Language of document : ECLI:EU:T:2005:171

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

23 mei 2005 (*)

„Procedure in kort geding – Cohesiefonds – Besluit tot cofinanciering – Project van stortplaats voor huishoudafval – Ontvankelijkheid – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Geen”

In zaak T‑85/05 R,

Dimos Ano Liosion (Griekenland),

T. Goula, A. Argyropoulos, I. Manis, E. Dalipi, V. Papagrigoriou en G. Fragkalexis, wonende te Ano Liosia (Griekenland),

vertegenwoordigd door G. Kalavros, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en L. Flynn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking E (2004) 5522 van de Commissie van 21 december 2004 betreffende de verlening van financiële bijstand uit het Cohesiefonds voor de aanleg van de eerste fase van de tweede afvalstortplaats in westelijk Attica, te Skalistiri, gemeente Fyli, Attica (Griekenland),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

 Feiten

1        Het beheer van de afvalstoffen is voor Attica (Griekenland) geregeld in het in Griekse wet nr. 3164/2003 (FEK A’ 176 van 2 juli 2003) beschreven regionaal plan voor het beheer van afvalstoffen (hierna: „regionaal plan”). Het regionaal plan is opgesteld krachtens richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32).

2        De stortplaats te Ano Liosia (hierna: „stortplaats Ano Liosia”) is in gebruik sinds 1950. De exploitatie in haar huidige vorm is goedgekeurd door de op 21 maart 1997 door de Griekse regering verleende milieuvergunning.

3        Deze locatie is door het consultantkantoor Ernst & Young nader onderzocht. Blijkens het „Advies over het project voor het beheer van vaste afvalstoffen op de stortplaats Ano Liosia, eindrapport” van 26 april 2004 (hierna: „onderzoek Ernst & Young”) ontvangt de stortplaats Ano Liosia sinds het jaar 2000 gemiddeld 5200 ton afval per dag, hoewel was gepland dat zij vanaf het zesde exploitatiejaar slechts 500 ton afval per dag zou ontvangen (onderzoek Ernst & Young, blz. 6).

4        Gelet op deze situatie heeft de Griekse regering een nieuw regionaal plan voor het beheer van de afvalstoffen opgesteld. Als geschikte plaatsen voor de bouw van installaties voor de geïntegreerde verwerking van afvalstoffen vermeldt Griekse wet nr. 3164/2003 voor noordoost Attica de locaties Grammatiko en Polidendri, voor zuidoost Attica de locaties Keratea en Kropia, en voor West-Attica de locaties Skalistiri en Meletani-Mandra.

5        In deze context heeft de Helleense Republiek krachtens verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1) op 27 november 2003 bij de Commissie een verzoek ingediend om cofinanciering van het project voor de aanleg van de eerste fase van de stortplaats Skalistiri door het Cohesiefonds (hierna: „cofinancieringsverzoek”).

6        Na een milieueffectonderzoek [onderzoek van de ESDKNA (algemeen verbond van steden en gemeenten van de provincie Attica) over het effect op het milieu van de tweede stortplaats voor West-Attica, hierna: „ESDKNA-onderzoek”], dat had bevestigd dat de locatie Skalistiri voldeed aan de voorwaarden voor de aanleg van een stortplaats, heeft de Griekse regering bij interministerieel besluit van 3 december 2003 (hierna: „goedkeuringsbesluit”) de milieuvoorwaarden goedgekeurd van het project voor de aanleg, exploitatie en sanering van de tweede stortplaats van Attica in Skalistiri, die de stortplaats Ano Liosia zou vervangen (hierna: „stortplaats Skalistiri”).

7        De Helleense Republiek heeft het verzoek om cofinanciering op 6 oktober, 4 en 15 november 2004 aangevuld met nadere inlichtingen.

8        Op 21 december 2004 heeft de Commissie krachtens verordening nr. 1164/94, in het bijzonder artikel 10, lid 6, ervan, beschikking E (2004) 5522 gegeven, betreffende de verlening van financiële bijstand uit het Cohesiefonds voor de aanleg van de eerste fase van de tweede afvalstortplaats (XYTA) in westelijk Attica, te Skalistiri (hierna: „litigieuze beschikking”).

