Language of document : ECLI:EU:T:2014:625

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

10 juli 2014 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade die de verwanten van een overleden ambtenaar persoonlijk hebben geleden – Schade die door de ambtenaar is geleden vóór zijn overlijden – Bevoegdheden van respectievelijk het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken – Regel van concordantie tussen het verzoek om schadevergoeding en de klacht tegen het besluit tot afwijzing van dit verzoek”

In zaak T‑401/11 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Livio Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Kerkhove-Avelgem (België), optredend zowel in eigen naam als in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, zijn zoon, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Di Gianni, R. Antonini, G. Coppo en A. Scalini, vervolgens door Di Gianni, Coppo en Scalini, advocaten,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin, B. Eggers en L. Pignataro-Nolin als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, N. J. Forwood (rapporteur) en S. Papasavvas, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2013,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vordert rekwirant, Livio Missir Mamachi di Lusignano, vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, hierna: „bestreden arrest”), waarbij is verworpen zijn beroep, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 februari 2009 houdende afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade ten gevolge van de moord op zijn zoon en zijn schoondochter, op 18 september 2006 te Rabat (Marokko), en tot veroordeling van de Commissie om hem en de rechthebbenden van zijn zoon diverse bedragen uit te keren ter vergoeding van de door die moorden veroorzaakte vermogensschade en ideële schade.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        De feiten van het geding worden in de punten 16 tot en met 34 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„16      Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, die als ambtenaar in dienst van de Commissie was getreden op 1 november 1993, was in 1995 in het huwelijk getreden met Ariane Lagasse de Locht. Het echtpaar heeft tussen 1996 en 2002 vier kinderen gekregen.

[...]

18      Per 28 augustus 2006 werd Alessandro Missir Mamachi di Lusignano bij de delegatie van de Commissie te Rabat tewerkgesteld als politiek en diplomatiek adviseur. Vóór zijn vertrek had hij te kennen gegeven dat zijn vrouw en kinderen hem zouden begeleiden. [...]

19      Tussen 28 en 31 augustus 2006 logeerde het gezin Missir Mamachi di Lusignano in een hotel en vanaf 1 september woonden zij – voorlopig – in een gemeubileerd huis dat de delegatie van de Commissie had gehuurd [...]. [...]

20      In de nacht van 17 op 18 september 2006 tegen half een is een inbreker het huis binnengedrongen via de tralies van een raam op de begane grond aan een van de zijgevels. Alessandro Missir Mamachi di Lusignano werd plotseling wakker door de aanwezigheid van de inbreker in de ouderlijke slaapkamer op de eerste verdieping en verraste de indringer die de kamer aan het doorzoeken was. Daarop heeft de misdadiger de ambtenaar meerdere messteken toegebracht en hem op de grond laten liggen. De echtgenote van Missir Mamachi di Lusignano, die ook wakker was geworden, kreeg messteken in de rug en is naar het schijnt zeer snel aan haar verwondingen bezweken. Na de vader van het gezin te hebben vastgebonden en gekneveld nam de indringer een douche en liet hij de zwaar gewonde ambtenaar de code van zijn creditkaart geven. De ambtenaar bezweek uiteindelijk aan zijn verwondingen. De moordenaar heeft de kinderen gespaard. Hij heeft het huis tegen vier uur ’s ochtends aan het stuur van de wagen van het gezin Missir Mamachi di Lusignano verlaten en daarbij onder meer een televisie meegenomen.

21      Op 19 september 2006 heeft de Marokkaanse politie Karim Zimach gearresteerd. Tijdens zijn politieverhoor heeft deze bekend, in de nacht van 17 op 18 september 2006 de dubbele moord op de echtgenoten Missir Mamachi di Lusignano te hebben gepleegd. Karim Zimach is schuldig bevonden aan die feiten en tot de doodstraf veroordeeld bij vonnis van 20 februari 2007 van de strafkamer in eerste aanleg van het Hof van Beroep te Rabat, welk vonnis in een arrest van 18 juni 2007 van de beroepskamer in strafzaken van hetzelfde Hof is bevestigd. Opgemerkt zij dat sinds 1993, in welk jaar in Marokko voor het laatst een ter dood veroordeelde is geëxecuteerd, de autoriteiten van dat land geen doodvonnissen meer ten uitvoer hebben gelegd.

22      De Commissie heeft zich voor de Marokkaanse strafrechter civiele partij gesteld. In voormeld vonnis heeft de strafkamer in eerste aanleg van het Hof van Beroep te Rabat de civiele vordering van de Commissie ontvankelijk verklaard en Karim Zimach veroordeeld tot betaling van één symbolische dirham aan de Europese Unie.

23      Na het tragische verlies van hun ouders zijn de vier kinderen Missir Mamachi di Lusignano bij beschikking van 24 november 2006 van de vrederechter te Kraainem (België) onder voogdij van hun grootouders, waaronder [rekwirant], geplaatst.

24      Tussen 1 oktober en 31 december 2006 heeft de Commissie de bedragen bedoeld in artikel 70, eerste alinea, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] uitgekeerd.

25      Ook heeft de Commissie aan de kinderen en erfgenamen van de overleden ambtenaar overeenkomstig artikel 73 van het Statuut het bedrag van 414 308,90 EUR aan overlijdenskapitaal uitgekeerd en op grond van artikel 25 van bijlage X bij het Statuut een bedrag van 76 628,40 EUR wegens het overlijden van de echtgenote.

26      Daarnaast heeft de Commissie de vier kinderen met ingang van 1 januari 2007 het in artikel 80 van het Statuut bedoelde wezenpensioen en de schooltoelage bedoeld in bijlage VII bij het Statuut toegekend.

27      Voor het overige heeft de Commissie de overleden ambtenaar postuum bevorderd tot de rang A*11, salaristrap 1, met terugwerkende kracht tot 1 september 2005. Met die bevordering is rekening gehouden bij de berekening van het wezenpensioen en het overlijdenskapitaal.

28      Bovendien heeft de Commissie bij besluit van 14 mei 2007, gebaseerd op artikel 76 van het Statuut, elk van de kinderen tot het bereiken van de leeftijd van 19 jaar een buitengewone maandelijkse steun om sociale redenen toegekend gelijk aan het bedrag van de kindertoelage.

[...]

30      Bij brief van 25 februari 2008 aan de voorzitter van de Commissie heeft [rekwirant], na de Commissie te hebben bedankt voor de ceremonie van 18 september 2007 [ter herdenking van de slachtoffers van de dubbele moord], om te beginnen te kennen gegeven dat hij het niet eens was met de hoogte van de aan zijn vier kleinkinderen uitgekeerde bedragen en dat hij geen genoegen kon nemen met de weigering van de Commissie, in te stemmen met de vaste indienstneming van een gouvernante of gezinshulp, ofschoon dat gezien de leeftijd van de kinderen respectievelijk van hun grootouders absoluut noodzakelijk was. Vervolgens heeft [rekwirant] gevraagd of de Commissie reeds met Marokko in onderhandeling was over een passende schadeloosstelling, boven de symbolische ene dirham die de Marokkaanse justitie de Europese Unie had toegekend. Tot slot heeft [rekwirant] de aandacht van de president van de Commissie gevestigd op het antwoord van 6 augustus 2007 van mevrouw Ferrero-Waldner, commissaris voor Buitenlandse Betrekkingen, op een schriftelijke vraag van de heer Coûteaux, lid van het Europees Parlement (schriftelijke vraag van 25 juni 2007, P‑3367/07, PB C 45 van 16 februari 2008, blz. 179), betreffende de ,moord op een personeelslid van het DG Externe Betrekkingen in Marokko’ (hierna: ,schriftelijk antwoord van 6 augustus 2007’). Volgens [rekwirant] waren de passende veiligheidsmaatregelen die de Commissie normaal treft en waaraan in het antwoord van de met buitenlandse betrekkingen belaste commissaris was herinnerd, vóór de dubbele moord niet getroffen. Daarmee, aldus [rekwirant], heeft de Commissie zich schuldig gemaakt aan grove nalatigheid, die rechtvaardigt dat aan de minderjarige kinderen een vergoeding wordt uitgekeerd ten bedrage van minstens het totale salaris dat de vermoorde ambtenaar zou hebben verdiend tot de datum waarop hij met pensioen zou zijn gegaan, in 2032, dat wil zeggen 26 jaarsalarissen.

31      Bij brief van 11 juni 2008 heeft de heer Kallas, vicevoorzitter van de Commissie, belast met personeelsaangelegenheden, [rekwirant] geantwoord. In die brief beklemtoonde Kallas dat de Marokkaanse autoriteiten geen nalatigheid of schuld kon worden verweten en dat de voorwaarden om met Marokko diplomatieke onderhandelingen aan te gaan ter verkrijging van een vergoeding niet vervuld waren. Hij gaf te kennen dat de door de Commissie getroffen maatregelen ter bescherming van haar personeel voldeden aan de veiligheidsvoorwaarden voor de delegatie te Rabat en dat aan het in zoverre door [rekwirant] in de brief van 25 februari 2008 ingediende verzoek om schadevergoeding niet kon worden voldaan. Hij preciseerde dat de uitkeringen die de Commissie reeds had gedaan (490 937,30 EUR aan overlijdenskapitaal en uitkering krachtens de ongevallenverzekering, 4 376,82 EUR per maand aan wezenpensioen en schooltoelagen, 2 287,19 EUR per maand – inclusief belastingvermindering – aan kindertoelagen en 1 332,76 EUR per maand aan buitengewone steun ter hoogte van een extra kindertoelage voor ieder kind) correct waren berekend.

