Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

6 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel – Richtlijn 2014/41/EU – Artikel 24 – Verhoor per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen – Strafvervolging die in een lidstaat is ingesteld tegen een persoon die in een andere lidstaat verblijft – Mogelijkheid voor deze persoon om per videoconferentie deel te nemen aan zijn proces zonder dat er een Europees onderzoeksbevel is uitgevaardigd”

In de gevoegde zaken C‑255/23 en C‑285/23,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ekonomisko lietu tiesa (rechtbank voor economische zaken, Letland) bij beslissingen van 28 maart 2023 en 21 april 2023, ingekomen bij het Hof op 19 april 2023 en 3 mei 2023, in de strafzaken tegen

A,

B,

C,

D,

F,

E,

G,

SIA „AVVA”,

SIA „Liftu alianse”,

in tegenwoordigheid van:

Rīgas tiesas apgabala prokuratūra (C‑255/23),

en

A,

B,

C,

Z,

F,

AS „Latgales Invest Holding”,

SIA „METEOR HOLDING”,

METEOR Kettenfabrik GmbH,

SIA „Tool Industry”,

AS „Ditton pievadķēžu rūpnīca”,

in tegenwoordigheid van:

Latvijas Investīciju un attīstības aģentūra,

Rīgas tiesas apgabala prokuratūra (C‑285/23),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Zesde kamer, en P. G. Xuereb, rechter,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        A, vertegenwoordigd door I. Balmaks, advokāts,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door J. Davidoviča en K. Pommere als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en Zs. Biró-Tóth als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Baumgart, V. Hitrovs, H. Leupold en M. Wasmeier als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 1, artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 24, lid 1, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1), en van artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafzaken tegen A, B, C, D, F, E, G, SIA „AVVA” en SIA „Liftu alianse” (C‑255/23) en tegen A, B, C, Z, F, AS „Latgales Invest Holding”, SIA „METEOR HOLDING”, METEOR Kettenfabrik GmbH, SIA „Tool Industry” en AS „Ditton pievadķēžu rūpnīca” (C‑285/23) wegens georganiseerde oplichting met verzwarende omstandigheden, georganiseerde witwaspraktijken, ambtsmisbruik en medeplichtigheid aan oplichting met verzwarende omstandigheden en witwassen met verzwarende omstandigheden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2014/41

3        Volgens de eerste zin van overweging 8 van richtlijn 2014/41 moet “[h]et EOB [...] een horizontale werkingssfeer hebben en [...] derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren”.

4        Artikel 1 („Het Europees onderzoeksbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan”) van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat (‚de uitvaardigende staat’) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat (‚de uitvoerende staat’) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.

[...]

3.      Om uitvaardiging van een EOB kan worden verzocht door een verdachte of een beschuldigde persoon, of namens hem door een advocaat, binnen het kader van de toepasselijke rechten op verdediging in overeenstemming met de nationale strafprocedure.”

5        Artikel 3 („Toepassingsgebied van het EOB”) van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie [...] en in kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad [van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (PB 2002, L 162, blz. 1)], behalve met het oog op de toepassing van artikel 13, lid 8, van [deze] overeenkomst en artikel 1, lid 8, van het kaderbesluit.”

6        Artikel 6 („Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een EOB”) van richtlijn 2014/41 bepaalt in lid 1:

„De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

b)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.”

7        Artikel 24 („Verhoor per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„Indien een persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende staat bevindt en door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat als getuige of deskundige moet worden gehoord, kan de uitvaardigende autoriteit een EOB uitvaardigen om de getuige of deskundige per videoconferentie of andere audiovisuele transmissie te doen verhoren, overeenkomstig de leden 5 tot en met 7.

De uitvaardigende autoriteit kan tevens een EOB uitvaardigen voor het verhoren van een verdachte of een beschuldigde persoon per videoconferentie of met andere audiovisuele transmissiemiddelen.”

 Richtlijn 2016/343

8        Volgens overweging 9 van richtlijn 2016/343 heeft „[d]eze richtlijn [...] als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn”.

