Language of document : ECLI:EU:C:2024:80

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

25 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2005/212/JBZ – Confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen – Artikel 1, derde streepje – Begrip ‚hulpmiddelen’ – Artikel 2, lid 1 – Verplichting voor de lidstaten om maatregelen te nemen om de confiscatie van bij strafbare feiten gebruikte hulpmiddelen mogelijk te maken – Voertuig dat is gebruikt voor het vervoer van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel”

In zaak C‑722/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 22 november 2022, ingekomen bij het Hof op 24 november 2022, in de procedure ingeleid door

Sofiyski gradski sad

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door L. Kotroni, A. Magrippi en E. Tsaousi als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, derde streepje, en artikel 2 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die ambtshalve is ingeleid met betrekking tot de confiscatie van voertuigen die door bepaalde leden van een georganiseerde criminele groep, van wie de veroordeling onherroepelijk is geworden, zijn gebruikt voor het vervoer van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 1 en 10 van kaderbesluit 2005/212 luiden als volgt:

„(1)      De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Dit wordt evenwel bemoeilijkt door onder meer de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dat gebied.

[...]

(10)      Het doel van dit kaderbesluit is ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast van de herkomst van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit. [...]”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Definities”, bepaalt in het derde streepje:

„Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

[...]

–        hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan”.

5        Artikel 2 van het kaderbesluit, met als opschrift „Confiscatie”, bepaalt in lid 1:

„Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.”

6        Artikel 4 van het kaderbesluit, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, luidt als volgt:

„Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.”

7        Artikel 5 van kaderbesluit 2005/212, met als opschrift „Waarborgen”, bepaalt:

„Dit kaderbesluit laat de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te eerbiedigen, onverlet.”

 Bulgaars recht

8        Artikel 53, lid 1, onder a), van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht) van 1 mei 1968 (DV nr. 26 van 2 april 1968), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (DV nr. 60 van 5 augustus 2011) (hierna: „NK”), bepaalt:

„Ongeacht de strafrechtelijke verantwoordelijkheid worden ten gunste van de staat geconfisqueerd:

a)      de goederen die toebehoren aan de dader en die bestemd waren of gediend hebben voor het opzettelijk plegen van een strafbaar feit;

[...]”

9        Op grond van artikel 234, lid 1 en lid 2, punt 3, NK wordt het voorhanden hebben van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel, wanneer het voorwerp van het strafbare feit grote hoeveelheden betreft, bestraft met een vrijheidsstraf van twee tot acht jaar en met een verbod om bepaalde beroepen of activiteiten uit te oefenen.

10      Overeenkomstig artikel 321, lid 2 en lid 3, punt 2, NK wordt deelname aan een georganiseerde criminele groep om zich te verrijken, bestraft met een vrijheidsstraf van drie tot tien jaar.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      AP, BP, OP en PG zijn op grond van artikel 321, lid 3, punt 2, NK veroordeeld tot vrijheidsstraffen van drie jaar voor AP, één jaar voor BP en OP en zes maanden voor PG, omdat zij tussen augustus 2011 en juni 2012 hebben deelgenomen aan een georganiseerde criminele groep die met winstoogmerk de in artikel 234 NK bedoelde strafbare feiten heeft gepleegd.

12      In het kader van deze georganiseerde criminele groep hebben AP, BP en GV op 20 augustus 2011 in Bulgarije een trekker gekocht, die op 21 augustus 2011 door OP in Griekenland werd bestuurd en waaraan OP een oplegger die was geladen met pakjes sigaretten zonder accijnszegel met een waarde van 2,348 miljoen Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 1,2 miljoen EUR) heeft bevestigd. Op 23 augustus 2011 is OP met dit voertuig naar Varna (Bulgarije) gereden, waar deze lading in een opslagruimte is opgeslagen. Op 24 augustus 2011 is de lading door de politie in beslag genomen. Voor dit strafbare feit zijn AP, BP, OP en GV op grond van artikel 234, lid 2, punt 3, NK veroordeeld tot vrijheidsstraffen van één jaar en elf maanden voor AP, één jaar voor BP en OP en vier jaar voor GV.

13      In deze context heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, ambtshalve een procedure ingeleid om vast te stellen wat er moet gebeuren met de materiële bewijzen die waren verkregen tijdens de strafprocedure die heeft geleid tot de in de punten 11 en 12 van het onderhavige arrest vermelde veroordelingen, die onherroepelijk zijn geworden. Deze rechter vraagt zich met name af of de trekker en oplegger, waarmee de lading pakjes sigaretten zonder accijnszegel van Griekenland naar Bulgarije is vervoerd, zijn gebruikt als „hulpmiddelen” bij een strafbaar feit in de zin van artikel 1, derde streepje, van kaderbesluit 2005/212.

14      De verwijzende rechter merkt op dat volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het voorhanden hebben van accijnsgoederen zonder accijnszegel als strafbaar feit wordt aangemerkt, maar niet het vervoer van die goederen. Voorts merkt deze rechter op dat de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) in zijn interpretatief arrest nr. 2/13 van 18 december 2013 heeft geoordeeld dat het voertuig of het vervoermiddel waarin accijnsgoederen zijn aangetroffen die niet waren voorzien van een accijnszegel en dus onder artikel 234 NK vallen, geen hulpmiddel voor dit strafbare feit vormt en dus niet kan worden geconfisqueerd op grond van artikel 53, lid 1, onder a), NK.