32      In diezelfde brief van 11 juni 2008 deelde de commissaris [rekwirant] mee dat de Commissie gelet op de bijzonder tragische omstandigheden van het geval had besloten, als aanvullende maatregel de krachtens artikel 76 van het Statuut uitgekeerde bedragen bij wijze van uitzondering te verhogen. Daarop is bij besluit van 4 juli 2008 aan elk van de kleinkinderen vanaf 1 augustus 2008 tot het bereiken van de leeftijd van 19 jaar een maandelijks bedrag ter hoogte van tweemaal de kindertoelage toegekend. Door dit besluit bedraagt de maandelijkse uitkering van de Commissie aan de kinderen van de overleden ambtenaar meer dan 9 800 EUR (9 862 EUR in februari 2009).

33      Bij brief van 10 september 2008 heeft [rekwirant] op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de brief van 11 juni 2008. In die klacht geeft hij te kennen dat de Commissie aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen daar zij niet heeft voldaan aan haar verplichting, haar personeel te beschermen. Hij heeft voorts betoogd dat de Commissie daarnaast aansprakelijk is voor de door rechtmatig handelen veroorzaakte schade. Subsidiair heeft hij tot slot een beroep gedaan op artikel 24 van het Statuut, op grond waarvan de Gemeenschappen aan een ambtenaar door een derde toegebrachte schade gezamenlijk dienen te vergoeden.

34      Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het [tot aanstelling bevoegde gezag] de klacht afgewezen.”

 Procesverloop voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en bestreden arrest

3        Tegen die achtergrond heeft rekwirant, optredend zowel in eigen naam als in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, bij het Gerecht voor ambtenarenzaken op 12 mei 2009 beroep ingesteld strekkende tot:

–        nietigverklaring van het besluit van 3 februari 2009 van het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”);

–        veroordeling van de Commissie tot betaling aan de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano van:

–        het bedrag van 2 552 837,96 EUR, later nader vastgesteld op 3 975 329 EUR, zijnde 26 jaar bezoldiging van de vermoorde ambtenaar berekend op basis van zijn loopbaanvooruitzichten, ter vergoeding van de geleden vermogensschade;

–        het bedrag van 250 000 EUR, ter vergoeding van de door het slachtoffer vóór zijn overlijden geleden ideële schade;

–        het bedrag van 1 276 512 EUR, ter vergoeding van de door hen als getuigen van de tragische moord geleden ideële schade;

–        veroordeling van de Commissie tot betaling van het bedrag van 212 752 EUR, ter vergoeding van de door rekwirant als vader van het slachtoffer geleden ideële schade;

–        veroordeling van de Commissie tot betaling van „compenserende rente en vertragingsrente”;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

4        De Commissie heeft in eerste aanleg geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

5        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep ongegrond verklaard, maar de Commissie verwezen in alle kosten.

6        Om te beginnen was het Gerecht voor ambtenarenzaken onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 18 december 1997, Gill/Commissie (T‑90/95, JurAmbt. blz. I‑A‑471 en II‑1231, punt 45), in de punten 71 en 72 van het bestreden arrest van oordeel dat rekwirants vorderingen tot nietigverklaring niet onafhankelijk van de schadevorderingen konden worden beoordeeld, zodat het beroep moest worden geacht enkel te strekken tot vergoeding van de schade die rekwirant, de overleden ambtenaar en diens kinderen door het handelen van de Commissie hebben geleden. Deze beoordeling wordt niet ter discussie gesteld in de onderhavige hogere voorziening.

7        Tegen rekwirants vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade heeft de Commissie met name twee middelen van niet-ontvankelijkheid aangevoerd, namelijk dat in het verzoek om schadevergoeding van 25 februari 2008 niet om vergoeding van immateriële schade was verzocht en dat in de klacht van 10 september 2008 evenmin om vergoeding van de door rekwirant geleden immateriële schade was verzocht, waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 82 tot en met 91 van het bestreden arrest als volgt heeft geantwoord:

„82      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat wanneer een beroep enkel strekt tot schadevergoeding in die zin dat het geen vordering tot nietigverklaring van een bepaalde handeling bevat, maar uitsluitend vergoeding wordt gevorderd van schade die beweerdelijk is veroorzaakt door een reeks handelingen of omissies die, bij gebreke van rechtsgevolgen, niet als bezwarende handelingen kunnen worden aangemerkt, de administratieve procedure in het stelsel van verzoeken en beroep van de artikelen 90 en 91 van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] op straffe van niet-ontvankelijkheid van het latere beroep dwingend moet worden ingeleid met een verzoek waarmee de belanghebbende van het TABG vergoeding van de beweerde schade vordert, waarna in voorkomend geval een klacht tegen de afwijzing van het verzoek moet worden ingediend (zie onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 juli 1995, Saby/Commissie, T‑44/93, JurAmbt. blz. I‑A‑175 en II‑541, punt 31).

83      Voorts is het vaste rechtspraak dat hoewel de voor de rechter van de Unie geformuleerde conclusies hetzelfde voorwerp moeten hebben als die welke in de klacht zijn geformuleerd en zij slechts bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als de bezwaren die in de klacht zijn aangevoerd, die bezwaren in de contentieuze fase toch kunnen worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 23 april 2002, Campogrande/Commissie, C‑62/01 P, Jurispr. blz. I‑3793, punt 34).

84      Het Gerecht [voor ambtenarenzaken] heeft recentelijk geoordeeld dat het begrip ,oorzaak’ ruim moest worden uitgelegd (arrest Gerecht [voor ambtenarenzaken] van 1 juli 2010, Mandt/Parlement, F‑45/07, punt 119). Het Gerecht [voor ambtenarenzaken] heeft deze rechtspraak weliswaar ontwikkeld naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring, maar dat sluit niet uit dat zij op schadevorderingen kan worden toegepast voor zover de bijzonderheden van beroepen tot schadevergoeding in acht worden genomen. Waar het zuiver om schadevergoeding gaat wordt het begrip ,oorzaak’ niet gedefinieerd aan de hand van ,bezwaren’ in de zin van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak, maar aan de hand van de door de betrokken ambtenaar in zijn verzoek om schadevergoeding aangevoerde ,onderdelen van de schade’. Die onderdelen bepalen het voorwerp van de door de ambtenaar gevraagde vergoeding en daarmee het voorwerp van het verzoek waarover de administratie moet beslissen.

85      Uit de overwegingen in de drie voorgaande punten blijkt dat schadevorderingen die zijn gebaseerd op verschillende onderdelen van de schade voor het Gerecht [voor ambtenarenzaken] slechts ontvankelijk zijn indien zij zijn voorafgegaan door een verzoek aan de administratie dat hetzelfde voorwerp heeft en op dezelfde onderdelen van de schade berust en vervolgens door een klacht tegen de beslissing waarbij de administratie uitdrukkelijk of stilzwijgend op dat verzoek heeft beslist.

86      Dat belet de betrokken ambtenaar niet, het bedrag van de in zijn verzoek aan de administratie geformuleerde aanspraken aan te passen, inzonderheid wanneer de schade nadien verergert of indien de omvang van die schade pas na de indiening van dat verzoek bekend is of kan worden begroot (zie in die zin, over de mogelijkheid schade in het stadium van het verzoekschrift te berekenen, arrest Hof van 23 september 2004, Hectors/Parlement, C‑150/03 P, Jurispr. blz. I‑8691, punt 62), mits de schadeposten waarvoor hij vergoeding vordert in bedoeld verzoek waren opgenomen.

87      In casu tracht [rekwirant] vergoeding te verkrijgen van de schade die het gevolg is van dezelfde feiten als die bedoeld in zijn verzoek van 25 februari 2008, maar zijn daarentegen zijn schadevorderingen gebaseerd op verschillende posten van immateriële schade die aan hemzelf, zijn overleden zoon en zijn kleinkinderen zou zijn toegebracht.

88      Het staat vast dat [rekwirant] in het verzoek om schadevergoeding in zijn brief van 25 februari 2008 enkel vergoeding van materiële schade heeft gevraagd en de voor het Gerecht [voor ambtenarenzaken] gestelde [immateriële] schade niet ter sprake heeft gebracht.

89      Het is juist dat [rekwirant] vervolgens in zijn klacht niet alleen vergoeding van materiële schade heeft gevorderd, maar ook vergoeding van immateriële schade, zodat de administratie over die schadeposten haar standpunt heeft kunnen bepalen in het besluit tot afwijzing van de klacht, vóór de instelling van het beroep. Dat onderdeel van het besluit tot afwijzing van de klacht moet echter worden gezien als het eerste besluit van de administratie over bedoelde schadeposten. [Rekwirant] heeft ten onrechte nagelaten een klacht in te dienen tegen dit laatste besluit en heeft daarmee de administratieve procedure in twee etappes niet gevolgd die een voorwaarde is voor ontvankelijkheid van de op die schadeposten gebaseerde schadevorderingen.

