Language of document : ECLI:EU:C:2024:23

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Syrië – Maatregelen tegen personen die banden hebben met personen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden – Lijsten van personen van wie de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing van rekwirants naam op die lijsten”

In zaak C‑524/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 augustus 2022,

Amer Foz, wonende te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten), vertegenwoordigd door L. Cloquet, advocaat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en T. Haas als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt Amer Foz om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 mei 2022, Foz/Raad (T‑296/20, EU:T:2022:298; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht zijn beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van:

–        uitvoeringsbesluit (GBVB) 2020/212 van de Raad van 17 februari 2020 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 43 I, blz. 6) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/211 van de Raad van 17 februari 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 43 I, blz. 1) (hierna samen: „oorspronkelijke handelingen”);

–        besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1) (hierna samen: „handhavingshandelingen van 2020”), en

–        besluit (GBVB) 2021/855 van de Raad van 27 mei 2021 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2021, L 188, blz. 90) en uitvoeringsverordening (EU) 2021/848 van de Raad van 27 mei 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2021, L 188, blz. 18) (hierna samen: „litigieuze handelingen”),

voor zover bij deze handelingen zijn naam op de daaraan als bijlage gehechte lijsten is geplaatst en gehandhaafd.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 27 van besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2013, L 147, blz. 14), zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/1836 van de Raad van 12 oktober 2015 (PB 2015, L 266, blz. 75), bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van de op de lijst in bijlage I vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen die banden met hen hebben.

2.      In lijn met de beoordelingen en vaststellingen waartoe de Raad in de context van de situatie in Syrië, zoals uiteengezet in overwegingen 5 tot en met 11, is overgegaan, nemen de lidstaten eveneens de nodige maatregelen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van:

a)       vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)       leden van de families Assad en Makhlouf;

c)       ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)       leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van ‚kolonel’ en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)       leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)       leden van de met het regime gelieerde milities, of

g)       personen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens,

alsmede van de met hen geassocieerde personen zoals vermeld in bijlage I.

3.      Personen die behoren tot een van de in lid 2 bedoelde categorieën, worden niet op de in bijlage I vervatte lijst van personen en entiteiten opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

4.      Alle besluiten tot plaatsing op de lijst worden op individuele basis en per geval genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.

[...]”

3        Artikel 28, leden 1 tot en met 5, van besluit 2013/255, zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, bepaalt het volgende:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen en entiteiten die banden met hen hebben, zoals vermeld op de lijsten in bijlage I en bijlage II, worden bevroren.

2.      In lijn met de beoordelingen en vaststellingen waartoe de Raad in de context van de situatie in Syrië, zoals uiteengezet in overwegingen 5 tot en met 11, is overgegaan, worden alle tegoeden en economische middelen bevroren die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van:

a)      vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)      leden van de families Assad en Makhlouf;

c)      ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)      leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van ‚kolonel’ en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)      leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)      leden van aan het regime gelieerde milities, of

g)       leden van entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens,

en de met hen geassocieerde personen zoals vermeld in bijlage I.

3.      Personen, entiteiten of lichamen die behoren tot een van de in lid 2 bedoelde categorieën, worden niet op de in de bijlage I vervatte lijst van personen en entiteiten opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

4.      Alle besluiten tot plaatsing op de lijst worden op individuele basis en per geval genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.

5.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijsten in bijlage I en bijlage II vermelde natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten.”

4        Artikel 15, leden 1 bis en 1 ter, van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 442/2011 (PB 2012, L 16, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/1828 van de Raad van 12 oktober 2015 (PB 2015, L 266, blz. 1) bepaalt het volgende:

„1 bis.      De lijst in bijlage II bestaat tevens uit natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die door de Raad overeenkomstig artikel 28, lid 2, van [besluit 2013/255] geïdentificeerd zijn als behorend tot een van de volgende categorieën:

a)      vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)      leden van de families Assad en Makhlouf;

c)      ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)      leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van ‚kolonel’ en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)      leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)      leden van de met het regime gelieerde milities;

g)      personen, entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens;

en natuurlijke personen of rechtspersonen en entiteiten die banden hebben met hen, en op wie artikel 21 van deze verordening niet van toepassing is.

