezen, als de in diezelfde verordening neergelegde procedurele waarborgen [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

110    Zowel de informatieverplichtingen van respectievelijk artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29, lid 1, onder b), en lid 3, van de Eurodac-verordening als het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet, vormen procedurele waarborgen die moeten worden geboden aan de persoon ten aanzien van wie een terugnameprocedure krachtens artikel 23, lid 1, of artikel 24, lid 1, van deze verordening wordt of kan worden gevoerd. Hieruit volgt dat het rechtsmiddel waarin artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening tegen een overdrachtsbesluit voorziet, in beginsel betrekking moet kunnen hebben op de niet-nakoming van de verplichtingen die door die bepalingen worden opgelegd, en, meer in het bijzonder, op het niet overhandigen van de gemeenschappelijke brochure alsook op het niet voeren van het persoonlijk onderhoud.

111    Wat betreft de mogelijke consequenties van de niet-nakoming van een van beide of van allebei deze verplichtingen moet worden opgemerkt dat de Dublin III-verordening dienaangaande geen preciseringen bevat.

112    De Eurodac-verordening bepaalt in artikel 37 wel dat de lidstaten aansprakelijk zijn ten aanzien van elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die strijdig is met de bepalingen van deze verordening, maar zegt niet welke gevolgen voor een overdrachtsbesluit kunnen voortvloeien uit de niet-nakoming van de informatieverplichting van artikel 29, lid 1, onder b), en lid 3, van deze verordening, waarop wordt gewezen in de omkaderde tekst en de bijbehorende voetnoot in bijlage XIII bij verordening nr. 1560/2003, zoals al is onderstreept in punt 89 van het onderhavige arrest.

113    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten van de rechtzoekenden, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dat geldt met name voor de juridische gevolgen die de niet-nakoming van de informatieverplichting en/of de verplichting tot het voeren van een persoonlijk onderhoud hebben ten aanzien van een overdrachtsbesluit (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In het onderhavige geval lijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de formulering van de prejudiciële vragen evenwel te kunnen worden afgeleid dat de verwijzende rechters enkel op basis van het recht van hun lidstaat die juridische gevolgen niet met zekerheid kunnen vaststellen, en dat zij met hun vragen juist wensen te vernemen welke sanctie zij in geval van een dergelijke inbreuk dienen op te leggen.

115    In die omstandigheden dient het Hof te bepalen wat op dit vlak de consequenties zijn van het effectiviteitsbeginsel.

116    Wat in de eerste plaats de juridische gevolgen betreft die met betrekking tot dit beginsel kunnen voortvloeien uit het niet voeren van het persoonlijke onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet, moet eerst en vooral worden verwezen naar het arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579), dat is gewezen in verband met een situatie waarin een onderdaan van een derde land, die reeds in een lidstaat de vluchtelingenstatus had, de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat waar hij een ander verzoek om internationale bescherming had ingediend verweet hem niet te hebben gehoord vooraleer zijn asielaanvraag op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn niet-ontvankelijk werd verklaard. In dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat, gelet op het effectiviteitsbeginsel, de artikelen 14 en 34 van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de niet-nakoming van de verplichting om de persoon die om internationale bescherming verzoekt in de gelegenheid te stellen om persoonlijk te worden gehoord alvorens een dergelijke beslissing tot niet-ontvankelijkheid wordt vastgesteld, niet leidt tot de nietigverklaring van die beslissing en de terugverwijzing van de zaak naar de beslissingsautoriteit, tenzij deze regeling de verzoeker in staat stelt om, in het kader van de beroepsprocedure tegen een dergelijke beslissing, persoonlijk al zijn argumenten tegen die beslissing uiteen te zetten tijdens een gehoor dat de in artikel 15 van voornoemde richtlijn genoemde toepasselijke voorwaarden en fundamentele waarborgen eerbiedigt, en ondanks deze argumenten geen andere beslissing kan worden genomen.