9        Volgens de litigieuze beschikking zal het Cohesiefonds het project voor een bedrag van 40 008 750 EUR, namelijk 75 % van het voorziene totaalbedrag, cofinancieren.

 Procesverloop

10      Bij op 16 februari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben de gemeente Ano Liosia en verschillende natuurlijke personen die in Ano Liosia wonen (hierna gezamenlijk: „verzoekers”), krachtens artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

11      Bij op 24 februari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoekers krachtens artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 242 EG het onderhavige verzoek in kort geding ingediend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking tot de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak.

12      Op 11 maart 2005 heeft de Commissie schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend, waarin zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair ongegrondverklaring van het verzoek.

13      Bij op 31 maart 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van een niet-ontvankelijkheid opgeworpen in de hoofdzaak. Zij concludeert tot kennelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, met verwijzing van verzoekers in de kosten.

 In rechte

14      Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de nodige voorlopige maatregelen gelasten indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen.

15      Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede van de middelen, feitelijke en rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen wanneer aan één ervan niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30].

16       Gezien de stukken in het dossier meent de kortgedingrechter over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om op het verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

 Argumenten van partijen

 De ontvankelijkheid

17      Verzoekers stellen dat hun verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging voldoet aan alle voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering en dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Op dit punt stellen zij dat zij rechtstreeks en individueel door de litigieuze beschikking worden geraakt, ook al is deze alleen aan de Helleense Republiek gericht.

18      Hiertoe stellen verzoekers, wat de gemeente Ano Liosia betreft, dat deze behoorde tot de „gesloten kring” van de „slachtoffers” van het project voor de aanleg van de stortplaats Skalistiri en dat zij een uitzonderlijke en buitengewone schade lijdt. De exploitatie van de stortplaats Ano Liosia, die in 1950 begon, had reeds enorm schadelijke gevolgen, met name een verslechtering in ecologisch, economisch en sociaal opzicht. Vooral is de waarde van de percelen op het grondgebied van de gemeente door de exploitatie van de stortplaats Ano Liosia dramatisch gedaald. De stortplaatsen Ano Liosia en Skalistiri verhinderen de exploitatie van meer dan 15 000 are die in het kader van verschillende ontwikkelingsactiviteiten hadden kunnen worden gebruikt. Tot de percelen die door de installatie van de stortplaats Skalistiri onbruikbaar zijn of zullen worden, behoren ook percelen die voor de aanleg van een stadspark, groenstroken en sportinstallaties zijn bestemd.

19      De natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld, worden eveneens rechtstreeks en individueel geraakt door de litigieuze beschikking. Zij wonen in sociale woningen op een kilometer afstand van de stortplaats Skalistiri. Zij stellen dat hun leefomstandigheden, die tot dusver draaglijk zijn en het hun mogelijk maken de natuurlijke omgeving te genieten, volledig zullen veranderen door het betrokken project.

20      Volgens de Commissie moet het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, zoals uitgelegd in de rechtspraak, en het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking waarmee het onderhavige verzoek samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is. Met betrekking tot die tweede aspect beroept de Commissie zich op het arrest van het Hof van 2 april 1998, Greenpeace Council e.a./Commissie (C‑321/95, Jurispr. blz. I‑1651; hierna: „arrest Greenpeace”) en beklemtoont dat verzoekers door de litigieuze beschikking niet individueel of rechtstreeks worden geraakt in de zin van artikel 230, tweede alinea, EG. Wat meer bepaald de ontvankelijkheid van het beroep van de gemeente Ano Liosia betreft, stelt de Commissie dat deze gemeente, ook al zou zij individueel geraakt kunnen worden geacht, nochtans niet rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze beschikking. Volgens de Commissie is de litigieuze beschikking, die de financiering van een reeds op nationaal niveau vastgesteld project goedkeurt, zuiver financieel en betreft zij slechts indirect de gemeente en de andere verzoekers en wijzigt zij niet zelf hun rechtspositie.

