Language of document : ECLI:EU:T:2007:31

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

5 februari 2007 (*)

„Procesincidenten – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Beroep tot schadevergoeding – Winstderving – Verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten – Onbevoegdheid”

In zaak T‑91/05,

Sinara Handel GmbH, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos en E. Petritsi, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en T. Scharf als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade als gevolg van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten

1        Bij niet bekendgemaakte beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304), vastgesteld met name op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), heeft de Commissie besloten tot een onderzoek naar het eventuele bestaan van mededingingsbeperkende gedragingen betreffende buizen van koolstofstaal, die mogelijk in strijd waren met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsook met artikel 81 EG.

2        Na dit onderzoek heeft de Commissie op 20 januari 1999 besloten een procedure in te leiden in zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen, waarna zij op 8 december 1999 beschikking 2003/382/EG betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (Zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „kartelbeschikking”) heeft gegeven. Volgens artikel 1, lid 1, van deze beschikking hebben de acht ondernemingen waaraan zij is gericht „het bepaalde van artikel 81, lid 1, [EG] geschonden door [...] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [Oil Country Tubular Goods]-buizen met standaardschroefdraad en naadloze project-linepipe moesten worden geëerbiedigd”.

3        Volgens artikel 1, lid 2, van de kartelbeschikking duurde de inbreuk van 1990 tot 1995 voor Mannesmannröhren-Werke AG, Vallourec SA, Dalmine SpA, Sumitomo Metal Industries Ltd., Nippon Steel Corp., Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp., en van 1990 tot februari 1994 voor British Steel Ltd. Deze ondernemingen is ter zake naargelang van het geval een geldboete van 8,1 tot 13,5 miljoen EUR opgelegd.

4        Deze beschikking is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 juni 2003.

5        Voorts heeft de Commissie op 31 augustus 1996, na een op 19 juli 1996 door het Defence Committee of the Seamless Steel Tube Industry of the European Union ingediende klacht, krachtens verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 317, blz. 1), een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB C 253, blz. 26) gepubliceerd.

6        Op 29 mei 1997 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 981/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB L 141, blz. 36) vastgesteld.

7        Op 17 november 1997 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2320/97 vastgesteld tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”).

8        Op 16 juli 2004 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1322/2004 tot wijziging van de definitieve verordening (PB L 246, blz. 10) vastgesteld. Volgens artikel 1 van deze verordening wordt aan de definitieve verordening een artikel 8 toegevoegd, krachtens hetwelk artikel 1 van de definitieve verordening, dat antidumpingrechten op de daarin bedoelde invoer instelt, met ingang van 21 juli 2004 niet meer van toepassing is.

9        Verzoekster, Sinara Handel GmbH, is een Duitse vennootschap die naadloze buizen en pijpen uit Rusland in de Gemeenschap invoert. Zij verkoopt sinds 2000 de producten van de vennootschap Sinarsky Pipe Works en sinds eind 2001 die van Pipe Metallurgical Co. Tijdens de in het onderhavige beroep bedoelde periode, namelijk van juni 2000 tot december 2002, had zij geen enkele andere activiteit.

10      Van juni 2000 tot en met december 2002 heeft verzoekster in de Gemeenschap buizen uit Rusland geïmporteerd die zij overeenkomstig de aanwijzingen van de Duitse douane voor indeling onder de in artikel 1, lid 1, van de definitieve verordening bedoelde GN-codes heeft aangegeven. Dientengevolge heeft de douane over deze invoer in totaal 2 818 163,09 EUR (420 810,52 EUR voor 2000, 1 385 602,36 EUR voor 2001 en 1 011 750,21 EUR voor 2002) antidumpingrechten ingevorderd.

11      Gedurende dezelfde periode heeft verzoekster ook andere buizen ingevoerd die zij niet voor indeling volgens de definitieve verordening heeft aangegeven. De Duitse douane, die van mening was dat een bepaald deel van die invoer evenwel onder deze verordening viel, heeft navorderingen gezonden die verzoekster heeft betwist. Als gevolg daarvan zijn thans zeven bezwaren bij de douane hangende, terwijl bij het Finanzgericht des Landes Brandenburg (Duitsland) een beroep in rechte is ingesteld.