1 ter.      Personen, entiteiten en lichamen die behoren tot een van de in lid 1 bis bedoelde categorieën, worden niet op de in de bijlage II vervatte lijst van personen, entiteiten en lichamen opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 2 tot en met 27 van het bestreden arrest uiteengezet. Deze kan in het kader van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

6        Rekwirant is een Syrisch zakenman wiens naam bij uitvoeringsbesluit 2020/212 en uitvoeringsbesluit 2020/211 is toegevoegd op respectievelijk de lijst in afdeling A (Personen) van bijlage I bij besluit 2013/255 (regel 291) en de lijst in afdeling A (Personen) van bijlage II bij verordening nr. 36/2012 (regel 291), waarin de namen worden opgesomd van de personen van wie de tegoeden en economische middelen zijn bevroren (hierna samen: „litigieuze lijsten”). Zijn functies werden daarin omschreven als die van „algemeen directeur van ASM International General Trading LLC”. „Samer Foz; Aman Holding [(Aman Dimashq JSC)]” en „ASM International General Trading LLC” waren daarin vermeld als de „verwanten/zakenpartners/entiteiten of partners/banden” van rekwirant.

7        De gronden voor plaatsing van rekwirants naam op de litigieuze lijsten waren voor elk van deze lijsten identiek verwoord en luidden als volgt:

„Vooraanstaand zakenman met persoonlijke en familiale zakelijke belangen en activiteiten in meerdere sectoren van de Syrische economie, onder meer via de Aman Holding (voorheen bekend als de Aman Group). Mede via de Aman Holding profiteert hij financieel van de toegang tot commerciële mogelijkheden en steunt hij het [regime van Bashar Al-Assad], onder meer via de door het regime gesteunde ontwikkeling van Marota City. Sedert 2012 is hij ook algemeen directeur van ASM International [General] Trading LLC.

Hij is ook verbonden met zijn broer Samer Foz, die in januari 2019 door de [Europese Unie] op de lijst is geplaatst als vooraanstaand zakenman die in Syrië actief is en omdat hij steun verleent aan en profiteert van het regime.”

8        Bij besluit 2020/719, waarbij de toepassing van besluit 2013/255 is verlengd tot en met 1 juni 2021, en uitvoeringsverordening 2020/716, heeft de Raad van de Europese Unie rekwirants naam op dezelfde gronden gehandhaafd op de litigieuze lijsten.

9        Bij besluit 2021/855, waarbij de toepassing van besluit 2013/255 is verlengd tot en met 1 juni 2022, en uitvoeringsverordening 2021/848, heeft de Raad rekwirants naam op de litigieuze lijsten gehandhaafd, maar daarbij wel wijzigingen aangebracht aan, ten eerste, de omschrijving van zijn functies en, ten tweede, de gronden voor zijn plaatsing op die lijsten (hierna: „gronden van 2021”).

10      Aldus worden, ten eerste, rekwirants functies omschreven als „Stichter van District 6 Company; Vennoot-oprichter van Easy Life Company”. De vermelding betreffende „ASM International General Trading LLC” is geschrapt en de vermelding „vicevoorzitter van Asas Steel Company” is toegevoegd aan de „verwanten/zakenpartners/entiteiten of partners/banden” van rekwirant.

11      Ten tweede zijn de gronden van 2021 als volgt geformuleerd:

„Vooraanstaand zakenman met persoonlijke en familiale zakelijke belangen en activiteiten in diverse sectoren van de Syrische economie. Hij profiteert financieel van de toegang tot commerciële opportuniteiten en steunt het Syrische regime. Tussen 2012 en 2019 was hij algemeen directeur van ASM International [General] Trading LLC.

Hij heeft ook banden met zijn broer Samer Foz, die in januari 2019 door de Raad op de lijst is geplaatst als vooraanstaand zakenman die in Syrië actief is en omdat hij steun verleent aan en profiteert van het regime. Samen met zijn broer voert hij een aantal commerciële projecten uit, met name in het gebied Adra al-Ummaliyya [(voorstedelijk gebied van Damascus, Syrië)]. Het gaat daarbij om een fabriek die kabels en kabelaccessoires produceert en een project voor de productie van elektriciteit met zonne-energie. Zij hebben namens het [regime van Bashar Al-Assad] ook diverse activiteiten met [de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL), Da’esh] ondernomen, waaronder de levering van wapens en munitie in ruil voor tarwe en olie.”

 Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 mei 2020 en aangepast in de loop van het geding, heeft rekwirant beroep ingesteld tot nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen, de handhavingshandelingen van 2020 en de litigieuze handelingen, voor zover zij hem betreffen. Daarbij heeft hij zes middelen aangevoerd, ontleend aan, ten eerste, een beoordelingsfout, ten tweede, schending van het evenredigheidsbeginsel, ten derde, schending van het eigendomsrecht en het recht om een economische activiteit uit te oefenen, ten vierde, misbruik van bevoegdheid, ten vijfde, schending van de motiveringsplicht en, ten slotte, ten zesde, schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces.