 Fumus boni juris

21      Verzoekers achten de litigieuze beschikking onverenigbaar met de doelstellingen van handhaving, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de menselijke gezondheid en een omzichtig en redelijk gebruik van de natuurlijke hulpbronnen; zij schendt dus het primaire gemeenschapsrecht (artikelen 2 EG, 4 EG en 174 EG), verschillende bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht, met name die welke de Helleense Republiek verplichtingen opleggen inzake preventie of vermindering van de productie en schadelijkheid van afvalstoffen, behandeling en recyclage van afvalstoffen zonder gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu (verplichtingen krachtens de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 75/442 en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/156), en die welke haar de verplichting opleggen preventieve maatregelen tegen verontreiniging te nemen [artikel 3 van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26)] en een milieueffectrapport op te stellen [artikel 1 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5)], en de Griekse nationaalrechtelijke bepalingen.

22      Ter ondersteuning hiervan beklemtonen verzoekers dat de aanleg van de stortplaats Skalistiri in de praktijk een uitbreiding vormt van de stortplaats Ano Liosia, die ernaast ligt, dezelfde ingang, dezelfde gebouwen en dezelfde biologische behandeling van lekwater heeft. De locatie Ano Liosia, waar thans in de reeds aanwezige recyclinginstallatie 1 300 ton afval en 300 ton onbehandeld slib van het zuiveringsstation Psytalleia en in de verbrandingsinstallatie een aanzienlijke hoeveelheid ziekenhuisafval wordt verwerkt, wat voor de stortplaats in haar geheel in totaal 6 500 ton afval per dag betekent, zal in de toekomst 1 072 500 ton afval per jaar (3 000 ton per dag) plus 1 300 ton door de mechanische recyclinginstallatie behandelde extra afval, 300 à 800 ton slib en 25 ton gevaarlijke en besmettelijke afvalstoffen per dag moeten opnemen, hoewel het regionaal plan slechts voorziet in een hoeveelheid van 330 000 ton afvalstoffen per jaar. De locatie Skalistiri, aldus verzoekers, is in artikel 21 van Griekse wet nr. 2742 (FEK A’ 207 van 17 oktober 1999) aangemerkt als zone van absolute bescherming en rehabilitatie van het natuurlijk milieu. De locatie is gedeeltelijk bebost en het niet-beboste gedeelte moet worden herbebost. Zij omvat particuliere percelen waarvan het gebruik onzeker zal worden; zij is niet de geschiktste locatie voor een stortplaats volgens het ESDKNA-onderzoek, dat de locatie Meletani-Mandra als de geschiktste beschouwt. De exploitatie van de stortplaats Skalistiri zou rampzalige gevolgen hebben voor het milieu van Ano Liosia, de gezondheid van verzoekers, de waarde van de percelen in de gemeente en de ontwikkeling van deze gemeente (zie punt 18 hierboven).

23      Volgens de Commissie blijkt de door verzoekers gestelde onrechtmatigheid geenszins uit het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging zodat het verzoek op het eerste gezicht ongerechtvaardigd is (fumus boni juris).

24      In het bijzonder wordt niet uitgelegd hoe de litigieuze beschikking de verplichtingen zou schenden, die voortvloeien uit de door verzoekers aangehaalde bepalingen. Volgens de Commissie is de litigieuze beschikking juist exemplarisch vanuit milieu-oogpunt en verzekert zij de inachtneming van alle vereisten ter bescherming van het milieu en de gezondheid, door bijzondere criteria voor de inachtneming van de milieuvoorwaarden te stellen om de situatie bij de afvalstoffenbehandeling in Griekenland te verbeteren, en door de betrokken financiering afhankelijk te stellen van de naleving van deze verplichtingen binnen de gestelde termijnen.

