Language of document : ECLI:EU:C:2024:10

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Artikel 8 – Verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen – Herstel van een schending door de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst – Artikel 23 – Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties – Nietigheid van de kredietovereenkomst en verval van het recht van de kredietgever op betaling van de overeengekomen rente – Geen nadelige gevolgen voor de consument – Verantwoordelijke kredietverlening en voorkoming van onverantwoordelijke praktijken bij de kredietverstrekking aan consumenten”

In zaak C‑755/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresní soud Praha-západ (rechter voor het district Praag-West, Tsjechië) bij beslissing van 1 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 13 december 2022, in de procedure

Nárokuj s.r.o.

tegen

EC Financial Services, a.s.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra, M. Safjan (rapporteur), N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Nárokuj s.r.o., vertegenwoordigd door R. Pukl, advokát,

–        EC Financial Services, a.s., vertegenwoordigd door F. Petráš, advokát,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, S. Šindelková en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Ondrůšek en I. Rubene als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Nárokuj s.r.o. en EC Financial Services, a.s. over de terugbetaling van bedragen die verband houden met een krediet dat door laatstgenoemde aan een consument is verstrekt.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 7, 9 en 26 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(7)      Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. [...]

[...]

(9)      Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. [...]

[...]

(26)      De lidstaten moeten passende maatregelen nemen ter bevordering van verantwoordelijke praktijken in alle stadia van de kredietrelatie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van hun kredietmarkt. Deze maatregelen kunnen bijvoorbeeld voorlichting of scholing van de consument inhouden, inclusief waarschuwingen over de risico’s van het niet nakomen van betalingsverplichtingen of overmatige schuldenlast. In de zich uitbreidende kredietmarkt is het met name belangrijk dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en de lidstaten moeten het nodige toezicht uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden en de noodzakelijke middelen bepalen om de kredietgever te sanctioneren wanneer dat toch het geval is. [...] [K]redietgevers [moeten] de verantwoordelijkheid hebben om de kredietwaardigheid van elke consument te beoordelen. Daartoe zouden zij de mogelijkheid moeten hebben om gebruik te maken van informatie die door de consument is verstrekt, niet alleen bij de voorbereiding van de betrokken kredietovereenkomst, maar ook in de loop van een reeds lang bestaande commerciële relatie. De autoriteiten van de lidstaten zouden kredietgevers ook goede aanwijzingen en richtsnoeren kunnen geven. Consumenten moeten ook bedachtzaam te werk gaan en hun contractuele verplichtingen nakomen.”

4        Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.

2.      De lidstaten zorgen er eveneens voor dat, indien de partijen overeenkomen het totale kredietbedrag na het sluiten van de kredietovereenkomst te wijzigen, de kredietgever, alvorens tot een belangrijke verhoging van het totale kredietbedrag over te gaan, de te zijner beschikking staande financiële informatie betreffende de consument actualiseert en diens kredietwaardigheid beoordeelt.”

5        In artikel 23 van die richtlijn, getiteld „Sancties”, is bepaald:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

 Tsjechisch recht

6        § 86 van zákon č. 257/2016 Sb., o spotřebitelském úvěru (wet nr. 257/2016 inzake consumentenkrediet), zoals gewijzigd bij zákon č. 96/2022 Sb. (wet nr. 96/2022) (hierna: „wet nr. 257/2016 inzake consumentenkrediet”), bepaalt:

„(1)      Vóór het sluiten van een overeenkomst inzake een consumentenkrediet of het wijzigen van een verplichting uit hoofde van een dergelijke overeenkomst waarbij het totale kredietbedrag aanzienlijk wordt verhoogd, moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument beoordelen op basis van essentiële, betrouwbare, toereikende en evenredige informatie die hij heeft verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een gegevensbestand aan de hand waarvan de kredietwaardigheid van de consument kan worden beoordeeld, of op basis van andere bronnen. De kredietgever verstrekt het consumentenkrediet alleen indien uit de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument blijkt dat er geen legitieme twijfel bestaat dat de consument het consumentenkrediet kan terugbetalen.

