Language of document : ECLI:EU:T:2013:405

Zaak T‑434/11

(gedeeltelijke publicatie)

Europäisch-Iranische Handelsbank AG

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Kennelijk onjuiste beoordeling – Eigendomsrecht – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013

1.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Bevoegdheid van bevoegde nationale autoriteiten om algemeen geldende goedkeuring te verlenen voor bepaalde categorie transacties – Geen – Bevoegdheid van de Raad om vaststelling van beperkende maatregelen die voor toekomst gelden, te baseren op transacties waarvoor toestemming is verleend – Geen – Grenzen – Uitzonderlijke omstandigheden

(Verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 8 tot en met 10, en nr. 961/2010, art. 17 tot en met 19)

2.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Transacties verricht via entiteit die niet op lijst is geplaatst – Begrip – Voorwaarden voor toelaatbaarheid

(Verordeningen van de Raad nr. 423/20077, art. 7, leden 1 tot en met 3, en nr. 961/2010, art. 16, leden 1 tot en met 3)

1.      Op het vlak van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en, meer in het bijzonder, op het vlak van de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen ter voorkoming van nucleaire proliferatie, staan de bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en die van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 961/2010, waarbij laatstgenoemde verordening is ingetrokken, de bevoegde nationale autoriteiten niet toe om een algemeen geldende goedkeuring te verlenen voor een bepaalde categorie transacties waarvoor de betrokken entiteiten niet geval per geval toestemming hoeven te vragen.

Een dergelijke door een bevoegde nationale autoriteit geval per geval verleende toestemming toont aan dat de toegestane transactie rechtmatig is in het licht van, naargelang het geval, een van die verordeningen. Tenzij hij kan aantonen dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn, mag de Raad de vaststelling van de beperkende maatregelen die voor de toekomst gelden, niet baseren op transacties waarvoor toestemming is verleend overeenkomstig, naargelang het geval, voornoemde bepalingen van die verordeningen. Een gewone algemeen geldende toestemming kan, bij gebreke van een geval per geval verleende toestemming, de Raad daarentegen niet binden.

De algehele systematiek van die verordeningen bevestigt die letterlijke analyse. Gelet op de plaats waar zij in die verordeningen voorkomen, vormen die bepalingen namelijk een versoepeling van het beginsel van de bevriezing van tegoeden. Tenslotte is deze door de letterlijke en de contextuele uitlegging gesuggereerde analyse verenigbaar met het doel van genoemde verordeningen, te weten de wens om nucleaire proliferatie te verhinderen en meer in het algemeen de vrede en de internationale veiligheid te bewaren, gelet op de ernst van het risico dat uitgaat van nucleaire proliferatie.

(cf. punten 128‑131)

2.      Op het vlak van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en, meer in het bijzonder, op het vlak van de beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie, volgt uit de bepalingen, de algehele systematiek en de doelstelling van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en verordening nr. 961/2010, waarbij laatstgenoemde verordening is ingetrokken, dat de transacties die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, met het oog op het verrichten van betalingen of het vereffenen van de schulden van entiteiten die op een lijst zijn geplaatst, niet automatisch rechtmatig zijn en dat, teneinde de nuttige werking van artikel 7 van verordening nr. 423/2007 en van artikel 16 van verordening nr. 961/2010 te waarborgen, de betrokken entiteiten zich van de rechtmatigheid van dergelijke transacties moeten vergewissen door, in voorkomend geval, hun bevoegde nationale autoriteiten om toestemming te vragen.

Ten eerste vormen de bepalingen van de artikelen 7, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 423/2007 en 16, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 961/2010 namelijk een verbodsmaatregel waarvan de overtreding als autonome grondslag kan dienen voor de oplegging van – ook strafrechtelijke – sancties krachtens het toepasselijke nationale recht. Daarenboven doelt de Uniewetgever, door in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 de activiteiten te vermelden die ertoe strekken of tot gevolg hebben de in de leden 1 tot en met 3 van die bepalingen bedoelde verbodsmaatregelen direct of indirect te omzeilen, op de activiteiten die tot doel of resultaat hebben dat de verrichter ervan aan de toepassing van genoemde verbodsmaatregel wordt onttrokken. De cumulatieve voorwaarden van wetenschap en wil als bedoeld in die bepalingen zijn verenigd wanneer de persoon die deelneemt aan een handeling als bedoeld in die bepalingen opzettelijk tracht om direct of indirect het doel of het gevolg van de ermee verband houdende omzeiling te bereiken. Hieraan is eveneens voldaan wanneer de betrokken persoon het mogelijk acht dat zijn bijdrage aan een dergelijke activiteit dit doel of dit gevolg kan hebben en hij deze mogelijkheid op de koop toe neemt. Transacties die zijn verricht via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, kunnen dus een schending inhouden van het verbod dat is neergelegd in respectievelijk artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010, aangezien zij tot doel hebben financiële transacties te verrichten ten behoeve van een entiteit die op een lijst is geplaatst en de entiteiten die bij een dergelijke transactie betrokken zijn, daadwerkelijk dit doel trachten te bereiken of zich ervan bewust zijn dat hun bijdrage aan die transactie dit doel of dit gevolg kan hebben en zij deze mogelijkheid op de koop toe nemen. Uit een a contrario lezing van artikel 21 van verordening nr. 961/2010 ‒ dat geen tegenhanger kent in verordening nr. 423/2007 ‒ volgt dat de overdrachten van middelen naar en van Iraanse personen, entiteiten of lichamen, daaronder begrepen Iraanse personen, entiteiten of lichamen die niet op een lijst zijn geplaatst, in beginsel mogen worden verricht mits de voorwaarden van bedoeld artikel 21 zijn vervuld. Artikel 21 van verordening nr. 961/2010 vormt dus een versoepeling van het beginsel van bevriezing van tegoeden. De overeenkomstig artikel 21 verrichte overdrachten van middelen, mogen echter niet het in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 bedoelde verbod omzeilen.

Ten tweede verplicht artikel 11 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 423/2007 de financiële instellingen en de kredietinstellingen die onder artikel 18 van verordening nr. 423/2007 vallen, voortdurende waakzaamheid op boekhoudkundig gebied te betrachten bij verrichtingen met de in lid 2 van dat artikel 11 bis bedoelde kredietinstellingen en financiële instellingen, te weten met name de in Iran gevestigde kredietinstellingen en financiële instellingen. Artikel 23, lid 1, sub a, van verordening nr. 961/2010 legt de onder artikel 39 van die verordening vallende kredietinstellingen en financiële instellingen een soortgelijke verplichting tot waakzaamheid op. De nuttige werking van de bepalingen van de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 423/2007, gelezen in samenhang met die van de artikelen 16 tot en met 19 en 21 van verordening nr. 961/2010, zou dus in het gedrang komen wanneer een entiteit die niet op een lijst is geplaatst, naar eigen goeddunken transacties zou kunnen verrichten via een entiteit die niet op een lijst is geplaatst teneinde schulden te vereffenen of betalingen te verrichten ten behoeve van een entiteit die op een lijst is geplaatst. Dit betekent dat een entiteit die niet op een lijst is geplaatst zich altijd moet vergewissen van de rechtmatigheid van dergelijke transacties door, in voorkomend geval, de bevoegde nationale autoriteit om toestemming te vragen.

(cf. punten 133‑136, 138‑141, 150, 154)