Language of document : ECLI:EU:C:2024:81

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

25 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Kosten voor de formalisering van de hypothecaire leningsovereenkomst – Terugbetaling van de bedragen die zijn betaald uit hoofde van een oneerlijk verklaard beding – Aanvang van de verjaringstermijn voor de terugbetalingsvordering”

In de gevoegde zaken C‑810/21 tot en met C‑813/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg Barcelona, Spanje) bij beslissingen van 9 december 2021, ingekomen bij het Hof op 20 december 2021, in de procedures

Caixabank SA, voorheen Bankia SA,

tegen

WE,

XA (C‑810/21),

en

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA

tegen

TB,

UK (C‑811/21),

en

Banco Santander SA

tegen

OG (C‑812/21),

en

OK,

PI

tegen

Banco Sabadell SA (C‑813/21),

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Caixabank SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes, abogado,

–        WE, XA, TB, UK, OG, OK en PI, vertegenwoordigd door J. Fraile Mena, procurador, en F. García Domínguez, abogado,

–        Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

–        Banco Santander SA, vertegenwoordigd door M. García-Villarrubia Bernabé en C. Vendrell Cervantes, abogados,

–        Banco Sabadell SA, vertegenwoordigd door G. Serrano Fenollosa en R. Vallina Hoset, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Rocchitta, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in zaak C‑810/21, enerzijds Caixabank SA, voorheen Bankia SA, en anderzijds WE en XA, in zaak C‑811/21, enerzijds Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA en anderzijds TB en UK, in zaak C‑812/21, Banco Santander SA en OG, en, in zaak C‑813/21, enerzijds OK en PI en anderzijds Banco Sabadell SA over de gevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding in de tussen deze partijen gesloten hypothecaire leningsovereenkomsten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen”.

4        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5        Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Spaans recht

 Catalaans burgerlijk wetboek

6        Artikel 121‑20 van Ley 29/2002, primera Ley del Código Civil de Cataluña (wet 29/2002, eerste wet van het burgerlijk wetboek van Catalonië) van 30 december 2002 (BOE nr. 32 van 6 februari 2003; hierna: „Catalaans burgerlijk wetboek”), luidt:

„Vorderingen van om het even welke aard verjaren na verloop van tien jaar, tenzij de betrokkene het recht eerder heeft verworven door verkrijgende verjaring of tenzij anders bepaald in dit wetboek of in bijzondere wetten.”

7        Artikel 121‑23, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„De verjaringstermijn begint te lopen wanneer de vordering is ontstaan en opeisbaar is en de vorderingsgerechtigde kennis heeft of redelijkerwijs kennis kan nemen van de omstandigheden waarop de vordering steunt en van de persoon tegen wie deze kan worden ingesteld.”

8        Artikel 121‑11 van dat wetboek luidt als volgt:

„Gronden voor stuiting van de verjaring zijn:

a)      instelling van een vordering bij de rechter, ook al wordt deze afgewezen wegens schending van een procedureel voorschrift;

b)      inleiding van een arbitrageprocedure met betrekking tot de schuldvordering;

c)      instelling van een buitengerechtelijke vordering met betrekking tot de schuldvordering;

d)      erkenning van het recht of afzien van de verjaring door de persoon tegen wie de vordering gedurende de verjaringstermijn kan worden tegengeworpen.”

 Spaans burgerlijk wetboek

9        Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek; hierna: „Spaans burgerlijk wetboek”) bepaalt:

„Bij nietigverklaring van een verbintenis zijn de partijen bij de overeenkomst verplicht tot wederzijdse teruggave van de zaken waarop de overeenkomst betrekking had, alsmede van de door deze zaken voortgebrachte vruchten en van de prijs vermeerderd met rente, behalve in de gevallen bedoeld in de hiernavolgende artikelen.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C810/21

10      WE en XA hebben op 4 februari 2004 een hypothecaire leningsovereenkomst (hierna: „leningsovereenkomst in zaak C‑810/21”) gesloten met Bankia, die in 2021 is gefuseerd met Caixabank.

11      WE en XA hebben op 4 mei 2004 de laatste factuur voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende kosten betaald. Die factuur had betrekking op de notaris-, registratie- en beheerskosten van die overeenkomst.

12      Op 16 januari 2018 hebben WE en XA beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding in de leningsovereenkomst in zaak C‑810/21, op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moest betalen die voortvloeiden uit de sluiting van die overeenkomst.

13      Bankia heeft zich tegen dit beroep verweerd met het argument dat de vordering tot terugbetaling was verjaard omdat de in artikel 121‑20 van het Catalaanse burgerlijk wetboek gestelde verjaringstermijn van tien jaar was verstreken.