117    Dienaangaande heeft het Hof in punt 70 van dat arrest met name onderstreept dat de artikelen 14, 15 en 34 van de procedurerichtlijn, ten eerste, de lidstaten in dwingende bewoordingen verplichten om de verzoeker de gelegenheid te bieden om persoonlijk te worden gehoord, en specifieke en gedetailleerde regels vaststellen over de wijze waarop dit onderhoud moet worden gevoerd, en ten tweede, beogen te verzekeren dat de verzoeker is verzocht om, in samenwerking met de voor dit onderhoud verantwoordelijke autoriteit, alle gegevens te verstrekken die relevant zijn voor de beoordeling van de ontvankelijkheid en in voorkomend geval de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming, waardoor dit onderhoud van essentieel belang is in de procedure voor de behandeling van dit verzoek.

118    Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat, bij gebreke van een persoonlijk onderhoud met de bevoegde autoriteit, het recht om te worden gehoord pas doeltreffend en met inachtneming van alle voorwaarden van de procedurerichtlijn kan worden gewaarborgd wanneer een dergelijk onderhoud in een later stadium van de procedure wordt gevoerd met de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van die autoriteit is ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 71).

119    Er dient te worden opgemerkt dat de gevolgen van de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een persoon aan wie reeds in een eerste lidstaat internationale bescherming is verleend en de terugzending van die persoon naar de eerste lidstaat, niet zwaarder zijn dan die van de toepassing van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening voor personen die geen internationale bescherming genieten, die bestaan in hun mogelijke terugname.

120    Meer in het bijzonder zijn de gevolgen voor de betrokkene in de situatie van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn a priori minder zwaar dan in de situatie van artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening, waarin wordt verzocht om terugname van een persoon wiens verzoek om internationale bescherming door de aangezochte lidstaat is afgewezen. In dat laatste geval riskeert de bij de terugname betrokken persoon immers niet, zoals de persoon wiens asielaanvraag niet-ontvankelijk is, te worden teruggezonden naar de lidstaat waar hij reeds internationale bescherming geniet, maar wel dat hij door de aangezochte lidstaat wordt teruggezonden naar zijn land van herkomst.

121    Daarenboven is, zoals de advocaat-generaal in de punten 134 tot en met 136 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, zowel bij de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn als bij het overdrachtsbesluit ter uitvoering van de terugname zoals bedoeld in de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening vereist dat er voor de betrokkene geen gevaar bestaat van schending van artikel 4 van het Handvest, en biedt het persoonlijk onderhoud in beide gevallen de mogelijkheid om zich daarvan te vergewissen. Daarnaast stelt het persoonlijk onderhoud de verzoeker in staat om melding te maken van de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties op het grondgebied van de verzoekende lidstaat. Het biedt tevens de mogelijkheid uit te sluiten dat een derdelander of staatloze wordt aangemerkt als een illegaal op het grondgebied verblijvende persoon terwijl hij eigenlijk een verzoek om internationale bescherming wilde indienen.

122    Ten slotte dient erop te worden gewezen dat, zoals bij het persoonlijk onderhoud waarin artikel 14 van de procedurerichtlijn voorziet, ook bij het persoonlijk onderhoud van artikel 5 van de Dublin III-verordening slechts in beperkte omstandigheden kan worden afgeweken van de verplichting om dit onderhoud te voeren. Waar het persoonlijk onderhoud over de grond van de asielaanvraag volgens artikel 14, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn achterwege kan blijven wanneer de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, vereist artikel 5, lid 2, onder b), van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 3, ervan, dienaangaande in het belang van de persoon die mogelijk zal worden teruggenomen dat het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van die verordening voorziet steeds wordt gevoerd wanneer de bevoegde autoriteit mogelijk tegen de wil van de betrokkene een overdrachtsbesluit zal vaststellen.

123    In die omstandigheden kan de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 16 juli 2020, Addis (C‑517/17, EU:C:2020:579), betreffende de gevolgen van de niet-nakoming van de verplichting om het persoonlijk onderhoud te voeren in de context van een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, worden toegepast in de context van terugnameprocedures overeenkomstig artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening.

124    Hieruit volgt dat, onverminderd artikel 5, lid 2, van de Dublin III-verordening, het overdrachtsbesluit waartegen krachtens artikel 27 van deze verordening beroep is ingesteld op grond dat het persoonlijk onderhoud waarin dat artikel 5 voorziet niet is gevoerd, nietig moet worden verklaard tenzij de nationale regeling de betrokkene de mogelijkheid biedt om in het kader van dat beroep persoonlijk al zijn argumenten tegen dat besluit uiteen te zetten tijdens een gehoor dat de in voornoemd artikel 5 genoemde voorwaarden en waarborgen eerbiedigt, en ondanks deze argumenten geen ander besluit kan worden vastgesteld.