 De spoedeisendheid

25      Verzoekers stellen dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking het natuurlijk milieu, de economie van de gemeente, met inbegrip van de waarde van de percelen en het gebruik ervan, en hun gezondheid ernstig en onherstelbaar zal schaden. Het natuurlijk milieu zal, aldus verzoekers, om voormelde redenen (zie punt 22) door de beschikking worden geschaad. De spoedeisendheid vloeit voort uit het feit dat de Griekse regering reeds op 2 november 2004 de overeenkomst voor het project heeft ondertekend, deze overeenkomst reeds in werking is getreden, de procedures van onderzoek en uitvoering van dit project reeds aan de gang zijn en snel vorderen en daarvoor reeds kosten zijn gemaakt. Door het tijdsverloop zullen kosten en procedures ontstaan die particuliere rechten aantasten. Door de aanleg van de stortplaats Skalistiri wordt de waarde van het onroerend goed van de gemeente aangetast en kunnen de gemeente en haar inwoners, waaronder verzoekers, tal van hectaren niet voor sport‑ en cultuurinfrastructuur gebruiken (zie punt 18 hierboven).

26      Volgens verzoekers zal het herstel van de oorspronkelijke situatie bijzonder moeilijk, ja zelfs duur zijn. Er is een direct gevaar, zodat de situatie spoedeisend is.

27      Volgens de Commissie is niet voldaan aan de voorwaarde betreffende spoedeisendheid.

28      In de eerste plaats kan opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking niet als noodzakelijk ter voorkoming van de gestelde schade worden beschouwd. Om te beginnen is de stortplaats Ano Liosia sinds 1950 in gebruik en kan de cofinanciering van een project ter vervanging van deze locatie door een nieuwe, die bovendien buiten de gemeentegrenzen is gelegen, niet worden geacht de bestaande situatie te verslechteren en nog minder een spoedeisende situatie uit te lokken.

29      In de tweede plaats vloeit de gestelde schade niet voort uit de litigieuze beschikking, die een beschikking over de cofinanciering is, maar uit de Griekse nationale besluiten, namelijk het regionaal plan en de definitieve keuze van de locatie Skalistiri door de Griekse autoriteiten. Door de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking kan de gestelde schade dus niet worden voorkomen.

30      In de derde plaats hadden verzoekers de nationale handelingen voor de nationale rechter kunnen aanvechten. Deze mogelijkheid, waarvan volgens de inlichtingen van de Commissie gebruik is gemaakt, ontneemt de onderhavige procedure in kort geding iedere spoedeisend karakter.

31      In de vierde plaats is geen sprake van een direct gevaar, daar de gestelde gevolgen voor de economie, de gezondheid en het milieu volgens de Commissie vaag en ongegrond zijn en in een onbepaalde toekomst liggen. Er is integendeel duidelijk geen spoedeisendheid, daar de litigieuze beschikking naleving van alle vereiste voorwaarden ter bescherming van het milieu voorschrijft en de Commissie de mogelijkheid biedt daarop toezicht uit te oefenen, met name door bij schending van de betrokken verplichtingen de financiering op te schorten.

32      Voorts, aldus de Commissie, is niet bewezen dat de schade ernstig en onherstelbaar is.

33      De gestelde schade, namelijk verslechtering van het milieu, de economie en de samenleving, alsmede de gevolgen voor de waarde van de percelen, is vaag en hypothetisch.

34      De schade in de vorm van waardevermindering van de percelen binnen het gebied van de gemeente is niet ernstig of onherstelbaar in de zin van de rechtspraak. De vermindering is hoe dan ook reeds een feit wegens de situatie sinds 1950. De schade die erin bestaat dat de gemeente de percelen niet kan bestemmen voor vrijetijd‑ en sportactiviteiten, is zuiver hypothetisch. Overigens heeft de bestaande situatie reeds verhinderd dat deze percelen daarvoor konden worden gebruikt.

35      De schade die uit de ongunstige gevolgen van de litigieuze beschikking voor het milieu en de gezondheid van de natuurlijke personen, waaronder verzoekers, voortvloeit, is vaag, hypothetisch en niet bewezen. Verzoekers verklaren niet hoe de litigieuze beschikking zou bijdragen tot verslechtering van de bestaande situatie, die wegens de verzadiging van de bestaande stortplaats uiterst problematisch is. Volgens de Commissie zal de litigieuze beschikking juist bijdragen tot een oplossing van de bestaande problemen en het mogelijk maken aan alle noodzakelijke voorwaarden ter bescherming van het milieu te voldoen.