9        Artikel 8 („Recht op aanwezigheid bij proces”) van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.”

 Lets recht

10      Artikel 140 van de Kriminālprocesa likums (wetboek van strafvordering) luidt als volgt:

„(1)      Indien de belangen van de strafprocedure zulks vereisen, kan de verantwoordelijke voor de procedure gebruikmaken van technische middelen (telefoonconferentie, videoconferentie) om procedurehandelingen te verrichten.

(2)      Tijdens een procedurele handeling waarbij gebruik wordt gemaakt van technische middelen, moet worden gewaarborgd dat de verantwoordelijke voor de procedure en de personen die deelnemen aan de procedurele handeling en zich in een ander pand of gebouw bevinden, elkaar tijdens een telefoonconferentie kunnen horen dan wel elkaar tijdens een videoconferentie kunnen horen en zien.

(21)      In het in lid 2 van dit artikel bedoelde geval wijst de verantwoordelijke voor de procedure – of instrueert hij het hoofd van de instelling die is gevestigd op de tweede locatie waar de procedurehandeling wordt verricht om dat te doen – een persoon aan om op de locatie waar deze zich bevindt het goede verloop van de procedurele handeling te verzekeren (hierna: ‚bevoegde persoon’).

[...]

(5)      De bevoegde persoon verifieert en certificeert de identiteit van de personen die aan de procedurele handeling deelnemen, maar zich niet op dezelfde locatie bevinden als de verantwoordelijke voor de procedure.

[...]

(7)      De bevoegde persoon stelt een verklaring op met vermelding van de locatie, de datum en het tijdstip van de procedurele handeling, zijn functie, zijn voor- en achternaam, de identificatiegegevens en het adres van elk van de personen die aanwezig zijn op de tweede locatie waar de procedurele handeling wordt verricht, alsmede de tot deze personen gerichte waarschuwing aangaande hun eventuele wettelijke aansprakelijkheid voor niet-nakoming van hun respectieve verplichtingen. De gewaarschuwde personen ondertekenen voornoemde waarschuwing. De verklaring vermeldt ook de onderbrekingen die zich tijdens de procedurele handeling hebben voorgedaan en het tijdstip van beëindiging van de handeling. De verklaring wordt ondertekend door alle personen die aanwezig zijn op die tweede locatie waar de procedurele handeling wordt verricht en wordt toegezonden aan de verantwoordelijke voor de procedure met het oog op opneming ervan in het proces-verbaal van de procedurele handeling.

(71)      De leden 21, 5 en 7 van dit artikel hoeven niet te worden toegepast wanneer de verantwoordelijke voor de procedure beschikt over de mogelijkheid om met behulp van technische middelen de identiteit van de zich in een andere ruimte of ander gebouw bevindende personen vast te stellen.

[...]”

11      Artikel 463, leden 1 en 2, van het wetboek van strafvordering luidt:

„(1)      De deelname van de beklaagde aan het strafproces is verplicht.

(2)      Indien de beklaagde niet op de terechtzitting verschijnt, wordt de strafprocedure uitgesteld.”

12      In artikel 464 van dit wetboek is bepaald:

„(1)      Een rechtbank kan kennisnemen van een strafzaak in verband met een overtreding, een strafbaar feit of een ernstig strafbaar feit waarop een vrijheidsstraf van maximaal vijf jaar staat, zonder dat de beklaagde daaraan deelneemt indien de beklaagde herhaaldelijk en zonder geldige reden niet op de zittingen is verschenen, of indien de beklaagde de rechter heeft verzocht om de zaak zonder zijn deelname te behandelen.

(2)      Een strafzaak kan worden behandeld zonder dat de beklaagde daaraan deelneemt indien de beklaagde lijdt aan een ernstige ziekte waardoor hij niet aanwezig kan zijn op de terechtzitting.

