Language of document : ECLI:EU:C:2024:71

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

25 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Vaststelling door een beroepsorganisatie van advocaten van minimumbedragen voor honoraria – Besluit van een ondernemersvereniging – Verbod voor een rechterlijke instantie om de vergoeding te gelasten van een bedrag aan honoraria dat lager is dan die minimumbedragen – Beperking van de mededinging – Rechtvaardigingsgronden – Legitieme doelstellingen – Kwaliteit van de dienstverlening door advocaten – Uitvoering van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890) – Inroepbaarheid van de Wouters-rechtspraak bij een beperking naar strekking van de mededinging”

In zaak C‑438/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 4 juli 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

Em akaunt BG EOOD

tegen

Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo Armeets AD,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur), J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Em akaunt BG ЕООD, vertegenwoordigd door I. Stoeva, V. Todorova en M. Yordanova, advokati,

–        Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo Armeets AD, vertegenwoordigd door B. Dachev,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova en S. Ruseva als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Baumé en E. Rousseva als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101, leden 1 en 2, VWEU juncto artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Em akaunt BG EOOD en Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo Armeets AD over een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van de verzekering van goederen wegens diefstal van een personenauto en een vordering tot schadevergoeding wegens vertraging.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 2 van verordening nr. 1/2003, met als opschrift „Bewijslast”, luidt:

„In alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van artikel [101] of artikel [102 VWEU] dient de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel [101], lid 1, of artikel [102 VWEU] is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk te dragen. De onderneming of ondernemersvereniging die zich op artikel [101], lid 3, van het [VWEU] beroept, dient daarentegen de bewijslast te dragen dat aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan.”

 Bulgaars recht

 GPK

4        Artikel 78 van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „GPK”), met als opschrift „Begroting van de proceskosten” bepaalt het volgende:

„(1)      De verweerder dient naar evenredigheid van de mate waarin de vordering is toegewezen de door de eisende partij betaalde rechten, proceskosten en honoraria van een advocaat, ingeval de eisende partij die had, te dragen.

[...]

(5)      Voor zover de door een partij betaalde honoraria van een advocaat gezien de juridische en feitelijke complexiteit van de zaak buitensporig hoog zijn, kan de rechter op verzoek van de wederpartij gelasten dat voor dat deel van de kosten een lagere onkostenvergoeding moet worden betaald, waarbij evenwel het krachtens artikel 36 van de Zakon za advokaturata [(wet inzake de advocatuur; hierna: ‚ZAdv’)] vastgestelde minimumbedrag niet mag worden onderschreden.

[...]”

5        Artikel 162 GPK bepaalt „[w]anneer de vordering gegrond is, maar de gegevens over het bedrag ontoereikend zijn, bepaalt de rechter dit bedrag discretionair of wint hij het advies van een deskundige in”.

6        Artikel 248 GPK luidt als volgt:

„(1)      De rechter kan op verzoek van de partijen, binnen de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel en indien tegen de beslissing geen beroep openstaat binnen een maand te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van de beslissing, de gegeven beslissing aanvullen of wijzigen voor het gedeelte over de kosten.

(2)      De rechter stelt de wederpartij in kennis van het verzoek om aanvulling of wijziging van de beslissing en verzoekt haar binnen een week hierop te antwoorden.

(3)      De beschikking tot begroting van de proceskosten geschiedt in de raadkamer en wordt aan partijen betekend. Hiertegen kan op dezelfde wijze als tegen de beslissing een rechtsmiddel worden ingesteld.”

 ZAdv

7        Artikel 36, leden 1 en 2, ZAdv [(DV nr. 55 van 25 juni 2004; laatste wijziging bekendgemaakt in DV nr. 17 van 26 februari 2021)], in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:

„(1)      [Bulgaarse] advocaten of advocaten uit andere lidstaten van de Europese Unie hebben recht op een vergoeding voor hun werk.

(2)      Het bedrag van de vergoeding wordt bij overeenkomst tussen de [Bulgaarse] advocaat of de advocaat uit een andere lidstaat van de Europese Unie en de cliënt bepaald. Dit bedrag moet passend en gerechtvaardigd zijn en mag niet lager zijn dan het bedrag dat in de verordening van de Vissh advokatski savet [(hoge raad voor de advocatuur, Bulgarije)] voor de desbetreffende activiteit is vastgesteld.”

8        Artikel 38 ZAdv bepaalt:

„(1)      [Bulgaarse] advocaten of advocaten uit andere lidstaten van de Europese Unie kunnen gratis rechtsbijstand en juridische bijstand verlenen [...].