 De belangenafweging

36      De Commissie beklemtoont dat de bescherming van de belangen van alle inwoners van Attica en de bescherming van het milieu van de regio gemeenschapsrechtelijk, in het bijzonder richtlijn 75/442, en gezien het regionale plan duidelijk voorrang hebben boven het belang van een gemeente met enkele duizenden inwoners. Een opschorting van de tenuitvoerlegging zal extra vertraging en overbelasting van de bestaande stortplaats met rampzalige gevolgen meebrengen. Volgens de Commissie is de bestaande situatie zo kritiek, dat zij tegen de Helleense Republiek reeds een beroep wegens niet-nakoming van de verplichtingen op milieugebied heeft ingesteld (aanhangige zaak C‑502/03, Commissie/Griekenland, PB 2004, C 47, blz. 15) om de rechtmatigheid te herstellen; dit is eveneens het streven van de Griekse autoriteiten met de toepassing van hun nationaal plan, dat de installatie van een nieuwe locatie in Skalistiri omvat, die krachtens de litigieuze beschikking door het Cohesiefonds wordt meegefinancierd.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

 Opmerkingen vooraf over de ontvankelijkheid

37      In de eerste plaats vereisen de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgens vaste rechtspraak, dat de essentiële feitelijke en juridische omstandigheden waarop het verzoek gebaseerd is, coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift in kort geding blijken (zie beschikkingen president Gerecht van 7 mei 2002, Aden e.a./Raad en Commissie, T‑306/01 R, Jurispr. blz. II‑2387, punt 52, en 10 november 2004, European Dynamics/Commissie, T‑303/04 R, Jurispr. blz. II‑3889, punten 63 en 64).

38      Het verzoekschrift bevat, zoals de Commissie terecht beklemtoont, weinig gegevens die de kortgedingrechter in staat stellen na te gaan of de gevraagde maatregelen op het eerste gezicht gerechtvaardigd zijn. Ondanks zijn beknoptheid en verwarde voorstelling bevat het verzoekschrift een aantal middelen en argumenten die aannemelijk trachten te maken dat is voldaan aan de voorwaarden van het bestaan van een fumus boni juris en spoedeisendheid, waardoor de Commissie naar behoren opmerkingen heeft kunnen maken en de kortgedingrechter het verzoek heeft kunnen beoordelen. In deze omstandigheden kan het verzoek niet niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

39      Wat de door de Commissie gestelde niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek betreft, op grond dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet in kort geding behoort te worden onderzocht, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het niettemin noodzakelijk zijn na te gaan of er aanwijzingen zijn op grond waarvan de ontvankelijkheid van dat beroep voorshands aannemelijk is (beschikkingen president Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie, T‑1/00 R, Jurispr. blz. II‑251, punt 21, en 10 februari 2005, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie, T‑291/04 R, Jurispr. blz. II‑475, punt 61).

40      Gelet op hetgeen voor de kortgedingrechter is gesteld, moet ernstig worden betwijfeld of verzoekers door de litigieuze beschikking rechtstreeks en individueel worden geraakt.

41      In de eerste plaats dienen verzoekers, die natuurlijke personen en geen adressaten van de litigieuze beschikking zijn, aan te tonen dat deze hen betreft op grond van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 232, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).

42      Zoals de Commissie beklemtoont, lijkt de situatie van verzoekers op het eerste gezicht op die van de verzoekers in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Greenpeace. In dat arrest was het Hof van oordeel dat natuurlijke personen wier bijzondere situatie bij de vaststelling van het besluit niet in aanmerking was genomen, niet individueel werden geraakt door een tot een lidstaat gericht besluit tot toekenning van financiële bijstand uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling voor de bouw van twee elektrische centrales (arrest Greenpeace, punt 28).