(3)      Een strafzaak waarbij meerdere beklaagden betrokken zijn, kan worden behandeld zonder dat een van hen daaraan deelneemt indien de terechtzitting betrekking heeft op een deel van de tenlastelegging tegen de andere beklaagden, indien deze beklaagde niet aanwezig hoeft te zijn op de terechtzitting en hij de rechter ervan in kennis heeft gesteld dat hij niet wenst deel te nemen aan de terechtzitting in kwestie.”

13      Artikel 465, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Een strafzaak kan door de rechter worden behandeld in afwezigheid van de beklaagde (bij verstek) in een van de volgende gevallen:

1)      de plaats waar de beklaagde zich bevindt is onbekend, hetgeen wordt vermeld in de informatie over het resultaat van de onderzoeken;

2)      de beklaagde bevindt zich in het buitenland en kan niet voor de rechter verschijnen.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C255/23

14      Bij de Ekonomisko lietu tiesa (rechtbank voor economische zaken, Letland), de verwijzende rechter, is een strafprocedure ingesteld tegen onder meer E, die wordt beschuldigd van witwassen met verzwarende omstandigheden. E is een Litouws onderdaan die in Litouwen woont.

15      Op de terechtzitting van 22 september 2022 heeft het openbaar ministerie op grond van artikel 140, lid 71, van het wetboek van strafvordering – zoals uitgelegd door de algemene vergadering van de rechters van de strafkamer van de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) in zijn beslissing van 4 november 2021 – bezwaar gemaakt tegen het verzoek van E om op afstand per videoconferentie deel te nemen aan de zitting.

16      Op 16 oktober 2022 heeft de raadsman van E de verwijzende rechter verzocht om het Hof prejudiciële vragen te stellen in verband met de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2014/41, teneinde de aard van de rechten te verduidelijken waarover E beschikt om met behulp van technische middelen op afstand deel te nemen aan de behandeling van de zaak.

17      De verwijzende rechter wijst erop dat artikel 140, lid 71, van het wetboek van strafvordering de mogelijkheden uitbreidt om op afstand procedurele handelingen te verrichten en dat de nationale wetgever met deze toevoeging aan de wet het gebruik van technische middelen in de strafprocedure heeft willen bevorderen door het verloop ervan te versnellen en te vereenvoudigen, met name wanneer de partijen in een procedure zich in verschillende steden of landen bevinden.

18      Volgens de verwijzende rechter heeft de uitlegging die de algemene vergadering van de rechters van de strafkamer van de Augstākā tiesa aan artikel 140, lid 71, van het wetboek van strafvordering heeft gegeven, tot gevolg dat, indien een partij in de procedure zich niet bevindt in de jurisdictie van de Republiek Letland, namelijk op het nationale grondgebied, de technische middelen voor het verrichten van een procedurele handeling slechts kunnen worden aangewend door middel van een EOB of enig ander instrument van justitiële samenwerking. Een persoon die in een ander land dan Letland verblijft en vervolgd wordt, kan dus niet met behulp van technische middelen op afstand deelnemen aan een terechtzitting, ook al neemt hij slechts passief deel aan het verloop van de strafprocedure.

19      Aangezien E in Litouwen verblijft, veronderstelt het feit dat dat hij met behulp van technische middelen op afstand deelneemt aan de gerechtelijke procedure in Letland dat de Letse rechter de Litouwse rechter in het kader van een EOB verzoekt om de mogelijkheid van deelname op afstand gedurende een langere periode te waarborgen. Gelet op de duur en de kosten van de tenuitvoerlegging ervan, is de verwijzende rechter evenwel van oordeel dat het uitvaardigen van een EOB om de passieve deelname van de beklaagde aan zittingen te waarborgen onevenredig is in de zin van artikel 6 van richtlijn 2014/41.