12      Bovendien vallen volgens verzoekster bepaalde voor indeling volgens de definitieve verordening aangegeven buizen, gelet met name op de fabricagewijze ervan, niet onder deze verordening. Derhalve heeft zij de definitieve indeling ervan voor de Duitse douane betwist. Twee procedures over de voor indeling volgens de definitieve verordening aangegeven invoer zijn nog steeds hangende voor de douane van Frankfurt (Oder).

13      Enerzijds heeft verzoekster op 18 november 2003 deze douaneautoriteiten op basis van artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) verzocht om terugbetaling van de geïnde rechten voor invoer die haars inziens ten onrechte volgens de definitieve verordening is ingedeeld. Dit verzoek is voor 31 van de verschillende betwiste douaneontvangsten afgewezen. Tegen deze afwijzingen is thans beroep ingesteld.

14      Anderzijds heeft verzoekster op 22 september 2004 op basis van artikel 236 CDW opnieuw verzocht om terugbetaling van alle rechten die zij had voldaan voor voor indeling volgens de definitieve verordening aangegeven invoer, waaronder invoer waarvan de douane-indeling niet wordt betwist, op grond dat deze verordening onwettig is. In totaal wordt uit dien hoofde op nationaal niveau 4 346 558,09 EUR aan rechten teruggevorderd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 februari 2005, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij op 3 respectievelijk 7 juni 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akten hebben de Commissie en de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

17      Verzoekster heeft op 25 juli 2005 haar opmerkingen over deze excepties van niet-ontvankelijkheid ingediend.

18      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht verzoekster verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden. Verzoekster heeft daaraan voldaan.

19      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de Gemeenschap te veroordelen haar als vergoeding voor de gederfde winst, als gevolg van de vaststelling van de definitieve verordening, voor de periode van juni 2000 tot en met december 2002 1 633 344,33 EURO te betalen, te vermeerderen met moratoire interessen tegen 8 % per jaar;

–        subsidiair, na een tussenarrest, de Gemeenschap te veroordelen haar uit gelijken hoofde een bij overeenkomst tussen partijen of, bij gebreke daarvan, bij eindarrest van het Gerecht vast te stellen bedrag te betalen;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

20       In hun excepties van niet-ontvankelijkheid concluderen de Raad en de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      In haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        de excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad en de Commissie te verwerpen;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van dit artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

23      In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier om uitspraak te kunnen doen zonder de behandeling voort te zetten.

 De hoofdvordering

 Argumenten van partijen

24      De Raad en de Commissie achten het Gerecht onbevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep, omdat het in feite strekt tot terugbetaling van de beweerdelijk betaalde antidumpingrechten.

25      Als winstderving wordt namelijk het bedrag van deze rechten, na aftrek van hypothetische belastingen, gesteld. Dat blijkt uit de door verzoekster overgelegde brief van de accountant van 7 januari 2005:

„Door de van 2000 tot 2002 voor in totaal 2 818 163,09 EUR betaalde antidumpingrechten daalde de winst in de jaren 2000 tot 2002 met hetzelfde bedrag, met het gevolg dat door de winstdaling minder belastingen dienden te worden betaald.

Ingeval niet voor 2 818 163,09 EUR meer antidumpingrechten hadden moeten worden betaald, zou voor die jaren 2 818 163,09 EUR meer winst zijn gemaakt.

Aangezien de winst 2 818 163,09 EUR meer had bedragen, zouden meer belastingen zijn betaald.

[...] Indien geen 2 818 163,09 EUR aan antidumpingrechten voor de jaren 2000 tot 2002 verschuldigd waren geweest, hadden 1 184 818,76 EUR meer belastingen moeten worden betaald. De werkelijke schade bedraagt dus 1 633 344,33 EUR.”

26      De Commissie wijst er dus op dat de door verzoekster gestelde schade slechts het boekhoudkundige gevolg is van de betaling van beweerdelijk verschuldigde antidumpingrechten, hetgeen niet als winstderving kan worden beschouwd. Zij herinnert eraan dat het Gerecht in het arrest van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie (T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331, punt 50), heeft verklaard dat een beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden handeling en, indien het werd toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van die handeling teniet worden gedaan (arresten Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr. blz. II‑621, punt 59; 4 februari 1998, Laga/Commissie, T‑93/95, Jurispr. blz. II‑195, punt 48, en Landuyt/Commissie, T‑94/95, Jurispr. blz. II‑213, punt 48). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het beroep tot schadevergoeding strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag van de rechten die de verzoeker ter uitvoering van de definitief geworden handeling heeft betaald (arrest Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punt 33).