43      Derhalve moet de gemeente Ano Liosia op basis van nauwkeurige feiten aantonen dat de litigieuze beschikking haar raakt wegens een situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert, daaronder in casu mede begrepen de andere gemeenten van Attica, met name de gemeente Fyli op het grondgebied waarvan de nieuwe stortplaats zal worden gevestigd (zie in die zin beschikking president Gerecht van 7 juli 2004, Região autónoma dos Açores/Raad, T‑37/04 R, Jurispr; blz. II‑2153, punten 112 en 120, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Bovendien werpt de zaak zowel wat de verzoekende gemeente als wat de verzoekende natuurlijke personen betreft ontvankelijkheidsvragen op, met name met betrekking tot het criterium van de rechtstreekse geraaktheid. Volgens vaste rechtspraak wordt een particulier slechts rechtstreeks geraakt wanneer de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en geen enkele beoordelingsbevoegdheid overlaat aan de adressaten die met de uitvoering van de maatregel zijn belast, omdat de uitvoering zuiver automatisch en uitsluitend op grond van de communautaire regeling plaatsvindt, zonder dat er eerst nadere regels voor moeten worden gesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 43, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 15 maart 2004, Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, T‑139/02, Jurispr. blz. II‑875, punt 62, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      De litigieuze beschikking betreft de cofinanciering van een project dat door de Griekse autoriteiten op de voet van nationale wetten en bestuursbesluiten is gekozen. Zoals de Commissie stelt, draagt de aan het project voor de aanleg van een nieuwe stortplaats te Skalistiri verleende gemeenschapsfinanciering dus slechts indirect bij tot de verwezenlijking ervan. Blijkens het dossier hadden de Griekse autoriteiten wegens de problematische situatie van de exploitatie van de stortplaats Ano Liosia naar alle waarschijnlijkheid, ongeacht de communautaire cofinanciering, een nieuwe stortplaats moeten bouwen. De Griekse autoriteiten hadden hoe dan ook de locatie Skalistiri reeds gekozen vóór het besluit van de Commissie om dit project mee te financieren. Ten slotte blijkt op het eerste gezicht niet uit het dossier dat de litigieuze beschikking geen enkele beoordelingsbevoegdheid overlaat aan de met de uitvoering van het project belaste Griekse autoriteiten (zie beschikking Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 68‑70).

46      In een dergelijke situatie kan niet worden uitgesloten dat de bodemrechter tot de conclusie komt dat alleen het besluit van de Griekse autoriteiten in voorkomend geval de milieurechten aantast waarop verzoekers zich beroepen, zodat de litigieuze beschikking inzake communautaire cofinanciering van dit project slechts een indirecte invloed op deze rechten kan hebben (zie in die zin arrest Greenpeace, punten 30 en 31, en beschikking Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 70).

47      Ook al dient, gelet op de argumenten van partijen in dit stadium van de procedure, ernstig te worden betwijfeld dat verzoekers rechtstreeks en individueel door de litigieuze beschikking worden geraakt, acht de kortgedingrechter het in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet noodzakelijk is om verder na te gaan of het beroep tot nietigverklaring op het eerste gezicht ontvankelijk is. Verzoekers hebben namelijk om de volgende redenen hoe dan ook niet aangetoond dat de gevraagde voorlopige maatregelen met spoed moeten worden genomen.

 De spoedeisendheid

48       Volgens vaste rechtspraak geldt als maatstaf voor de beoordeling van de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding, of een voorlopige maatregel noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die erom verzoekt (beschikking president Hof van 6 februari 1986, Deufil/Commissie, 310/85 R, Jurispr. blz. 537, punt 15, en beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99 R, Jurispr. blz. II‑1961, punt 134).

49      Op de partij die om de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzoekt, rust het bewijs, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking president Hof van 8 mei 1991, België/Commissie, C‑356/90 R, Jurispr. blz. I‑2423, punt 23, en beschikking president Gerecht van 15 november 2001, Duales System Deutschland/Commissie, T‑151/01 R, Jurispr. blz. II‑3295, punt 187).

