Language of document : ECLI:EU:T:2013:403

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

6 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑24/11,

Bank Refah Kargaran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door J.‑M. Thouvenin, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Erlbacher en M. Konstantinidis, vervolgens door A. Bordes en Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende, ten eerste, een verzoek om vast te stellen dat besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) niet op verzoekster van toepassing is, ten tweede, een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en verordening (EU) nr. 1263/2012 van de Raad van 21 december 2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 34), alsmede van alle latere verordeningen tot aanvulling of vervanging van die verordeningen, tot het eindarrest, voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten derde, een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 356, blz. 71), alsmede van alle latere handelingen die bedoelde handelingen, tot het eindarrest, aanvullen of vervangen, voor zover die handelingen verzoekster betreffen, en, ten vierde, een verzoek tot nietigverklaring van de in de brieven van 28 oktober 2010 en 5 december 2011 vervatte besluiten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 maart 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Bank Refah Kargaran, is een Iraanse bank.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om Iran ertoe te brengen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Op 26 juli 2010 is verzoeksters naam opgenomen op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de nucleaire proliferatie in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

4        Dientengevolge is verzoeksters naam opgenomen op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25). Deze opname heeft geleid tot de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen.

5        In besluit 2010/413 heeft de Raad van de Europese Unie ten aanzien van verzoekster de volgende motivering aangevoerd:

„[Verzoekster] heeft de lopende activiteiten van Bank Melli overgenomen als gevolg van de sancties van de Europese Unie tegen deze laatste.”

6        In uitvoeringsverordening nr. 668/2010 werd ten aanzien van verzoekster de volgende motivering aangevoerd:

„[Verzoekster] heeft de lopende activiteiten van Bank Melli overgenomen als gevolg van de sancties van de Europese Unie tegen deze laatste.”

7        Bij brief van 27 juli 2010 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

8        Bij brief van 8 september 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om terug te komen van de opname van haar naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

9        De opname van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413 is gehandhaafd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81).

10      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1), is verzoeksters naam door de Raad opgenomen in bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening. Dientengevolge zijn de tegoeden en economische middelen van verzoekster bevroren op grond van artikel 16, lid 2, van die verordening.

11      In verordening nr. 961/2010 is uitgegaan van dezelfde motivering als in besluit 2010/413.

12      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad op verzoeksters brief van 8 september 2010 geantwoord en daarin gesteld dat hij, na heronderzoek, verzoeksters verzoek tot schrapping van haar naam van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 afwees. In dit verband heeft hij gepreciseerd dat verzoekster onderworpen moest blijven aan de bij deze handelingen vastgestelde beperkende maatregelen daar het dossier geen nieuwe gegevens bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden.

13      Bij brief van 12 januari 2011 heeft verzoekster de Raad verzocht om haar de gegevens mee te delen waarop hij zich heeft gebaseerd om beperkende maatregelen jegens haar vast te stellen.

14      Bij brief van 22 februari 2011 heeft de Raad, in antwoord op dit verzoek, verzoekster een kopie meegedeeld van een door een lidstaat ingediend voorstel tot vaststelling van de beperkende maatregelen.

15      Op 29 juli 2011 heeft verzoekster de Raad een nieuw verzoek gestuurd tot schrapping van haar naam van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de op 22 februari 2011 meegedeelde gegevens onvoldoende gedetailleerd waren.

16      De opname van verzoekster in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 is niet gewijzigd door de inwerkingtreding van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

17      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Hij heeft aangegeven dat de in die handelingen uiteengezette redenen bij gebreke van nieuwe elementen gerechtvaardigd bleven.

18      Bij brief van 13 januari 2012 heeft verzoekster opnieuw haar opmerkingen ingediend en verzocht om mededeling van alle gegevens waarop de Raad zich bij de vaststelling van besluit 2011/783 en van verordening nr. 1245/2011 had gebaseerd.

19      De Raad heeft op verzoeksters verzoek geantwoord bij brief van 21 februari 2012. In bijlage bij die brief waren drie documenten gevoegd.

20      Daar verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad verzoeksters naam in bijlage IX bij deze laatste verordening opgenomen. Daarbij is uitgegaan van dezelfde motivering als in besluit 2010/413. Ten gevolge daarvan zijn de tegoeden en economische middelen van verzoekster krachtens artikel 23, lid 2, van genoemde verordening bevroren.