125    In de tweede plaats dient, indien het persoonlijke onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet – waarvan het essentiële belang en de bijbehorende procedurele waarborgen hierboven zijn onderstreept – wel degelijk is gevoerd maar de gemeenschappelijke brochure die ter nakoming van de informatieverplichting van artikel 4 van deze verordening of artikel 29, lid 1, onder b), van de Eurodac-verordening moet worden verstrekt, niet is overhandigd voordat het voornoemde onderhoud plaatsvond, teneinde te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het effectiviteitsbeginsel, te worden nagegaan of de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (zie in die zin arrest van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126    De taak van de nationale rechter in de context van een dergelijke niet-nakoming van de informatieverplichting is dus om aan de hand van de specifieke juridische en feitelijke omstandigheden van het geval na te gaan of deze procedurele onregelmatigheid aan degene die deze aanvoert, ook al is het persoonlijk onderhoud gevoerd, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zijn argumenten op zodanige wijze naar voren te brengen dat de administratieve procedure jegens hem een andere afloop had kunnen hebben (zie in die zin arrest van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 44).

127    Gelet op het voorgaande dient wat de informatieverplichting betreft te worden geoordeeld dat het Unierecht, meer bepaald de artikelen 4 en 27 van de Dublin III-verordening en artikel 29, lid 1, onder b), van de Eurodac-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het persoonlijke onderhoud is gevoerd waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet is gevoerd, maar de gemeenschappelijke brochure die ter nakoming van de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening of artikel 29, lid 1, onder b), van de Eurodac-verordening aan de betrokkene moet worden verstrekt, hem niet is overhandigd, de nationale rechter die de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit moet beoordelen, dit besluit enkel nietig kan verklaren indien hij, gelet op de specifieke juridische en feitelijke omstandigheden van het geval van oordeel is dat aan deze persoon, ook al is hij persoonlijk gehoord, doordat de gemeenschappelijke brochure hem niet is verstrekt daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zijn argumenten op zodanige wijze naar voren te brengen dat de administratieve procedure jegens hem een andere afloop had kunnen hebben.

128    Bijgevolg dient op de vragen die zijn gesteld in de zaken C‑228/21 en C‑328/21 en op de eerste twee vragen in zaak C‑315/21 te worden geantwoord dat:

–        artikel 4 van de Dublin III-verordening en artikel 29 van de Eurodac-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat de verplichting om de daarin genoemde informatie te verstrekken, meer bepaald de gemeenschappelijke brochure waarvan het model is opgenomen in bijlage X bij verordening nr. 1560/2003, zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening, die aanleiding kunnen geven tot terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening;

–        artikel 5 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting om het daarin voorgeschreven persoonlijke onderhoud te voeren zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Eurodac-verordening, die aanleiding kunnen geven tot terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening;

–        het Unierecht, meer bepaald de artikelen 5 en 27 van de Dublin III-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat, onverminderd artikel 5, lid 2, van deze verordening, het overdrachtsbesluit waartegen krachtens artikel 27 van die verordening beroep is ingesteld op grond dat het persoonlijk onderhoud waarin dat artikel 5 voorziet niet is gevoerd, nietig moet worden verklaard tenzij de nationale regeling de betrokkene de mogelijkheid biedt om in het kader van dat beroep persoonlijk al zijn argumenten tegen dat besluit uiteen te zetten tijdens een gehoor dat de in dat artikel 5 genoemde voorwaarden en waarborgen eerbiedigt, en ondanks deze argumenten geen ander besluit kan worden vastgesteld;

–        het Unierecht, meer bepaald de artikelen 4 en 27 van de Dublin III-verordening en artikel 29, lid 1, onder b), van de Eurodac-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van de Dublin III-verordening voorziet is gevoerd, maar de gemeenschappelijke brochure die ter nakoming van de informatieverplichting van artikel 4 van de Dublin III-verordening of artikel 29, lid 1, onder b), van de Eurodac-verordening aan de betrokkene moet worden verstrekt, hem niet is overhandigd, de nationale rechter die de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit moet beoordelen, dit besluit enkel nietig kan verklaren indien hij, gelet op de specifieke juridische en feitelijke omstandigheden van het geval, van oordeel is dat aan deze persoon, ook al is hij persoonlijk gehoord, doordat de gemeenschappelijke brochure hem niet is verstrekt daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zijn argumenten op zodanige wijze naar voren te brengen dat de administratieve procedure jegens hem een andere afloop had kunnen hebben.