(2)      In de in lid 1 bedoelde gevallen hebben [Bulgaarse] advocaten of advocaten uit andere lidstaten van de Europese Unie recht op een advocatenhonorarium indien de wederpartij in de betrokken procedure in de kosten wordt verwezen. De rechter bepaalt het honorarium op een bedrag dat niet lager mag zijn dan het bedrag dat in de in artikel 36, lid 2, bedoelde verordening is vastgesteld, en veroordeelt de wederpartij tot betaling ervan.”

 Verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria

9        Artikel 1 van Naredba no 1 za minimalnite razmeri na advokatskite vaznagrazhdenia (verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria) van 9 juli 2004 (DV nr. 64 van 23 juli 2004), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria”), bepaalt:

„Het bedrag van de vergoeding voor de door de advocaat verleende juridische bijstand wordt in vrij overleg op basis van een schriftelijke overeenkomst met de cliënt vastgesteld, waarbij deze vergoeding evenwel niet lager mag zijn dan het in deze verordening voor de desbetreffende bijstand vastgestelde minimumbedrag.”

10      Artikel 2, lid 5, van deze verordening bepaalt dat voor de vertegenwoordiging in rechte, de verdediging en de bijstand in civiele procedures, de honoraria op basis van de aard en het aantal vorderingen voor elke vordering afzonderlijk worden vastgesteld, ongeacht de vorm waarin de vorderingen zijn gevoegd.

11      Volgens artikel 7, lid 2, van die verordening worden bepaalde bedragen van de honoraria voor vertegenwoordiging, verdediging en juridische bijstand vastgesteld op basis van met name de waarde van het verdedigde belang.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Em akaunt BG heeft bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) een vordering ingesteld tot schadevergoeding tegen haar verzekeraar, Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo Armeets, ten bedrage van 16 112,32 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 8 241 EUR) voor de verzekering van goederen wegens diefstal van een personenauto, vermeerderd met een schadevergoeding wegens vertraging tegen de wettelijke rentevoet ten belope van 1 978,24 BGN (ongeveer 1 012 EUR).

13      De vordering tot schadevergoeding omvatte de honoraria van de advocaat van verzoekster in het hoofdgeding, berekend volgens een eerder tussen verzoekster in het hoofdgeding en haar advocaat gesloten overeenkomst. Die honoraria bedroegen 1 070 BGN (ongeveer 547 EUR). Verweerster in het hoofdgeding heeft aangevoerd dat de aldus gevorderde honoraria buitensporig hoog waren en heeft verzocht om verlaging ervan.

14      Bij vonnis van 16 februari 2022 heeft de verwijzende rechter uitspraak gedaan op het geding en de schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen. Wat de kosten betreft heeft hij geoordeeld dat het bedrag van de gevorderde honoraria buitensporig hoog was en dit bedrag verlaagd tot 943 BGN (ongeveer 482 EUR).

15      In zijn motivering ter rechtvaardiging van de verlaging van de honoraria van de advocaat heeft de verwijzende rechter verwezen naar artikel 78, lid 5, GPK, op grond waarvan de aangezochte rechter het bedrag van de verschuldigde advocatenhonoraria kan verlagen indien het, gelet op de werkelijke juridische en feitelijke complexiteit van de zaak, buitensporig hoog lijkt. Deze bepaling staat de rechter echter niet toe een lager bedrag te bepalen dan het in artikel 36 ZAdv vastgestelde minimumbedrag.

16      Deze rechter heeft ook geoordeeld dat uit het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), volgde dat de regel in artikel 78, lid 5, GPK juncto artikel 36 ZAdv, niet in strijd was met artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU, aangezien deze regel noodzakelijk blijkt te zijn voor de verwezenlijking van een legitiem doel. De verwijzende rechter voert aan dat de legitieme doelstelling van deze regel erin bestaat een kwalitatief hoogstaande juridische dienstverlening ten behoeve van de samenleving te waarborgen. Hij is van oordeel dat de invoering van een minimumbedrag van de honoraria dit doel kan nastreven en evenredig daaraan kan zijn aangezien dit de advocaat een inkomen garandeert dat hem in staat stelt een menswaardig leven te leiden, kwalitatief hoogstaande diensten te verlenen en zijn vaardigheden te verbeteren. De verwijzende rechter stelt vast dat het brutobedrag van de honoraria, tot hetwelk de vergoeding niet buitensporig hoog is in de zin van de nationale regeling inzake de minimumhonoraria, 42 BGN (ongeveer 21 EUR) per uur bedraagt.