90      De argumenten die [rekwirant] op de tweede zitting op basis van het arrest van het Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie (224/87, Jurispr. blz. 99), heeft ontwikkeld kunnen niet worden aanvaard. In dat arrest heeft het Hof weliswaar aanvaard dat een ambtenaar voor het eerst voor de rechter schadevorderingen kan indienen, maar de reden daarvoor was dat de – in de klacht uiteengezette – betwisting van de rechtmatigheid van de voor de belanghebbende bezwarende handeling kon impliceren dat een verzoek om vergoeding van de door die handeling veroorzaakte schade zou worden ingediend. In de onderhavige zaak wordt echter louter schadevergoeding gevorderd en is van betwisting van de rechtmatigheid van een voor [rekwirant] bezwarend besluit geen sprake.

91      Daaruit volgt dat de vorderingen strekkende tot vergoeding van de immateriële schade in casu niet-ontvankelijk moeten worden verklaard zonder dat de overige ertegen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid hoeven te worden onderzocht.”

8        Bij de beoordeling ten gronde van het middel dat de Commissie heeft nagelaten te voldoen aan haar verplichting om voor de bescherming van haar ambtenaar te zorgen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken om te beginnen geoordeeld dat de Commissie aansprakelijk was wegens onrechtmatig handelen aangezien zij de op haar rustende verplichting om te zorgen voor de veiligheid van haar naar een derde land gezonden ambtenaar en diens gezin niet is nagekomen, nu er geen passende beveiligingsmaatregelen voor de voorlopige woning van het gezin Missir Mamachi di Lusignano te Rabat waren getroffen.

9        Volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken is het causale verband tussen dat onrechtmatig handelen en de gestelde vermogensschade aangetoond.

10      In deze fase van zijn redenering heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in punt 191 van het bestreden arrest op gewezen dat nog moest worden bepaald in welke mate de moordenaar aansprakelijk is voor het intreden van de schade.

11      Na inaanmerkingneming van de twee door rekwirant aangevoerde onderdelen van de schade, te weten de dubbele moord en het verlies van een overlevingskans, en de omstandigheid dat dit tweede onderdeel minder ruim was dan het eerste, is het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 197 van het bestreden arrest tot het oordeel gekomen dat de Commissie voor 40 % aansprakelijk moest worden gesteld voor de geleden schade.

12      Wat de omvang van de vermogensschade betreft, is het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 200 van het bestreden arrest ervan uitgegaan dat de in deze zaak in aanmerking te nemen materiële schade in verband met het inkomensverlies 3 miljoen EUR bedroeg.

13      Na er in punt 201 van het bestreden arrest aan te hebben herinnerd dat de Commissie 40 % van deze schade diende te vergoeden, namelijk 1,2 miljoen EUR, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in punt 202 van dat arrest op gewezen dat de bedragen die de Commissie reeds had uitgekeerd en zou blijven uitkeren aan de rechthebbenden, welke bedragen zelfs hoger waren dan de bedragen waarin het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) normaal voorzag, rond 1,4 miljoen EUR lagen, welk bedrag kon oplopen tot ongeveer 2,4 miljoen EUR indien de betrokken uitkeringen tot de zesentwintigste verjaardag van elk van de vier kinderen werden betaald. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 203 van het bestreden arrest derhalve vastgesteld dat de Commissie de materiële schade waarvoor zij aansprakelijk moest worden gesteld volledig had vergoed.

14      Gelet op een en ander was het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 205 van het bestreden arrest van oordeel dat het op basis van het beroep, ook al was het gegrond, rekwirants vorderingen tot vergoeding van de geleden materiële schade niet kon toewijzen.

 Procesverloop voor het Gerecht

15      Bij op 29 september 2011 ter griffie van het Gerecht ingekomen memorie heeft rekwirant de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

16      De Commissie heeft haar memorie van antwoord op 16 december 2011 neergelegd.

17      De schriftelijke behandeling is op 23 januari 2012 gesloten.

18      Bij op 1 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft rekwirant overeenkomstig artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek ingediend en daarin aangegeven om welke redenen hij wenste te worden gehoord.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) dit verzoek ingewilligd en de mondelinge behandeling geopend. Het heeft daarbij ambtshalve een middel van openbare orde aan de orde gesteld en bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang partijen verzocht schriftelijk een aantal vragen met betrekking tot dit middel te beantwoorden. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn gevolg gegeven aan dat verzoek.

20      Het Gerecht heeft partijen er om te beginnen op gewezen dat rekwirant, zoals hij in punt 57 van zijn verzoekschrift in eerste aanleg had aangegeven, vergoeding vordert van vier verschillende soorten schade, namelijk:

–        „de door de erfgenamen van Alessandro [Missir Mamachi di Lusignano] geleden materiële schade in de vorm van voor hen verloren gegane inkomsten van de vermoorde ambtenaar tussen de datum waarop hij is overleden en de datum waarop hij waarschijnlijk met pensioen zou zijn gegaan;

–        de door Alessandro [Missir Mamachi di Lusignano] geleden immateriële schade in de vorm van zijn onrechtvaardig lichamelijk lijden tussen het tijdstip van de agressie en zijn overlijden, alsmede in de vorm van zijn lichamelijke lijden doordat hij zich ervan bewust was dat hij op het punt stond te sterven, hij zich ervan bewust was dat zijn geliefde echtgenote was vermoord en hij zeer bevreesd en ongerust was over het lot van zijn vier kinderen;

–        de door de kinderen van de vermoorde ambtenaar geleden ideële (immateriële en existentiële) schade in de vorm van hun onrechtvaardig lijden door het verlies van hun geliefde ouders, alsmede in de vorm van het verschrikkelijke psychische trauma dat zij hebben opgelopen doordat zij op de plaats van het misdrijf hun ouders hebben zien sterven, een van de meest afschuwelijke en tragische gebeurtenissen die iemand in zijn leven kan meemaken;

–        de door rekwirant in zijn hoedanigheid van vader van het slachtoffer geleden ideële (immateriële en existentiële) schade in de vorm van zijn onrechtvaardig lijden door het verlies van zijn zoon in zulke tragische omstandigheden”.

21      Het Gerecht heeft voorts in de eerste plaats partijen verzocht schriftelijk hun zienswijze te geven over de vraag of de aanspraak op vergoeding van de door de erfgenamen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano geleden materiële schade (als bedoeld in het eerste streepje van punt 20 hierboven), die in ieder geval moest worden berekend op basis van het gedeelte van diens arbeidsinkomsten waarop zij normaal aanspraak zouden hebben kunnen maken indien hun vader nog in leven was geweest, via vererving op de erfgenamen was overgegaan en dus door hen naar voren was gebracht in hun hoedanigheid van erfgenamen, net als het geval is bij de aanspraak op vergoeding van de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano zelf geleden immateriële schade tussen het tijdstip van de agressie en zijn overlijden (als bedoeld in het tweede streepje van punt 20 hierboven), dan wel of veeleer sprake was van een aanspraak op vergoeding van eigen schade, een iure proprio-aanspraak, welke dus niet via vererving op hen was overgegaan (zoals de schade in het derde en het vierde streepje van punt 20 hierboven).

22      Zonder vooruit te lopen op het antwoord op deze vraag, maar in nauwe samenhang daarmee, heeft het Gerecht in de tweede plaats een middel van openbare orde aan de orde gesteld dat is gebaseerd op de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de schade als bedoeld in het eerste, het derde en het vierde streepje van punt 20 hierboven.

23      Het Gerecht heeft partijen met name gewezen op de rechtspraak die is ontwikkeld in de beschikking van het Hof van 7 mei 1980, Fournier/Commissie (114/79–117/79, Jurispr. blz. 1529), het arrest van het Hof van 8 oktober 1986, Leussink e.a./Commissie (169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801) en de conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij dat arrest (Jurispr. blz. 2818 en 2819), en het arrest van het Gerecht van 3 maart 2004, Vainker/Parlement (T‑48/01, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑197).

24      Het Gerecht was van oordeel dat in dit verband de vraag aan de orde was of uit het strikte wettelijke stelsel van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 90 en 91 van het Statuut volgt dat de verwanten van een ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen moeten instellen, het ene bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het andere bij het Gerecht, al naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding vorderen van materiële of immateriële schade die zij persoonlijk hebben geleden.

25      Ten slotte heeft het Gerecht partijen verzocht hun zienswijze te geven over de eventueel te trekken consequenties voor de onderhavige hogere voorziening en ter beantwoording van het in punt 22 hierboven ambtshalve aan de orde gestelde middel van openbare orde, voor het geval zou worden geoordeeld dat sprake is van de in punt 21 hierboven genoemde tweede mogelijkheid, en daarnaast voor het geval de in punt 24 hierboven gestelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord.