27      Volgens de Commissie is dit in casu het geval, daar verzoeksters vordering tot schadevergoeding strekt tot het tenietdoen van de rechtsgevolgen van de definitieve verordening zoals die op haar is toegepast, daar het bedrag van de gevorderde vergoeding overeenkomt met dat van de krachtens die verordening daadwerkelijk betaalde rechten.

28      Bovendien, aldus de Raad, is het geschikte rechtsmiddel tegen een navordering van antidumpingrechten een beroep krachtens de artikelen 243 en 245 CDW, zoals die door de relevante nationale rechtsbepalingen van de betrokken lidstaat ten uitvoer worden gelegd, of een verzoek tot kwijtschelding krachtens artikel 236 CDW. Verzoekster heeft de navorderingen van de Duitse douane overigens met name betwist op grond van de onwettigheid van de definitieve verordening. Wanneer de bevoegde rechter de geldigheid van deze verordening betwijfelt, kan hij het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag stellen. Ingeval het Hof deze verordening ongeldig verklaart, verklaart de nationale rechter de navorderingen nietig, zodat verzoekster het totaalbedrag aan beweerdelijk betaalde antidumpingrechten, vermeerderd met 0,5 % rente per maand overeenkomstig §§ 236 en 238 Abgabenordnung (Duits fiscaal wetboek), terugkrijgt.

29      Volgens vaste rechtspraak kan verzoekster niet verzoeken om terugbetaling van de rechten in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG. Het Hof heeft in het arrest van 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie (C‑282/90, Jurispr. blz. I‑1937, punt 12), namelijk verklaard dat de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van bedragen die door een nationale instantie ten onrechte zijn geïnd op basis van een nadien ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling. Zo ook heeft het Gerecht in het arrest van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie (T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 35), verklaard dat een particulier, wanneer hij zich benadeeld acht door de toepassing van een regelgevende gemeenschapshandeling die hij als onrechtmatig aanmerkt en wanneer de uitvoering van die handeling aan de nationale autoriteiten is overgelaten, in het kader van die uitvoering de geldigheid van de handeling in een geding tegen de nationale autoriteit voor de nationale rechter kan aanvechten.

30      Verzoeksters betoog dat zij niet tijdig een beroep tot nietigverklaring van de definitieve verordening had kunnen instellen, is in dit opzicht irrelevant. Om te beginnen gaat het in casu om de verhouding tussen het beroep tot schadevergoeding en de prejudiciële verwijzing tot toetsing van de geldigheid, en niet om die tussen het beroep tot schadevergoeding en het beroep tot nietigverklaring. Vervolgens is de reden dat verzoekster de definitieve verordening niet heeft kunnen aanvechten, niet dat zij te laat kennis kreeg van de kartelbeschikking, maar het feit dat zij door deze verordening niet individueel werd geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Ten slotte kan niet via een beroep tot schadevergoeding de dwingende beroepstermijn van artikel 230, vijfde alinea, EG worden ontweken (arrest Hof van 12 december 1967, Collignon/Commissie, 4/67, Jurispr. blz. 469).

31      Wat het door verzoekster aangehaalde arrest Krohn/Commissie betreft, stelt de Raad dat de door verzoekster aangehaalde passages de vraag betroffen bij welke instantie vergoeding moet worden gevorderd in situaties waarin de nationale autoriteiten het gemeenschapsrecht hebben toegepast, maar niet de vraag wat als vergoeding op grond van artikel 288, tweede alinea, EG kan worden gevorderd.

32      Anders dan verzoekster stelt, bieden de nationale rechtsmiddelen, gelet op het feit dat de door haar geadieerde nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag over de geldigheid van de definitieve verordening kan stellen, voorts een doeltreffend middel ter bescherming van de betrokken particulieren.

33      Voorts merkt de Raad op dat het rechtstreeks toepasselijke gemeenschapsrecht in artikel 236 CDW hoe dan ook voorziet in een bijzonder rechtsmiddel wanneer rechten beweerdelijk ten onrechte zijn geïnd. Naar gemeenschapsrecht moet een schuldenaar van de douane dus allereerst de bescherming van de nationale rechter inroepen in plaats van beroep tot schadevergoeding bij de gemeenschapsrechter in te stellen.