17      De verwijzende rechter verklaart voorts dat hij het niet eens is met de conclusies van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in civiele en strafzaken, Bulgarije) in zijn beschikking nr. 28, tweede handelsafdeling, van 21 januari 2022, in zaak nr. 2347/2021, waarin in wezen is geoordeeld dat „de vastgestelde minimumhonoraria op zich een advocaat niet kunnen beletten diensten van slechte kwaliteit aan te bieden”, aangezien ook rekening moest worden gehouden met het cumulatieve effect van de toepasselijke beroeps- en ethische regels van de balie.

18      Beide partijen in het hoofdgeding hebben beroep ingesteld tegen de beslissing van de verwijzende rechter over de vordering tot schadevergoeding. Vervolgens heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter ook een vordering tot heroverweging van de kostenbeslissing ingediend op grond dat de honoraria van de advocaat waren vastgesteld onder de in de nationale regeling vastgestelde drempel.

19      De verwijzende rechter twijfelt hoe hij een dergelijk onderzoek moet verrichten in het licht van de preciseringen van het Hof in het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890).

20      Daarop heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), aldus worden opgevat dat de nationale rechterlijke instanties een bepaling van nationaal recht buiten toepassing kunnen laten, op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de honoraria van de advocaat dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een uitsluitend door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur uitgevaardigde verordening, indien deze niet beperkt is tot het verwezenlijken van legitieme doelstellingen, en dit niet alleen ten aanzien van de contractpartijen, maar ook ten aanzien van derden die in de proceskosten kunnen worden verwezen?

2)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), aldus worden opgevat dat de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de honoraria van de advocaat dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur uitgevaardigde verordening, moeten worden geacht bij wet te zijn vastgesteld, en dat de rechter de nationale regeling buiten toepassing kan laten tenzij hij vaststelt dat deze doelstellingen in het concrete geval worden overschreden, of moet er integendeel van worden uitgegaan dat de nationale wettelijke regeling buiten toepassing blijft tenzij wordt vastgesteld dat deze doelstellingen zijn gerealiseerd?

3)      Welke partij moet overeenkomstig artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 2 van [verordening nr. 1/2003] in een civiel geding waarin de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, aantonen dat er sprake is van een legitieme doelstelling en dat het nastreven daarvan middels een door een beroepsorganisatie van advocaten uitgevaardigde verordening inzake het laagst mogelijke niveau van de honoraria [van de advocaat] evenredig is, wanneer wordt verzocht om een vermindering van de honoraria van de advocaat omdat deze buitensporig hoog waren: de partij die verzoekt om verwijzing in de kosten, of de in het ongelijk gestelde partij die verzoekt om vermindering van de honoraria?

4)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), aldus worden opgevat dat een overheidsinstantie zoals de Narodnoto sabranie (parlement van Bulgarije), wanneer deze de vaststelling van minimumprijzen bij verordening delegeert aan een beroepsorganisatie van advocaten, uitdrukkelijk specifieke methoden moet benoemen aan de hand waarvan de evenredigheid van de beperking kan worden bepaald, of moet de beroepsorganisatie worden gelast deze methoden te bespreken bij de uitvaardiging van de verordening (bijvoorbeeld in de toelichting bij het ontwerp of in andere voorbereidende documenten), en moet de rechter in voorkomend geval, wanneer met dergelijke methoden geen rekening wordt gehouden, de verordening buiten toepassing laten zonder de concrete bedragen te onderzoeken, en volstaat het bestaan van een gemotiveerde bespreking van dergelijke methoden om aan te nemen dat de regeling zich beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de legitieme wettelijke doelstellingen te verwezenlijken?

5)      Indien de vierde prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord: Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), aldus worden opgevat dat de rechter de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht – op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de honoraria van de advocaat dat lager is dan een minimumbedrag dat is vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten, zoals de hoge raad voor de advocatuur, uitgevaardigde verordening – en de evenredigheid ervan dient te toetsen in het licht van de gevolgen voor het bedrag dat concreet in de zaak is vastgesteld, en de toepassing van dit bedrag moet weigeren indien dit bedrag hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, of moet de rechter in beginsel de aard van de in de verordening vastgelegde criteria voor de vaststelling van een bedrag en de wijze waarop deze worden toegepast onderzoeken en, indien hij vaststelt dat deze in bepaalde gevallen hoger kunnen zijn dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, de betrokken regel in alle gevallen buiten toepassing laten?