26      Ter terechtzitting van 12 december 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen

27      Rekwirant concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling aan de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano van het bedrag van 3 975 329 EUR, ter vergoeding van de geleden vermogensschade;

–        de vordering tot vergoeding van de ideële schade ontvankelijk te verklaren en de Commissie te veroordelen tot betaling:

–        aan de rechtverkrijgenden van het bedrag van 250 000 EUR, ter vergoeding van de door het slachtoffer vóór zijn dood geleden ideële schade, en het bedrag van 1 276 512 EUR, ter vergoeding van de door hen als kinderen van het slachtoffer en als getuigen van de tragische moord op hem geleden ideële schade;

–        aan rekwirant van het bedrag van 212 752 EUR, ter vergoeding van de door hem als vader van het slachtoffer geleden ideële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van compenserende rente en vertragingsrente;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor zover het gaat om de vordering tot vergoeding van ideële schade;

–        de hogere voorziening in ieder geval niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

–        rekwirant te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

 Bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om het beroep in eerste aanleg te behandelen

 Opmerkingen van partijen in antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang

29      In haar op 10 september 2013 ter griffie neergelegde schriftelijke opmerkingen stelt de Commissie in antwoord op de eerste vraag van het Gerecht (zie punt 21 hierboven) om te beginnen dat het bij de aanspraak op vergoeding van de door de erfgenamen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano geleden materiële schade gaat om een eigen aanspraak, die rechtstreeks voortvloeit uit met name artikel 73, lid 2, sub a, en de artikelen 76 en 80 van het Statuut.

30      Ter beantwoording van het ambtshalve aan de orde gestelde middel van openbare orde (zie punt 22 hierboven) voert de Commissie voorts aan dat geschillen die het gevolg zijn van een gesteld verzuim van een instelling jegens een van haar ambtenaren – in het kader van de uitsluitend door het Statuut beheerste arbeidsverhouding – onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken vallen krachtens artikel 270 VWEU.

31      Dienaangaande betoogt de Commissie in de eerste plaats dat bij overlijden van een ambtenaar artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut voorziet in de vervanging van de wederzijds bindende relatie tussen de ambtenaar en zijn instelling, die overeenkomstig artikel 47, sub g, van het Statuut eindigt door het overlijden, door de statutaire relatie van de betrokken instelling met de in die bepaling genoemde personen, onder wie de rechtverkrijgenden.

32      De Commissie stelt in de tweede plaats dat de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat de eventuele schadeveroorzakende en onrechtmatige gedraging van de instelling jegens haar ambtenaar of voormalige ambtenaar in geding is.

33      De Commissie wijst erop dat vaststaat dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen over de toepassing van de artikelen 73, 76 en 80 van het Statuut. Alleen in het geval dat de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden, kunnen de rechthebbenden aanspraak maken op een andere vergoeding, die slechts een aanvulling kan zijn op die welke reeds is verkregen uit hoofde van artikel 73 van het Statuut en geen doublure daarvan mag zijn (arrest Hof Leussink e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 13, en arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punten 21 en 22). Gesteld wordt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ook bevoegd is om te oordelen over die eventuele aanvullende vergoeding, temeer omdat de schade is ontstaan door dezelfde onrechtmatige gedraging van de instelling jegens de betrokken ambtenaar.

34      Voor de stelling van de Commissie zou tevens rechtvaardiging gelegen zijn in het rechtszekerheidsvereiste, wat het bepalen van de bevoegde rechter betreft, en in het belang van de proceseconomie, dat vergt dat slechts één rechter bevoegd is (zie in die zin beschikking Hof van 27 mei 2004, IAMA Consulting/Commissie, C‑517/03, punt 17).

35      Volgens de Commissie is de door het Gerecht in punt 23 hierboven aangehaalde rechtspraak in casu niet relevant omdat in de desbetreffende zaken de ambtenaar nog in leven was. In dergelijke gevallen kan krachtens artikel 73, lid 2, sub b en c, van het Statuut immers alleen de arbeidsongeschikte ambtenaar aanspraak maken op vergoeding, maar niet zijn rechtverkrijgenden. De rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar worden echter uitdrukkelijk genoemd in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut, dat hun een eigen aanspraak toekent.

36      Indien het Gerecht van oordeel zou zijn dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet bevoegd is om te beslissen op de vorderingen tot vergoeding van de door de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano op grond van een iure proprio-aanspraak gestelde schade, moet het bestreden arrest volgens de Commissie worden vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano. Die vordering is naar mening van de Commissie terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege schending van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut opgenomen precontentieuze procedure, zodat het bestreden arrest op dit punt dient te worden bekrachtigd.

37      Voor het overige meent de Commissie dat het Gerecht als rechter in hogere voorziening de zaak niet verder ten gronde mag behandelen. Volgens haar moet de zaak dus opnieuw aanhangig worden gemaakt bij het Gerecht middels een beroep in eerste aanleg, zodat het Gerecht uitspraak kan doen op dat nieuwe beroep en op het beroep in de parallelle zaak T‑494/11.

38      Rekwirant heeft niet binnen de gestelde termijn schriftelijk geantwoord op de vragen van het Gerecht. Ter terechtzitting heeft hij aangegeven zich op de wijsheid van het Gerecht te verlaten.

 Beoordeling door het Gerecht

39      Allereerst moet worden nagegaan van welke verschillende soorten schade rekwirant vergoeding vordert en in welke hoedanigheid hij bij elk van de verschillende soorten schade optreedt.

40      Het Gerecht wijst er in dit verband op dat uit de op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid geldende algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, volgt dat in de meeste rechtsstelsels bij overlijden van het slachtoffer in omstandigheden als die welke aan de orde zijn, sprake is van ten minste drie soorten schade die in de regel dienen te worden vergoed door de aansprakelijke partij(en) en die in wezen kunnen worden ingedeeld als volgt:

–        de door het slachtoffer zelf geleden immateriële schade, soms ook ex haerede genoemd, in de vorm van de geestelijke pijn die voorafgegaan is aan zijn overlijden, indien vaststaat dat het slachtoffer zich bewust was van die pijn;

–        de door de verwanten van het slachtoffer geleden materiële schade, gerelateerd aan de door de overledene verkregen inkomsten waarvan zij gebruik konden maken; bij kinderen gaat het vaak om een gekapitaliseerd bedrag, berekend op basis van de leeftijd waarop zij meerderjarig worden of de leeftijd waarop zij waarschijnlijk hun opleiding voltooien;

–        de door de verwanten van het slachtoffer geleden immateriële schade, aangezien sprake was van een specifieke gevoelsmatige band met het slachtoffer.

41      In zijn in eerste aanleg ingediende verzoekschrift in zaak F‑50/09, welke heeft geleid tot de onderhavige hogere voorziening, is ook rekwirant bij het vermelden van de verschillende soorten schade uitgegaan van deze indeling. Zo komt van de vier in het tweede en derde streepje van punt 3 hierboven genoemde onderdelen van de schade het eerste onderdeel overeen met de materiële schade die de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden, het tweede met de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden geleden, en door zijn erfgenamen gestelde, immateriële schade ex haerede, het derde met de immateriële schade die de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden, en het vierde met de immateriële schade die rekwirant als vader van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk heeft geleden.

42      In het onderhavige arrest zal het Gerecht dus de volgende twee uitgangspunten hanteren:

–        de immateriële schade ex haerede, te weten de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden geleden schade, wordt door zijn rechtverkrijgenden in die hoedanigheid, en niet in eigen naam, gevorderd aangezien de aanspraak op vergoeding daarvan via vererving op hen is overgegaan, een en ander overeenkomstig de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen betreffende erfopvolging;

–        de drie andere soorten schade waarvan vergoeding wordt gevorderd in de onderhavige zaak, te weten de materiële en immateriële schade van de kinderen en de immateriële schade van de vader van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, worden door rekwirant en zijn kleinkinderen in eigen naam gevorderd, los van hun hoedanigheid als rechtverkrijgenden.

43      In het licht van deze twee uitgangspunten moet de in het onderhavige middel aan de orde gestelde bevoegdheidsvraag worden onderzocht.

44      Aangaande de vaststelling van de in casu van toepassing zijnde bevoegdheidsregels roept het Gerecht in herinnering dat het op grond van artikel 256, lid l, VWEU bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van onder meer de in de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU bedoelde beroepen, met uitzondering van die waarvoor een krachtens artikel 257 VWEU ingestelde gespecialiseerde rechtbank bevoegd is en die welke overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie aan het Hof zijn voorbehouden.

45      Krachtens artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, die aan dat Statuut is toegevoegd bij besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), is het Gerecht voor ambtenarenzaken overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van krachtens artikel 270 VWEU ingestelde beroepen die zien op geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is, zodat het Gerecht niet langer bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van krachtens artikel 270 VWEU ingestelde beroepen tot schadevergoeding (beschikking Gerecht van 8 juli 2009, Thoss/Rekenkamer, T‑545/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26). Omgekeerd is het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts bevoegd wanneer sprake is van een krachtens artikel 270 VWEU rechtsgeldig ingesteld beroep.

46      In het in het VWEU, het Statuut van het Hof van Justitie en de besluiten van de Raad betreffende het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgelegde rechtsstelsel van de Unie wordt dus een nauwkeurige afbakening van de bevoegdheden van respectievelijk het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken gehanteerd, zodat de bevoegdheid van een van die twee rechterlijke instanties om in eerste aanleg kennis te nemen van een beroep noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de andere rechterlijke instantie onbevoegd is.