13      Het Gerecht heeft eerst het vijfde en het zesde middel onderzocht, welke het heeft verworpen, om vervolgens in de punten 71 tot en met 179 van het bestreden arrest het eerste middel te onderzoeken.

14      In het kader daarvan heeft het Gerecht, na voorafgaande overwegingen, de elementen onderzocht van de gronden voor plaatsing op een lijst in verband met elk van de criteria daarvoor, de relevantie en de betrouwbaarheid van de door de Raad overgelegde bewijzen en vervolgens de draagwijdte van het criterium voor plaatsing op een lijst met betrekking tot de band met een persoon of entiteit waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, alsmede de familiale zakelijke belangen van rekwirant bij Aman Holding en ASM International General Trading.

15      Wat rekwirants familiale zakelijke belangen bij Aman Holding betreft, heeft het Gerecht in punt 137 van het bestreden arrest opgemerkt dat rekwirant, wat de litigieuze handelingen betreft, geldig heeft aangetoond dat hij op 22 november 2020, dus vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, zijn aandelen in Aman Holding had overgedragen en dat hij na die overdracht geen verantwoordelijke functie meer bekleedde binnen die vennootschap, zodat de Raad zich voor die handelingen niet op zijn deelneming in die vennootschap kon beroepen om een band aan te tonen tussen hemzelf en zijn broer, Samer Foz. Het Gerecht is in punt 144 van dit arrest tot de conclusie gekomen dat de Raad, voor de oorspronkelijke handelingen en de handhavingshandelingen van 2020, het verband tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, voldoende had aangetoond op grond van hun zakelijke banden binnen Aman Holding, maar dat dit niet het geval was voor de litigieuze handelingen.

16      Wat rekwirants familiale zakelijke belangen bij ASM International General Trading betreft, heeft het Gerecht in de punten 149 en 155 van het genoemde arrest geoordeeld dat de Raad, voor de oorspronkelijke handelingen, het verband tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, voldoende had aangetoond op grond van hun zakelijke banden binnen ASM International General Trading, maar dat dit niet het geval was voor de handhavingshandelingen van 2020 en de litigieuze handelingen, aangezien deze vennootschap op 25 februari 2020 werd geliquideerd.

17      Wat de diverse activiteiten betreft die rekwirant en zijn broer, Samer Foz, namens het Syrische regime met ISIL hebben ondernomen, heeft het Gerecht in de punten 161 tot en met 164 van het bestreden arrest het volgende overwogen:

„161      Volgens de bewoordingen van de gronden van 2021 omvatten de diverse activiteiten die namens het Syrische regime met ISIL zijn ondernomen met name ‚de levering van wapens en munitie in ruil voor tarwe en olie’.

162      Uit de informatie op de website van Pro-Justice blijkt dat rekwirant en zijn broer namens het Syrische regime activiteiten hebben ondernomen, waaronder de levering van wapens en munitie in ruil voor tarwe en olie. Volgens die website vonden deze handelstransacties plaats toen ISIL het gehele oosten van Syrië controleerde, hetgeen overigens door een ISIL-kopstuk werd bevestigd. De website van The Syria Report vermeldt dat het transport van tarwe in het bijzonder in de door ISIL gecontroleerde gebieden wordt uitgevoerd door de dochteronderneming van Aman Holding, hetgeen nogmaals aantoont hoe belangrijk Samer Foz in de ogen van het Syrische regime is. Volgens de website van Reuters is de door de familie Foz geleide Aman Holding namens het Syrische regime actief in de graanhandel. Op diezelfde website wordt aangegeven dat Aman Holding samen met Hoboob, een Syrisch staatsbedrijf, makelaardijactiviteiten uitvoert bij de handel in graangewassen. Aman Holding bevestigt tarwe in Syrië te hebben geïmporteerd in 2013. Ten slotte was ASM International General Trading, dat in de Verenigde Arabische Emiraten is gevestigd, ook betrokken bij de handel in tarwe, zoals staat te lezen op de websites van Arab News en Al Arabiya.

163      Bijgevolg heeft de Raad, zoals blijkt uit punt 162 hierboven, een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen verstrekt in de zin van de rechtspraak. Dit deel van de toelichting van de gronden van 2021 is dan ook voldoende onderbouwd. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het niet-onderbouwde argument van [rekwirant] dat deze beschuldigingen het gevolg zijn van apodictische en dus ongefundeerde beweringen.

164      Wat dit onderdeel van de gronden van 2021 betreft, moet derhalve worden geoordeeld dat de Raad het verband tussen [rekwirant] en Samer Foz voldoende heeft aangetoond aan de hand van de verschillende activiteiten die zij namens het Syrische regime met ISIL hebben uitgevoerd.”