6)      Indien wordt aangenomen dat de legitieme doelstelling van de minimumhonoraria erin bestaat juridische dienstverlening van hoge kwaliteit te waarborgen, staat artikel 101, lid 1, VWEU dan toe dat de minimumbedragen voor honoraria worden vastgesteld uitsluitend op basis van de aard van de zaak (voorwerp van het geschil), het materiële belang van de zaak en, ten dele, het aantal zittingen, zonder dat rekening wordt gehouden met andere criteria zoals het bestaan van feitelijke complexiteit, de toepasselijke nationale en internationale regels, enzovoort?

7)      Indien het antwoord op de vijfde vraag luidt dat de nationale rechter voor elk proces afzonderlijk moet beoordelen of de legitieme doelstellingen van het waarborgen van effectieve juridische bijstand de toepassing van de wettelijke regeling van het minimumbedrag van de honoraria [van de advocaat] kunnen rechtvaardigen, aan de hand van welke criteria moet de rechter dan de evenredigheid van het minimumbedrag van de honoraria [van de advocaat] in de concrete zaak beoordelen indien hij van oordeel is dat een minimumbedrag is geregeld met het oog op het waarborgen van effectieve juridische bijstand op nationaal niveau?

8)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de zevende vraag rekening moet worden gehouden met een door de uitvoerende macht goedgekeurde regeling betreffende de door de staat aan ambtshalve toegewezen advocaten te betalen honoraria die – op grond van een wettelijke verwijzing – het maximumbedrag vormen voor de vergoeding aan de partij die wordt vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en die in het gelijk wordt gesteld?

9)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de beoordeling van de zevende vraag een niveau van honoraria moet aangeven dat toereikend is om de doelstelling van het waarborgen van kwalitatief hoogwaardige juridische bijstand te verwezenlijken en dat door hem moet worden vergeleken met het uit de wettelijke regeling voortvloeiende niveau van honoraria, en bij die beoordeling tevens de hoogte van de honoraria die hij discretionair heeft vastgesteld, moet motiveren?

10)      Moet artikel 101, lid 2, VWEU, gelezen in samenhang met de beginselen van effectiviteit van de nationale procedurele rechtsmiddelen en van het verbod van misbruik van recht, aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale rechter vaststelt dat een besluit van een ondernemersvereniging in strijd is met het verbod van beperking van de mededinging doordat daarbij voor haar leden minimumtarieven worden vastgesteld zonder dat er geldige redenen zijn om een dergelijke inbreuk toe te staan, deze rechter verplicht is om de in dat besluit vastgelegde minimumtarieven toe te passen omdat deze de werkelijke marktprijzen weergeven van de diensten waarop het besluit betrekking heeft, aangezien alle personen die de betrokken dienst verrichten, verplicht zijn om lid te zijn van die vereniging?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

21      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of en in hoeverre de nationale rechters bij de vaststelling van het bedrag van de kosten die als advocatenhonoraria kunnen worden gevorderd, gebonden zijn aan een tarieflijst met minimumbedragen voor honoraria die is vastgesteld door een beroepsorganisatie van advocaten waarbij advocaten krachtens de wet verplicht zijn aangesloten.

22      Deze rechter wenst in wezen duidelijkheid te verkrijgen over de omvang en de aard van de toetsing die hij in het hoofdgeding moet verrichten naar de geldigheid van een dergelijke tarieflijst in het licht van het verbod van mededingingsregelingen van artikel 101, lid 1, VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890).

23      Bij dat arrest, dat is gewezen naar aanleiding van twee verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van artikel 101 VWEU, die door de verwijzende rechter zelf waren ingediend, heeft het Hof in de eerste plaats voor recht verklaard dat een nationale regeling als de Bulgaarse regeling inzake advocatenhonoraria die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, die de advocaat en zijn cliënt niet toestaat een vergoeding overeen te komen die lager is dan het minimumbedrag dat is vastgesteld bij een verordening van een ondernemersvereniging, te weten een beroepsorganisatie van advocaten, en die voorts de aangezochte nationale rechters niet toestaat om de betaling te gelasten van honoraria die lager zijn dan die minimumbedragen, de mededinging binnen de interne markt kan beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU (arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 49 en 52).

24      Na te hebben verwezen naar de rechtspraak over de mogelijkheid om bepaalde gedragingen waarvan de mededingingsbeperkende gevolgen inherent zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen, te beschouwen als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen, welke mogelijkheid met name is genoemd in het arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98; hierna „Wouters-rechtspraak”), heeft het Hof in de tweede plaats geoordeeld dat het, gelet op het dossier waarover het beschikte, niet in staat was om te beoordelen of die nationale regeling kon worden geacht noodzakelijk te zijn voor de verwezenlijking van een legitiem doel. Zo heeft het Hof geoordeeld dat het aan de verwijzende nationale rechterlijke instantie staat om met inachtneming van de algehele context waarbinnen een verordening van de hoge raad voor de advocatuur is vastgesteld of zijn werking ontplooit, na te gaan of de regels waarbij de beperkingen zijn opgelegd, gelet op alle gegevens waarover zij beschikt, noodzakelijk kunnen worden geacht voor het verwezenlijken van die doelstelling (arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 53‑57).