47      Bij de huidige stand van het Unierecht wordt bij deze afbakening uitgegaan van de persoonlijke status van de verzoekende partij en de oorsprong van het geschil, in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat een geschil tussen een ambtenaar en de instelling waartoe deze behoort of heeft behoord, wanneer het zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen de belanghebbende en de instelling, onder artikel 270 VWEU (oud artikel 236 EG) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut valt en daarmee buiten het toepassingsgebied van de artikelen 268 VWEU (oud artikel 235 EG) en 340 VWEU (oud artikel 288 EG), die voorzien in de algemene regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie (arresten Hof van 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, Jurispr. blz. 1171, punt 7; 17 februari 1977, Reinarz/Commissie en Raad, 48/76, Jurispr. blz. 291, punt 10, en 4 juli 1985, Allo e.a./Commissie, 176/83, Jurispr. blz. 2155, punt 18; beschikking Hof van 10 juni 1987, Pomar/Commissie, 317/85, Jurispr. blz. 2467, punt 7, en arrest Gerecht van 14 oktober 2004, Polinsky/Hof van Justitie, T‑1/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).

48      Aan de hand van die rechtspraak kan echter niet worden bepaald of de verwanten van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano hun vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stellen persoonlijk te hebben geleden, hadden moeten instellen bij het Gerecht dan wel bij het Gerecht voor ambtenarenzaken. Anders dan de Commissie stelt, heeft de aangehaalde rechtspraak immers slechts specifiek betrekking op geschillen i) die zich voordoen tussen een ambtenaar of een voormalig ambtenaar en de instelling waartoe deze behoort of heeft behoord, en ii) die hun oorsprong vinden in de dienstbetrekking tussen hem en de instelling, zodat die rechtspraak slechts ten dele toepasbaar is op geschillen die weliswaar hun oorsprong vinden in de dienstbetrekking, maar die zich voordoen tussen een naaste van een ambtenaar of voormalig ambtenaar – een familielid of iemand die in zijn rechten treedt –, en dus niet de ambtenaar of voormalig ambtenaar zelf, en de instelling waartoe die ambtenaar behoort of heeft behoord.

49      Indien een derde in de rechten treedt van de betrokken ambtenaar of voormalig ambtenaar en als diens rechtverkrijgende vergoeding van door de ambtenaar zelf geleden schade vordert ten gunste van de nalatenschap, is overeenkomstige toepassing van die rechtspraak geboden omdat niettegenstaande de vererving bij het geschil nog steeds sprake is van een geschil dat zich voordoet tussen een ambtenaar en de instelling waartoe deze heeft behoord, en dat zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen hem en de instelling.

50      In casu geldt deze overweging voor het tweede onderdeel van de door rekwirant gestelde en in punt 20 hierboven vermelde schade, namelijk de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano heeft geleden tussen het tijdstip van de agressie en zijn overlijden. In zoverre heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in de laatste zin van punt 116 van het bestreden arrest dan ook terecht op gewezen dat de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak kon worden toegepast op een geschil tussen de rechthebbenden van een overleden ambtenaar of hun wettelijk vertegenwoordiger en de instelling waarbij die ambtenaar in dienst was.

51      Indien echter de derde optreedt om de persoonlijk geleden schade, of het nu gaat om materiële of immateriële schade, vergoed te zien worden, vindt overeenkomstige toepassing van de genoemde rechtspraak geen rechtvaardiging in de inhoud van die rechtspraak of in de daaraan ten grondslag liggende principiële overwegingen. Ook al wordt aangenomen dat een dergelijk geschil zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen de betrokken ambtenaar en de instelling, er is in elk geval niet voldaan aan het subjectieve vereiste dat samenhangt met de status van ambtenaar aan wie de aan de orde zijnde rechten toebehoren, zodat het Gerecht voor ambtenarenzaken in beginsel ratione personae onbevoegd is krachtens artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut uitspraak te doen.

52      Anders dan de Commissie betoogt, wordt in het arrest van het Gerecht van 16 december 2010, Commissie/Petrilli (T‑143/09 P), deze beoordeling bevestigd en de achterliggende reden daarvoor gegeven. In punt 46 van dat arrest heeft het Gerecht verklaard dat voor geschillen op het gebied van de openbare dienst uit hoofde van artikel 236 EG (thans artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op de vergoeding van schade die een ambtenaar of functionaris heeft geleden, speciale en bijzondere regels gelden ten opzichte van die welke voortvloeien uit de algemene beginselen voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van de artikelen 235 EG (thans artikel 268 VWEU) en 288 EG (thans artikel 340 VWEU). Wanneer de Unie als werkgever handelt, heeft zij volgens het Gerecht immers een grotere verantwoordelijkheid welke tot uitdrukking komt in de verplichting om schade te vergoeden die haar personeel heeft geleden door elke onrechtmatigheid waaraan zij zich in die hoedanigheid schuldig heeft gemaakt, terwijl zij naar gemeen recht slechts de schade dient te vergoeden die het gevolg is van een „voldoende gekwalificeerde” schending van een rechtsregel (vaste rechtspraak sinds het arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291).

53      Juist deze overwegingen die verband houden met de speciale en bijzondere regeling waarbij de Unie een grotere verantwoordelijkheid jegens haar personeel heeft, hetgeen met name wordt gerechtvaardigd door de dienstbetrekking, met daaraan verbonden specifieke rechten en verplichtingen zoals de zorgplicht, en door de vertrouwensrelatie die in het algemeen belang tussen de instellingen en hun ambtenaren dient te bestaan, gaan niet op voor derden die geen ambtenaar zijn. Ook naaste familieleden van een ambtenaar kunnen, onverminderd hun eventueel recht op sociale uitkeringen als die bedoeld in artikel 76 van het Statuut, op grond van de rechtspraak geen aanspraak maken op een op de instellingen rustende zorgplicht jegens hen (arrest Leussink e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 21‑23).

54      Deze benadering in de rechtspraak wordt daarenboven bevestigd in de in punt 23 hierboven aangehaalde uitspraken.

55      Zo heeft het Hof in de reeds aangehaalde beschikking Fournier/Commissie in beginsel, althans impliciet, aangegeven dat familieleden van een ambtenaar die „uit eigen hoofde” vergoeding vorderen van schade die zij „persoonlijk” hebben geleden, gebruik dienen te maken van artikel 178 EEG (thans artikel 268 VWEU) en niet van artikel 179 EEG (thans artikel 270 VWEU).

56      Het Hof heeft dit in het reeds aangehaalde arrest Leussink e.a./Commissie bevestigd, in een zaak waarin de verzoekende partijen hun beroepen tot schadevergoeding uitdrukkelijk op verschillende rechtsgrondslagen hadden gebaseerd naargelang zij ambtenaar waren of niet, namelijk artikel 179 EEG voor Gerhardus Leussink en de artikelen 178 EEG en 215, tweede alinea, EEG voor zijn echtgenote en kinderen.

57      In zijn conclusie bij het arrest Leussink e.a./Commissie heeft advocaat-generaal Sir Gordon Slynn erkend dat het door de gezinsleden ingestelde beroep terecht gebaseerd was op de artikelen 178 EEG en 215 EEG, aangezien het de zelfstandige schade van het gezin betrof en niet een geschil was tussen een ambtenaar en zijn instelling.

58      Zonder zich hierover formeel uit te spreken, heeft het Hof in punt 25 van het arrest Leussink e.a./Commissie de in het geval van het gezin van de ambtenaar gemaakte keuze voor artikel 178 EEG, en niet voor artikel 179 EEG, niettemin impliciet bekrachtigd, ofschoon het erop wees dat het geschil „zijn oorsprong in de betrekking tussen de ambtenaar en de instelling” vond. Bovendien heeft het Hof zijn beslissing over de kosten uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 69 van zijn Reglement voor de procesvoering, dus op de bepaling die geldt voor beroepen van particulieren die geen ambtenaar zijn.

59      Ten slotte heeft het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Vainker/Parlement het beroep van Brenda Vainker ongegrond verklaard. Het heeft zich daarbij gebaseerd op het arrest Leussink e.a./Commissie en de keuze voor artikel 235 EG als juiste rechtsgrondslag voor dat beroep impliciet bekrachtigd.

60      Ook het betoog van de Commissie dat in wezen berust op artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut, dient te worden afgewezen.

61      Dat de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar een beroep op grond van artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut kunnen, zo niet moeten, instellen ter verkrijging van de in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut bedoelde uitkeringen, heeft de Unierechter weliswaar reeds erkend, zij het impliciet (arrest Gerecht van 9 januari 1996, Bitha/Commissie, T‑23/95, JurAmbt. blz. I‑A‑13 en II‑45; arrest Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 januari 2009, Klein/Commissie, F‑32/08, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑5 en II‑A‑1‑13; zie in die zin en naar analogie ook beschikking Gerecht van 19 juni 2001, Hotzel-Wagenknecht/Commissie, T‑145/00, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).

62      Evenwel gaat dat betoog ten eerste slechts op voor de specifiek in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut genoemde rechtverkrijgenden, namelijk de echtgenoot en de kinderen, of bij gebreke van echtgenoot en kinderen de andere nakomelingen, of bij gebreke van andere nakomelingen de bloedverwanten in opgaande lijn, of ten slotte bij gebreke van bloedverwanten in opgaande lijn de instelling zelf. Ook al wordt aangenomen dat het betoog van de Commissie slaagt wat betreft de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, dat betoog slaagt in casu dus niet wat betreft rekwirant, Livio Missir Mamachi di Lusignano zelf, aangezien hij geen rechtverkrijgende in de zin van artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut is nu er kinderen zijn. Dit geldt ook voor de moeder, de broer en de zus van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, die verzoekende partij zijn in de parallelle zaak T‑494/11.