34      Ten slotte merken de Raad en de Commissie op dat bij toewijzing van het onderhavige beroep verzoeksters nationaal beroep tegen de navorderingen ook zou moeten worden toegewezen, waardoor verzoekster tweemaal zou worden vergoed.

35      Verzoekster acht dit betoog ongegrond.

36      Zij wijst erop dat haar beroep strekt tot vergoeding van de als gevolg van de onwettige definitieve verordening geleden winstderving en niet tot terugbetaling van de betaalde rechten. De excepties van niet-ontvankelijkheid betreffen in feite alleen de methode van berekening van deze winstderving, hetgeen een vraag ten gronde is, en niet de echte aard van het beroep.

37      Met betrekking tot deze methode wijst verzoekster erop dat de betaalde antidumpingrechten alleen als een „maatstaf” voor haar schade zijn gebruikt om te bepalen wat haar situatie was geweest indien zij deze rechten niet had betaald. Het verlies wordt dus berekend door vergelijking van de gemaakte winst na betaling van de antidumpingrechten, terwijl de definitieve verordening van kracht was, met die welke bij niet-betaling van deze rechten zou zijn gemaakt. Het als schadevergoeding gevorderde bedrag van 1 633 344,33 EUR verschilt dus van het bedrag van 2 818 163,09 EUR, dat als antidumpingrechten is betaald. Bovendien erkent de rechtspraak deze methode (arrest Hof van 4 oktober 1979, Ireks-Arkady/Raad en Commissie, 238/78, Jurispr. blz. 2955, punt 13).

38      Het beroep strekt dus niet tot het tenietdoen van de rechtsgevolgen van de definitieve verordening. Bovendien is in gevallen waarin, zoals hier, geen beroep op basis van artikel 230 EG tegen de schadebrengende handeling kan worden ingesteld, een beroep tot schadevergoeding als het onderhavige ontvankelijk. Indien het beroep zou worden toegewezen, zou de onwettigheid van de definitieve verordening slechts een indirect gevolg zijn en alleen de procespartijen raken. De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, houdt geen verband met de intrinsieke rechtsgevolgen van deze verordening en kan niet ongedaan worden gemaakt via een beroep tot nietigverklaring, zoals is overwogen in de punten 47 tot en met 51 van voormeld arrest Fresh Marine/Commissie.

39      Volgens verzoekster betreft de door de Raad en de Commissie aangehaalde rechtspraak het uitzonderlijke geval waarin de schadevordering er indirect toe strekt de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring te omzeilen. Dat is hier niet het geval, aangezien de onwettigheid van de definitieve verordening niet duidelijk was toen het beroep tot nietigverklaring had kunnen worden ingesteld, zodat verzoekster deze mogelijkheid nooit heeft overwogen. Haar argumenten inzake de onwettigheid van de definitieve verordening strekken er dus alleen toe de aansprakelijkheid van de Raad en de Commissie aan te tonen en niet de gevolgen van deze verordening teniet te doen, zoals is overwogen in het arrest van het Gerecht van 17 december 2003, DLD Trading/Raad (T‑146/01, Jurispr. blz. II‑6005, punt 52). De argumenten van de Raad gaan dus voorbij aan de autonomie van het beroep tot schadevergoeding en houden er geen rekening mee dat geen enkele particulier, al dan niet individueel geraakt, zich op basis van de hier aangevoerde grond, namelijk de niet-inachtneming van de kartelbeschikking – welke omstandigheid niet bekend kon zijn toen het beroep tot nietigverklaring had moeten worden ingesteld – op de onwettigheid van de definitieve verordening had kunnen beroepen.

40      Anders dan het geval was in de door de Raad en de Commissie in punt 26 hierboven aangehaalde zaken, ligt het ook niet in verzoeksters bedoeling betaling te verkrijgen van een bedrag dat haar was geweigerd. Daar verzoekster niet in een beroep tot nietigverklaring in het ongelijk is gesteld, kan zij niet worden geacht via een beroep tot schadevergoeding indirect hetzelfde resultaat na te streven. Bovendien houden de Raad en de Commissie geen rekening met de context van de verklaring in punt 50 van voormeld arrest Fresh Marine/Commissie, die ook te vinden is in de aldaar aangehaalde rechtspraak, die slechts geldt onder voorbehoud van de bijzondere omstandigheden van elke zaak.