20      Daar E wordt beschuldigd van witwassen onder verzwarende omstandigheden is zijn deelname aan de terechtzittingen, gelet op de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit, verplicht bij het onderzoek van het bewijsmateriaal dat betrekking heeft op zijn tenlastelegging, ook al wenst hij zelf niet deel te nemen aan de zittingen. In het licht van de uitlegging van de algemene vergadering van de rechters van de strafkamer van de Augstākā tiesa, moet E bij het onderzoek van dat bewijs hetzij de zittingen in Letland regelmatig en gedurende een langere periode bijwonen, hetzij de Litouwse rechter in het kader van een EOB verzoeken om gedurende een langere periode op afstand te kunnen deelnemen aan de zitting.

21      Aangezien de Ekonomisko lietu tiesa betwijfelt of richtlijn 2014/41 van toepassing is op de deelname van een beklaagde aan zittingen waarin hij niet wordt gehoord, heeft hij het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staan artikel 1, lid 1, artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 24, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2014/411 niet in de weg aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een persoon die in een andere lidstaat verblijft, als [beklaagde] per videoconferentie aan een gerechtelijke procedure kan deelnemen zonder dat er een [EOB] is uitgevaardigd, wanneer deze [beklaagde] in die fase van de gerechtelijke procedure niet wordt verhoord en er dus geen bewijsverkrijging plaatsvindt, indien de persoon die de procedure leidt in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld de mogelijkheid heeft om met behulp van technische middelen de identiteit van de persoon die zich in de andere lidstaat bevindt vast te stellen en de rechten van verdediging van die persoon en de bijstand door een tolk worden gewaarborgd?

2)      Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de instemming van de te horen persoon dan een criterium of autonome of aanvullende voorwaarde vormen voor de deelname per videoconferentie van die persoon aan een gerechtelijke procedure wanneer er geen bewijsverkrijging plaatsvindt, indien de persoon die de procedure leidt in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld de mogelijkheid heeft om met behulp van technische middelen de identiteit van de persoon die zich in de andere lidstaat bevindt vast te stellen en de rechten van verdediging van die persoon en de bijstand door een tolk worden gewaarborgd?”

22      De verwijzende rechter geeft aan dat er op de datum van indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing nog ongeveer 60 getuigenverklaringen moeten worden onderzocht die geen verband houden met de tenlastelegging tegen E. Indien hij zou beslissen om de behandeling te schorsen, zou het voor hem aanzienlijk moeilijker zijn om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen over het hoofdgeding. Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat hij de gerechtelijke procedure kan voortzetten, althans zolang het bewijs waarop de tenlastelegging tegen E berust niet is onderzocht en de aanwezigheid van E niet verplicht is.

23      Nadat het Hof op 7 maart 2024 overeenkomstig artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter om verduidelijkingen in deze zaak heeft verzocht, heeft deze rechter bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 maart 2024, geantwoord dat alle door het openbaar ministerie en de verdediging opgeroepen getuigen waren gehoord. In het bijzonder hebben de verschillende terechtzittingen het mogelijk gemaakt om twaalf getuigen te ondervragen, waarvan de getuigenis relevant is om de schuld van de beklaagde aan te tonen, die zowel in persoon als op afstand per videoconferentie aan die zittingen heeft deelgenomen.

 Zaak C285/23

24      Bij de Ekonomisko lietu tiesa, de verwijzende rechter, is een strafprocedure ingesteld waarbij een van de beklaagden, A, een Duits onderdaan is die in Duitsland woont en wordt beschuldigd van georganiseerde oplichting met verzwarende omstandigheden en van georganiseerde witwaspraktijken met verzwarende omstandigheden. Deze strafbare feiten worden gekwalificeerd als ernstige strafbare feiten en worden bestraft met een vrijheidsstraf.

25      De strafbare feiten waarvan A wordt beschuldigd zijn ernstige strafbare feiten naar Lets recht. Gelet op deze kwalificatie en op het feit dat niet is voldaan aan de in artikel 465 van het wetboek van strafvordering gestelde voorwaarden om een strafzaak in afwezigheid van de beklaagde te behandelen, moet een beklaagde overeenkomstig de artikelen 463 en 464 van dat wetboek deelnemen aan zijn strafproces en is zijn aanwezigheid verplicht.

