Language of document : ECLI:EU:T:2014:773

Zaak T‑444/11

Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd

en

Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Subsidies – Invoer van gestreken fijn papier uit China – Methodologie – Berekening van het voordeel – Kennelijk onjuiste beoordeling – Specificiteit – Afschrijvingstermijn – Preferentiële fiscale behandeling – Compenserende maatregelen – Schade – Bepaling van de winstmarge – Definitie van het betrokken product – Bedrijfstak van de Gemeenschap – Causaal verband”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 11 september 2014

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie – Berekeningsmethode

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 7, leden 1 en 2)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Schade – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Beperking – Kennelijk onjuiste beoordeling van een van de factoren bij de schadebeoordeling – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie – Berekening van het voordeel voor de begunstigde – Keuze van een extern land als benchmark – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 6, sub d‑ii)

4.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Geen – Niet-ontvankelijkheid – Algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie – Berekening – Berekening van de normale afschrijvingstermijn voor goederen – Verplichting om rekening te houden met de door de betrokken exporteurs meegedeelde termijnen – Geen – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Grenzen

verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 7, lid 3)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie – Leningen verstrekt door staatsbanken van een derde land – Bestaan van een door de overheid toegekend voordeel

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 6, sub b, en 28, lid 1, eerste alinea)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping- of subsidiepraktijken van derde landen – Combinatie van antidumpingmaatregelen en antisubsidiemaatregelen – Toelaatbaarheid – Grenzen

(Verordeningen van de Raad nr. 597/2009, art. 14, lid 2, en 15, lid 1, en nr. 1225/2009, art. 9, lid 4)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Oplegging van een definitief compenserend recht – Berekening van de winstmarge – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Omvang

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 2, sub d, en 15, lid 1)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Verloop van het onderzoek – Omschrijving van het betrokken product – Factoren die in aanmerking kunnen worden genomen

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 8, 9, lid 1, en 10, lid 6)

10.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening waarbij antisubsidierechten worden ingesteld

(Art. 296 VWEU)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen subsidiepraktijken van derde staten – Schade – Vaststelling van het causaal verband – Verplichtingen van de instellingen – Inaanmerkingneming van factoren die niets te maken hebben met de subsidie – Beoordelingsbevoegdheid – Bewijslast

(Verordening nr. 597/2009 van de Raad, art. 8, leden 1 en 6)

1.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen volgt uit artikel 7, lid 2, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, dat, wanneer de subsidie niet wordt verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden, de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, wordt vastgesteld door de waarde van de totale subsidie om te slaan, naargelang van het geval, over het niveau van de productie, de afzet of de uitvoer van de betrokken producten in het onderzoektijdvak. In dat verband mag een instelling van de Unie gebruik maken van het omzetcijfer dat de totale verkopen van de betrokken ondernemingen weergeeft in de noemer voor de berekening van het bedrag van de subsidie, daaronder begrepen de correcties van het omzetcijfer in verband met export, om ervoor te zorgen dat de omzet de totale waarde van de verkopen van het betrokken product weergeeft.

(cf. punten 43, 47‑55)

2.      Ter zake van beschermende handelsmaatregelen beschikken de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. In het kader van de rechterlijke toetsing gaat de Unierechter na of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de instelling zich baseert voor de bestreden keuze juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Het staat aan de verzoekende partij om de bewijzen over te leggen op grond waarvan de Unierechter kan vaststellen dat een instelling van de Unie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, daaronder begrepen bij de beoordeling van de schade. Meer bepaald moet de verzoekende partij voor het bewijs dat een instelling van de Unie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan die de nietigverklaring van een handeling rechtvaardigt, voldoende elementen aandragen die kunnen afdoen aan de plausibiliteit van de feitelijke beoordelingen in de bestreden handeling.

Bovendien zijn de Raad en de Commissie in antisubsidiezaken afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken. De omstandigheid dat een producent van de Unie niet heeft geantwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, kan dan ook geen nalatigheid in het kader van een concreet onderzoek gebaseerd op objectief bewijs van de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade opleveren.

In die omstandigheden rust op de instellingen van de Unie geen enkele verplichting op grond van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, om de macro-economische en micro-economische criteria in te delen of een verbod om subgroepen van producenten te vormen, vooropgesteld dat de Commissie objectief onderzoek verricht op basis van bewijs dat zelf ook objectief is.