18      Onder de titel „Conclusie over de band met een persoon op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn”, heeft het Gerecht in de punten 165 tot en met 167 van het bestreden arrest het volgende overwogen:

„165      In de eerste plaats volgt uit het voorgaande dat [rekwirant] en zijn broer, Samer Foz, een zakelijke relatie hebben. Om te beginnen heeft de Raad op de datum van vaststelling van de oorspronkelijke handelingen aangetoond dat [rekwirant] en Samer Foz via het familiebedrijf Aman Holding en ASM International General Trading zakelijke banden hadden. Wat vervolgens de handhavingshandelingen van 2020 betreft, heeft de Raad aangetoond dat de twee broers zakelijke banden hadden via het genoemde familiebedrijf. Wat ten slotte de handhavingshandelingen van 2021 betreft, heeft de Raad aangetoond dat [rekwirant] en zijn broer zakelijke banden hadden, aangezien zij namens het Syrische regime betrokken waren bij activiteiten met ISIL.

166      Het bestaan van zakelijke banden tussen [rekwirant] en zijn broer, Samer Foz, komt ook tot uiting in een vorm van onderlinge afstemming bij het beheer van hun aandelenportefeuilles. [...]

167      Ten slotte stelt [rekwirant] in zijn schriftelijke opmerkingen niet dat hij zijn banden met Samer Foz heeft verbroken of zich van hem heeft gedistantieerd. Derhalve blijven er banden bestaan tussen [rekwirant] en zijn broer.”

19      Het Gerecht heeft in punt 177 van het bestreden arrest geoordeeld dat de reden voor de plaatsing van rekwirants naam op de betrokken lijsten op grond van zijn band met een persoon op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, voldoende is onderbouwd, zodat de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten, gelet op dit criterium, gegrond is. In punt 179 van dat arrest heeft het Gerecht het eerste middel ongegrond verklaard en geoordeeld dat de overige door rekwirant aangevoerde grieven, die ertoe strekten de andere criteria voor de plaatsing op een lijst opnieuw ter discussie te stellen, niet hoefden te worden onderzocht.

20      Ten slotte heeft het Gerecht het vierde middel en vervolgens het tweede en het derde middel tezamen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

21      Rekwirant verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover zijn vordering tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen daarbij is afgewezen;

–        de litigieuze handelingen nietig te verklaren voor zover zij op hem betrekking hebben;

–        de Raad te gelasten zijn naam uit de bijlagen bij besluit 2013/255 en verordening nr. 36/2012 te verwijderen, en

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

22      De Raad verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, rekwirants vordering om de Raad te gelasten zijn naam uit de bijlagen bij besluit 2013/255 en verordening nr. 36/2012 te verwijderen, af te wijzen, en

–        rekwirant te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

23      Rekwirant voert acht middelen aan ter ondersteuning van zijn hogere voorziening, waarvan het eerste tot en met het vierde zijn ontleend aan een onjuiste opvatting van het bewijs en van de feitelijke omstandigheden, het vijfde aan een onjuiste toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad (C‑605/13 P, EU:C:2015:248) en Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247), het zesde aan een onjuiste toepassing van de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255, zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, en van artikel 15 van verordening nr. 36/2012, zoals gewijzigd bij verordening 2015/1828, het zevende aan een onjuiste opvatting van de feitelijke omstandigheden en het achtste aan een onjuiste toepassing van de regels inzake bewijslast.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

24      De Raad betoogt primair dat de middelen in hogere voorziening niet-ontvankelijk zijn omdat de betwiste punten van het bestreden arrest niet nauwkeurig zijn aangegeven, hetgeen in strijd is met de vereisten van artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Bijgevolg dient de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

25      Rekwirant betwist dat betoog door te stellen dat – naast het betoog ter ondersteuning van elk van de door hem aangevoerde middelen in hogere voorziening – het inleidend gedeelte van de hogere voorziening gericht is tegen de punten 162, 167 en 177 van het bestreden arrest, aangezien deze de volgens hem onjuiste conclusies van het Gerecht bevatten.