21      De opname van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 is niet gewijzigd door de inwerkingtreding van besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 356, blz. 71), en van verordening (EU) nr. 1263/2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 34).

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 januari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2011, heeft de Europese Commissie verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 8 juli 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht die interventie toegestaan.

24      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 februari 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast en haar betoog aangevuld naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 mei 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast en haar betoog aangevuld naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012.

26      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 26 februari 2013, zijn, na partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaak en de zaken T‑4/11 en T‑5/11, Export Development Bank of Iran/Raad overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling.

27      Ter terechtzitting van 12 maart 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

28      Ter terechtzitting heeft verzoekster haar conclusies aangepast en haar betoog aangevuld naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2012/829 en verordening nr. 1263/2012.

29      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        te verklaren dat besluit 2010/413 niet op haar van toepassing is;

–        verordening nr. 961/2010, verordening nr. 267/2012 en verordening nr. 1263/2012, alsmede alle latere verordeningen die bedoelde verordeningen, tot het eindarrest, aanvullen of vervangen, nietig te verklaren, voor zover zij haar betreffen;

–        artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a en b, en lid 4, van verordening nr. 267/2012, nietig te verklaren, voor zover die bepalingen verzoekster betreffen;

–        besluit 2010/644, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en besluit 2012/829, alsmede alle latere handelingen die bedoelde handelingen, tot het eindarrest, aanvullen of vervangen, voor zover zij verzoekster betreffen, nietig te verklaren;

–        de in de brieven van 28 oktober 2010 en 5 december 2011 vervatte besluiten nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

30      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van verzoek tot nietigverklaring van latere handelingen

31      Aangaande het ter terechtzitting door verzoekster geformuleerde verzoek tot nietigverklaring van alle latere handelingen tot aanvulling of tot vervanging van de bestreden handelingen, zij in herinnering gebracht dat bij het Gerecht enkel een beroep kan worden ingesteld dat strekt tot nietigverklaring van een bestaande en bezwarende handeling. Hoewel het verzoekster onder bepaalde voorwaarden (zie punt 49 hierna) dus kan worden toegestaan haar conclusies aldus te herformuleren dat zij strekken tot nietigverklaring van de handelingen die hangende de procedure in de plaats zijn gekomen van de aanvankelijk bestreden handelingen, kan deze oplossing geen speculatieve toetsing van de wettigheid van nog niet vastgestelde hypothetische handelingen rechtvaardigen (beschikking Gerecht van 18 september 1996, Langdon/Commissie, T‑22/96, Jurispr. blz. II‑1009, punt 16, en arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 32).

32      Bijgevolg moet de vordering tot nietigverklaring van alle latere handelingen tot aanvulling of tot vervanging van de in het kader van het onderhavige beroep bestreden handelingen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vordering van verzoekster

33      Met haar tweede en haar derde vordering verzoekt verzoekster het Gerecht enerzijds om nietigverklaring van verordening nr. 961/2010, verordening nr. 267/2012 en verordening nr. 1263/2012, en anderzijds van artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a en b, en lid 4, van verordening nr. 267/2012, voor zover die handelingen en bepalingen haar betreffen.

34      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea van die bepaling vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtsreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringshandelingen met zich meebrengen.

35      Wat in de eerste plaats het verzoek tot nietigverklaring betreft van verordening nr. 961/2010 en van verordening nr. 267/2012, voor zover zij verzoekster betreffen, volgt uit de rechtspraak dat die verordeningen verwantschap vertonen met zowel handelingen van algemene strekking, aangezien zij het een categorie van bepaalde adressaten algemeen en abstract verbieden om met name activa en financiële middelen ter beschikking te stellen van personen en entiteiten wier namen op de lijsten in de bijlagen daarbij voorkomen, als met een bundel van individuele besluiten ten aanzien van deze personen en entiteiten (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 241‑244). Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat bij de handelingen die op basis van de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid worden vastgesteld, zoals verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, het de individuele aard van deze handelingen is die de weg naar de Unierechter overeenkomstig artikel 275, tweede alinea, VWEU en artikel 263, vierde alinea, VWEU, vrijmaakt.