25      Dit tweede onderdeel van de beoordeling van het Hof staat centraal in de vragen van de verwijzende rechter. Deze rechter is namelijk van oordeel dat het Hof het aan de nationale rechter laat om te beslissen of het mogelijk is minimumbedragen te hanteren voor diensten die zijn vastgesteld door een orgaan van een ondernemersvereniging die deze diensten verricht en die een mededingingsbeperkend belang heeft, te weten uitzonderingen op het principiële verbod van artikel 101 VWEU te formuleren. Hij merkt op dat de rechtspraak en de nationale bepalingen talloze twijfels doen rijzen over de manier waarop verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria moet worden toegepast en de manier waarop moet worden nagegaan of de honoraria die de verliezende partij moet betalen onredelijk zijn.

26      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de rol van het Hof beperkt is tot het uitleggen van de Unierechtelijke bepalingen waarover hem een vraag wordt gesteld, in casu artikel 101, lid 1, VWEU. Bijgevolg is het niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om definitief te beoordelen of de betrokken overeenkomst ertoe strekt de mededinging te beperken, gelet op alle relevante gegevens van de situatie in het hoofdgeding en de economische en juridische context ervan (arresten van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punt 28).

27      Niettemin kan het Hof in een prejudiciële beslissing op basis van de stukken waarover het beschikt, preciseringen geven om de verwijzende rechter bij zijn uitlegging te leiden, opdat die het geding kan beslechten (arresten van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punt 29).

28      In casu moet nader worden ingegaan op de reikwijdte van de verwijzing door het Hof naar de Wouters-rechtspraak in de punten 53 tot en met 55 van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890).

29      Een dergelijke verwijzing kon er immers op wijzen dat zelfs gedragingen van een onderneming die een beperking van de mededinging „naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormen, zoals de horizontale vaststelling van opgelegde minimumtarieven, kan ontsnappen aan het verbod van die bepaling – eventueel in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU – wanneer de daaruit voortvloeiende mededingingsbeperkende gevolgen inherent zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen.

30      Het is inderdaad vaste rechtspraak dat niet elke overeenkomst tussen ondernemingen of elk besluit van een ondernemersvereniging die of dat de handelingsvrijheid beperkt van de ondernemingen die partij zijn bij deze overeenkomst of die dat besluit moeten naleven, noodzakelijkerwijs onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt. Uit het onderzoek van de economische en juridische context waarin bepaalde van die overeenkomsten en besluiten moeten worden geplaatst, kan namelijk naar voren komen, ten eerste, dat deze worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn, ten tweede, dat de concrete middelen waarmee die doelstellingen worden nagestreefd, daar werkelijk toe noodzakelijk zijn, en ten derde, dat ook als die middelen er onvermijdelijk toe leiden dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt of vervalst, dit onvermijdelijk gevolg niet verder gaat dan noodzakelijk is, wat met name wél het geval zou zijn wanneer de mededinging volledig zou worden uitgeschakeld (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 183).

31      Deze rechtspraak kan in het bijzonder toepassing vinden op overeenkomsten of besluiten die de vorm aannemen van regels die een bond, zoals een beroeps- of een sportbond, vaststelt om bepaalde ethische of deontologische doelstellingen na te streven en, meer algemeen, om de uitoefening van een beroepsactiviteit te regelen, indien de betrokken bond aantoont dat aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 97; 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 42‑48, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 93, 96 en 97).