15      De verwijzende rechter is echter van oordeel dat het bij het voorhanden hebben gaat om een feitelijke macht die over dergelijke goederen wordt uitgeoefend, en dat het vervoer ervan een uiting van die macht is. Volgens deze rechter zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde trekker en oplegger dus gebruikt als „hulpmiddelen” bij het strafbare feit van het voorhanden hebben van een „grote hoeveelheid” pakjes sigaretten zonder accijnszegel.

16      In die omstandigheden heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële gesteld:

„Is het verenigbaar met artikel 2 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in samenhang met artikel 1, derde streepje, van dat kaderbesluit, om een nationale regeling aldus uit te leggen dat een vrachtwagen (trekker en oplegger) die door leden van een georganiseerde criminele groep is gebruikt voor het voorhanden hebben en het vervoer van grote hoeveelheden accijnsgoederen (sigaretten) zonder accijnszegel, niet kan worden geconfisqueerd als hulpmiddel?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, derde streepje, en artikel 2 van kaderbesluit 2005/212 aldus moeten worden uitgelegd dat een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel, een bij een strafbaar feit gebruikt „hulpmiddel” vormt.

18      Volgens artikel 1, derde streepje, van kaderbesluit 2005/212 omvat het begrip „hulpmiddelen” „alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan”.

19      Artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit verplicht elke lidstaat de maatregelen te nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.

20      Uit deze bepalingen, in het bijzonder uit de woorden „alle voorwerpen” en „op enigerlei wijze”, volgt dat een voorwerp, voor zover het wordt gebruikt of bestemd is om te worden gebruikt om een strafbaar feit te begaan dat binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit valt, een „hulpmiddel” voor dat strafbare feit vormt.

21      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit als bedoeld in artikel 234, lid 2, punt 3, NK, te weten het voorhanden hebben van grote hoeveelheden accijnsgoederen zonder accijnszegel, wordt bestraft met een vrijheidsstraf van twee tot acht jaar. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties kan dit strafbare feit dus krachtens artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen.

22      Wanneer een voertuig „op enigerlei wijze” wordt gebruikt om een dergelijk strafbaar feit te begaan, valt dit voertuig dus onder het begrip „hulpmiddel” in de zin van artikel 1, derde streepje, van het kaderbesluit, zonder dat een onderscheid hoeft te worden gemaakt naargelang dit voertuig wordt gebruikt als vervoermiddel dan wel als middel voor het voorhanden hebben of voor opslag van de goederen waarop het betrokken strafbare feit betrekking heeft.

23      Gelet op de twijfels van de verwijzende rechter moet worden benadrukt dat de bindende aard van een kaderbesluit, zoals kaderbesluit 2005/212, tot gevolg heeft dat met name de rechterlijke instanties van de lidstaten verplicht zijn om het nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het betrokken kaderbesluit uit te leggen, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het deze rechterlijke instanties in staat stelt binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige geschillen (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 43, en 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter in voorkomend geval het nationale recht in zijn geheel beziet om te beoordelen in hoeverre het zodanig kan worden toegepast dat het niet tot een met het kaderbesluit strijdig resultaat leidt. Dit beginsel kan echter niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 47, en 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      De verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, vindt immers haar grenzen in de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Deze beginselen verzetten zich ertegen dat deze verplichting de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die een strafbaar feit hebben begaan, zou kunnen bepalen of verzwaren op grond van een kaderbesluit, onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punten 44 en 45, en 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Onder dit voorbehoud vereist de verplichting tot conforme uitlegging dat de nationale rechterlijke instanties op eigen gezag iedere uitlegging van een hogere rechterlijke instantie waaraan zij krachtens hun nationale recht zijn gebonden buiten toepassing te laten, indien deze uitlegging onverenigbaar is met het betrokken kaderbesluit. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling door een hogere rechter steeds is uitgelegd en toegepast op een wijze die onverenigbaar is met dit recht (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 78 en 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu moet worden opgemerkt dat de bepalingen van kaderbesluit 2005/212 waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, niet zien op de omvang van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de personen op wie een eventuele confiscatiemaatregel van toepassing is, en voorts dat de confiscatie ten gunste van de staat van de hulpmiddelen die bij het plegen van een strafbaar feit zijn gebruikt, volgens artikel 53, lid 1, NK „los van enige strafrechtelijke aansprakelijkheid” plaatsvindt.

28      Bovendien moet elke beslissing inzake een eventuele confiscatie in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 5 van kaderbesluit 2005/212 de grondrechten eerbiedigen, in het bijzonder het recht op eigendom dat is neergelegd in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 52, lid 1, ervan. Een dergelijke confiscatie mag geen afbreuk doen aan het eigendomsrecht van een derde te goeder trouw die niet wist en niet kon weten dat zijn voorwerp werd gebruikt om een strafbaar feit te plegen (zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 55).

29      Voorts verplicht artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, de lidstaten om ervoor te zorgen dat de door een confiscatiemaatregel getroffen personen over doeltreffende rechtsmiddelen beschikken om hun rechten te beschermen. Deze personen zijn niet alleen degenen die schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit, maar ook derden van wie de voorwerpen zijn getroffen door deze maatregel (zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punten 60, 61 en 63).

30      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, derde streepje, en artikel 2 van kaderbesluit 2005/212 aldus moeten worden uitgelegd dat een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel, een bij een strafbaar feit gebruikt „hulpmiddel” vormt.

 Kosten

31      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, derde streepje, en artikel 2 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen,

moeten aldus worden uitgelegd dat

een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van accijnsgoederen die in strijd met de wet niet zijn voorzien van een accijnszegel, een bij een strafbaar feit gebruikt „hulpmiddel” vormt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.