36      Het verzoek van verzoekster, wier naam is opgenomen in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, waarbij zij om nietigverklaring verzoekt van die twee verordeningen voor zover zij haar betreffen, is dus ontvankelijk.

37      Wat in de tweede plaats het verzoek tot nietigverklaring betreft van artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a en b, en lid 4, van verordening nr. 267/2012, voor zover die bepalingen verzoekster betreffen, moet om te beginnen worden vastgesteld dat dit verzoek niet kan worden opgevat als een exceptie van onwettigheid van die bepalingen, aangezien verzoekster er geen genoegen mee neemt zich te beroepen op de onwettigheid van die bepalingen, maar uitdrukkelijk om de nietigverklaring ervan verzoekt.

38      Wat nog steeds dat verzoek betreft, zij vervolgens opgemerkt dat geen van de drie in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde gevallen, zoals in punt 34 hierboven aangehaald, zich in de onderhavige zaak voordoet.

39      Ten eerste zijn die bepalingen niet tegen verzoekster gericht.

40      Ten tweede is verzoekster weliswaar rechtstreeks en individueel door de betrokken verordeningen geraakt, aangezien zij met naam is genoemd in de bijlagen erbij waarin de namen van personen en entiteiten jegens welke beperkende maatregelen zijn vastgesteld, zijn opgenomen. Deze overweging geldt evenwel niet voor de bepalingen waarvan zij specifiek om nietigverklaring verzoekt, die van toepassing zijn op een categorie personen en entiteiten die op algemene en abstracte wijze is opgevat, te weten de categorieën personen die zijn bepaald in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, leden 2 en 4, van verordening nr. 267/2012, dan wel alle marktdeelnemers die handelsbetrekkingen met die bedoelde entiteiten of met Iran kunnen onderhouden. Bijgevolg zijn die bepalingen ten aanzien van verzoekster van algemene strekking.

41      Ten derde, zonder dat hoeft te worden nagegaan of bedoelde bepalingen regelgevingshandelingen vormen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zij vastgesteld dat zij uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. Opdat de beperkende maatregelen waarin die bepalingen voorzien op bepaalde particulieren van toepassing zijn, moeten laatstgenoemden worden opgenomen of gehandhaafd op de lijsten in bijlage bij genoemde verordeningen, zoals volgt uit artikel 36, lid 2, van verordening nr. 961/2010, wat de in artikel 16, lid 2, van die verordening bedoelde beperkingen betreft, en uit artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012, wat de in artikel 23, lid 2, van die verordening bedoelde beperkingen betreft. In de onderhavige zaak zijn ten aanzien van verzoekster dergelijke uitvoeringsmaatregelen vastgesteld in de vorm van verschillende handelingen waarbij haar naam is opgenomen of, na heronderzoek, gehandhaafd op de lijsten in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, respectievelijk die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

42      Bijgevolg is verzoeksters verzoek om nietigverklaring van artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 en van artikel 23, leden 2 en 4, van verordening nr. 267/2012 niet-ontvankelijk.

43      Dat verzoekster heeft aangegeven slechts op te komen tegen de aan de orde zijnde bepalingen voor zover deze haar betreffen, doet niet af aan die overwegingen. De omstandigheid dat zij op verzoekster zijn toegepast, wijzigt namelijk niet hun juridische aard van handeling van algemene strekking.

44      Wat in de derde plaats verordening nr. 1263/2012 betreft, zij opgemerkt dat deze verordening bijkomende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran invoert in verordening nr. 267/2012, zonder evenwel bijlage IX bij die verordening te wijzigen en zonder dat de Raad tot een heronderzoek van die bijlage is overgegaan. Hoewel die bijkomende beperkende maatregelen de situatie van verzoekster, wier naam is opgenomen op de lijsten van personen en entiteiten jegens welke beperkende maatregelen zijn vastgesteld, nog ongunstiger maken, zijn zij niettemin van algemene strekking, net als artikel 16, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a en b, en lid 4, van verordening nr. 267/2012. Derhalve is ook verzoeksters verzoek om nietigverklaring van verordening nr. 1263/2012 niet-ontvankelijk.

45      Verzoeksters derde vordering en haar tweede vordering, voor zover deze verordening nr. 1263/2012 betreft, moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Aanpassing van verzoeksters conclusies

46      Zoals blijkt uit de punten 9, 10 en 20 hierboven, is sinds de indiening van het verzoekschrift de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644, en is verordening nr. 423/2007, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening nr. 668/2010, ingetrokken en vervangen door verordening nr. 961/2010, die op haar beurt is ingetrokken en vervangen door verordening nr. 267/2012. Voorts heeft de Raad in de considerans van besluit 2011/783 en in die van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 uitdrukkelijk vastgesteld dat hij de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 volledig had heroverwogen en tot de slotsom was gekomen dat de beperkende maatregelen van toepassing moesten blijven op de daarin opgesomde personen, entiteiten en lichamen, waaronder verzoekster. Verzoekster heeft haar aanvankelijke conclusies aangepast zodat haar verzoek tot nietigverklaring niet alleen besluit 2010/644, maar ook besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en besluit 2012/829 betreft. De Raad en de Commissie hebben slechts bezwaren geformuleerd aangaande de aanpassing waar deze de laatstgenoemde handeling betrof.

47      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit dat of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste moet worden beschouwd als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Hetzelfde geldt voor handelingen, zoals besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, die vaststellen dat een besluit of een verordening direct en individueel van toepassing moeten blijven op bepaalde particulieren naar aanleiding van een door dat besluit of die verordening uitdrukkelijk opgelegde evaluatieprocedure.

49      In casu moet dus worden vastgesteld dat verzoeksters beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, waarbij haar naam is opgenomen en gehandhaafd op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn, zoals die in bijlage bij verordening nr. 961/2010, alsmede van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, voor zover deze handelingen haar betreffen, ook ontvankelijk is (zie in die zin en naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 47 supra, punt 47).

50      Besluit 2012/829 vervangt echter geen eerdere handeling die verzoekster rechtstreeks en individueel raakt en is evenmin vastgesteld naar aanleiding van een volledige herziening van de lijsten van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn. Dat besluit bevat namelijk louter bepalingen met betrekking tot op het grondgebied van de Unie gevestigde financiële instellingen alsook een aanvulling van de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413. Bijgevolg raakt het besluit verzoekster niet rechtstreeks of individueel en is, zoals de Raad ter terechtzitting heeft betoogd, verzoeksters verzoek tot aanpassing van haar conclusies met het oog op de nietigverklaring van dat besluit, niet-ontvankelijk.

 Ten gronde

51      Met haar vierde vordering, voor zover zij ontvankelijk is (zie punt 32 hierboven), verzoekt verzoekster het Gerecht in wezen om nietigverklaring van de handelingen waarbij haar naam is opgenomen en gehandhaafd op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn. Voorts verzoekt verzoekster met haar tweede vordering, voor zover deze ontvankelijk is (zie punten 32 en 44 hierboven), het Gerecht om nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, voor zover zij haar betreffen. Uit de in punt 35 hierboven uiteengezette overwegingen volgt dat verzoekster juist door die handelingen is geraakt doordat zij met naam is genoemd in de respectieve bijlagen VIII en IX erbij. In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de tweede vordering in werkelijkheid overeenkomt met de vierde.

52      Tenslotte strekt verzoeksters vijfde vordering tot de nietigverklaring van de besluiten die beweerdelijk in de brieven van 28 oktober 2010 en van 5 december 2011 zijn vervat. Aangezien verzoekster bij deze twee brieven in kennis is gesteld van haar handhaving op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn, naar aanleiding van de vaststelling van respectievelijk besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010, alsmede van besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, en aangezien die brieven geen op zich staande besluiten bevatten, moet worden vastgesteld dat de vijfde vordering in werkelijkheid overeenkomt met de vierde.

53      In dat verband voert verzoekster vijf middelen aan. Het eerste betreft de schending van artikel 215 VWEU. Het tweede middel betreft de schending van de motiveringsplicht, van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming. In het derde middel wordt aangevoerd dat blijk is gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en van een onjuiste beoordeling. Het vierde middel betreft de schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op eerbiediging van de eigendom en het vijfde middel betreft de schending van het beginsel van gelijke behandeling.

54      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters middelen. Zij stellen daarenboven dat verzoekster zo nauw verbonden is met de Iraanse Staat dat zij zich niet kan beroepen op de aan de grondrechten ontleende bescherming en waarborgen.

55      Volgens het Gerecht moet het tweede middel, dat betrekking heeft op de schending van de motiveringsplicht, van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming als eerste worden onderzocht. Vooraf dient evenwel te worden nagegaan of verzoekster zich kan beroepen op de aan de grondrechten ontleende bescherming en waarborgen.

 Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

56      De Raad en de Commissie voeren aan dat naar Unierecht rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde landen, zich niet kunnen beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Aangezien verzoekster volgens hen nauw verbonden is met de Iraanse Staat, geldt deze regel voor haar.

57      In dit verband zij opgemerkt dat noch in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), noch in de Verdragen bepalingen voorkomen die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met een staat, de bescherming van de grondrechten ontzeggen. Integendeel, de bepalingen van dat Handvest die relevant zijn met betrekking tot verzoeksters middelen, met name de artikelen 17, 41 en 47 ervan, waarborgen de rechten van „eenieder”, een formulering die rechtspersonen zoals verzoekster omvat.

58      De Raad en de Commissie beroepen zich in dit verband evenwel op artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat is ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), op grond waarvan verzoekschriften die door gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

59      Artikel 34 EVRM is echter een procedureregel die niet van toepassing is op procedures voor de rechter van de Unie. Voorts strekt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die bepaling ertoe te vermijden dat een staat die partij is bij het EVRM tegelijk verzoekende en verwerende partij is voor het voornoemde Hof (zie in die zin arrest EHRM van 13 december 2007, Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, Recueil des arrêts et décisions, 2007-V, § 81). Deze overweging is in de onderhavige zaak niet van toepassing.

60      De Raad en de Commissie stellen ook dat de regel die zij aanvoeren zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat een staat de hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn grondgebied, maar zelf dergelijke rechten niet kan genieten.

61      Zelfs indien deze rechtvaardiging zou gelden voor een interne situatie, is de omstandigheid dat een staat hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn eigen grondgebied evenwel niet relevant voor de omvang van de rechten die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met die staat, genieten op het grondgebied van derde staten.

62      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het Unierecht geen regel bevat die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde staten, verhindert om zich in hun belang te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Deze personen kunnen dus voor de rechter van de Unie die rechten inroepen voor zover deze verenigbaar zijn met hun hoedanigheid van rechtspersoon.

63      Hoe dan ook hebben de Raad en de Commissie geen gegevens aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoekster daadwerkelijk nauw verbonden was met de Iraanse Staat, in die zin dat zij deelnam aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheerde onder toezicht van de autoriteiten (zie in die zin arrest EHRM Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, punt 59 hierboven, § 79).

64      Dienaangaande voert de Raad aan dat verzoekster de facto in handen van de Iraanse Staat of regering is en door deze wordt gecontroleerd, aangezien leden van de Iraanse regering deel uitmaken van haar algemene vergadering. Daarenboven beheert verzoekster volgens de Raad een openbare dienst onder toezicht van de Iraanse autoriteiten, aangezien zij de bevordering van de Iraanse buitenlandse handel in het kader van de samenwerking met ontwikkelingslanden tot doelstelling heeft. Het verrichten van bankdiensten is essentieel voor de economische activiteiten en voor de maatschappij in het algemeen.

65      Noch het feit dat het belangrijkste deel van verzoeksters kapitaal in handen van de Iraanse Staat is, noch het feit dat de door haar verrichte bankdiensten noodzakelijk zijn voor de werking van de economie van een staat, houdt in dat die activiteiten als openbare dienst kunnen worden aangemerkt en evenmin dat verzoekster aan de uitoefening van het openbaar gezag deelneemt.

66      Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat verzoekster zich in haar belang kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

67      In dit verband voert verzoekster ten eerste aan dat zij niet is gehoord voordat haar naam is opgenomen in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, ten tweede dat de opgegeven motivering ontoereikend is, en ten derde dat zij pas na het verstrijken van de termijn voor het instellen van het beroep toegang heeft gekregen tot het dossier van de Raad, niettegenstaande vóór dat tijdstip ingediende verzoeken.

68      Wat in het bijzonder de motivering betreft, voert verzoekster in wezen aan dat zij niet in staat is te begrijpen op welke grond haar naam is opgenomen op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn, dat het feit dat de motivering ontoereikend is niet wordt rechtgezet door de later meegedeelde documenten en dat de aan haar gerichte brief van de Raad van 5 december 2011 stereotiep is.

69      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzet zich tegen die argumenten.

70      Om te beginnen moet het middel waarin een schending van de motiveringsplicht wordt aangevoerd, worden onderzocht.

71      In dit verband zij eraan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en in casu meer bepaald in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen voor de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om aan de entiteit jegens welke beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen mee te delen op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden vastgesteld. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen afhangt en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 71 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 71 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Meteen zij opgemerkt dat, om te beoordelen of de motiveringsplicht is nageleefd, naast de in de bestreden handelingen vermelde gronden ook het door de Raad aan verzoekster meegedeelde voorstel tot vaststelling van de beperkende maatregelen in de beschouwing moet worden betrokken.

75      Enerzijds blijkt uit dat voorstel, zoals het aan verzoekster is meegedeeld, dat het aan de delegaties van de lidstaten is overgelegd in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar, zodat het een element is waarop die maatregelen zijn gebaseerd.

76      Anderzijds is het juist dat dit voorstel aan verzoekster is meegedeeld zowel na de vaststelling van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 als na het instellen van het beroep. Het kon dus niet geldig de motivering aanvullen van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010. Het voorstel kan echter wel in aanmerking worden genomen in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de latere handelingen, te weten van besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012.

77      Wat verzoekster betreft, vermelden de handelingen een enkele reden, te weten dat zij de lopende activiteiten van Bank Melli heeft overgenomen als gevolg van de sancties van de Europese Unie tegen deze laatste.

78      Het op 22 februari 2011 meegedeelde voorstel voor vaststelling van beperkende maatregelen blijkt overeen te stemmen met de motivering van de bestreden handelingen.

79      Tenslotte beperkt de aan verzoekster gerichte brief van 5 december 2011 zich ertoe aan te geven dat de Raad naar aanleiding van een heronderzoek heeft beslist dat verzoekster onderworpen moest blijven aan de in het kader van besluit 2010/413 en verordening nr. 961/2010 vastgestelde beperkende maatregelen, aangezien het dossier geen nieuwe gegevens bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden. De redenen voor de opname in de bijlagen bij die twee handelingen blijven dus geldig.

80      In dit verband moet worden vastgesteld dat de enige door de Raad aangevoerde grond onvoldoende nauwkeurig is, aangezien daarin niet nader wordt aangeduid wat onder het „overnemen” van bankverrichtingen moet worden verstaan, welke verrichtingen van Bank Melli verzoekster zou hebben overgenomen en welke derden de uiteindelijke begunstigden waren van de betrokken verrichtingen. Daarenboven bevat de aan verzoekster gerichte brief van 5 december 2011 geen bijkomende gegevens die de haar opgelegde maatregelen kunnen motiveren.

81      Wat het begrip „tussenpersoon” van lopende bankverrichtingen betreft, heeft de Raad ter terechtzitting naar aanleiding van een vraag van het Gerecht gesteld dat dit begrip verwijst naar het overnemen van de wegens de beperkende maatregelen geblokkeerde bankverrichtingen van Bank Melli in het kader van ingewikkelde transacties die betrekking konden hebben op alle verrichtingen die een bank in het kader van langetermijnverrichtingen levert, zoals kredietbrieven of financieringen. Die aanwijzingen zijn echter net zo algemeen van aard als die welke in de enige grond zijn vervat en verduidelijken in het bijzonder niet welke diensten verzoekster precies zou hebben verstrekt. In dat verband moet worden opgemerkt dat de kredietbrieven of de financieringen door de Raad louter bij wijze van voorbeeld zijn genoemd en dat de Raad geen enkele concrete verrichting heeft aangeduid waarbij verzoekster als „tussenpersoon” van Bank Melli zou zijn opgetreden.