32      Deze rechtspraak kan daarentegen niet worden toegepast op gedragingen die niet gewoon tot onvermijdelijk „gevolg” hebben dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt doordat zij de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknotten, maar voor de mededinging zodanig schadelijk zijn dat het gerechtvaardigd is om ze aan te merken als gedragingen die er juist „toe strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Enkel indien het onderzoek van de gedraging die in een concreet geval aan de orde is, uitwijst dat die gedraging er niet toe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, dient bijgevolg aansluitend te worden nagegaan of zij onder die rechtspraak kan vallen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023: 1011, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Gedragingen die ertoe strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen kunnen dus alleen op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en voor zover aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan, worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 101, lid 1, VWEU wordt opgelegd. In een situatie waarin de gedraging die inbreuk maakt op die bepaling, mededingingsverstorend is naar strekking, dat wil zeggen voldoende schadelijk is voor de mededinging, en bovendien verschillende groepen gebruikers of consumenten kan treffen, moet – met name met het oog op die vrijstelling – worden uitgemaakt of en – in voorkomend geval – in hoeverre die gedraging niettegenstaande het schadelijke karakter ervan een gunstige uitwerking heeft op elk van die groepen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023: 1011, punten 187 en 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Uit al deze overwegingen volgt dat het Hof in de punten 51 en 53 van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), weliswaar ook heeft verwezen naar de Wouters-rechtspraak met betrekking tot een nationale regeling die een horizontale prijsafspraak voorschrijft, maar dat het dit slechts heeft gedaan om de verwijzende rechter een leidraad te geven ingeval deze na een beoordeling van alle feiten van de zaak tot de conclusie zou komen dat deze nationale regeling een besluit van een ondernemersvereniging dat enkel „ertoe strekte” de mededinging te beperken, bindende kracht verleende. Uit de punten 56 en 57 van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), blijkt immers dat het Hof had geoordeeld dat het niet over alle gegevens betreffende de algehele context beschikte waarbinnen een verordening van de hoge raad voor de advocatuur is vastgesteld of zijn werking ontplooit.

35      De vragen van de verwijzende rechter moeten in het licht van deze voorafgaande preciseringen worden beantwoord.

 Eerste vraag

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat ingeval een nationale rechter zou vaststellen dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria in strijd is met die bepaling, deze rechter kan weigeren om deze nationale regeling toe te passen ten aanzien van de partij die is verwezen in de kosten van de advocatenhonoraria, ook wanneer deze partij geen overeenkomst voor advocatendiensten en voor de betaling van advocatenhonoraria heeft gesloten.

37      Volgens vaste rechtspraak is een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen en een nationale regeling niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, volgens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om de volle werking van de vereisten van het Unierecht te verzekeren in het geschil dat hem is voorgelegd, en daarbij zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling of praktijk die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing dient te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat artikel 101, lid 1, VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengt in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten in het leven roept die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Voor zover een nationale rechter zou vaststellen dat de beperkingen van de mededinging, die voortvloeien uit een verordening inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria, niet kunnen worden geacht inherent te zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen, is de nationale regeling die bindende kracht aan deze verordening verleent, onverenigbaar met artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU.

40      In een dergelijk geval is deze rechter verplicht de litigieuze nationale regel buiten toepassing te laten. Hoewel artikel 101 VWEU slechts betrekking heeft op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, neemt dit namelijk niet weg dat dit artikel juncto artikel 4, lid 3, VEU, dat een verplichting tot samenwerking tussen de Unie en de lidstaten in het leven roept, voorschrijft dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (arrest van 21 september 2016, Etablissements Fr. Colruyt, C‑221/15, EU:C:2016:704, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Gelet op alle bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat ingeval een nationale rechter zou vaststellen dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU, deze rechter moet weigeren om deze nationale regeling toe te passen ten aanzien van de partij die is verwezen in de kosten van de advocatenhonoraria, ook wanneer deze partij geen overeenkomst voor advocatendiensten en voor de betaling van advocatenhonoraria heeft gesloten.

 De tweede tot en met de negende vraag

42      Met zijn tweede tot en met negende vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter verduidelijking te verkrijgen over, in de eerste plaats, de „legitieme doelstellingen” waaraan een nationale regeling, die de advocaat en zijn cliënt niet toestaat een vergoeding overeen te komen die lager is dan het minimumbedrag dat is vastgesteld in een door een beroepsorganisatie van advocaten – zoals de hoge raad voor de advocatuur – vastgestelde verordening, en die voorts de rechter niet toestaat de vergoeding te gelasten van een bedrag dat lager is dan dat minimumbedrag, moet beantwoorden om in overeenstemming te zijn met artikel 101, lid 1, VWEU, en, in de tweede plaats, de toetsing die deze rechter in die context moet verrichten.

43      De verwijzende rechter merkt op dat, hoewel niet wordt verwezen naar het door de Bulgaarse wetgever nagestreefde doel, er geen twijfel over bestaat dat met dit doel wordt beoogd de kwaliteit van de door advocaten verleende diensten te waarborgen. Hij vraagt zich echter af hoe en op basis van welke criteria moet worden beoordeeld of die doelstelling legitiem is en of de betrokken maatregel, te weten de tarieflijst tot vaststelling van minimumbedragen voor honoraria, passend en evenredig is ten opzichte van dat doel.