50      Het is niet nodig dat met volstrekte zekerheid wordt aangetoond dat er onmiddellijke schade dreigt. Vooral wanneer het intreden van de schade van een reeks factoren afhangt, volstaat het dat die schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is. De verzoeker blijft evenwel gehouden, de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van een ernstige en onherstelbare schade baseert [beschikkingen president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C‑335/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8705, punt 67, en 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C‑278/00 R, Jurispr. blz. I‑8787, punt 15].

51      Zoals de Commissie terecht opmerkt, is de door verzoekers gestelde schade, namelijk verslechtering van het milieu, de daaruit voortvloeiende ongunstige gevolgen voor de gezondheid, het waardeverlies van de percelen op het grondgebied van de gemeente en de onmogelijkheid voor deze laatste bepaalde percelen voor diverse sociale activiteiten te gebruiken, vaag, hypothetisch en niet gesubstantieerd. Een zo onzekere schade kan verlening van de gevraagde opschorting niet rechtvaardigen (zie beschikkingen president Hof van 15 juni 1987, België/Commissie, 142/87 R, Jurispr. blz. 2589, punt 25, en 16 juli 1993, Frankrijk/Commissie, C‑296/93 R, Jurispr. blz. I‑4181, punt 26; beschikking president Gerecht van 10 november 2004, Wam/Commissie, T‑316/04 R, Jurispr. blz. II‑3917, punt 31).

52      In het bijzonder bevat het verzoek geen enkel bewijs van de gevolgen van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking voor de gezondheid van verzoekers en in het algemeen voor die van de inwoners van Ano Liosia. Ook het betoog over een verslechtering van het milieu is vaag en berust op geen enkel bewijs. De klachten van verzoekers zijn enkel van algemene aard, zoals blijkt uit de argumenten, dat de locatie Skalistiri een absolute beschermingszone en een bebost gebied is, of ook dat de locatie Ano Liosia meer afvalstoffen zal moeten opnemen dan waarin het regionaal plan voorziet; deze beweringen worden niet onderbouwd door bewijzen of nadere toelichtingen. Verzoekers klagen weliswaar over de aanleg van een stortplaats in de nabijheid van Ano Liosia, maar leggen niet uit waarom de daaruit voortvloeiende concrete gevolgen ongunstig voor het milieu zouden zijn en nog minder waarom zij een ernstig en onherstelbaar gevaar zouden opleveren. Aangezien de litigieuze beschikking vermeldt dat stricte milieuvoorwaarden voor de aanleg van de nieuwe stortplaats zijn goedgekeurd (zie met name punt 12 van bijlage I bij de litigieuze beschikking en het goedkeuringsbesluit) en gelet op het feit dat het ESDKNA-onderzoek tot de conclusie kwam dat de locatie Skalistiri daartoe geschikt was (ESDKNA-onderzoek, blz. 16-18 en 23), hadden verzoekers omstandigheden moeten aanvoeren die deze analyse weerleggen, en moeten uitleggen waarom deze beschikking hun de gestelde schade berokkent, hetgeen zij niet hebben gedaan.

53      Integendeel. Terwijl verzoekers erkennen dat de stortplaats Ano Liosia sinds verschillende decennia in problematische omstandigheden werkt en reeds heeft bijgedragen tot de problemen van de gemeente en haar inwoners, ontbreekt in het verzoekschrift iedere verklaring, waardoor de bestaande toestand wordt verslechterd en hoe een situatie die reeds jaren bestaat, een spoedeisende situatie kan opleveren die onmiddellijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking rechtvaardigt.

54      Wat de onmogelijkheid voor de gemeente betreft om bepaalde percelen voor vrijetijds- alsook sociale, culturele en sportactiviteiten te gebruiken, is het betoog van verzoekers hypothetisch. Zoals verzoekers zelf stellen, gaat het om voorstellen voor toekomstige projecten. Bovendien zet het verzoekschrift deze projecten niet concreet uiteen en legt niet uit in hoeverre de schade die volgens verzoekers daaruit voortvloeit, ernstig en onherstelbaar is. Dergelijke omstandigheden vormen geen actueel schaderisico, maar een toekomstig, onzeker en toevallig risico (beschikking president Gerecht van 13 mei 1993, CMBT/Commissie, T‑24/93 R, Jurispr. blz. II‑543, punt 34, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Wat de daling van de grondprijzen betreft, verklaren verzoekers, afgezien van het feit dat een dergelijke – financiële – schade in beginsel niet als ernstige en onherstelbare schade kan worden beschouwd (beschikking Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie, reeds aangehaald, punt 74, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), niet hoe de litigieuze beschikking tot een dergelijke schade bijdraagt. Zij geven integendeel toe dat de bestaande situatie reeds sinds 1950 tot een daling van de grondprijzen in de gemeente heeft geleid.