63      Ten tweede heeft het betoog van de Commissie tot gevolg dat de gemene procedure inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ondergeschikt wordt gemaakt aan de bijzondere procedure van de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren als voorzien in het Statuut. Er bestaan echter geen gegronde redenen waarom de bijzondere bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken jegens ambtenaren zou moeten prevaleren boven de algemene bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van geschillen waarbij de aansprakelijkheid van de Unie in het geding is.

64      Ten derde en ten slotte gaat het, en dat geldt ook voor de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, in casu niet om de verplichting van de Commissie om de statutair gewaarborgde uitkeringen te betalen, welke uitkeringen overigens reeds aan de belanghebbenden zijn betaald, maar om haar eventuele verplichting tot volledige vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade. Het Gerecht wijst erop dat rekwirant in het derde middel van de hogere voorziening in het bijzonder aanvoert dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de vergoeding van de materiële en immateriële schade rekening te houden met die statutaire uitkeringen aan de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano. Het lijkt dan ook niet mogelijk om de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken te baseren op artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut wanneer juist wordt gesteld dat het namens de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano ingestelde beroep niet op dit artikel is gebaseerd.

65      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, uit het wettelijke stelsel van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 90 en 91 van het Statuut reeds de conclusie moet worden getrokken dat de verwanten van een overleden ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen moeten instellen, het ene bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het andere bij het Gerecht, al naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding vorderen van materiële of immateriële schade die zij persoonlijk hebben geleden.

66      Uit het voorgaande vloeit ook voort dat voor die twee beroepen tot schadevergoeding onderling verschillende materiële voorwaarden gelden, overeenkomstig het onderscheid dat door het Gerecht wordt gemaakt in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Petrilli en in herinnering is geroepen in de punten 52 en 53 hierboven.

67      Uit het voorgaande volgt voorts dat wanneer de betrokken verwanten schadevergoeding vorderen bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut vastgelegde termijnen en andere procedurele regels gelden, zoals de regel van concordantie tussen de voorafgaande administratieve klacht en het beroep (zie in die zin arrest Hof van 1 april 1987, Dufay/Parlement, 257/85, Jurispr. blz. 1561, punt 21), terwijl enkel de in artikel 46, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie genoemde verjaringstermijn van vijf jaar geldt, welke volgens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, wanneer zij een vordering instellen bij het Gerecht.

68      Een dergelijke dubbele procedure zou op veel punten uiterst onbevredigend zijn, zowel voor de betrokken partijen als voor de rechterlijke instanties van de Unie. De twee beroepen die het gevolg zouden zijn van de strikte toepassing van de in punt 65 hierboven geformuleerde regel, zouden immers grote nadelen met zich brengen, zoals zwaardere procedures en meer kosten voor de justitiabelen, verspilling van de beperkte middelen van de rechterlijke instanties van de Unie en vooral het risico van tegenstrijdige uitspraken in dezelfde zaak, hetgeen onverenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel.

69      In die omstandigheden moeten er volgens in het procesrecht van de lidstaten algemeen erkende beginselen instrumenten bestaan ter voorkoming of beslechting van jurisdictiegeschillen tussen rechterlijke instanties waarbij dezelfde zaak gelijktijdig aanhangig is of kan worden gemaakt, zoals de uitbreiding van rechtsmacht, aanwijzing van de bevoegde rechter of onbevoegdverklaring, de erkenning van de bevoegdheid van de hogere rechter om de behandeling van een zaak over te nemen, de voorrang voor de eerste rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt en de toepassing van het accessorium sequitur principale-beginsel, volgens hetwelk de bijzaak de hoofdzaak volgt (zie in die zin arrest Hof van 15 januari 1987, Shenavai, 266/85, Jurispr. blz. 239, punt 19). Deze instrumenten zijn bij wet geregeld of in de rechtspraak ontwikkeld.

70      Voorts is in het Unierecht het Hof reeds buiten het strikte procedurele kader als voorzien in de geldende teksten getreden om door middel van rechtspraak af te wijken van jurisdictie‑ en procedurele regels, ook al ging het om regels van openbare orde. Het is daarbij voornamelijk uitgegaan van in de proceseconomie en de goede rechtsbedeling gelegen overwegingen.

71      Zo heeft het Hof met betrekking tot de jurisdictieregels in de reeds aangehaalde beschikking IAMA Consulting/Commissie de benadering van het Gerecht, dat zich had gehouden aan het strikte kader van artikel 225, lid 1, EG juncto artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie, afgewezen en een in de rechtspraak ontwikkelde regel toegepast, waarbij deze oplossing gerechtvaardigd was uit hoofde van „redenen van proceseconomie en [...] de voorrang van de eerst aangezochte rechter, twee overwegingen die doorgaans ook in de processtelsels van de lidstaten worden erkend” (punt 17 van de beschikking).

72      Met betrekking tot de procedurele regels is het Hof door middel van rechtspraak afgeweken van de uit het stelsel van de artikelen 90 en 91 van het Statuut voortvloeiende regel dat beroepen moeten worden voorafgegaan door een regelmatig gevoerde precontentieuze procedure en dus door een voorafgaande administratieve klacht, en wordt de instelling van rechtstreeks beroep bij de Unierechter toegestaan voor een redelijk groot aantal besluiten, zoals die van jury’s van vergelijkende onderzoeken en beoordelingsrapporten, ten aanzien waarvan het TABG in het kader van een dergelijke klacht over geen enkele beoordelingsmarge beschikt (zie met name voor de besluiten van jury’s van vergelijkende onderzoeken arresten Hof van 14 juni 1972, Marcato/Commissie, 44/71, Jurispr. blz. 427, en 7 mei 1986, Rihoux e.a./Commissie, 52/85, Jurispr. blz. 1555, 1567, en voor de beoordelingsrapporten arresten Hof van 3 juli 1980, Grassi/Raad, 6/79 en 97/79, Jurispr. blz. 2141, en 15 maart 1989, Bevan/Commissie, 140/87, Jurispr. blz. 701). Deze rechtspraak is ingegeven door de omstandigheid dat een klacht tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek of tegen een beoordelingsrapport „zinledig” zou zijn, daar de betrokken instelling niet bevoegd is om de besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek of het oordeel van de beoordelaars nietig te verklaren of te wijzigen. Hieruit volgt dat een „uiterst enge uitlegging van artikel 91, [lid] 2, [van het Statuut] alleen maar [zou] leiden tot een zinloze verlenging van de procedure” (arrest Hof van 16 maart 1978, Ritter von Wüllerstorff und Urbair/Commissie, 7/77, Jurispr. blz. 769).

73      In het licht van de voorgaande overwegingen en aangezien sprake is van dwingende redenen die samenhangen met de rechtszekerheid, de goede rechtsbedeling, de proceseconomie en de voorkoming van tegenstrijdige uitspraken, moet worden geoordeeld dat in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, waarin de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of functionaris vergoeding vorderen van verschillende soorten schade die door dezelfde handeling zijn veroorzaakt, daarbij optredend zowel in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden als in eigen naam op grond van een iure proprio-aanspraak, de desbetreffende vorderingen mogen worden gebundeld in één enkel beroep.

74      Dat ene beroep dient te worden ingesteld bij het Gerecht, aangezien het Gerecht niet alleen de „generalistische” of „reguliere” rechterlijke instantie is, die derhalve „volledige rechtsmacht” heeft – anders dan het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat een speciale rechterlijke instantie is –, maar daarnaast ook een hogere rechterlijke instantie is, waar het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens de bewoordingen van artikel 257 VWEU aan wordt „toegevoegd”. Opgemerkt moet worden dat wanneer zaken die hetzelfde voorwerp hebben bij twee rechterlijke instanties van ongelijke rang aanhangig worden gemaakt, in de regel de hogere rechterlijke instantie bevoegd is voor de behandeling van het gehele geschil. Zo is in het Unierecht in artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie bepaald dat wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben, het Gerecht voor ambtenarenzaken zich onbevoegd verklaart zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken. Een soortgelijke oplossing kan worden aangetroffen in artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie wanneer bij het Hof en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben of die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen.

75      Voorts moet nog worden opgemerkt dat indien in omstandigheden als die van de onderhavige zaak de verwanten van de overleden ambtenaar twee beroepen zouden moeten instellen, dan bij het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken gelijktijdig zaken aanhangig zouden zijn die hetzelfde voorwerp hebben, namelijk in wezen vorderingen tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de dood van de betrokken ambtenaar, waarvoor de aansprakelijkheid veronderstellenderwijs zou worden toegerekend aan dezelfde door de verwerende instelling begane dienstfout. In die omstandigheden zou het Gerecht voor ambtenarenzaken overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie zich onverwijld onbevoegd moeten verklaren, zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken.