44      Op dit punt moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de hoge raad voor de advocatuur, waarvan alle leden advocaten zijn die werden verkozen door hun collega’s, gelet op het ontbreken van enige controle van de overheid en van bepalingen die kunnen waarborgen dat deze organisatie zich gedraagt als een verlengstuk van het openbaar gezag, als ondernemersvereniging in de zin van artikel 101 VWEU handelt wanneer hij een verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria vaststelt (arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 47‑49).

45      Voor zover de tweede tot en met de negende vraag betrekking hebben op de toepassingsvoorwaarden van de Wouters-rechtspraak, moet derhalve in het licht van de overwegingen in de punten 30 tot en met 33 van het onderhavige arrest vooraf worden nagegaan of deze rechtspraak moet worden toegepast op een besluit van een ondernemersvereniging tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria, zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is.

46      Daartoe moet worden bepaald of aan een dergelijk besluit enkel een „gevolg” verbonden is dat – althans potentieel – zorgt voor een beperking van de mededinging doordat het de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknot, dan wel of dat besluit zodanig schadelijk is voor de mededinging dat het gerechtvaardigd is om aan te nemen dat dit „ertoe strekt” die mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen.

47      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een overeenkomst slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt wanneer zij „ertoe strekt of ten gevolge heeft” dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Volgens vaste rechtspraak sinds het arrest van 30 juni 1966, LTM (56/65, EU:C:1966:38), volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden – wat blijkt uit het voegwoord „of” – dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst. Wanneer de mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst vaststaat, behoeven de gevolgen daarvan voor de mededinging dus niet te worden onderzocht (arrest van 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Vast staat dat het essentiële juridische criterium om uit te maken of een overeenkomst, zij het horizontaal of verticaal, een „mededingingsbeperkende strekking” heeft, de vaststelling is dat een dergelijke overeenkomst op zich in voldoende mate schadelijk is voor de mededinging (zie in die zin arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 57, en 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Bij de beoordeling of aan dat criterium is voldaan, moet worden gelet op de bewoordingen en de doelen ervan, alsmede op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten, de daadwerkelijke voorwaarden die van toepassing zijn voor het functioneren van de betrokken markt of markten en de structuur van deze markt of markten (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie, C‑883/19 P, EU:C:2023:11, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat betreft het besluit van een ondernemersvereniging tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vaststelling van dergelijke minimumbedragen, die bindend worden door een nationale regeling als die in het hoofdgeding, neerkomt op een horizontale overeenkomst inzake bindende minimumtarieven die wordt verboden door artikel 101, lid 1, VWEU (arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het is geen geheim dat bepaalde kartelafspraken als die welke tot horizontale prijsbepaling door kartels leiden, kunnen worden beschouwd als afspraken die een zodanig groot risico op negatieve beïnvloeding van inzonderheid de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten en diensten inhouden, dat het voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU overbodig kan worden geacht aan te tonen dat zij concrete effecten hebben op de markt. De ervaring leert namelijk dat dergelijke gedragingen leiden tot productieverminderingen en prijsstijgingen, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, hetgeen inzonderheid de consumenten schaadt (arrest van 2 april 2020, Budapest Bank e.a., C‑228/18, EU:C:2020:65, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Deze gedragingen moeten dus als „beperkingen naar strekking” worden aangemerkt, aangezien zij de mededinging in voldoende mate ongunstig beïnvloeden, ongeacht het niveau waarop de minimumprijs wordt vastgesteld.

53      Overeenkomstig de in punt 32 van dit arrest vermelde rechtspraak kunnen dergelijke beperkingen in geen geval worden gerechtvaardigd door het nastreven van „legitieme doelstellingen” zoals die welke zouden worden nagestreefd met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria.

54      Gelet op alle bovenstaande overwegingen moet op de tweede tot en met de negende vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die de advocaat en zijn cliënt niet toestaat een vergoeding overeen te komen die lager is dan het minimumbedrag dat is vastgesteld in een door een beroepsorganisatie van advocaten – zoals de hoge raad voor de advocatuur – vastgestelde verordening, en die voorts de rechter niet toestaat de vergoeding te gelasten van een bedrag dat lager is dan dat minimumbedrag, moet worden aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van die bepaling. Wanneer er sprake is van een dergelijke beperking kunnen de legitieme doelstellingen die met de nationale regeling zouden worden nagestreefd, niet worden ingeroepen om de betrokken gedraging vrij te stellen van het in artikel 101, lid 1, VWEU, neergelegde verbod van mededingingsbeperkende overeenkomsten en praktijken.