 Eerste drie vragen in zaak C254/21, tweede vraag in zaak C297/21 en derde vraag in zaak C315/21

129    Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21 in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1 en lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest, de nationale rechter de mogelijkheid biedt om te onderzoeken of de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zou blootstaan aan een risico op indirect refoulement nadat hij is overgedragen aan de aangezochte lidstaat, voor zover deze reeds een verzoek om internationale bescherming van die verzoeker heeft afgewezen, zelfs wanneer er in die lidstaat geen sprake is van „systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers” in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening. In het bijzonder vragen de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21 en C‑315/21 zich af of deze mogelijkheid bestaat wanneer de nationale rechter het begrip „binnenlandse bescherming” in de zin van artikel 8 van de kwalificatierichtlijn anders uitlegt dan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat of wanneer hij, anders dan deze autoriteiten, van mening is dat er in het land van oorsprong sprake is van een gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c), van deze richtlijn.

130    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsstelsels in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten zoals erkend in het Handvest, met name in de artikelen 1 en 4 ervan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak), namelijk de menselijke waardigheid, die onder meer het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen inhoudt.

131    Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van wezenlijk belang, met name wat betreft de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die door de Unie wordt gevormd en op grond waarvan de Unie, overeenkomstig artikel 67, lid 2, VWEU, ervoor zorgt dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en een gemeenschappelijk beleid ontwikkelt op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen. In die context vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten er behoudens buitengewone omstandigheden van uitgaan dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, die van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en die van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dat het verbod op direct of indirect refoulement, zoals uitdrukkelijk bepaald in artikel 9 van de procedurerichtlijn in al die staten wordt nageleefd.

133    Desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die inbreuk maakt op hun grondrechten (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de overeenkomstig de Dublin III-verordening aangewezen verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135    Het Hof heeft gepreciseerd dat deze overdracht uitgesloten is wanneer de betrokkene bij zijn overdracht of als gevolg daarvan een dergelijk risico zal lopen wegens systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken in de lidstaat. Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 87 en 88).

136    Wanneer de rechter bij wie beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld over door de betrokkene overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter er dan ook toe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 90).

137    Onder voorbehoud van verificaties die de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21 dienen te verrichten, blijkt in het onderhavige geval niet dat DG, XXX.XX of PP hebben aangevoerd dat er in de lidstaten die in die drie zaken zouden worden aangewezen als lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming sprake is van dergelijke systeemfouten.

138    Daarnaast heeft het Hof in het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127), in essentie geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat zelfs indien er geen ernstige redenen zijn om te vrezen voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, deze bepaling kan worden ingeroepen wanneer het niet uitgesloten is dat de overdracht van een asielzoeker in het kader van de Dublin III-verordening in een bepaald geval een reëel en bewezen risico inhoudt dat deze verzoeker daardoor wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel.

139    Er moet evenwel rekening mee worden gehouden dat dat arrest, zoals blijkt uit punt 96 ervan, een zaak betrof waarin het reële en bewezen risico om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen verband hield met het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, die al een ernstige mentale en lichamelijke aandoening had. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21, C‑297/21 en C‑315/21, bevindt geen van de verzoekers in die zaken zich in een daarmee vergelijkbare persoonlijke situatie.

140    Daarentegen is de verschillende beoordeling door de verzoekende lidstaat, enerzijds, en de verantwoordelijke lidstaat, anderzijds, van de mate waarin de verzoeker in zijn land van herkomst toegang heeft tot bescherming overeenkomstig artikel 8 van de kwalificatierichtlijn, of van het bestaan van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, overeenkomstig artikel 15, onder c), van deze richtlijn, in beginsel niet relevant bij de toetsing van de geldigheid van het overdrachtsbesluit.