82      Derhalve heeft de Raad de motiveringsplicht geschonden die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, alsmede de verplichting om verzoekster, in haar hoedanigheid van belanghebbende entiteit, de tegen haar aangevoerde belastende elementen mee te delen die verband houden met de reden die is aangevoerd voor de jegens haar vastgestelde bevriezingsmaatregelen.

83      Het tweede middel moet dus worden aanvaard, voor zover daarin een schending van de motiveringsplicht wordt aangevoerd. Deze vaststelling op zich rechtvaardigt de nietigverklaring van de bestreden handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen.

84      Gelet op een en ander moeten de handelingen waarbij verzoeksters naam is opgenomen en gehandhaafd op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn, nietig worden verklaard zonder dat de andere argumenten en middelen, die worden aangevoerd ter staving van de vierde en de vijfde vordering van verzoekster, hoeven te worden onderzocht.

85      Aangezien de opname van verzoeksters naam op de lijsten in bijlage bij de bestreden handelingen nietig verklaard is, kan zij niet langer worden beïnvloed door besluit 2010/413. Bijgevolg behoeft niet meer te worden beslist op verzoeksters eerste vordering, die in punt 29 is vermeld, en behoeft ook de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad tegen die vordering had opgeworpen, niet te worden onderzocht.

 Werking van de nietigverklaring in de tijd

86      Aangaande de werking in de tijd van de nietigverklaring van de handelingen waarbij verzoeksters naam is opgenomen en gehandhaafd op de lijsten van personen op wie bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn, moet om te beginnen worden opgemerkt dat bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, met name in de versie die volgt uit uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, geen rechtsgevolgen meer sorteert ten gevolge van de intrekking van laatstgenoemde verordening bij verordening nr. 267/2012. De nietigverklaring van de opname van verzoeksters naam in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, met name in de versie die volgt uit uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, voor zover zij verzoekster betreft, betreft dus slechts de gevolgen van die opname voor verzoekster vanaf de inwerkingtreding ervan tot aan de intrekking ervan.

87      Wat vervolgens bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 betreft, moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, op grond waarvan beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst in werking kunnen treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen. De Raad beschikt dus vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schending ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster vast te stellen.

88      In de onderhavige zaak lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 267/2012 zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van laatstgenoemde in stand te laten voor een langere periode dan die voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

89      Wat ten slotte de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van de opname van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en vervolgens bij besluit 2011/783, zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU het Gerecht, zo het dit nodig oordeelt, kan bepalen welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

90      In de onderhavige zaak kan het feit dat de nietigverklaring van de opname van verzoeksters naam in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en de nietigverklaring van haar opname in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en vervolgens bij besluit 2011/783, niet op dezelfde datum ingaan, ernstige gevolgen voor de rechtszekerheid hebben, aangezien bedoelde handelingen verzoekster identieke beperkende maatregelen opleggen. De gevolgen van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en vervolgens bij besluit 2011/783, moeten dus worden gehandhaafd ten aanzien van verzoekster totdat de nietigverklaring van de opname van verzoeksters naam in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 effect sorteert (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 88 supra, punt 39).

 Kosten

91      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Voorts beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Aangezien de Raad op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.

92      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard, voor zover zij Bank Refah Kargaran betreffen:

–        bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GVBV van de Raad van 25 oktober 2010, vervolgens bij besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011;

–        besluit 2010/644;

–        bijlage VIII van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010;

–        besluit 2011/783;

–        uitvoeringsverordening nr. 1245/2011;

–        bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010.

2)      De gevolgen van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en vervolgens bij besluit 2011/783, ten aanzien van Bank Refah Kargaran worden gehandhaafd totdat de nietigverklaring van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, voor zover zij Bank Refah Kargaran betreft, effect sorteert.

3)      Op het verzoek strekkende tot de vaststelling dat besluit 2010/413 niet op Bank Refah Kargaran van toepassing is, behoeft niet meer te worden beslist.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen en die van Bank Refah Kargaran.

6)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Ontvankelijkheid van verzoek tot nietigverklaring van latere handelingen

Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vordering van verzoekster

Aanpassing van verzoeksters conclusies

Ten gronde

Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

Werking van de nietigverklaring in de tijd

Kosten


* Procestaal: Frans.