(cf. punten 62, 71, 73, 225‑228, 236, 243, 265, 269, 275, 291, 293, 363, 364)

3.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen kan een instelling van de Unie gehouden zijn om een externe benchmark te gebruiken om het aan de begunstigde toegekende voordeel te berekenen overeenkomstig artikel 6, sub d‑ii, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn. De keuze van het referentieland valt binnen de beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken.

In het kader van de rechterlijke toetsing van de keuze van het referentieland moet de Unierechter nagaan of de instellingen van de Unie bij de beoordeling van de geschiktheid van het gekozen land geen wezenlijke factoren buiten beschouwing hebben gelaten en of de gegevens van het dossier nauwgezet zijn onderzocht. Hun kan niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de marktvoorwaarden in het referentieland op het moment van toekenning van de betrokken subsidies in plaats van de actuele voorwaarden die golden op het moment van het onderzoek.

(cf. punten 68, 72, 74, 87, 90)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 93, 103)

5.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen, en met name bij de beoordeling van de normale afschrijvingstermijn binnen de betrokken bedrijfstak overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, mogen de instellingen van de Unie rekening houden met de duur die is meegedeeld door de bedrijfstak van de Unie en de meewerkende producenten-exporteurs, en niet de duur die is aangegeven door de betrokken exporteurs.

De besluitvormingspraktijk van de Commissie vormt in dat verband geen rechtskader voor de bepaling van de normale afschrijvingstermijn, aangezien de Commissie op het gebied van handelsbeschermende maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de uitoefening waarvan zij niet is gebonden door haar eerdere beoordelingen, zulks met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling.

(cf. punten 150, 152, 153, 156, 160, 161, 166‑169)

6.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen, en met name bij de berekening van het voordeel uit een staatslening overeenkomstig artikel 6, sub b, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, mogen de instellingen van de Unie vaststellen dat sprake is van een voordeel bij de door de banken van een derde land verstrekte leningen, aangezien bedoelde banken onder de zeggenschap van de openbare autoriteiten staan en overheidsgezag uitoefenen en de regering van het derde land renteschommelingen met specifieke regels omgeeft.

(cf. punten 187, 188)

7.      Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, verplicht de instellingen van de Unie er niet toe om tussen antidumpingmaatregelen en antisubsidiemaatregelen te kiezen en het bevat geen regel die voorschrijft hoe deze beide typen van maatregelen passend kunnen worden gecombineerd. Ingevolge artikel 15, lid 1, van genoemde verordening nr. 597/2009 of artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, mogen de maatregelen echter niet verder gaan dan het totale bedrag van de vastgestelde dumping en subsidies of de schademarge. Daarnaast staat het niet aan de Commissie om aan de Raad de sluiting van het onderzoek voor te stellen op grond dat de instelling van compenserende rechten onverschillig is, omdat de schademarge gelijk zou zijn gebleven.

In een geval waarin de totale subsidiemarge 12 % bedraagt, bij een dumpingmarge van 43,5 %, en voor de definitieve compenserende rechten van 12 % en de antidumpingrechten van 8 % als plafond de gemeenschappelijke schademarge is vastgesteld, namelijk 20 %, gaan de ingestelde maatregelen niet verder dan het niveau van de subsidies, de dumping of de schade zoals vastgesteld aan het einde van de onderzoeken. Op soortgelijke wijze rijst ook de vraag naar een overlap tussen de compenserende rechten en de antidumpingrechten niet, aangezien het verschil tussen de dumpingmarge en de subsidiemarge van 31,5 % groter is dan het bedrag van de antidumpingrechten van 8 %.

(cf. punten 217‑219)

8.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen dient de winstmarge waarvan moet worden uitgaan voor de berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, ten hoogste de winstmarge te zijn die de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden, zonder gesubsidieerde invoer, mag verwachten. Het zou niet in overeenstemming zijn met artikel 2, sub d, en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 597/2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, wanneer aan de bedrijfstak van de Unie een winstmarge werd toegekend die zij zonder subsidiëring niet had kunnen verwachten.

Wanneer de instellingen gebruik maken van de beoordelingsmarge die deze verordening hun toekent, hoeven zij niet vooraf gedetailleerd uiteen te zetten, welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren.

(cf. punten 287, 296)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 329)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 342‑344)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 362‑364)