141    Enkel deze uitlegging is immers verenigbaar met de doelstellingen van de Dublin III-verordening, die met name beoogt een duidelijke en hanteerbare methode ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in te voeren en secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 84, en 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 77). Deze doelstellingen sluiten uit dat de rechter die het overdrachtsbesluit toetst, ten gronde beoordeelt of er in geval van terugkeer een risico op refoulement bestaat. Die rechter moet ervan uitgaan dat de asielautoriteit in de verantwoordelijke lidstaat het risico op refoulement naar behoren beoordeelt en vaststelt, met naleving van artikel 19 van het Handvest, en dat overeenkomstig artikel 47 van het Handvest aan de derdelander daadwerkelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om in voorkomend geval de beslissing die deze autoriteit jegens hem heeft genomen, aan te vechten.

142    Gelet op al het voorgaande dient op de eerste drie vragen in zaak C‑254/21, op de tweede vraag in zaak C‑297/21 en op de derde vraag in zaak C‑315/21 te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat waaraan de persoon die om internationale bescherming verzoekt na of ten gevolge van zijn overdracht aan deze lidstaat zou blootstaan, wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.

 Vierde vraag, onder a), in zaak C254/21 en eerste vraag in zaak C297/21

143    Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in de zaken C‑254/21 en C‑297/21 in essentie te vernemen of artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening, en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat die het overdrachtsbesluit heeft vastgesteld en bij wie tegen dat besluit beroep is ingesteld, de verantwoordelijkheid aan deze lidstaat kan of zelfs moet toewijzen, wanneer hij het oneens is met de beoordeling van de aangezochte lidstaat aangaande het mogelijke refoulement van de betrokken persoon.

144    Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening wordt een verzoek om internationale bescherming door één enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.

145    In afwijking van dit artikel 3, lid 1, van die verordening bepaalt artikel 17, lid 1, ervan dat elke lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een derdelander of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van die criteria niet verplicht.

146    Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening komt duidelijk naar voren dat deze bepaling facultatief is, aangezien zij het aan elke lidstaat overlaat te besluiten om over te gaan tot de behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming, zelfs wanneer hij daartoe niet verplicht is volgens de in die verordening vastgestelde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Het gebruik van deze mogelijkheid is overigens aan geen enkele specifieke voorwaarde onderworpen. Die mogelijkheid strekt ertoe elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig – uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen – te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij volgens de criteria van voornoemde verordening niet de verantwoordelijke lidstaat (arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 58).

147    Gelet op de omvang van de aldus aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid is het aan de betrokken lidstaat om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, en om ermee in te stemmen zelf over te gaan tot de behandeling van een verzoek om internationale bescherming waarvoor hij niet verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening (arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 59).

148    Dienaangaande dient ten eerste te worden opgemerkt dat uit het zuiver facultatieve karakter van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening en de discretionaire bevoegdheid die deze bepaling aan de verzoekende lidstaat verleent, volgt dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat verplicht is de verantwoordelijkheid aan deze laatste lidstaat toe te wijzen op grond dat hij het oneens is met de beoordeling van de aangezochte lidstaat aangaande het risico op refoulement van de betrokken persoon.

149    Ten tweede volgt uit punt 142 van het onderhavige arrest dat de rechter van de verzoekende lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico bestaat op schending van het beginsel van non-refoulement waaraan de persoon die om internationale bescherming verzoekt na of ten gevolge van zijn overdracht aan deze lidstaat zou blootstaan, wanneer er in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken.

150    Bijgevolg kan de rechter van de verzoekende lidstaat deze laatste lidstaat evenmin dwingen om de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening toe te passen op grond dat er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.

151    Ten derde zou de verzoekende lidstaat, mocht bij de overdracht of als gevolg daarvan blijken dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, de verantwoordelijke lidstaat zijn op grond van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, en in een dergelijk geval dus geen beroep hoeven te doen op artikel 17, lid 1, van deze verordening.