(2)      Bij de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument gaat de kredietgever in het bijzonder na of de consument in staat is de overeengekomen regelmatige terugbetalingen van het consumentenkrediet uit te voeren, op basis van een vergelijking van zijn inkomsten en uitgaven alsmede op grond van de wijze waarop de consument zijn bestaande schulden aflost. Daarbij houdt de kredietgever rekening met de waarde van het vermogen van de consument, indien uit de consumentenkredietovereenkomst volgt dat het consumentenkrediet geheel of gedeeltelijk uit de opbrengst van de verkoop van dat vermogen en niet door middel van periodieke aflossingen moet worden terugbetaald of indien uit de financiële situatie van de consument volgt dat hij ongeacht zijn inkomen in staat is om het consumentenkrediet terug te betalen.”

7        § 87, lid 1, van deze wet luidt als volgt:

„Als een kredietgever een consumentenkrediet verstrekt aan een consument zonder te voldoen aan de verplichting uit hoofde van § 86, lid 1, tweede zin, is de overeenkomst nietig. De rechter beoordeelt de nietigheid van de overeenkomst ambtshalve. De consument moet de hoofdsom van het verstrekte consumentenkrediet terugbetalen binnen een termijn die is afgestemd op zijn financiële draagkracht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        Een consument heeft bij de vennootschap JET Money s.r.o., opgevolgd door EC Financial Services, een consumentenkrediet van 50 000,00 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 2000 EUR) onderschreven. Vóór de sluiting van deze overeenkomst heeft de consument informatie verstrekt betreffende zijn persoonlijke en economische situatie. Vervolgens heeft hij dit krediet terugbetaald door in totaal 85 000,00 CZK (ongeveer 3500 EUR) over te maken, daarin inbegrepen de nevenkosten van dat krediet. Hij heeft in de loop van de aflossingsperiode van het krediet geen enkel bezwaar tegen die overeenkomst opgeworpen.

9        Nárokuj, verzoekster in het hoofdgeding, is een handelsvennootschap waaraan de consument de vorderingen heeft overgedragen die hij op grond van de consumentenkredietovereenkomst jegens de kredietgever had kunnen aanvoeren. Voor de Okresní soud Praha-západ (rechter voor het district Praag-West, Tsjechië), de verwijzende rechter, werpt deze vennootschap de nietigheid van die overeenkomst op grond dat de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, niet is nagekomen. In het kader van haar vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking vordert Nárokuj betaling van een bedrag van 35 000 CZK – namelijk het verschil tussen de hoofdsom van het krediet en het door de consument terugbetaalde bedrag – vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente.

10      EC Financial Services, verweerster in het hoofdgeding, is van mening dat de kredietwaardigheid van de consument op toereikende wijze is beoordeeld en dat de regels inzake consumentenbescherming hoe dan ook niet van toepassing zijn, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvordering niet meer toebehoort aan een consument, maar aan een handelsvennootschap.

11      Gelet op deze argumenten vraagt de verwijzende rechter zich af of overeenkomstig richtlijn 2008/48 aan een kredietgever een sanctie kan worden opgelegd wanneer de schending van de verplichting om de kredietwaardigheid van een consument vóór het sluiten van een kredietovereenkomst te beoordelen, geen nadelige gevolgen voor die consument heeft gehad. Hoewel sommige nationale rechterlijke instanties deze vraag bevestigend hebben beantwoord, wijst hij er in dit verband op dat zelfs in het hypothetische geval van een volledige en onbetwiste terugbetaling van het betrokken krediet door de consument, een tegenovergestelde uitlegging, die is gebaseerd op een afweging van de belangen van beide partijen bij die overeenkomst en die er rekening mee houdt dat ook de consument verantwoordelijk is voor zijn handelingen, aannemelijk lijkt.

12      Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat artikel 8 van richtlijn 2008/48 tot doel heeft te voorkomen dat de consument bij de aflossing van het krediet financiële moeilijkheden krijgt, zodat kan worden aangenomen dat de verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, niet het hoofddoel van deze richtlijn is, maar een middel om dat doel te bereiken.