41      Ten slotte stelt verzoekster dat het onderhavige beroep er niet toe kan leiden dat de betaalde antidumpingrechten haar tweemaal worden terugbetaald, aangezien dit beroep strekt tot vergoeding van de geleden winstderving, hetgeen juridisch verschilt van de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen. De nationale rechters zijn bovendien niet bevoegd om schadevergoeding en rente toe te kennen wanneer de schade haar oorsprong vindt in het gedrag van de gemeenschapsinstellingen.

42      Dienaangaande merkt verzoekster op dat de gestelde schade haar oorsprong vindt in de verkeerde handelwijze van de gemeenschapsinstellingen, aangezien de Duitse douane de geldige definitieve verordening heeft toegepast zonder een beoordelingsmarge te hebben. De gemeenschapsrechter is dus bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van het beroep zonder dat verzoekster moet voldoen aan het vereiste van uitputting van de nationale rechtsmiddelen (arrest Krohn/Commissie, reeds aangehaald, punt 19). Voorts is de verwijzing door de Raad naar voormeld arrest Vreugdenhil/Commissie misleidend, daar in casu en anders dan de situatie in dat arrest de definitieve verordening nooit ongeldig is verklaard. Van verzoekster verlangen dat zij vóór de instelling van haar beroep tot schadevergoeding alle haar ten dienste staande nationale rechtsmiddelen uitput, is bovendien in strijd met de goede rechtsbedeling en met de doeltreffendheid van de procedure (arrest Hof van 24 oktober 1973, Merkur/Commissie, 43/72, Jurispr. blz. 1055, punten 5‑7). Daar verzoekster zich de nationale procedure inzake de indeling van haar invoer aanvullend heeft beroepen op de onwettigheid van de definitieve verordening, kan het namelijk geruime tijd duren voor de definitieve nationale beslissing op haar verzoek om terugbetaling wordt genomen.

43      Volgens verzoekster kunnen de haar ten dienste staande nationale rechtsmiddelen, anders dan vereist door de rechtspraak, hoe dan ook haar bescherming niet doeltreffend garanderen, gelet op het feit dat zij pas laat kennis had kunnen krijgen van de kartelbeschikking en dus van de onwettigheid van de definitieve verordening. Dus heeft zij eerst op 22 september 2004, na de bekendmaking van de kartelbeschikking op 6 juni 2003 en de vaststelling van verordening nr. 1322/2004 op 16 juli 2004, haar verzoek om terugbetaling van alle betaalde rechten krachtens artikel 236 CDW ingediend wegens onwettigheid van de definitieve verordening.

44      Ten tijde van de uitvoering van de definitieve verordening was het verzoekster dus niet mogelijk de geldigheid ervan voor de nationale rechter te betwisten. Bovendien worden volgens artikel 236 CDW de rechten terugbetaald wanneer wordt vastgesteld dat zij op het tijdstip van betaling niet verschuldigd waren. Verzoekster wijst erop dat de definitieve verordening in de betrokken periode geldig was en de antidumpingrechten dus wettelijk verschuldigd waren. Bovendien stelt zij dat zij, gelet op de verjaringstermijn van drie jaar te rekenen vanaf de mededeling van de rechten aan de schuldenaar in de zin van artikel 236 CDW, slechts terugbetaling van de rechten op basis van de onwettigheid van de definitieve verordening had kunnen vragen voor de periode van drie jaar vóór de indiening van haar verzoek op 22 september 2004. Zij kan dus niet de terugbetaling van de tussen juni 2000 en september of oktober 2001 betaalde rechten verkrijgen.

 Beoordeling door het Gerecht

45      De Raad en de Commissie stellen in wezen dat met het onderhavige beroep in feite om terugbetaling wordt verzocht van de antidumpingrechten die verzoekster krachtens de definitieve verordening aan de nationale douane heeft betaald. Het Gerecht is volgens hen onbevoegd om uitspraak te doen over een dergelijk verzoek.

46      Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat volgens artikel 236, lid 2, CDW „[t]erugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend”. Bovendien luidt artikel 243, lid 1, eerste alinea, CDW: „Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.” Artikel 243, lid 1, derde alinea, CDW bepaalt: „Het beroep moet worden ingesteld in de lidstaat waar de beschikking is genomen [...].” Ten slotte luidt artikel 245 CDW: „De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de lidstaten.”