14      Bij beslissing van 23 september 2020 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 50 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 50 Barcelona, Spanje) de door Bankia opgeworpen exceptie van verjaring verworpen en deze bank veroordeeld tot betaling van een bedrag van 468,48 EUR aan notaris-, registratie- en beheerskosten van de leningsovereenkomst in zaak C‑810/21. Bankia heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg Barcelona, Spanje).

 Zaak C811/21

15      TB en UK hebben op 20 januari 2004 een hypothecaire leningsovereenkomst (hierna: „leningsovereenkomst in zaak C‑811/21”) gesloten met Banco Bilbao Vizcaya Argentaria.

16      TB en UK hebben op 15 maart 2004 de laatste factuur voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende kosten betaald. Die factuur had betrekking op de notaris-, registratie- en beheerskosten van die overeenkomst.

17      Op 16 januari 2018 hebben TB en UK beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding in de leningsovereenkomst in zaak C‑811/21, op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moest betalen die voortvloeiden uit de sluiting van die overeenkomst.

18      Banco Bilbao Vizcaya Argentaria heeft zich tegen dit beroep verweerd met het argument dat de vordering tot terugbetaling was verjaard omdat de in artikel 121‑20 van het Catalaanse burgerlijk wetboek gestelde verjaringstermijn van tien jaar was verstreken.

19      Bij beslissing van 25 september 2020 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 50 de Barcelona de door Banco Bilbao Vizcaya Argentaria opgeworpen exceptie van verjaring verworpen en deze bank veroordeeld tot betaling van een bedrag van 499,61 EUR aan notaris-, registratie- en beheerskosten van de leningsovereenkomst in zaak C‑811/21. Banco Bilbao Vizcaya Argentaria heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Barcelona.

 Zaak C812/21

20      OG heeft op 17 december 2004 een hypothecaire leningsovereenkomst (hierna: „leningsovereenkomst in zaak C‑812/21”) gesloten met Banco Santander.

21      OG heeft op 18 maart 2005 de laatste factuur voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende kosten betaald. Die factuur had betrekking op de notaris-, registratie- en beheerskosten van die overeenkomst.

22      Op 12 september 2017 heeft OG beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding in de leningsovereenkomst in zaak C‑812/21, op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moest betalen die voortvloeiden uit de sluiting van die overeenkomst.

23      Banco Santander heeft zich tegen dit beroep verweerd met het argument dat de vordering tot terugbetaling was verjaard omdat de in artikel 121‑20 van het Catalaanse burgerlijk wetboek gestelde verjaringstermijn van tien jaar was verstreken.

24      Bij beslissing van 25 september 2020 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 50 de Barcelona de door Banco Santander opgeworpen exceptie van verjaring verworpen en deze bank veroordeeld tot betaling van een bedrag van 589,60 EUR aan notaris-, registratie- en beheerskosten van de leningsovereenkomst in zaak C‑812/21. Banco Santander heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Barcelona.

 Zaak C813/21

25      OK en PI hebben op 14 juli 2006 een hypothecaire leningsovereenkomst (hierna: „leningsovereenkomst in zaak C‑813/21”) gesloten met Banco Sabadell.

26      OK en PI hebben op 4 oktober 2006 de laatste factuur voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende kosten betaald. Die factuur had betrekking op de notaris-, registratie- en beheerskosten van die overeenkomst.

27      Na op 15 november 2017 een buitengerechtelijke vordering tegen Banco Sabadell te hebben ingesteld, waaraan deze bank geen gevolg heeft gegeven, hebben OK en PI op 15 december 2017 beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding in de leningsovereenkomst in zaak C‑813/21, op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moest betalen die voortvloeiden uit de sluiting van die overeenkomst.

28      Banco Sabadell heeft zich tegen dit beroep verweerd met het argument dat de vordering tot terugbetaling was verjaard omdat de in artikel 121‑20 van het Catalaanse burgerlijk wetboek gestelde verjaringstermijn van tien jaar was verstreken.

29      Bij beslissing van 11 januari 2021 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 50 de Barcelona de door Banco Santander opgeworpen exceptie ontleend aan verjaring van de terugbetalingsvordering toegewezen. OK en PI hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Barcelona.

30      De verwijzende rechter in de gevoegde zaken C‑810/21 tot en met C‑813/21 verwijst naar de rechtspraak van het Hof volgens welke voor het instellen van een vordering tot terugbetaling een verjaringstermijn kan gelden, mits de aanvangsdatum en de duur van deze termijn het de consument niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn recht op terugbetaling uit te oefenen.