13      Daarnaast is deze rechter van oordeel dat de kredietwaardigheid van een consument niet op zichzelf beschouwd en uitsluitend op grond van de door de kredietgever aan de consument gevraagde gegevens kan worden beoordeeld, maar ook moet worden bekeken in functie van de wijze waarop de contractuele verhouding is verlopen in het licht van de door richtlijn 2008/48 nagestreefde doelstelling van consumentenbescherming.

14      Ten slotte moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de beginselen van rechtszekerheid en goede trouw, aangezien een kredietgever die een consument een krediet heeft verstrekt dat door deze laatste vervolgens is terugbetaald, erop moet kunnen vertrouwen dat de consument door zijn betalingen zijn contractuele schuld heeft afgelost. Aangezien deze consument geen nadelige gevolgen heeft ondervonden, is het niet nodig om een sanctie uitsluitend ter preventie toe te passen.

15      In die omstandigheden heeft de Okresní soud Praha-západ de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Heeft richtlijn [2008/48] tot doel om een kredietgever een sanctie op te leggen wegens het onvolledig beoordelen van de kredietwaardigheid van een consument, ook wanneer die consument een door hem ontvangen krediet volledig heeft afgelost en hij gedurende de aflossing van het krediet geen bezwaren tegen de gesloten overeenkomst heeft opgeworpen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

16      De Europese Commissie is van mening dat de prejudiciële vraag hypothetisch is, omdat de premisse waarop zij is gebaseerd, te weten dat de kredietwaardigheid van de betrokken consument niet overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 of de nationale bepalingen ter omzetting van deze bepaling is beoordeeld, onjuist is. De verwijzingsbeslissing bevat immers geen gegevens waaruit blijkt dat deze beoordeling daadwerkelijk ontoereikend was.

17      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 14 juli 2022, Volkswagen, C‑134/20, EU:C:2022:571, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan met name slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie in die zin arresten van 14 juli 2022, Volkswagen, C‑134/20, EU:C:2022:571, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Dit is in casu echter niet het geval.

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat de vragen van de verwijzende rechter berusten op de door Nárokuj geformuleerde en door EC Financial Services betwiste veronderstelling dat deze laatste haar verplichting tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument waarin § 86 van wet nr. 257/2016 inzake consumentenkrediet voorziet, niet is nagekomen, met name omdat zij heeft verzuimd om het werkelijke bedrag van de uitgaven van de betrokken consument op geloofwaardige wijze te controleren.

21      In dit verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/48 geen uitputtende regeling bevat betreffende de inlichtingen op basis waarvan de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument dient te beoordelen (zie in die zin arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 36).

22      Bijgevolg is de vraag of de kredietgever in de omstandigheden van het hoofdgeding heeft voldaan aan de krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/48 op hem rustende verplichting, in wezen gebaseerd op de beoordeling van de daarvoor door het nationaal recht gestelde vereisten.

23      Het Hof is echter niet bevoegd om zich, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, uit te spreken over de uitlegging van het nationaal recht en te beoordelen of de daaraan door de verwijzende rechter gegeven uitlegging juist is, omdat in het kader van deze procedure, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten en het nationaal recht tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort [zie in die zin arresten van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 mei 2023, Bundesrepublik Deutschland (Gerechtelijke elektronische postbus), C‑60/22, EU:C:2023:373, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24      In die omstandigheden blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van richtlijn 2008/48 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is in de zin van de in punt 18 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

25      Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is, met dien verstande dat het de verwijzende rechter is die bevoegd is om in het hoofdgeding na te gaan of de kredietgever daadwerkelijk de krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/48 op hem rustende verplichting niet is nagekomen.

 Ten gronde

26      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat, wanneer de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen niet is nagekomen, deze kredietgever naar nationaal recht wordt bestraft met de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst en het verval van zijn recht op betaling van de overeengekomen rente, ook al is deze overeenkomst door partijen volledig uitgevoerd en heeft de consument geen nadelige gevolgen van die niet-nakoming ondervonden.

27      Vooraf zij opgemerkt dat de omstandigheid dat het hoofdgeding alleen tussen verkopers wordt gevoerd, niet in de weg staat aan de toepassing van richtlijn 2008/48 op dit geding. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat de werkingssfeer van deze richtlijn niet afhangt van de identiteit van de partijen bij het betrokken geschil, maar van de hoedanigheid van de partijen bij de kredietovereenkomst (arrest van 11 september 2019, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2019:702, punt 20).

28      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvordering is gebaseerd op een verplichting tot terugbetaling die voortvloeit uit de ontbinding van de consumentenkredietovereenkomst tussen een consument en JET Money, opgevolgd door EC Financial Services, en dat de consument deze vordering na de aflossing van het krediet aan Nárokuj heeft overgedragen.

29      De vragen van de verwijzende rechter kunnen echter aldus worden opgevat dat zij zowel betrekking hebben op het eventuele herstel van een vermeende schending van artikel 8 van richtlijn 2008/48 door de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst, als op de verenigbaarheid met artikel 23 van die richtlijn van de maatregelen waarin het Tsjechische recht voorziet om een dergelijke schending te bestraffen. Om nuttig te kunnen antwoorden op de prejudiciële vraag moeten deze twee aspecten achtereenvolgens worden behandeld.

30      Wat in de eerste plaats het eventuele herstel betreft van een schending van artikel 8 van richtlijn 2008/48 door de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst, zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en in het bijzonder met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 8 juni 2023, YYY. (Begrip „consument”), C‑570/21, EU:C:2023:456, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 blijkt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument moet beoordelen vóór het sluiten van een kredietovereenkomst. Het Hof heeft reeds gewezen op het precontractuele karakter van deze verplichting (zie in die zin arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 45).

32      Op basis van deze enkele omstandigheid kan echter niet worden vastgesteld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst een schending van de op de kredietgever rustende verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen kan herstellen, temeer daar richtlijn 2008/48 niet bepaalt hoe de kredietgever deze verplichting moet nakomen (zie in die zin arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 36) noch wat de verplichtingen zijn die op hem rusten naargelang van het resultaat van de beoordeling (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Schyns, C‑58/18, EU:C:2019:467, punten 42 en 43).

33      Wat het onderzoek van de doelstellingen van richtlijn 2008/48 betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat, voor zover de in artikel 8 van deze richtlijn opgenomen verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen ertoe strekt de consument te beschermen tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit, zij bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van die richtlijn, dat – zoals blijkt uit de overwegingen 7 en 9 ervan – erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (arresten van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C‑565/12, EU:C:2014:190, punt 42, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 21).

34      Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat, gelet op overweging 26 van richtlijn 2008/48, deze verplichting ook tot doel heeft kredietgevers op hun verantwoordelijkheid te wijzen en te voorkomen dat zij kredieten verstrekken aan consumenten die niet kredietwaardig zijn [zie in die zin arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 35; 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 20 en 10 juni 2021, Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg), C‑303/20, EU:C:2021:479, punt 28].

35      Hieruit volgt dat de verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, eenvoudigweg beoogt het risico te voorkomen van een overmatige schuldenlast of insolvabiliteit ten gevolge van onvoldoende controle van het vermogen en de bereidheid van die consument om het krediet terug te betalen. Dergelijke financiële gevolgen van het sluiten van een kredietovereenkomst voor de situatie van de consument kunnen echter ook ontstaan na de aflossing van het krediet.

36      Voorts dragen een verantwoorde kredietverlening en het voorkomen van onverantwoordelijke praktijken bij het verlenen van krediet aan consumenten in belangrijke mate bij aan de goede werking van de markt voor consumentenkrediet. Aangezien deze doelstellingen losstaan van de situatie of het gedrag van een bepaalde consument, worden zij niet verwezenlijkt door het enkele feit dat de door de consument gesloten kredietovereenkomst volledig is uitgevoerd. Elke andere uitlegging zou de kredietgever ertoe aanzetten de krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/48 op hem rustende verplichting niet in acht te nemen en zou deze bepaling haar nuttig effect kunnen ontnemen.