47      Het toepasselijke secundaire gemeenschapsrecht heeft dus uitdrukkelijk voorzien in het rechtsmiddel dat openstaat voor een schuldenaar van invoerrechten die van mening is dat de douane hem deze rechten ten onrechte heeft opgelegd. Dit middel wordt op nationaal niveau aangewend, overeenkomstig de door de betrokken lidstaat krachtens de beginselen van de artikelen 243 tot en met 246 CDW ingevoerde beroepsprocedure. In het kader van een dergelijk beroep kan die schuldenaar bovendien de bevoegde rechter die van het geschil kennis neemt, verzoeken om prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234, eerste alinea, sub b, EG tot toetsing van de geldigheid van de gemeenschapsbepaling op basis waarvan de rechten zijn opgelegd.

48      Naar aanleiding van een beroep tot schadevergoeding dat was ingesteld na een arrest in het kader van een dergelijke prejudiciële verwijzing tot toetsing van de geldigheid, heeft het Hof overigens verklaard dat de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van bedragen die door een nationale instantie ten onrechte zijn geïnd op basis van een nadien ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling (arrest Vreugdenhil/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

49      In casu is het juist dat verzoekster de schade waarvan zij vergoeding verzoekt, formeel als winstderving kwalificeert. Het Gerecht heeft evenwel reeds verklaard dat een beroep van een verzoeker tot vergoeding van een commerciële schade, bestaande in inkomstenderving wegens de opschorting van zijn exporten naar de Gemeenschap en de kosten voor herstel van zijn positie op de gemeenschapsmarkt, die hij stelt te hebben geleden doordat door een fout van de Commissie voorlopige maatregelen tegen de invoer van zijn producten zijn genomen, verschilt van een verzoek om afschaffing van de voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten die op de invoer van zijn producten in de Gemeenschap zijn ingesteld, en om vrijgeving van de bedragen die in voorkomend geval uit hoofde van die voorlopige rechten zijn betaald, zodat een dergelijk beroep ontvankelijk moet worden geacht (zie in die zin arrest Fresh Marine/Commissie, reeds aangehaald, punt 46).

50      In haar verzoekschrift wijst verzoekster er evenwel uitdrukkelijk op dat het onderhavige beroep strekt tot compensatie van de winstderving als gevolg van de onverschuldigd betaalde antidumpingrechten. Bovendien, aldus de Raad en de Commissie, blijkt uit verzoeksters toelichtingen en uit de bijlagen 12 en 13 bij het verzoekschrift, alsook uit bijlage 2 bij haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid dat verzoekster haar winstderving raamt op het bedrag van de in de betrokken periode betaalde antidumpingrechten, verminderd met de belastingen die zij over dit bedrag had moeten betalen indien deze rechten niet waren voldaan.

51      Bijgevolg dient de gestelde schade, zoals door verzoekster omschreven en berekend, de zuiver formele kwalificatie ervan als winstderving daargelaten, in feite te worden geacht rechtstreeks, noodzakelijkerwijze en uitsluitend voort te vloeien uit de betaling van het verschuldigde bedrag aan opgelegde antidumpingrechten, zodat het onderhavige beroep uiteindelijk neerkomt op een verzoek om terugbetaling, minus belastingen, van de rechten die zij beweerdelijk onverschuldigd heeft betaald. De enkele omstandigheid dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, niet exact overeenkomt met het daadwerkelijk betaalde bedrag aan rechten, is in dit opzicht irrelevant, aangezien dit komt doordat van dit bedrag de belastingen zijn afgetrokken die verzoekster beweerdelijk had moeten betalen indien de antidumpingrechten haar niet waren opgelegd. Deze omstandigheid kan dus niet van invloed zijn op de aard zelf van het onderhavige verzoek.

52      Overeenkomstig de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak zijn uitsluitend de nationale rechters bevoegd voor een dergelijk verzoek om terugbetaling. Anders dan verzoekster stelt, is in dit opzicht irrelevant dat in casu het Hof de definitieve verordening niet ongeldig heeft verklaard naar aanleiding van een prejudiciële verwijzing tot toetsing van de geldigheid ervan.