31      De verwijzende rechter meent dat bij de beoordeling of een verjaringstermijn in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, twee parameters in aanmerking moeten worden genomen, te weten, ten eerste, de duur van de verjaringstermijn en, ten tweede, de aanvangsdatum daarvan.

32      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de autonome regio Catalonië over eigen wetgeving beschikt die in bepaalde opzichten afwijkt van de Spaanse regeling en dat het Catalaanse burgerlijk wetboek een verjaringstermijn van tien jaar stelt, die tweemaal zo lang is als de verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen waarin het Spaanse burgerlijk wetboek voorziet.

33      In dit verband is hij van oordeel dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verjaringstermijn van tien jaar niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien deze termijn voldoende is om de consument in staat te stellen een doeltreffende voorziening in rechte voor te bereiden en in te stellen. Deze rechter heeft echter twijfels over de juiste uitlegging van het nationale recht met betrekking tot de vaststelling van de aanvangsdatum van die termijn, die volgens de rechtspraak van het Hof de consument in staat moet stellen om kennis te nemen van het bestaan van een oneerlijk beding en om een beroep tot nietigverklaring van dat beding in te stellen.

34      De verwijzende rechter merkt op dat, in tegenstelling tot de contractuele bedingen die het Hof reeds in de bij hem aanhangig gemaakte zaken heeft kunnen onderzoeken, een beding als dat in de hoofdgedingen, op grond waarvan de kredietnemer alle kosten van de sluiting van de hypothecaire leningsovereenkomst moet betalen, geen gevolgen meer heeft zodra de consument de laatste factuur voor deze kosten heeft betaald. Deze rechter is van oordeel dat de rechtspraak van het Hof, volgens welke een termijn van drie jaar vanaf de datum van de ongerechtvaardigde verrijking de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten uiterst moeilijk kan maken, in casu niet kan worden toegepast. Hij overweegt dienaangaande dat deze rechtspraak berust op het feit dat de verjaringstermijn kan ingaan nog voordat alle betalingen zijn verricht.

35      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de kennis van de consument van het oneerlijke karakter van een contractueel beding uitsluitend betrekking dient te hebben op de feiten op grond waarvan dat beding oneerlijk is, dan wel ook op de juridische beoordeling van deze feiten. Deze rechter is van oordeel dat, indien een dergelijke kennis alleen betrekking hoeft te hebben op die feiten, de verjaringstermijn kan beginnen te lopen op de datum van betaling van de laatste factuur, gelet op de omstandigheid dat in casu het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beding na die betaling geen werking meer heeft.

36      Indien de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de consument in staat is om die feiten juridisch te beoordelen, moet daartoe echter ook nog worden bepaald welke informatie een gemiddelde consument ter beschikking moet worden gesteld. Na de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) te hebben uiteengezet, vraagt de verwijzende rechter zich in dit verband af of vaste nationale rechtspraak van dien aard kan zijn dat de Spaanse consument in staat wordt gesteld om uit juridisch oogpunt volledig op de hoogte te zijn van het oneerlijke karakter van een beding.

37      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de kennis van het oneerlijke karakter van een beding moet zijn verkregen voordat de verjaringstermijn overeenkomstig de nationale regels begint te lopen of voordat deze termijn verstrijkt. In dit verband verduidelijkt deze rechter ten eerste dat, anders dan de verjaringstermijn van vijf jaar waarin het Spaanse burgerlijk wetboek voorziet, binnen de territoriale werkingssfeer van het Catalaanse burgerlijk wetboek een verjaringstermijn van tien jaar geldt, en ten tweede dat het instellen van een vordering in het nationale rechtsstelsel wordt vergemakkelijkt doordat een eenvoudige buitengerechtelijke vordering een grond voor stuiting van de termijn vormt waardoor de gehele termijn opnieuw begint te lopen.

38      Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 dat voor het instellen van een terugbetalingsvordering in het kader van de ongedaanmaking van de gevolgen van een nietig verklaard beding op grond waarvan de kredietnemer de kosten voor het sluiten van de overeenkomst moet dragen, een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop het beding geen werking meer heeft omdat de laatste op die kosten betrekking hebbende betaling is verricht en de consument op dat moment kennis heeft gekregen van de feiten op grond waarvan [dat] beding oneerlijk is, of is het noodzakelijk dat de consument over nadere informatie beschikt omtrent de juridische beoordeling van de feiten?

b)      Indien kennis van de juridische beoordeling van de feiten noodzakelijk is, moet de aanvang van de verjaringstermijn dan afhankelijk worden gesteld van het bestaan van vaste rechtspraak over de nietigheid van het beding of mag de nationale rechter ook rekening houden met andere omstandigheden?