56      Ten slotte, wat de onherstelbaarheid van de gestelde schade betreft, beperken verzoekers zich tot de algemene stelling, dat het herstel van de oorspronkelijke situatie bijzonder moeilijk en zelfs duur zal zijn, zonder dit nader te onderbouwen.

57      Bijgevolg hebben verzoekers niets gesteld dat de kortgedingrechter tot de conclusie kan brengen, dat de gestelde schade als ernstig en onherstelbaar of als zeker en dreigend in de zin van rechtspraak is te beschouwen.

58      Bovendien hebben verzoekers niet aangetoond dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking noodzakelijk is om de gestelde schade te voorkomen.

59      Dat de Griekse regering reeds op 2 november 2004 de overeenkomst over het betrokken project heeft ondertekend, deze overeenkomst reeds in werking is getreden, de procedures voor onderzoek en uitvoering van dit project aan de gang zijn en zeer snel vorderen, en dat ten slotte reeds kosten zijn gemaakt, bewijst op zich niet dat er zodanige spoed is geboden, dat opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking gerechtvaardigd is.

60      In de eerste plaats vormt de mogelijkheid om deze nationale handelingen aan te vechten, zoals de Commissie terecht opmerkt, een geschikter en adequater middel ter bescherming van de belangen van verzoekers. Bijgevolg lijkt het onderhavige verzoek wegens deze mogelijkheid niet spoedeisend (zie in die zin beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, reeds aangehaald, punt 162, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking president Gerecht van 25 juni 2002, B/Commissie, T‑34/02 R, Jurispr. blz. II‑2803, punt 93).

61      In de tweede plaats is de Commissie volgens de litigieuze beschikking bevoegd om de betrokken financiering op te schorten indien de milieubescherming bij het project niet in acht wordt genomen (bijlage I bij de litigieuze beschikking, punt 12). In een dergelijke situatie waarin de Commissie kan, ja zelfs moet nagaan of de verwezenlijking van het project het milieu aantast, en in voorkomend geval door opschorting van de financiering daartegen kan optreden (bijlage III bij de litigieuze beschikking; punt 4), kan geen sprake zijn van de spoedeisendheid die de bescherming van milieubelangen kan meebrengen (zie in die zin beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, reeds aangehaald, punten 183 en 184, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Ten slotte, en ten overvloede, is ook de noodzaak van opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking twijfelachtig, aangezien verzoekers niet hebben aangetoond dat concreet, gelet op het feit dat de Griekse autoriteiten de locatie Skalistiri reeds vóór de installatie van de nieuwe stortplaats hadden gekozen en alle beslissingen voor de aanvang van de uitvoering van het project hadden genomen, hetgeen verzoekers overigens erkennen, de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking, een cofinancieringsbeschikking, noodzakelijkerwijs een wijziging van de huidige situatie tot gevolg zal hebben en de gestelde schade voorkomt (zie in die zin beschikking European Dynamics/Commissie, reeds aangehaald, punten 66, 69 en 70).

63      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat uit de gegevens van het dossier niet rechtens genoegzaam valt af te leiden dat verzoekers zonder verlening van de gevraagde voorlopige maatregelen ernstige en onherstelbare schade zouden lijden.

64      Bijgevolg zijn verzoekers niet geslaagd in het bewijs dat is voldaan aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid. Derhalve moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, ongeacht de ontvankelijkheid ervan en de overige voorwaarden voor de verlening van voorlopige maatregelen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 23 mei 2005.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal: Grieks.