53      Ook al stelt het Gerecht in het kader van het onderzoek van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Gemeenschap vast dat de definitieve verordening onwettig is, dan kan daaruit niet de bevoegdheid voor het Gerecht volgen om kennis te nemen van een verzoek om terugbetaling van de door de douaneautoriteiten op basis van deze verordening geïnde bedragen.

54      In de eerste plaats worden dienaangaande volgens artikel 2, lid 1, sub b, van elk van de twee besluiten betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, die achtereenvolgens van toepassing waren op de feiten van de onderhavige zaak, namelijk besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 (PB L 293, blz. 9), en vervolgens vanaf 1 januari 2002 besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 (PB L 253, blz. 42), de op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen gevormd door de ontvangsten uit „de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten”.

55      Volgens artikel 8, lid 1, van deze besluiten worden bovendien met name de in artikel 2, lid 1, sub a en b, ervan bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen door de lidstaten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de communautaire voorschriften worden aangepast.

56      De omstandigheid dat de nationale autoriteiten bevoegd zijn voor de inning van de eigen middelen van de Gemeenschappen, waaronder de antidumpingrechten, rechtvaardigt dus dat geschillen betreffende de terugbetaling van voor rekening van de Gemeenschap geïnde invoerrechten onder de bevoegdheid van de nationale rechter vallen en door hem moeten worden beslecht in het kader van de beroepsprocedure die de betrokken lidstaat overeenkomstig de beginselen van de artikelen 243 tot en met 246 CDW heeft ingevoerd (zie in die zin arrest Hof van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punt 11).

57      In het kader van de procedure van artikel 11, lid 8, van verordening (EG) nr. 384/96, krachtens hetwelk een importeur om terugbetaling van geïnde rechten kan verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen, moeten, hoewel de importeur het betrokken verzoek om terugbetaling bij de Commissie moet indienen via de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, bij inwilliging door de Commissie van dit verzoek, de aldus toegestane terugbetalingen door de lidstaten normaal binnen 90 dagen na het besluit van de Commissie worden verricht, overeenkomstig de laatste alinea van deze bepaling.

58      In de tweede plaats heeft verzoekster, zoals de Raad en de Commissie opmerken, naar eigen zeggen op 18 november 2003 krachtens artikel 236 CDW verzocht om terugbetaling van de antidumpingrechten die waren geïnd voor voor indeling volgens de definitieve verordening aangegeven invoer, maar die haars inziens ten onterechte aldus was ingedeeld. Over dit verzoek, dat gedeeltelijk is afgewezen, is thans een procedure hangende. Bovendien heeft verzoekster op 22 september 2004 krachtens hetzelfde artikel verzocht om terugbetaling van alle antidumpingrechten die zij had betaald, op grond dat de definitieve verordening onwettig was.

59      Dus kan niet alleen het bedrag van de door verzoekster uiteindelijk betaalde antidumpingrechten worden verminderd, daar de indeling van sommige van de betrokken importen op nationaal niveau nog steeds in geschil is, maar bovendien is het denkbaar dat verzoekster, na een prejudiciële verwijzing tot toetsing van de geldigheid van de definitieve verordening, de antidumpingrechten van de nationale douane terugbetaald krijgt.

60      Gelet op het feit dat verzoeksters beroep er uiteindelijk toe strekt terugbetaling van de haar opgelegde antidumpingrechten te verkrijgen op grond dat zij op een onwettige verordening zijn gebaseerd, dient namelijk te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak een particulier die zich benadeeld acht door de toepassing van een normatieve gemeenschapshandeling die hij als onwettig beschouwt, de geldigheid van die handeling, wanneer de uitvoering ervan aan de nationale autoriteiten is toevertrouwd, naar aanleiding van die uitvoering in een geding tegen de nationale overheid kan aanvechten voor de nationale rechter. Deze rechter kan of moet overeenkomstig de voorwaarden van artikel 234 EG een vraag over de geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan het Hof voorleggen (arrest Hof van 12 april 1984, Unifrex/Raad en Commissie, 281/82, Jurispr. blz. 1969, punt 11; arrest Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