 Beoordeling door het Hof

26      Vooraf zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke punten van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betrokken middel (arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Een hogere voorziening die deze kenmerken niet vertoont kan niet het voorwerp uitmaken van een juridische beoordeling die het Hof in staat stelt zijn taak op het betrokken gebied uit te oefenen en zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten (beschikking van 19 juni 2015, Makhlouf/Raad, C‑136/15 P, EU:C:2015:411, punt 25, en arrest van 17 december 2020, Inpost Paczkomaty/Commissie, C‑431/19 P en C‑432/19 P, EU:C:2020:1051, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Wat in casu het zesde middel betreft, voldoet de hogere voorziening – zoals de Raad aanvoert – niet aan de door deze rechtspraak gestelde vereisten. Het betoog van rekwirant ter ondersteuning van dit middel verwijst immers naar geen enkel specifiek punt van het bestreden arrest en maakt het niet mogelijk, onder de overwegingen in de punten 79 tot en met 176 van het bestreden arrest, die het Gerecht ertoe hebben gebracht in punt 177 van dat arrest te bevestigen dat de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten voldoende is onderbouwd, de gronden van het Gerecht aan te wijzen die blijk zouden geven van een onjuiste rechtsopvatting.

29      De hogere voorziening maakt het daarentegen wel mogelijk te achterhalen welke punten van het bestreden arrest in het kader van het eerste tot en met het vijfde en het achtste middel worden bekritiseerd, te weten de punten 161 tot en met 164 van dat arrest, en zet de redenen uiteen waarom die punten volgens rekwirant blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor het Hof in staat wordt gesteld zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten. Hetzelfde geldt voor het zevende middel, dat betrekking heeft op punt 167 van dat arrest.

30      Hieruit volgt dat het eerste tot en met het vijfde, het zevende en het achtste middel ontvankelijk zijn en dat het zesde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

 Eerste tot en met vierde middel

–       Argumenten van partijen

31      Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht de bewijzen van de website van Pro-Justice onjuist heeft opgevat in de punten 161 tot en met 164 van het bestreden arrest. Ten eerste heeft het Gerecht de oorspronkelijke tekst van het op die website gepubliceerde artikel gewijzigd en verdraaid door de beweringen van de auteur ervan als bewezen feiten voor te stellen, niettegenstaande het voorbehoud dat deze auteur had gemaakt en de voorzichtigheid die hij aan de dag had gelegd door de term „beschuldigd” en tot tweemaal toe het bijwoord „beweerdelijk” te gebruiken. Ten tweede heeft het Gerecht ten onrechte verwezen naar een bevestiging van de handelstransacties door een kopstuk van ISIL, aangezien de URL-link in de voetnoot van dat artikel naar een niet-bestaande webpagina verwijst. Die bevestiging wordt hoe dan ook niet door een andere bron aangetoond of onderbouwd en het genoemde artikel is onvoldoende nauwkeurig wat betreft de vermeende deelname van rekwirant en zijn broer, Samer Foz, aan transacties met ISIL.

32      Met zijn tweede tot en met vierde middel voert rekwirant aan dat het Gerecht de bewijzen die afkomstig zijn van respectievelijk de website van The Syria Report, het persartikel op de website van Reuters en, wat ASM International General Trading betreft, van de websites van Arab News en Al Arabya, onjuist heeft opgevat. In dit verband verwijst de website van The Syria Report naar een dochteronderneming van Aman Holding en niet naar rekwirants persoonlijke betrokkenheid bij transacties met ISIL. Het persartikel van de website van Reuters verwijst naar de vennootschappen Aman Group of Aman Holding en niet naar rekwirant of ISIL. Ten slotte wordt op de websites van Arab News en Al Arabya niet verwezen naar ISIL, maar enkel naar ASM International General Trading.

33      Het Gerecht spreekt zichzelf tegen, aangezien het, enerzijds, in punt 137 van het bestreden arrest heeft erkend dat rekwirant zijn aandelen in Aman Holding vóór de datum van vaststelling van de litigieuze handelingen had overgedragen en dat hij na die overdracht geen verantwoordelijke functie meer uitoefende binnen die vennootschap. Anderzijds heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad zich voor die handelingen niet op rekwirants belang in Aman Holding kon beroepen om een band tussen hemzelf en zijn broer, Samer Foz, aan te tonen. Aldus wordt het achterhaalde artikel op de website van The Syria Report ontkracht door punt 137 van het bestreden arrest. Hetzelfde geldt voor het persartikel op de website van Reuters.

34      Het Gerecht spreekt zichzelf ook tegen voor zover het heeft erkend dat ASM International General Trading was ontbonden en het in punt 155 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de zakelijke banden tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, binnen ASM International General Trading onvoldoende waren onderbouwd met betrekking tot de handhavingshandelingen van 2020 en de litigieuze handelingen. De bewijzen die afkomstig zijn van de websites van Arab News en Al Arabya zijn dus ook achterhaald.