152    Gelet op al het voorgaande dient op de vierde vraag, onder a), in zaak C‑254/21 en op de eerste vraag in zaak C‑297/21 te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de verzoekende lidstaat niet verplicht is de verantwoordelijkheid aan deze laatste lidstaat toe te wijzen wanneer hij het oneens is met de beoordeling van de aangezochte lidstaat aangaande het risico op refoulement van de betrokken persoon. Indien er bij de overdracht of als gevolg daarvan geen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken in de aangezochte lidstaat, kan de rechter van de verzoekende lidstaat deze laatste lidstaat evenmin dwingen om een verzoek om internationale bescherming zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening omdat er volgens hem in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.

 Vierde vraag, onder b), in zaak C254/21

153    Gelet op het antwoord op de vierde vraag, onder a), in zaak C‑254/21 en de eerste vraag in zaak C‑297/21, hoeft de vierde vraag, onder b), in zaak C‑254/21 niet te worden beantwoord.

 Kosten

154    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, en

artikel 29 van verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van verordening nr. 604/2013 betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de verplichting om de daarin genoemde informatie te verstrekken, meer bepaald de gemeenschappelijke brochure waarvan het model is opgenomen in bijlage X bij verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van verordening nr. 603/2013, die aanleiding kunnen geven tot terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van verordening nr. 604/2013.

2)      Artikel 5 van verordening nr. 604/2013

moet aldus worden uitgelegd dat

de verplichting om het daarin voorgeschreven persoonlijke onderhoud te voeren zowel geldt in het kader van een eerste verzoek om internationale bescherming en een overnameprocedure, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van dezelfde verordening, als in het kader van een volgend verzoek om internationale bescherming en een situatie zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van verordening nr. 603/2013, die aanleiding kunnen geven tot terugnameprocedures in de zin van artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van verordening nr. 604/2013.

3)      Het Unierecht, meer bepaald de artikelen 5 en 27 van verordening nr. 604/2013,

moet aldus worden uitgelegd dat

onverminderd artikel 5, lid 2, van deze verordening, het overdrachtsbesluit waartegen krachtens artikel 27 van die verordening beroep is ingesteld op grond dat het persoonlijk onderhoud waarin dat artikel 5 voorziet niet is gevoerd, nietig moet worden verklaard tenzij de nationale regeling de betrokkene de mogelijkheid biedt om in het kader van dat beroep persoonlijk al zijn argumenten tegen dat besluit uiteen te zetten tijdens een gehoor dat de in dat artikel 5 genoemde voorwaarden en waarborgen eerbiedigt, en ondanks deze argumenten geen ander besluit kan worden vastgesteld.

4)      Het Unierecht, meer bepaald de artikelen 4 en 27 van verordening nr. 604/2013 en artikel 29, lid 1, onder b), van verordening nr. 603/2013,

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer het persoonlijk onderhoud waarin artikel 5 van verordening nr. 604/ 2013 voorziet is gevoerd, maar de gemeenschappelijke brochure die ter nakoming van de informatieverplichting van artikel 4 van deze verordening of artikel 29, lid 1, onder b), van verordening nr. 603/2013 aan de betrokkene moet worden verstrekt, hem niet is overhandigd, de nationale rechter die de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit moet beoordelen, dit besluit enkel nietig kan verklaren indien hij, gelet op de specifieke juridische en feitelijke omstandigheden van het geval, van oordeel is dat aan deze persoon, ook al is hij persoonlijk gehoord, doordat de gemeenschappelijke brochure hem niet is verstrekt daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zijn argumenten op zodanige wijze naar voren te brengen dat de administratieve procedure jegens hem een andere afloop had kunnen hebben.

5)      Artikel 3, lid 1, en lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

de rechter van de verzoekende lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat waaraan de persoon die om internationale bescherming verzoekt na of ten gevolge van zijn overdracht aan deze lidstaat zou blootstaan, wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.

6)      Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 27 van deze verordening en met de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

de rechter van de verzoekende lidstaat niet verplicht is de verantwoordelijkheid aan deze laatste lidstaat toe te wijzen wanneer hij het oneens is met de beoordeling van de aangezochte lidstaat aangaande het risico op refoulement van de betrokken persoon. Indien er bij de overdracht of als gevolg daarvan geen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken in de aangezochte lidstaat, kan de rechter van de verzoekende lidstaat deze laatste lidstaat evenmin dwingen om een verzoek om internationale bescherming zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening omdat er volgens hem in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans