Language of document : ECLI:EU:C:2024:47

Zaak C621/21

WS

tegen

Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri Ministerskia savet

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije)]

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 januari 2024

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) – Gronden van vervolging – ,Behoren tot een bepaalde sociale groep’ – Artikel 10, lid 1, onder d) – Daden van vervolging – Artikel 9, leden 1 en 2 – Verband tussen de gronden van vervolging en de daden van vervolging of tussen de gronden van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden – Artikel 9, lid 3 – Niet-overheidsactoren – Artikel 6, onder c) – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming – Artikel 2, onder f) – ,Ernstige schade’ – Artikel 15, onder a) en b) – Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Artikel 4 – Geweld tegen vrouwen op grond van geslacht – Huiselijk geweld – Dreiging van een ,eergerelateerd misdrijf’”

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Risico op vervolging – Gronden van vervolging – Beoordeling – Begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” – Groep van vrouwen uit hetzelfde land van herkomst of beperktere groepen vrouwen die een extra gemeenschappelijk kenmerk delen, naargelang van de omstandigheden in dat land – Daaronder begrepen

[Art.78, leden 1 en 2, VWEU; richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, d), art. 4, leden 3 en 4, en art. 10, lid 1, d)]

(zie punten 37, 38, 44, 46, 47, 49‑62, dictum 1)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Vrees van een verzoeker voor vervolging door niet-overheidsactoren in zijn land van herkomst – Vereiste dat er een verband bestaat tussen de vervolgingsgronden en de daden van vervolging – Geen – Voorwaarde – Vaststelling van een verband tussen een vervolgingsgrond en het ontbreken van bescherming tegen daden van vervolging door de actoren van bescherming

[Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, c), art. 7, lid 1, art. 9, leden 13, en art. 10, lid 1)

(zie punten 64‑67, 70, dictum 2)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Voorwaarden om voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking te komen – Ernstige schade – Begrip – Daadwerkelijke dreiging dat een familielid of de gemeenschap van de verzoeker hem zal doden of hem geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen – Daaronder begrepen

[Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, g), art. 15, a) en b), en art. 18]

(zie punten 75‑80, dictum 3)

Samenvatting

De Grote kamer van het Hof verstrekt naar aanleiding van een prejudiciële verwijzing preciseringen over de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep” die kan leiden tot toekenning van de vluchtelingenstatus(1) wanneer de verzoeker om internationale bescherming een vrouw is die stelt te vrezen dat een familielid of een lid van haar gemeenschap haar wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen zal doden of haar geweld zal aandoen indien zij terugkeert naar haar land van herkomst.

WS is een Turkse staatsburger die behoort tot de etnische groep van de Koerden. Nadat zij in 2018 Bulgarije legaal was binnengekomen, heeft zij zich bij een familielid in Duitsland gevoegd, waar zij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op verzoek van de Duitse autoriteiten hebben de Bulgaarse autoriteiten WS op grond van een in februari 2019 vastgesteld besluit van het nationaal agentschap voor vluchtelingen (hierna: „DAB”)(2) teruggenomen met het oog op de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming.

Tijdens ondervragingen in oktober 2019 heeft WS verklaard dat zij in Turkije op zestienjarige leeftijd was uitgehuwelijkt en het slachtoffer was geworden van huiselijk geweld. Zij is in september 2016 uit de echtelijke woning gevlucht. In 2017 is zij een religieus huwelijk aangegaan en in mei 2018 heeft zij uit dit huwelijk een zoon gekregen. Na haar vertrek uit Turkije is zij in september 2018 officieel gescheiden van haar eerste echtgenoot, hoewel deze daartegen bezwaar had gemaakt. Zij verklaart dan ook te vrezen dat haar familie haar zal doden indien zij naar Turkije terugkeert.

De voorzitter van het DAB heeft in mei 2020 een besluit vastgesteld waarbij het door WS ingediende verzoek om internationale bescherming is afgewezen omdat het – om te beginnen – van mening was dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus. Het DAB stelde dat de door WS aangevoerde gronden – namelijk huiselijk geweld of doodsbedreigingen – irrelevant waren omdat zij niet in verband konden worden gebracht met een van de gronden van vervolging die zijn neergelegd in de asiel- en vluchtelingenwet, waarbij richtlijn 2011/95 is omgezet in Bulgaars recht. Bovendien heeft WS niet verklaard dat zij werd vervolgd op grond van haar geslacht.

Daarnaast is ook geweigerd om WS de subsidiairebeschermingsstatus toe te kennen. Volgens het DAB voldeed zij niet aan de voorwaarden daarvoor, in de eerste plaats omdat de officiële autoriteiten noch bepaalde niet-overheidsentiteiten acties tegen haar hebben ondernomen waarover de staat geen controle kan uitoefenen. In de tweede plaats heeft WS de politie niet in kennis gesteld hebben van de criminele aanvallen op haar, heeft zij geen klacht ingediend en heeft zij Turkije legaal verlaten.

Het door WS tegen dat besluit ingestelde beroep is verworpen.

In april 2021 heeft WS op basis van nieuw bewijsmateriaal een herhaald verzoek om internationale bescherming ingediend, waarbij zij zich beriep op gegronde vrees voor vervolging omdat zij behoorde tot een bepaalde sociale groep, namelijk die van vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld dat wordt gepleegd en van vrouwen die het slachtoffer kunnen worden van eergerelateerde misdrijven die worden gepleegd door niet-overheidsactoren tegen wie de Turkse Staat haar niet kan beschermen. Zij verzet zich tegen haar uitwijzing naar Turkije en stelt te vrezen het slachtoffer te worden van een eergerelateerd misdrijf of nogmaals te worden gedwongen te trouwen.

In mei 2021 heeft het DAB geweigerd om de procedure voor de toekenning van internationale bescherming te heropenen omdat WS geen enkel belangrijk nieuw gegeven over haar persoonlijke situatie of haar staat van herkomst had verstrekt.

De verwijzende rechter, bij wie tegen dat besluit beroep is ingesteld, heeft besloten om het Hof een vraag te stellen over de uitlegging van richtlijn 2011/95 en heeft het Hof verzocht om te verduidelijken welke materieelrechtelijke voorwaarden gelden voor de toekenning van internationale bescherming en welke soort bescherming in dergelijke omstandigheden moet worden geboden.

Beoordeling door het Hof

Ten eerste onderzoekt het Hof of vrouwen naargelang van de omstandigheden in hun land van herkomst op grond van richtlijn 2011/95 in hun geheel kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een „grond van vervolging” kan vormen die tot toekenning van de vluchtelingenstatus kan leiden, dan wel of de betrokken vrouwen een bijkomende gemeenschappelijke eigenschap moeten delen om te kunnen worden geacht tot een dergelijke groep te behoren.

In dit verband benadrukt het Hof om te beginnen dat het Verdrag van Istanbul(3) verplichtingen bevat die binnen de werkingssfeer vallen van artikel 78, lid 2, VWEU, dat de Uniewetgever machtigt om maatregelen inzake een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, zoals richtlijn 2011/95, vast te stellen. Voor zover dit verdrag verband houdt met asiel en non-refoulement, maakt het bijgevolg ook deel uit van de verdragen die in aanmerking moeten worden genomen bij de uitlegging van die richtlijn(4), ook al hebben bepaalde lidstaten – zoals de Republiek Bulgarije – dat verdrag niet bekrachtigd.

Vervolgens herinnert het Hof eraan dat blijkens artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 een groep als een „bepaalde sociale groep” wordt beschouwd indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moeten de leden van de betrokken groep minstens een van de drie in die bepaling genoemde identificatiekenmerken delen(5). In de tweede plaats moet die groep in het land van herkomst zijn „eigen identiteit” hebben.

Wat betreft de eerste identificatievoorwaarde van een „bepaalde sociale groep”, merkt het Hof op dat het feit dat iemand een vrouw is, een aangeboren kenmerk is en dus volstaat om aan deze voorwaarde te voldoen. Dit sluit niet uit dat ook vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen – bijvoorbeeld een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden(6) – tot een dergelijke categorie in de zin van die bepaling kunnen behoren.

Met betrekking tot de tweede voorwaarde voor de identificatie van een „bepaalde sociale groep” stelt het Hof vast dat vrouwen, ongeacht of zij een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen, door de directe omgeving als afwijkend kunnen worden beschouwd en kunnen worden erkend als personen met een eigen identiteit in die omgeving, met name ten gevolge van de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden.

Tot slot zet het Hof uiteen dat het behoren tot een „bepaalde sociale groep”, moet worden geconstateerd los van de daden van vervolging(7) waarvan de leden van die groep in het land van herkomst het slachtoffer kunnen zijn. Niettemin kan discriminatie of vervolging van personen die een gemeenschappelijk kenmerk delen, een relevante factor zijn wanneer bij de controle of voldaan is aan de tweede voorwaarde voor de identificatie van een sociale groep, moet worden beoordeeld of de betrokken groep zich in het licht van de sociale, morele of juridische normen van het betreffende land van herkomst onderscheidt van de rest.

Vrouwen kunnen dus als geheel worden geacht te behoren tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, wanneer vaststaat dat zij in hun land van herkomst, naargelang van de omstandigheden in dat land, op grond van hun geslacht blootgesteld zijn aan lichamelijk of geestelijk geweld, waaronder seksueel geweld en huiselijk geweld. Voorts kunnen beperktere groepen vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen(8), worden geacht te behoren tot een sociale groep met een eigen identiteit in hun land van herkomst, indien deze vrouwen wegens dat kenmerk worden gestigmatiseerd en worden blootgesteld aan de afkeuring van de hun directe omgeving, met sociale uitsluiting of daden van geweld tot gevolg.

Ten tweede onderzoekt het Hof of het, wanneer een verzoeker stelt te vrezen dat hij in zijn land van herkomst wordt vervolgd door niet-overheidsactoren, krachtens richtlijn 2011/95 vereist is dat er een verband bestaat tussen de daden van vervolging en ten minste een van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 genoemde gronden van vervolging. Het Hof merkt op dat de vluchtelingenstatus volgens artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met andere bepalingen(9), slechts kan worden verleend indien wordt vastgesteld dat er een verband bestaat tussen enerzijds die gronden van vervolging en anderzijds ofwel de daden van vervolging(10) ofwel het ontbreken van bescherming door de „actoren van bescherming”(11) tegen daden van vervolging die worden gepleegd door „niet-overheidsactoren”. Wanneer er sprake is van een daad van vervolging door een niet-statelijke actor, is dus aan de voorwaarde van voornoemd artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95(12) voldaan wanneer deze daad berust op een van de in artikel 10, lid 1, van deze richtlijn genoemde gronden van vervolging, ook al zou het ontbreken van bescherming niet gebaseerd zijn op deze gronden. Die voorwaarde moet eveneens worden geacht te zijn vervuld wanneer het ontbreken van bescherming berust op een van de in laatstgenoemde bepaling genoemde gronden van vervolging, ook al zou de door een niet-statelijke actor gepleegde daad van vervolging niet gebaseerd zijn op die gronden. Wanneer een verzoeker stelt te vrezen voor vervolging door niet-overheidsactoren in zijn land van herkomst, hoeft dan ook niet te worden aangetoond dat er een verband bestaat tussen een van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 genoemde gronden van vervolging en de daden van vervolging, indien er een verband kan worden vastgesteld tussen een van die gronden van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen die daden door de actoren van bescherming(13).

Ten derde oordeelt het Hof dat het begrip „ernstige schade”(14) die kan leiden tot toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus(15), zich uitstrekt tot de daadwerkelijke dreiging dat een familielid of een lid van de gemeenschap van de verzoeker hem zal doden of hem geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen. Om tot deze slotsom te komen, merkt het Hof op dat artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/15(16) „de doodstraf of executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst” kwalificeert als „ernstige schade”. Gelet op het doel van artikel 15, onder a) van richtlijn 2011/95 om bescherming te bieden aan personen van wie het recht op leven zou worden bedreigd indien zij zouden terugkeren naar hun land van herkomst, kan de daarin gebezigde term „executie” niet aldus worden uitgelegd dat aantastingen van het leven er niet onder vallen op de enkele grond dat zij worden gepleegd door niet-overheidsactoren. Wanneer een vrouw een reëel risico loopt dat een lid van haar familie of van haar gemeenschap haar zal vermoorden of haar geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen, moet dergelijke ernstige schade dus worden aangemerkt als „executie” in de zin van die bepaling.


1      Op grond van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


2      Darzhavna agentsia za bezhantsite (nationaal agentschap voor de vluchtelingen, Bulgarije).


3      Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat op 11 mei 2011 is gesloten te Istanbul, dat op 13 juni 2017 is ondertekend door de Europese Unie en dat namens haar is goedgekeurd bij besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 (PB 2023, L 143 I, blz. 4) (hierna: „Verdrag van Istanbul”). Dit verdrag is sinds 1 oktober 2023 bindend voor de Unie.


4      Krachtens artikel 78, lid 1, VWEU.


5      Namelijk „een aangeboren kenmerk vertonen”, „een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden” of „een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”.


6      Het Hof merkt in het bijzonder op dat het feit dat vrouwen zich hebben onttrokken aan een gedwongen huwelijk of hun huishouden hebben verlaten, met name kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden in de zin van die bepaling.


7      In de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95.


8      Als voorbeeld van een dergelijk bijkomend gemeenschappelijk kenmerk noemt het Hof de situatie van vrouwen die een gedwongen huwelijk weigeren, wanneer een dergelijke praktijk in hun samenleving als een sociale norm kan worden beschouwd, of de situatie van vrouwen die deze norm schenden door een einde te maken aan dit huwelijk.


9      In casu gelezen in samenhang met artikel 6, onder c), en artikel 7, lid 1, in het licht van overweging 29 van richtlijn 2011/95.


10      In de zin van artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95.


11      Deze „actoren van bescherming” worden gedefinieerd in artikel 7 van richtlijn 2011/95.


12      Deze voorwaarde is neergelegd in artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95.


13      In de zin van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn.


14      Als bedoeld in artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95.


15      In de zin van artikel 2, onder g), van richtlijn 2011/95.


16      Gelezen in het licht van overweging 34 van die richtlijn.