26      A en zijn raadsman hebben de verwijzende rechter in kennis gesteld van omstandigheden die met name verband hielden met de leeftijd en de persoonlijke en gezinssituatie van A, waardoor hij de meeste terechtzittingen in de onderhavige zaak niet in persoon kon bijwonen. Omdat hij zich niet aan de rechtsgang wil onttrekken, wil hij het proces wel bijwonen, maar per videoconferentie vanuit Duitsland.

27      Zowel het EOB van de verwijzende rechter als het verzoek om rechtshulp van het Letse ministerie van justitie werd afgewezen door de bevoegde Duitse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben aangegeven dat de tenuitvoerlegging van het EOB niet mogelijk was omdat niet werd verzocht om een onderzoeksmaatregel uit te voeren, maar om een beklaagde te laten deelnemen aan een zitting per videoconferentie. Bovendien zou er in het kader van een verzoek om rechtshulp geen rechtsgrondslag zijn voor deelname aan de procedure per videoconferentie. Naar Duits recht is de fysieke aanwezigheid van de beklaagde op het proces verplicht en is de deelname op afstand per videoconferentie aan het proces in strijd met de fundamentele beginselen van het Duitse recht.

28      Volgens de preciseringen in de beslissing van de algemene vergadering van de rechters van de strafkamer van de Augstākā tiesa van 4 november 2021 is de jurisdictie van de rechter van de Republiek Letland, gelet op de territoriale werkingssfeer van het wetboek van strafvordering, beperkt tot het nationale grondgebied. Het organiseren van een videoconferentie buiten de internationale rechtshulp om is dan ook slechts mogelijk indien de procedurele handeling binnen de jurisdictie van de Republiek Letland wordt verricht.

29      De verwijzende rechter betwijfelt of het verhoren van een beklaagde per videoconferentie, zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, van richtlijn 2014/41, de deelname van die persoon aan het strafproces omvat, met inbegrip van het recht om zijn proces bij te wonen en te volgen. De verwijzende rechter vraagt zich ook af of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van de beklaagde om per videoconferentie aan het strafproces deel te nemen vanuit zijn woonstaat.

30      In die omstandigheden heeft de Ekonomisko lietu tiesa het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 24, lid 1, van [richtlijn 2014/41] aldus worden uitgelegd dat het verhoor van de beklaagde per videoconferentie ook ziet op de situatie waarin de [beklaagde] per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt?

2)      Moet artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] aldus worden uitgelegd dat het recht van de [beklaagde] om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling ook kan worden gewaarborgd doordat de beklaagde per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt?

3)      Staat de situatie waarin de [beklaagde] per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt, gelijk aan zijn fysieke aanwezigheid ter zitting voor de rechter van de lidstaat bij wie de zaak aanhangig is?

4)      Indien het antwoord op de eerste en/of de tweede vraag bevestigend luidt, kan de videoconferentie dan alleen met de medewerking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat worden georganiseerd?

5)      Indien het antwoord op de vierde vraag ontkennend luidt, kan de rechter van de lidstaat bij wie de zaak aanhangig is dan rechtstreeks contact opnemen met een [beklaagde] die zich in een andere lidstaat bevindt en hem de link toesturen om deel te nemen aan de videoconferentie?

6)      Kan het organiseren van een videoconferentie zonder medewerking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat worden verzoend met het behoud van de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de [Europese] Unie?”

31      De verwijzende rechter is van oordeel dat, aangezien de vraag die vanuit het oogpunt van het Unierecht moet worden beantwoord enkel betrekking heeft op de manier waarop de beklaagde deelneemt aan het proces, namelijk in persoon of per videoconferentie, hij de zaak in afwachting van een prejudiciële beslissing kan blijven behandelen zoals hij tot op heden heeft gedaan, namelijk in de fysieke aanwezigheid van A. Aldus wordt in de strafprocedure in het hoofdgeding geen afbreuk gedaan aan het recht van de beklaagden om binnen een redelijke termijn te worden berecht overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De behandeling van de onderhavige zaak wordt dan ook niet geschorst.