76      Het in dergelijke situaties stellen van een regel dat het Gerecht als bevoegde rechter wordt aangewezen, is dan ook de tegenhanger van de regel van artikel 8, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie. Het zou in deze omstandigheden geen zin hebben om de belanghebbenden te verplichten zich tot het Gerecht voor ambtenarenzaken te wenden, en een uiterst enge uitlegging van het bevoegdhedenstelsel van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 90 en 91 van het Statuut zou alleen maar leiden tot een zinloze verlenging van de procedure (zie in die zin en naar analogie de in punt 72 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof).

77      In het aan de orde zijnde geval volgt uit al het voorgaande dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ab initio onbevoegd was om kennis te nemen van het onderhavige beroep, behalve wat betreft de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden.

78      Gelet op de in punt 65 hierboven vermelde strikte bevoegdheidsverdeling tussen de twee betrokken rechterlijke instanties dient het Gerecht voor ambtenarenzaken derhalve ambtshalve onbevoegd te worden verklaard om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die rekwirant en de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden, en dient het bestreden arrest in zoverre te worden vernietigd.

79      De gevolgen van deze vernietiging worden hierna in de punten 102 en 103 onderzocht.

80      Voor het overige moet de hogere voorziening verder worden behandeld op basis van rekwirants middelen, doch uitsluitend voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd was om kennis te nemen van de voorgelegde vordering, dus voor zover het heeft beslist op de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken voor zover het de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden, niet-ontvankelijk heeft verklaard

81      Het eerste middel valt uiteen in drie onderdelen. Aangezien echter het tweede onderdeel van dit middel ziet op de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die rekwirant persoonlijk heeft geleden, wordt het niet nader onderzocht, nu dit aspect van het bestreden arrest reeds is vernietigd in het kader van het onderzoek van het ambtshalve aan de orde gestelde middel van openbare orde.

82      In het eerste onderdeel van het middel, dat in het bijzonder betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot vergoeding van de door de vermoorde ambtenaar vóór zijn overlijden geleden immateriële schade (immateriële schade ex haerede), voert rekwirant aan dat de procedurele regel van concordantie, die van toepassing is op beroepen op het gebied van de openbare dienst, vereist dat de administratieve klacht en het beroep, en niet – zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld – het verzoek en de klacht, hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak betreffen. Hij verwijst daarbij met name naar het arrest van het Hof van 1 juli 1976, Sergy/Commissie (58/75, Jurispr. blz. 1139). Gesteld wordt dat in casu in de klacht van 10 september 2008 wel degelijk sprake was van een verzoek om vergoeding van de door de vermoorde ambtenaar vóór zijn overlijden en door zijn rechtverkrijgenden geleden schade.

83      In het derde onderdeel van het middel betoogt rekwirant daarenboven in wezen dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken aan de regel van concordantie gegeven toepassing leidt tot een beperking van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

84      De Commissie stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de eerbiediging van de precontentieuze procedure geen schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming met zich brengt, nu dit beginsel beperkingen kan bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor het beginsel in zijn kern wordt aangetast (arrest Hof van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, Jurispr. blz. I‑2213, punten 63 e.v.).

85      Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest de uit de artikelen 90 en 91 van het Statuut voortvloeiende procedurele regels heeft geschonden in het kader van een door een ambtenaar ingesteld beroep dat enkel strekt tot schadevergoeding.

86      Weliswaar heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 82 van het bestreden arrest terecht de rechtspraak in herinnering gebracht dat wanneer een beroep, zoals in casu, enkel strekt tot schadevergoeding in die zin dat het geen vordering tot nietigverklaring van een bepaalde handeling bevat, maar uitsluitend vergoeding wordt gevorderd van schade die beweerdelijk is veroorzaakt door een reeks handelingen of omissies die, bij gebreke van rechtsgevolgen, niet als bezwarende handelingen kunnen worden aangemerkt, de administratieve procedure in het stelsel van rechtswegen voorzien in de artikelen 90 en 91 van het Statuut op straffe van niet-ontvankelijkheid van het latere beroep dwingend moet worden ingeleid met een verzoek waarmee de belanghebbende van het TABG vergoeding van de beweerde schade vordert, waarna in voorkomend geval een klacht tegen de afwijzing van het verzoek moet worden ingediend (zie arresten Gerecht van 13 juli 1995, Saby/Commissie, T‑44/93, JurAmbt. blz. I‑A‑175 en II‑541, punt 31, en 13 december 2012, A/Commissie, T‑595/11 P, punten 111 en 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken tevens terecht gewezen op de vaste rechtspraak dat hoewel de voor de Unierechter geformuleerde conclusies hetzelfde voorwerp moeten hebben als die welke in de klacht zijn geformuleerd en zij slechts bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als de bezwaren die in de klacht zijn aangevoerd, die bezwaren in de contentieuze fase toch kunnen worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten (zie arrest Hof van 23 april 2002, Campogrande/Commissie, C‑62/01 P, Jurispr. blz. I‑3793, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 84 van het bestreden arrest die rechtspraak evenwel nader uitgewerkt en eraan toegevoegd dat waar het zuiver om schadevergoeding gaat, het begrip „oorzaak” niet wordt gedefinieerd aan de hand van „bezwaren” in de zin van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak, maar aan de hand van de door de betrokken ambtenaar in zijn verzoek om schadevergoeding aangevoerde „onderdelen van de schade”, welke onderdelen het voorwerp van de door de ambtenaar gevraagde vergoeding bepalen en daarmee het voorwerp van het verzoek waarover de administratie moet beslissen.

89      In punt 85 van het bestreden arrest is het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van de in de punten 86 tot en met 88 hierboven genoemde overwegingen tot het oordeel gekomen dat schadevorderingen die zijn gebaseerd op verschillende onderdelen van de schade, voor de Unierechter slechts ontvankelijk zijn indien zij zijn voorafgegaan door een verzoek aan de administratie dat hetzelfde voorwerp heeft en op dezelfde onderdelen van de schade berust en vervolgens door een klacht tegen de beslissing waarbij de administratie uitdrukkelijk of stilzwijgend op dat verzoek heeft beslist.

90      In dit verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat de vermelde overwegingen en de oordelen waartoe zij hebben geleid, berusten op een verwarring tussen de begrippen „voorwerp” en „oorzaak”. Meer in het bijzonder kan het begrip „oorzaak”, anders dan in de voorlaatste zin van punt 84 van het bestreden arrest wordt verklaard, niet worden gedefinieerd aan de hand van de door de ambtenaar in zijn verzoek om schadevergoeding aangevoerde „onderdelen van de schade”, aangezien deze onderdelen in werkelijkheid het „voorwerp” van het verzoek om schadevergoeding bepalen, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in de laatste zin van punt 84 overigens onverwijld heeft aangegeven.

91      Die overwegingen en oordelen verdragen zich in ieder geval niet met de rechtspraak waarop zij zijn gebaseerd, en al helemaal niet met de beginselen van die rechtspraak.

92      Allereerst dient te worden herinnerd aan de in het arrest van het Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie (224/87, Jurispr. blz. 99), ontwikkelde rechtspraak dat een verzoek om schadevergoeding dat voor het eerst bij het Gerecht wordt ingediend, in het stelsel van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene rechtswegen ontvankelijk is, ofschoon de voorafgaande administratieve klacht slechts de nietigverklaring van het beweerdelijk schadebrengende besluit beoogde, aangezien een verzoek om nietigverklaring een verzoek om vergoeding van de geleden schade kan impliceren (arrest Gerecht Saby/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).

93      Daarnaast is het vaste rechtspraak dat het voor de ontvankelijkheid voor het Gerecht van een vordering tot betaling van vertragingsrente voor het geval het bestreden besluit nietig zou worden verklaard, niet is vereist dat zij uitdrukkelijk in de voorafgaande administratieve klacht wordt vermeld (arresten Gerecht van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, Jurispr. blz. II‑357, punt 50; 8 juni 1995, P/Commissie, T‑583/93, JurAmbt. blz. I‑A‑137 en II‑433, punt 50, en 12 november 2002, López Cejudo/Commissie, T‑271/01, JurAmbt. blz. I‑A‑221 en II‑1109).

94      Anders dan het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 90 van het bestreden arrest heeft betoogd, betreft die rechtspraak niet alleen beroepen tot nietigverklaring en kan niet tot het oordeel worden gekomen dat zij niet kan worden toegepast op beroepen die enkel strekken tot schadevergoeding.

95      Zo heeft het Gerecht in het arrest van 8 oktober 1992, Meskens/Parlement (T‑84/91, Jurispr. blz. II‑2335, punt 44), dat betrekking had op een beroep dat enkel strekte tot schadevergoeding, geoordeeld dat de in het kader van een beroep tot schadevergoeding ingediende conclusies waarbij vergoeding wordt gevraagd van de materiële en immateriële schade die een ambtenaar heeft geleden als gevolg van een besluit van de administratie, in het licht van de regel dat de voorafgaande klacht en het beroep hetzelfde voorwerp moeten hebben, niet kunnen worden geacht te verschillen van de in de klacht uiteengezette conclusies waarbij enerzijds nietigverklaring van dat besluit en anderzijds vergoeding van de door de belanghebbende geleden immateriële schade wordt gevraagd. Aangenomen moet immers worden dat een in de klacht opgenomen verzoek om nietigverklaring van een bezwarend besluit een verzoek om vergoeding van eventueel als gevolg van dat besluit geleden materiële en immateriële schade kan inhouden.