2)      Wanneer moet de consument, gelet op de lange verjaringstermijn van tien jaar die voor het instellen van de terugbetalingsvordering geldt, kennis kunnen nemen van het oneerlijke karakter van het beding en van de rechten die [richtlijn 93/13] hem verleent: voordat de verjaringstermijn begint te lopen of voordat de verjaringstermijn verstrijkt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

39      Vooraf moet worden opgemerkt dat de eerste prejudiciële vraag uit twee onderdelen bestaat en dat het tweede onderdeel van deze vraag alleen hoeft te worden beantwoord indien het eerste onderdeel ervan ontkennend wordt beantwoord.

40      Voorts moet de tweede prejudiciële vraag samen met het eerste onderdeel van de eerste vraag worden onderzocht.

 Eerste onderdeel van de eerste vraag en tweede vraag

41      Met het eerste onderdeel van de eerste vraag en de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding op grond waarvan de consument de kosten van het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst moet dragen, voor de vordering tot terugbetaling van dergelijke kosten een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop dat beding geen werking meer heeft omdat de laatste betaling van die kosten heeft plaatsgevonden, zonder dat het in dit verband relevant is dat deze consument kennis heeft van de juridische beoordeling van de elementen op grond waarvan dat beding oneerlijk is, en, zo ja, of die bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat deze kennis moet zijn verkregen voordat de verjaringstermijn begint te lopen dan wel voordat die termijn verstrijkt.

42      In herinnering moet worden gebracht dat het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Aangaande de tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van een door een consument ingestelde vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in de zin van richtlijn 93/13, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die wel een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      De tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van vorderingen tot teruggave die consumenten instellen om rechten af te dwingen die zij ontlenen aan richtlijn 93/13, is dus op zich niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door deze richtlijn verleende rechten uit te oefenen (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 40).

45      Wat in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij erop gewezen dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, per geval moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure [arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Wat het onderzoek betreft van de kenmerken van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verjaringstermijn, heeft het Hof aangegeven dat dit onderzoek betrekking moet hebben op de duur van een dergelijke termijn en de wijze waarop deze termijn wordt toegepast, waaronder ook de wijze waarop deze termijn ingaat (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Om in dit verband te kunnen worden geacht in overeenstemming te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, moet een dergelijke termijn materieel toereikend zijn om de consument in staat te stellen een doeltreffend rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen teneinde de rechten af te dwingen die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, met name in de vorm van vorderingen tot terugbetaling die zijn gebaseerd op het oneerlijke karakter van een contractueel beding (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Wat de aanvangsdatum van een verjaringstermijn betreft, kan een dergelijke termijn slechts verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel wanneer de consument kennis heeft kunnen nemen van zijn rechten voordat deze termijn begint te lopen of is verstreken (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de uitlegging, in de rechtspraak, van de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale procedureregels, los van de omstandigheid dat daarin is bepaald dat de verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering van een consument tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde kosten van hypothecaire leningsovereenkomsten niet kan ingaan voordat de consument kennisneemt van de feiten die ten grondslag liggen aan het oneerlijke karakter van het contractuele beding ter uitvoering waarvan die betalingen zijn verricht, niet vereist dat de consument niet alleen kennis heeft van die feiten maar ook van de juridische beoordeling daarvan, in welk geval die consument ook kennis heeft van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent.

50      Opdat de nadere regels voor de toepassing van een verjaringstermijn in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, volstaat het evenwel niet dat zij bepalen dat de consument kennis moet hebben van de feiten op grond waarvan een contractueel beding oneerlijk is, zonder rekening te houden met, ten eerste, de kennis van deze consument van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent en, ten tweede, het feit dat de consument over voldoende tijd beschikt om daadwerkelijk een vordering voor te bereiden en in te stellen teneinde deze rechten te doen gelden.

51      Hieruit volgt dat een verjaringstermijn zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde termijn voor een vordering tot terugbetaling van hypotheekkosten niet in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de nadere regels voor de toepassing daarvan geen rekening houden met die laatste twee factoren.

52      Met betrekking tot de vraag of de consument kennis moet hebben genomen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent alvorens de verjaringstermijn voor de terugbetalingsvordering ingaat of verstrijkt, moet worden opgemerkt dat de in punt 48 van dit arrest genoemde voorwaarde dat een verjaringstermijn alleen verenigbaar kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel indien de consument de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van deze rechten voordat die termijn ingaat of verstrijkt, in de rechtspraak van het Hof is ontwikkeld zodat in elk specifiek geval kan worden onderzocht of een bepaalde verjaringstermijn – met de in het betrokken nationale recht vastgestelde nadere regels voor de toepassing daarvan – verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel.