37      Aan de hand van een analyse op basis van de doelstellingen van artikel 8 van richtlijn 2008/48 kan dus worden vastgesteld dat een niet-nakoming van de in die bepaling opgelegde verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, niet louter op grond van de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst kan worden rechtgezet. Het feit dat de consument tijdens de aflossingsperiode geen bezwaren tegen deze overeenkomst heeft aangevoerd, is niet van belang.

38      Aan de vaststellingen in het vorige punt wordt niet afgedaan door punt 279 van het arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a. (gevoegde zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014), waarin het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien de uitvoering van een overeenkomst de natuurlijke manier is om contractuele verplichtingen te beëindigen en zonder specifieke bepalingen dienaangaande, een consument zich niet meer kan beroepen op het herroepingsrecht dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 hem toekent, zodra de kredietovereenkomst door de partijen volledig is uitgevoerd en de uit die overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verplichtingen daardoor zijn uitgedoofd.

39      Het feit dat de partijen bij de kredietovereenkomst zich na de volledige uitvoering ervan niet meer kunnen beroepen op de uit die overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verplichtingen, heeft namelijk geen invloed op het bestaan van een schuldvordering die is gebaseerd op een verplichting tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, welke verplichting voortvloeit uit de toepassing van een nationale regeling die, overeenkomstig het vereiste van artikel 23 van deze richtlijn, de niet-nakoming van de in artikel 8 van richtlijn 2008/48 neergelegde verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, bestraft.

40      Wat in de tweede plaats de aanpassing betreft van de sanctieregeling die geldt voor inbreuken op de ter uitvoering van artikel 8 van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, zij eraan herinnerd dat deze regeling overeenkomstig artikel 23 van deze richtlijn op zodanige wijze moet worden opgezet dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg), C‑303/20, EU:C:2021:479, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Daartoe dient de strengheid van de sancties in verhouding te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, zonder evenwel verder te gaan dan noodzakelijk is om de doelstellingen van artikel 8 van richtlijn 2008/48 te bereiken [zie in die zin arresten van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 26, en 14 oktober 2021, Landespolizeidirektion Steiermark (Speelautomaten), C‑231/20, EU:C:2021:845, punt 45].

42      Hoewel het aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om het nationaal recht uit te leggen en toe te passen, staat om na te gaan of de bij hem aan de orde zijnde sancties, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding, voldoen aan de in het vorige punt genoemde vereisten, kan het Hof hem in zijn prejudiciële beslissing toch preciseringen geven teneinde hem bij zijn beoordeling te leiden (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punten 27 en 28).

43      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de schending van de in § 86 van wet nr. 257/2016 inzake consumentenkrediet opgenomen verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, naar Tsjechisch recht wordt bestraft met de nietigheid van de kredietovereenkomst als bedoeld in § 87, lid 1, van die wet, wat leidt tot verval van het recht van de kredietgever op betaling van de overeengekomen rente.

44      De verwijzende rechter, EC Financial Services en de Commissie zijn in hoofdzaak van mening dat, wanneer de kredietovereenkomst volledig is uitgevoerd zonder dat de consument nadelige gevolgen heeft ondervonden, de oplegging van een dergelijke sanctie onevenredig is, aangezien zij verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstellingen van richtlijn 2008/48 te bereiken.

45      In dit verband moet worden opgemerkt dat het aan de lidstaten staat om, bij de vaststelling van een geschikt sanctiesysteem voor de schending door de kredietgever van de krachtens richtlijn 2008/48 op hem rustende verplichtingen, terdege rekening te houden met de omvang van de schade die de consument door het gedrag van de kredietgever heeft geleden (zie naar analogie arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C‑388/13, EU:C:2015:225, punt 58). Wanneer er een keuze mogelijk is tussen meerdere even geschikte maatregelen voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met die richtlijn worden nagestreefd, moet er krachtens het evenredigheidsbeginsel worden gekozen voor de maatregel die het minst bezwarend is, met dien verstande dat de door de betrokken maatregel toegebrachte nadelen in geen geval onevenredig mogen zijn aan die doelstellingen (zie in die zin arrest van 24 februari 2022, Agenzia delle dogane e dei monopoli en Ministero dell’Economia e delle Finanze, C‑452/20, EU:C:2022:111, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In dit verband zij eraan herinnerd dat, in het geval dat een door een consument gesloten kredietovereenkomst volledig is uitgevoerd zonder dat deze consument tijdens of na die uitvoering nadelige gevolgen heeft ondervonden, dit niet wegneemt dat, zoals blijkt uit de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest, de in artikel 8 van richtlijn 2008/48 opgenomen verplichting niet alleen tot doel heeft de consument tegen dergelijke risico’s te beschermen, maar zij er tevens toe strekt de kredietgevers op hun verantwoordelijkheid te wijzen en te voorkomen dat kredieten worden verstrekt aan consumenten die niet kredietwaardig zijn.