96      Daarnaast heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Sergy/Commissie, bij de afwijzing van de excepties van niet-ontvankelijkheid die de Commissie in verband met twee onderdelen van de schadevordering had opgeworpen op de grond dat deze niet waren vermeld in de voorafgaande administratieve klacht, erop gewezen dat artikel 91 van het Statuut tot doel heeft een minnelijke schikking van een geschil tussen ambtenaren of andere personeelsleden en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen, dat dit voorschrift evenwel niet beoogt de omvang van een eventueel beroep in rechte nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang de grond of het voorwerp van de klacht in dat stadium maar geen wijziging ondergaat, dat de verzoekende partij, na in haar klacht haar grieven te hebben uiteengezet, had gesteld dat haar vertraagde herplaatsing haar aanzienlijke schade had berokkend, waarvan zij vervolgens „de belangrijkste posten” had opgesomd, en dat onder die omstandigheden ook andere schadeposten waarvan werd gesteld dat zij door de aan de administratie verweten handelwijze waren veroorzaakt en strekten tot vergoeding van de door de verzoekende partij uit dien hoofde geleden schade, aan ’s Hofs oordeel konden worden onderworpen (zie punten 31‑36 van het arrest).

97      Hoewel die rechtspraak strikt genomen slechts ziet op de regel van concordantie tussen de administratieve klacht en het beroep, kunnen de daaraan ten grondslag liggende beginselen en daarmee de toegestane versoepelingen ook worden toegepast op de in punt 86 hierboven in herinnering gebrachte regel van „concordantie” tussen het verzoek en de klacht, welke regel geldt voor beroepen die enkel strekken tot schadevergoeding.

98      Gelet op die rechtspraak en beginselen dient dus te worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening gegrond is en dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij het eerste middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is verklaard dat door de Commissie was aangevoerd met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden geleden immateriële schade ex haerede.

99      De gevolgen van deze vernietiging worden hierna in de punten 104 tot en met 112 onderzocht.

100    Gelet op een en ander dient het bestreden arrest in zijn geheel te worden vernietigd, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere middelen van de hogere voorziening.

 Beroep in eerste aanleg

101    Volgens artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak uitzonderlijk voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.

102    Wat in de eerste plaats de vordering betreft tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die rekwirant en de rechthebbenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden, had het Gerecht voor ambtenarenzaken, na te hebben vastgesteld dat het niet bevoegd was uitspraak te doen over dat aspect van het beroep, ten aanzien waarvan het Gerecht bevoegd is, moeten overgaan tot verwijzing naar het Gerecht overeenkomstig artikel 8, lid 2, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie.

103    De zaak is op dit punt in staat van wijzen, zodat dit aspect van het beroep naar het Gerecht moet worden verwezen voor behandeling in eerste aanleg op grond van de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU. Het is immers niet de taak van de rechter in hogere voorziening, bij wie de zaak op grond van artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie aanhangig is gemaakt, om kennis te nemen van een dergelijk beroep.

104    Wat in de tweede plaats de vordering betreft tot vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden, was het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd hierover uitspraak te doen, maar is het ten onrechte overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring op basis van de regel van „concordantie” tussen het verzoek en de administratieve klacht.

105    Op grond van de in de punten 92 tot en met 97 hierboven in herinnering geroepen beginselen en rechtspraak is het Gerecht, anders dan in het bestreden arrest is verklaard, van oordeel dat de vordering tot vergoeding van de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden en door zijn verwanten geleden immateriële schade, die beweerdelijk is veroorzaakt door hetzelfde onrechtmatig handelen als het onrechtmatig handelen dat de Commissie wordt verweten in rekwirants brief van 25 februari 2008, maar pas voor het eerst expliciet ter sprake wordt gebracht in de klacht, het onderwerp van het in die brief geformuleerde oorspronkelijke verzoek om schadevergoeding of de grond waarop dit berust, niet heeft gewijzigd.

106    Ofschoon het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 88 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat „vast[stond]” dat rekwirant in die brief „enkel vergoeding van materiële schade [had] gevraagd” en „de voor het Gerecht [voor ambtenarenzaken] gestelde [immateriële] schade niet ter sprake [had] gebracht”, dient het Gerecht de strekking van het in de brief opgenomen verzoek om schadevergoeding opnieuw te beoordelen.

107    In die brief heeft rekwirant de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, om een „persoonlijk en expliciet besluit [...] over alle politieke en financiële gevolgen van de dubbele moord” gevraagd.

108    Meer in het bijzonder heeft rekwirant in deel I van de brief om te beginnen aangegeven dat hij het oneens was met de voorstellen die hem waren gedaan door de diensten van de Commissie, met name wat betreft het bedrag van de „diverse vergoedingen en rechten voor de erfgenamen”, waarmee blijkbaar wordt gedoeld op de statutaire uitkeringen waarin het Statuut voorziet voor de weeskinderen. Vervolgens heeft rekwirant in deel II van de brief het door de Marokkaanse justitie toegekende „smartengeld” expliciet vermeld en erop gewezen dat dit inadequaat was. Ten slotte heeft rekwirant in deel III van de brief verzocht om betaling van een „vergoeding ten bedrage van minstens 26 volledige jaarsalarissen van de vermoorde ambtenaar, dus berekend van 2006 (jaar waarin de tragedie te Rabat plaatsvond) tot en met 2032 (jaar waarin de ambtenaar waarschijnlijk met pensioen zou zijn gegaan)”. Hij heeft hieraan toegevoegd dat deze door de Commissie aan de vier minderjarige kinderen te betalen vergoeding „uiteraard niet dezelfde [was] als en een aanvulling [was] op” de in deel II van de brief bedoelde vergoeding, namelijk het smartengeld.

109    Gelet op de bewoordingen van rekwirants brief van 25 februari 2008 moet, anders dan in punt 88 van het bestreden arrest wordt verklaard, dus worden vastgesteld dat rekwirant in het in die brief geformuleerde verzoek om schadevergoeding niet enkel vergoeding van materiële schade heeft gevraagd, maar ook duidelijk heeft verwezen naar immateriële schade.

110    Voor het overige heeft rekwirant door te vragen naar het standpunt van de instelling met betrekking tot „alle politieke en financiële gevolgen” van de dubbele moord, in wezen verzocht om volledige vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Commissie dat heeft geleid tot de dood van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano. Dat hij de totale schade niet van meet af aan heeft ingedeeld volgens specifieke juridische categorieën, die hem hoogstwaarschijnlijk niet bekend waren, zoals materiële, immateriële of existentiële, ex haerede of iure proprio-schade, lijkt niet doorslaggevend in deze initiële fase van de precontentieuze administratieve procedure, waarin de inschakeling van een advocaat niet verplicht is en het TABG alles in het werk dient te stellen om een minnelijke schikking van het geschil te bevorderen, vooral in zo tragische omstandigheden als die van deze zaak. In ieder geval moet, in navolging van het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Sergy/Commissie, dus worden geoordeeld dat rekwirant in de delen I, II en III van zijn brief van 25 februari 2008 „de belangrijkste posten” heeft opgesomd van de schade waarvan hij vergoeding vorderde.

111    Bovendien heeft rekwirant in zijn klacht van 10 september 2008 de diverse posten van de gestelde schade naar behoren gespecificeerd, mede door uitdrukkelijk te verzoeken om een vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden.

112    Derhalve moet het eerste middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie heeft aangevoerd met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden geleden immateriële schade ex haerede, worden afgewezen.

113    Wat de overige middelen van niet-ontvankelijkheid betreft die de Commissie eveneens heeft aangevoerd in verband met diezelfde vordering (zie punt 91 van het bestreden arrest), is de zaak niet in staat van wijzen.

114    Normaal zou dat aspect van het beroep dus moeten worden terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een nieuwe uitspraak.

115    Opgemerkt moet echter worden dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van terugverwijzing onverwijld zou dienen te constateren dat bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig zijn die hetzelfde voorwerp hebben. Bij het Gerecht zijn immers de onderhavige zaak en de parallelle zaak T‑494/11 aanhangig. Overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie zou het Gerecht voor ambtenarenzaken zich vervolgens onbevoegd moeten verklaren, zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken (zie ook punt 75 hierboven).

116    Een dergelijke terugverwijzing zou dus zinledig zijn omdat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet anders kan dan de zaak op zijn beurt verwijzen naar het Gerecht. Hieruit volgt dat een uiterst enge uitlegging van artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie alleen maar zou leiden tot een zinloze verlenging van de procedure (zie in die zin en naar analogie de in punt 72 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof).

117    Ook dat aspect van het beroep dient dus naar het Gerecht te worden verwezen, zodat het krachtens de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU hierover uitspraak kan doen als rechter in eerste aanleg.

118    Gelet op al het voorgaande moet zaak F‑50/09 in haar geheel naar het Gerecht worden verwezen.

 Kosten

119    Daar de zaak naar het Gerecht wordt verwezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09), wordt vernietigd.

2)      Zaak F‑50/09 wordt verwezen naar het Gerecht voor behandeling in eerste aanleg op grond van de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Jaeger

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.