35      Het Gerecht was incoherent en heeft de feiten onjuist opgevat door te oordelen dat de van deze vier websites afkomstige bewijzen een band tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, in het kader van transacties met ISIL konden bevestigen, terwijl die bewijzen een dergelijk verband niet aantoonden. Al deze bewijzen moeten dus worden uitgesloten van de reeks aanwijzingen die door het Gerecht in aanmerking zijn genomen.

36      Volgens de Raad is het eerste tot en met het vierde middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Hof

37      Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van de hogere voorziening niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht ter staving van deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers enkel aan het Gerecht te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen, mits deze niet onjuist zijn opgevat (zie in die zin arrest van 1 oktober 2020, Cham Holding/Raad, C‑261/19 P, EU:C:2020:781, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Een dergelijke onjuiste opvatting moet echter duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij bovendien nauwkeurig aangeven welke bewijzen het Gerecht onjuist heeft opgevat, en welke beoordelingsfouten het Gerecht naar zijn mening tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (arrest van 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C‑248/17 P, EU:C:2018:967, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Wat in casu het uittreksel uit het verslag op de website van Pro-Justice betreft – dat het Gerecht volgens het eerste middel onjuist heeft opgevat –, is het juist dat het Gerecht dit uittreksel in punt 162 van het bestreden arrest niet letterlijk heeft aangehaald, maar de inhoud ervan in wezen heeft vermeld door gebruik te maken van een strengere formulering, waarbij het noch naar de in dat verslag opgenomen term „beschuldigd” noch naar het in datzelfde verslag opgenomen bijwoord „beweerdelijk” heeft verwezen. De beoordeling door het Gerecht van dit bewijs lijkt echter niet kennelijk onjuist, aangezien uit dat rapport blijkt dat een met naam genoemd kopstuk van ISIL heeft bevestigd dat rekwirant en zijn broer, Samer Foz, namens het Syrische regime bij verschillende handelsactiviteiten met ISIL betrokken waren. Bovendien betoogt rekwirant weliswaar dat de in de voetnoot aangehaalde URL-link niet meer actief is, maar uit punt 162 van dat arrest blijkt niet dat het Gerecht zijn beoordeling op die bron heeft gebaseerd. Hoe dan ook kan op basis van het door rekwirant overgelegde stuk op zich niet worden vastgesteld dat die link ook eerder niet actief was, met name op het ogenblik waarop het Gerecht dat verslag in aanmerking heeft genomen.

40      Hieraan moet worden toegevoegd dat het Gerecht in punt 111 van het bestreden arrest – dat in het kader van de hogere voorziening niet wordt betwist – heeft geoordeeld dat het verslag van de website van Pro-Justice een redelijk en geloofwaardig bewijs vormde. Voor zover rekwirant stelt dat dit verslag onvoldoende nauwkeurig was, moet dit argument dus ongegrond worden verklaard.

41      Wat het tweede tot en met het vierde middel betreft, waarmee rekwirant betoogt dat het Gerecht de bewijzen die afkomstig zijn van de websites van The Syria Report, Reuters alsmede Arab News en Al Arabya – die eveneens in punt 162 worden genoemd – onjuist heeft opgevat, geeft rekwirant niet aan waarin die onjuiste opvatting precies bestaat, maar stelt hij enkel dat deze bewijzen het bestaan van een zakelijke band tussen hemzelf en zijn broer, Samer Foz, niet konden aantonen of bevestigen, aangezien zij geen betrekking hadden op hem persoonlijk – noch op ISIL voor sommige ervan –, maar op vennootschappen, namelijk Aman Group, Aman Holding en een van haar dochterondernemingen, alsmede op ASM International General Trading.

42      Voor zover rekwirant aanvoert dat het om achterhaalde of verouderde bewijzen ging, aangezien hij zijn aandelen in Aman Holding op 7 oktober 2020 had overgedragen en ASM International General Trading op 25 februari 2020 was geliquideerd, zoals het Gerecht in de punten 133 en 149 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, blijkt echter dat rekwirant dit argument reeds bij het Gerecht had aangevoerd, zoals blijkt uit de punten 103 tot en met 112 van dat arrest.

43      Ook had rekwirant reeds bij het Gerecht aangevoerd dat in verschillende artikelen van die websites zijn naam niet was vermeld, zoals blijkt uit de punten 98 tot en met 102 van dat arrest.

44      In de punten 98 tot en met 112 van datzelfde arrest – die in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet worden bekritiseerd – heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat het om betrouwbare en relevante bewijzen ging, net als die op de website van Pro-Justice.

45      Uit een en ander volgt dat rekwirant met dit betoog en het betoog dat hij voor het overige ter ondersteuning van het eerste middel heeft aangevoerd, in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen door het Hof beoogt te verkrijgen, die op grond van de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak buiten zijn bevoegdheid in hogere voorziening ligt. In zoverre is dat betoog niet-ontvankelijk.