53      Zoals blijkt uit de punten 45 tot en met 47 van het onderhavige arrest, houdt het Hof, wanneer het het Unierecht uitlegt teneinde de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen te geven op grond waarvan deze de verenigbaarheid van een nationale procedureregel met het doeltreffendheidsbeginsel kan beoordelen, rekening met alle relevante elementen van de nationale rechtsorde die het Hof door deze rechter zijn voorgelegd, en niet alleen met een regel die ziet op een van de aspecten van de betrokken verjaringstermijn, afzonderlijk beschouwd.

54      Een nationale regel volgens welke een verjaringstermijn niet mag ingaan voordat de consument kennisneemt van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, en die a priori in overeenstemming lijkt te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, kan aldus toch in strijd zijn met dit beginsel indien de duur van deze termijn materieel gezien niet volstaat om de consument in staat te stellen een doeltreffend rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen om de rechten af te dwingen die hij aan deze richtlijn ontleent.

55      Gelet op al het voorgaande moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding op grond waarvan de consument de kosten van het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst moet dragen, voor de vordering tot terugbetaling van dergelijke kosten een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop dat beding geen werking meer heeft omdat de laatste betaling van die kosten heeft plaatsgevonden, zonder dat het in dit verband relevant wordt geacht dat deze consument kennis heeft van de juridische beoordeling van deze feiten. Bij de beoordeling of de nadere regels voor de toepassing van een verjaringstermijn in overeenstemming zijn met die bepalingen, moet rekening worden gehouden met deze regels in hun geheel beschouwd.

 Tweede onderdeel van de eerste vraag

56      Met het tweede onderdeel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke voor de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ter uitvoering van een oneerlijk contractueel beding, het bestaan van vaste nationale rechtspraak over de nietigheid van vergelijkbare bedingen kan aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken consument kennis heeft van het oneerlijke karakter van dat beding en van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.

57      In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de premisse dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de vooraf door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud daarvan (arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In de tweede plaats bevindt de verkoper zich na sluiting van de overeenkomst nog steeds in een bevoorrechte positie met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt. Wanneer in vaste nationale rechtspraak is vastgesteld dat bepaalde standaardbedingen oneerlijk zijn, kan van banken dus worden verwacht dat zij hiervan op de hoogte zijn en dienovereenkomstig handelen (zie in die zin arrest van 13 juli 2023, CAJASUR Banco, C‑35/22, EU:C:2023:569, punt 32).

59      Daarentegen kan niet worden aangenomen dat een consument, die over minder informatie beschikt dan een verkoper, kennis heeft van de nationale rechtspraak op het gebied van het consumentenrecht, zelfs al gaat het om vaste rechtspraak.

60      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat blijkens de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 de door deze richtlijn verleende bescherming enkel geldt wanneer een natuurlijke persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen. Van verkopers kan weliswaar worden verlangd dat zij op de hoogte blijven van de juridische aspecten van de bedingen die zij willen opnemen in de overeenkomsten die zij in het kader van hun normale werkzaamheden met consumenten sluiten, en met name van de nationale rechtspraak over dergelijke bedingen, maar van consumenten kan geen soortgelijke houding worden verwacht, gelet op het feit dat zij slechts incidenteel of zelfs bij uitzondering een overeenkomst sluiten die een dergelijk beding bevat.

61      Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke voor de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ter uitvoering van een oneerlijk contractueel beding, het bestaan van vaste nationale rechtspraak over de nietigheid van vergelijkbare bedingen kan aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken consument kennis heeft van het oneerlijke karakter van dat beding en van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding op grond waarvan de consument de kosten van het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst moet dragen, voor de vordering tot terugbetaling van dergelijke kosten een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop dat beding geen werking meer heeft omdat de laatste betaling van die kosten heeft plaatsgevonden, zonder dat het in dit verband relevant wordt geacht dat deze consument kennis heeft van de juridische beoordeling van deze feiten. Bij de beoordeling of de nadere regels voor de toepassing van een verjaringstermijn in overeenstemming zijn met die bepalingen, moet rekening worden gehouden met deze regels in hun geheel beschouwd.

2)      Richtlijn 93/13

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke voor de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ter uitvoering van een oneerlijk contractueel beding, het bestaan van vaste nationale rechtspraak over de nietigheid van vergelijkbare bedingen kan aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken consument kennis heeft van het oneerlijke karakter van dat beding en van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.