 Tiende vraag

55      Met zijn tiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 2, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die vaststelt dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria, in strijd is met het in artikel 101, lid 1, VWEU neergelegde verbod, niettemin verplicht is om gebruik te maken van de minimumbedragen waarin deze verordening voorziet voor zover deze bedragen de reële marktprijzen voor advocatendiensten weergeven.

56      Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag moet een nationale rechter die vaststelt dat een verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU in dit verband de nationale regeling die deze verordening bindend maakt, buiten toepassing laten.

57      Aangezien artikel 101 VWEU een fundamentele bepaling is die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Unie en in het bijzonder voor de werking van de interne markt, moet voorts in aanmerking worden genomen dat de opstellers van het Verdrag in artikel 101, lid 2, VWEU uitdrukkelijk hebben bepaald dat de verboden overeenkomsten en besluiten van rechtswege nietig zijn (zie in die zin arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 36, en 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punten 20 en 21).

58      Deze nietigheid, die door eenieder kan worden ingeroepen, is voor de rechter bindend wanneer de voorwaarden voor toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU vervuld zijn en de betrokken overeenkomst een vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU niet kan rechtvaardigen. Aangezien de in artikel 101, lid 2, VWEU bedoelde nietigheid absoluut is, heeft een krachtens deze bepaling nietige overeenkomst geen gevolgen in de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen en kan zij aan derden niet worden tegengeworpen. Deze nietigheid kan bovendien alle gevolgen, voor het verleden en voor de toekomst, van de overeenkomst of het besluit treffen (zie in die zin arrest van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of hij hoe dan ook niet verplicht is om de bedragen toe te passen waarin verordening nr. 1 inzake minimumbedragen voor advocatenhonoraria voorziet, zelfs indien deze verordening nietig zou worden verklaard in de zin van artikel 101, lid 2, VWEU. Ter rechtvaardiging van dit verzoek voert hij aan dat de in deze verordening vastgestelde bedragen de werkelijke marktprijzen van advocatendiensten weergeven aangezien alle advocaten lid moeten zijn van de vereniging die deze verordening heeft vastgesteld.

60      Er moet worden benadrukt dat de prijs voor een dienst die door alle marktdeelnemers is bepaald vastgesteld in een overeenkomst of een besluit niet kan worden aangemerkt als een reële marktprijs. Integendeel, de onderlinge afstemming van de prijzen van diensten door alle marktdeelnemers, die een ernstige verstoring van de mededinging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormt, staat juist in de weg aan de toepassing van reële marktprijzen.

61      Gelet op alle bovenstaande overwegingen moet op de tiende vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 2, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die vaststelt dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria, in strijd is met het in artikel 101, lid 1, VWEU neergelegde verbod, moet weigeren om die nationale regeling toe te passen, ook wanneer de in deze verordening vastgestelde bedragen de reële marktprijzen van advocatendiensten weergeven.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat ingeval een nationale rechter zou vaststellen dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU, deze rechter moet weigeren om deze nationale regeling toe te passen ten aanzien van de partij die is verwezen in de kosten van de advocatenhonoraria, ook wanneer deze partij geen overeenkomst voor advocatendiensten en voor de betaling van advocatenhonoraria heeft gesloten.

2)      Artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling die de advocaat en zijn cliënt niet toestaat een vergoeding overeen te komen die lager is dan het minimumbedrag dat is vastgesteld in een door een beroepsorganisatie van advocaten – zoals de hoge raad voor de advocatuur – vastgestelde verordening, en die voorts de rechter niet toestaat de vergoeding te gelasten van een bedrag dat lager is dan dat minimumbedrag, moet worden aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van die bepaling. Wanneer er sprake is van een dergelijke beperking kunnen de legitieme doelstellingen die met de nationale regeling zouden worden nagestreefd, niet worden ingeroepen om de betrokken gedraging vrij te stellen van het in artikel 101, lid 1, VWEU, neergelegde verbod van mededingingsbeperkende overeenkomsten en praktijken.

3)      Artikel 101, lid 2, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die vaststelt dat een bij een nationale regeling verbindend verklaarde verordening tot vaststelling van minimumbedragen voor advocatenhonoraria, in strijd is met het in artikel 101, lid 1, VWEU neergelegde verbod, moet weigeren om die nationale regeling toe te passen, ook wanneer de in deze verordening vastgestelde bedragen de reële marktprijzen van advocatendiensten weergeven.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.