 Procedure bij het Hof

32      Bij beslissing van 14 juni 2023 zijn de zaken C‑255/23 en C‑285/23 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

33      Gelet op de aard van de gestelde vragen heeft de president van het Hof bij beslissing van 14 juni 2023 vastgesteld dat de zaken C‑255/23 en C‑285/23 overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang moesten worden behandeld.

34      Daarentegen heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, het door de verwijzende rechter in zaak C‑285/23 op grond van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingediende verzoek om deze zaak volgens de versnelde procedure te behandelen, bij beslissing van 21 juli 2023 afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

35      Volgens vaste rechtspraak brengt artikel 267 VWEU tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand, die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [arrest van 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      De nationale rechter is bij de beslechting van het hem voorgelegde geschil dan ook gebonden door een prejudicieel arrest wat de uitlegging van het Unierecht betreft [arrest van 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punt 27].

37      Het behoud van het nuttig effect van de prejudiciële procedure wordt in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt door een nationale regel volgens welke de behandeling van het hoofdgeding tussen de datum waarop bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend en de datum van de beschikking of het arrest waarmee het Hof daarop antwoordt, kan worden voortgezet om proceshandelingen te verrichten die de verwijzende rechter noodzakelijk acht en die aspecten betreffen die geen verband houden met de gestelde prejudiciële vragen, dat wil zeggen proceshandelingen die de verwijzende rechter niet kunnen verhinderen om zich in het kader van het hoofdgeding te voegen naar die beschikking of dat arrest [arrest van 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punt 28].

38      In casu heeft de verwijzende rechter in het kader van zaak C‑255/23 aangegeven dat hij de behandeling van de zaak, ondanks de indiening van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, niet had geschorst en dat hij de terechtzittingen waaraan E zowel in persoon als op afstand per videoconferentie heeft deelgenomen, heeft voortgezet. Wat zaak C‑285/23 betreft, heeft de verwijzende rechter gepreciseerd dat hij de behandeling van de zaak evenmin had geschorst en dat hij voornemens was de terechtzittingen voort te zetten in de fysieke aanwezigheid van A. Dergelijke procedurele handelingen, waaronder met name het onderzoek van het bewijsmateriaal waarop de tenlastelegging van de beklaagden berust, zijn evenwel van dien aard dat zij ertoe kunnen leiden dat de prejudiciële vragen geen voorwerp meer hebben en irrelevant zijn geworden voor de hoofdgedingen wat de mogelijkheid voor de beklaagde betreft om per videoconferentie aan de procedure deel te nemen, en de verwijzende rechter aldus kunnen beletten om in het kader van de hoofdgedingen de beslissingen na te leven waarmee het Hof de verzoeken om een prejudiciële beslissing zou beantwoorden.

39      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof niet bevoegd is om in prejudiciële zaken antwoorden te geven die een louter advieskarakter zouden hebben (arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 12).

40      Bovendien bepaalt artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de nationale procedure schorst. Het is juist dat het Hof in bijzondere omstandigheden uitzonderingen op deze regel heeft toegestaan, maar dit kan enkel, zoals blijkt uit de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van het samenwerkingsmechanisme van artikel 267 VWEU. In de onderhavige zaak zou evenwel afbreuk worden gedaan aan dit nuttig effect indien de in de zaken C-255/23 en C-285/23 gestelde vragen ontvankelijk worden verklaard, aangezien de verwijzende rechter de procedures in de hoofdgedingen na de indiening van de verzoeken om een prejudiciële beslissing heeft voortgezet om procedurele handelingen te verrichten die betrekking hebben op aspecten die verband houden met de gestelde vragen.

41      Gelet op het voorgaande hoeven de in het kader van de zaken C‑255/23 en C‑285/23 gestelde prejudiciële vragen niet te worden beantwoord.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer), rechtdoende, verklaart:

Over de door de Ekonomisko lietu tiesa (rechtbank voor economische zaken, Letland) bij beslissingen van 28 maart 2023 en 21 april 2023 ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.