46      Ten slotte berust het argument dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de motivering van het Gerecht in de punten 137 en 155 van het bestreden arrest enerzijds, en in de punten 162 tot en met 164 van datzelfde arrest anderzijds, op een onjuiste lezing van dit arrest. Zoals de Raad terecht stelt, zijn de conclusies van het Gerecht in die laatste punten namelijk niet gebaseerd op de betrokkenheid van rekwirant bij die vennootschappen op een bepaalde datum, in tegenstelling tot hetgeen het in de punten 137, 144 en 155 van dat arrest aangeeft. Uit de punten 129, 143, 145 en 146 van het bestreden arrest, die in het kader van de onderhavige voorziening niet worden betwist, blijkt bovendien met name dat rekwirant vóór de overdracht en de liquidatie van die vennootschappen wel degelijk met zijn broer, Samer Foz, daarbij betrokken was. Dit argument dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

47      Hieruit volgt dat het eerste tot en met het vierde middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond dienen te worden verklaard.

 Vijfde middel

–       Argumenten van partijen

48      Met zijn vijfde middel voert rekwirant aan dat het Gerecht ten onrechte de rechtspraak heeft toegepast die voortvloeit uit de arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad (C‑605/13 P, EU:C:2015:248) en Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247), door in punt 164 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad de band tussen hemzelf en zijn broer, Samer Foz, wegens de verschillende activiteiten die zij namens het Syrische regime met ISIL hadden ondernomen, en dus het vereiste van het bestaan van een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen, rechtens genoegzaam had aangetoond in de zin van deze rechtspraak. Aangezien de bewijzen die afkomstig zijn van de websites van Pro-Justice en The Syria Report, van het persartikel op de website van Reuters en, wat ASM International General Trading LLC betreft, van de websites van Arab News en Al Arabya, alle onjuist zijn opgevat, is de door het Gerecht in aanmerking genomen reeks aanwijzingen inhoudsloos.

49      De Raad betoogt dat het vijfde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

50      In casu vooronderstelt het betoog van rekwirant tot staving van het vijfde middel dat het Gerecht – zoals hij ter ondersteuning van het eerste tot en met het vierde middel heeft aangevoerd – blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de bewijzen van de in punt 162 van het bestreden arrest genoemde websites, op grond waarvan het Gerecht in punt 164 van dat arrest heeft bevestigd dat de Raad – wat het deel van de motivering van de litigieuze handelingen betreft dat betrekking heeft op de band tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, vanwege de diverse activiteiten die zij namens het Syrische regime met ISIL hadden ondernomen – een reeks van voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen had verstrekt in de zin van de rechtspraak die uit de arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad (C‑605/13 P, EU:C:2015:248) en Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247), voortvloeit, welke in punt 158 van het bestreden arrest zijn aangehaald.

51      Aangezien uit het antwoord op het eerste tot en met het vierde middel, uiteengezet in punt 47 van het onderhavige arrest, blijkt dat rekwirant het bestreden arrest tevergeefs een dergelijke onjuiste opvatting verwijt, moet het vijfde middel als niet ter zake dienend worden afgewezen.

 Achtste middel

–       Argumenten van partijen

52      Met zijn achtste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht de regels inzake de bewijslast onjuist heeft toegepast, aangezien het in punt 163 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat aan de stelling dat rekwirant voor rekening van het Syrische regime diverse activiteiten heeft ondernomen met ISIL en zijn broer, Samer Foz, niet kon worden afgedaan door zijn – beweerdelijk ongegronde – argument dat die beschuldigingen het gevolg waren van „apodictische” en, volgens het Gerecht, „ongegronde” beweringen. In dit verband heeft rekwirant steeds ontkend enige relatie met ISIL te hebben gehad. Het bewijs van het tegendeel zou derhalve neerkomen op het bewijzen van een negatief feit en dus op een „probatio diabolica”. Volgens de rechtspraak van het Hof lag de bewijslast bij de Raad, die – zoals eerder bewezen – ontoereikend bewijs heeft geleverd, dat door het Gerecht werd verdraaid.

53      De Raad betoogt dat dit middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

54      Met zijn achtste middel voert rekwirant in wezen aan dat het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest de regels inzake de bewijslast heeft geschonden voor zover het van oordeel was dat aan zijn conclusie dat het gedeelte van de gronden van 2021 met betrekking tot de diverse door rekwirant en zijn broer, Samer Foz, namens het Syrische regime met ISIL ondernomen activiteiten voldoende was gestaafd, niet werd afgedaan door rekwirants niet-onderbouwde argument dat die beschuldigingen het gevolg waren van ongegronde beweringen.