47      In het licht van deze tweeledige doelstelling heeft het Hof reeds geoordeeld dat, gelet op het essentiële belang van deze verplichting in de context van richtlijn 2008/48, niet-nakoming ervan overeenkomstig het nationaal recht kan worden bestraft met het verval van het recht van de kredietgever op rente [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg), C‑303/20, EU:C:2021:479, punten 39 en 40].

48      Daarnaast heeft het Hof in een zaak betreffende dezelfde nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, reeds geoordeeld dat een sanctie die impliceert dat in geval van schending van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, het recht van de kredietgever op de overeengekomen rente vervalt, in verhouding lijkt te staan tot de ernst van de inbreuk die ermee wordt bestraft (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 30).

49      Ten eerste moet worden opgemerkt dat, indien de toepassing van een sanctie – die de nietigheid van de kredietovereenkomst en het verval van het recht van de kredietgever op betaling van de overeengekomen rente meebrengt – afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de consument een nadelig gevolg heeft ondervonden, dit de kredietgevers ertoe zou kunnen aanzetten de krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/48 op hen rustende verplichting niet na te komen. Deze kredietgevers zouden immers geneigd kunnen zijn om geen stelselmatige en volledige beoordeling te verrichten van de kredietwaardigheid van alle consumenten aan wie zij krediet verstrekken, wat in strijd zou zijn met de doelstellingen van een verantwoordelijke kredietverlening en het voorkomen van onverantwoordelijke praktijken bij het verlenen van krediet aan consumenten. Deze uitlegging zou overigens afbreuk kunnen doen aan de reële afschrikkende werking van de sanctie waarin is voorzien.

50      Ten tweede kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctie, voor zover zij de ontbinding van de kredietovereenkomst meebrengt, ongetwijfeld ernstige gevolgen hebben voor de kredietgever. Dit betekent op zich echter niet dat die kredietgever noodzakelijkerwijs nadelen ondervindt die onevenredig zijn aan de dubbele doelstelling van artikel 8 van richtlijn 2008/48, noch, zoals EC Financial Services in haar schriftelijke opmerkingen stelt, dat het risico dat zij ook na de aflossing van het krediet aan die gevolgen wordt blootgesteld een aantasting van de vrijheid van ondernemerschap vormt.

51      Hieruit volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, het evenredigheidsbeginsel er niet aan in de weg staat dat een lidstaat ervoor kiest om de schending van nationale bepalingen ter omzetting van artikel 8 van richtlijn 2008/48 te bestraffen met de nietigheid van de kredietovereenkomst en het verval van het recht van de kredietgever op betaling van de overeengekomen rente, ook al heeft de consument geen nadelige gevolgen van die schending ondervonden.

52      Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat, wanneer de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen niet is nagekomen, deze kredietgever naar nationaal recht wordt bestraft met de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst en het verval van zijn recht op betaling van de overeengekomen rente, ook al is deze overeenkomst door de partijen volledig uitgevoerd en heeft de consument geen nadelige gevolgen van die niet-nakoming ondervonden.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij er niet aan in de weg staan dat, wanneer de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen niet is nagekomen, deze kredietgever naar nationaal recht wordt bestraft met de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst en het verval van zijn recht op betaling van de overeengekomen rente, ook al is deze overeenkomst door de partijen volledig uitgevoerd en heeft de consument geen nadelige gevolgen van die niet-nakoming ondervonden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.