55      Uit die overweging van het Gerecht blijkt echter niet dat het de regels inzake de bewijslast heeft geschonden.

56      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat die overweging is gebaseerd op de soevereine beoordeling door het Gerecht van de door de Raad overgelegde bewijzen als bedoeld in punt 162 van het bestreden arrest, ten aanzien waarvan het Hof – anders dan rekwirant in zijn betoog aanneemt en zoals blijkt uit de punten 39 tot en met 47 van het onderhavige arrest – niet heeft vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting. Ten tweede blijkt dat het Gerecht de relevantie en de betrouwbaarheid van de door de Raad overgelegde bewijzen niet alleen in de punten 98 tot en met 112 van het bestreden arrest heeft onderzocht, maar ook, in het licht van de voorwaarden van artikel 27, lid 3, en artikel 28, lid 3, van besluit 2013/255, zoals gewijzigd bij besluit 2015/1836, in de punten 170 tot en met 176 van dat arrest, welke in hogere voorziening niet worden betwist.

57      Ten slotte geeft rekwirant niet aan dat hij aan het Gerecht bewijzen heeft overgelegd die het niet zou hebben onderzocht.

58      Hieruit volgt dat rekwirant onder het mom van een middel inzake schending van de regels inzake de bewijslast het Hof in werkelijkheid verzoekt om zijn eigen beoordeling van de bewijzen die aan het Gerecht werden overgelegd en van de daaraan toegekende bewijswaarde, in de plaats te stellen van die van het Gerecht, hetgeen volgens de in punt 37 van dit arrest genoemde rechtspraak buiten de bevoegdheid van het Hof in het kader van een hogere voorziening valt.

59      Gelet op deze overwegingen moet het achtste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Zevende middel

–       Argumenten van partijen

60      Met zijn zevende middel betoogt rekwirant dat het Gerecht in punt 167 van het bestreden arrest de feitelijke omstandigheden betreffende het ontbreken van een band tussen hemzelf en zijn broer, Samer Foz, onjuist heeft opgevat door te oordelen dat rekwirant in zijn schriftelijke opmerkingen niet heeft aangevoerd dat hij zijn banden met Samer Foz had verbroken of zich van hem had gedistantieerd. Rekwirant heeft in zijn schriftelijke opmerkingen immers herhaaldelijk verklaard geen enkele commerciële of professionele band meer te hebben met zijn broer, Samer Foz, met name in de punten 92 tot en met 99 van zijn memorie van repliek voor het Gerecht, waarin hij meer bepaald heeft aangegeven dat hij ten tijde van de indiening van zijn verzoekschrift in eerste aanleg in geen enkele onderneming of vennootschap, noch in enig partnerschap of project banden had met zijn broer, Samer Foz.

61      Dit middel is volgens de Raad ongegrond.

–       Beoordeling door het Hof

62      Met zijn zevende middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het de stellingen in zijn schriftelijke opmerkingen onjuist heeft opgevat door in punt 167 van het bestreden arrest te oordelen dat hij niet heeft gesteld dat hij zijn banden met Samer Foz heeft verbroken of zich van hem heeft gedistantieerd, terwijl hij daarin juist heeft aangegeven dat hij geen enkele zakelijke band meer met hem had.

63      De overwegingen in de eerste volzin van dat punt 167 vormen echter slechts één van de gronden voor de vaststelling van het Gerecht dat rekwirant banden heeft met een persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn. Deze vaststelling is in wezen gebaseerd op de in de punten 165 en 166 van dat arrest genoemde gronden waaruit blijkt dat tussen rekwirant en zijn broer, Samer Foz, zakelijke banden bestaan of bestonden. Laatstgenoemde gronden zijn evenwel ofwel niet aan de orde in de hogere voorziening, ofwel – voor zover zij zijn gebaseerd op de punten 162 tot en met 164 van dat arrest – zijn zij tevergeefs bekritiseerd door het eerste tot en met het vijfde en het achtste middel, zoals blijkt uit de punten 47, 51 en 59 van het onderhavige arrest.

64      Aangezien deze gronden de conclusie in de tweede volzin van punt 167 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam staven, kan de door rekwirant aangevoerde eventuele onjuiste opvatting – gesteld al dat deze is bewezen – niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Bijgevolg treft het zevende middel geen doel en moet het worden afgewezen.

65      Daar geen van de middelen van de hogere voorziening slaagt, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

66      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

67      Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Amer Foz wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.