61      Het is juist dat het Hof in het arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197, punten 35‑37), heeft verklaard dat het algemene beginsel dat de verzoekende partij, in het kader van een naar nationaal recht tegen de afwijzing van zijn verzoek ingesteld beroep, de onwettigheid moet kunnen inroepen van een gemeenschapshandeling die als grondslag dient voor het te zijnen aanzien genomen nationale besluit, geenszins belet dat een verordening definitief wordt voor een particulier, ten aanzien van wie zij als een individuele beschikking moet worden beschouwd en die ongetwijfeld nietigverklaring had kunnen vorderen krachtens artikel 230 EG, zodat hij zich voor de nationale rechter niet op de ongeldigheid van die verordening kan beroepen (zie, wat betreft een beschikking van de Commissie, arrest Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833, punten 24 en 25). Volgens het Hof geldt dit voor verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, wegens hun hybride karakter, dat een gevolg is van het feit dat die verordeningen, hoewel zij naar aard en strekking normatieve handelingen zijn, onder meer productie‑ en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, rechtstreeks en individueel kunnen raken (arrest Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005, punt 12). Dit geldt ook voor importeurs wier wederverkoopprijzen van de betrokken goederen de grondslag voor de berekening van de exportprijzen vormen, wanneer er een associatie bestaat tussen de exporteur en de importeur (arrest Hof van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, Jurispr. blz. I‑2945, punt 19).

62      In casu lijkt verzoekster zich evenwel in geen enkele van deze situaties te bevinden. Enerzijds wordt zij in verordening nr. 981/97 en in de definitieve verordening namelijk niet met naam genoemd als een productie‑ en exportonderneming en kan zij als importonderneming niet door het vooronderzoek dienaangaande betroffen zijn geweest. Anderzijds blijkt niet uit deze verordeningen dat verzoeksters wederverkoopprijzen de grondslag voor de berekening van de exportprijzen vormden, zelfs al zou zij geassocieerd zijn geweest met een exporteur. Aangezien de definitieve verordening op 17 november 1997 is vastgesteld, kon daarmee, gelet op de datum van oprichting van verzoekster, chronologisch gezien hoe dan ook geen rekening worden gehouden, ongeacht of wordt gekeken naar verzoeksters verklaring dat zij in juni 2000 naar Duits recht is opgericht of naar het als bijlage 2 bij het verzoekschrift overgelegde uittreksel uit het handelsregister van het Amtsgericht Köln, waaruit blijkt dat zij voor het eerst op 11 december 1997 is ingeschreven.

63      Zonder dat hoeft te worden nagegaan of de omstandigheid dat verzoekster niet de onwettigheid van de definitieve verordening kan stellen, de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep rechtvaardigt, dient dus te worden vastgesteld dat verzoekster niet kan worden geacht door de definitieve verordening rechtstreeks en individueel te worden geraakt, zodat zij in het licht van voormeld arrest Nachi Europe, niet kan worden geacht zich in het kader van een nationaal geding niet op de onwettigheid ervan te kunnen beroepen.

64      Niet kan dus worden uitgesloten dat de nationale rechter die van het geschil kennis neemt, bij twijfel aan de geldigheid van de definitieve verordening om de door verzoekster aangevoerde redenen, namelijk dat in deze definitieve verordening geen rekening zou zijn gehouden met de weerslag van de kartelbeschikking, bij wege van prejudiciële verwijzing het Hof verzoekt de geldigheid van deze verordening te toetsen en dat het Hof deze in voorkomend geval ongeldig verklaart.

65      In dat geval dient eraan te worden herinnerd dat op grond van een arrest van het Hof waarbij de ongeldigheid wordt vastgesteld van een gemeenschapsregel, alle rechters van de lidstaten gehouden zijn deze handeling als ongeldig te beschouwen (arrest Hof van 13 mei 1981, International Chemical Corporation, 66/80, Jurispr. blz. 1191, punten 12 en 13) en de opsteller van de ongeldig verklaarde handeling gehouden is deze te wijzigen of in te trekken (arrest Hof van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, Jurispr. blz. 1753). Bovendien staat het in de eerste plaats aan de nationale autoriteiten om de gevolgen van de ongeldigverklaring voor hun rechtsorde te trekken (arrest Hof van 30 oktober 1975, Rey Soda, 23/75, Jurispr. blz. 1279, punt 51), met het gevolg dat de betaalde antidumpingrechten niet langer wettelijk verschuldigd zouden zijn en in beginsel door de douane zouden moeten worden terugbetaald.

66      Afgezien van het feit dat uit het voorgaande volgt dat verzoekster een rechtsmiddel ten dienste staat waarmee zij de geldigheid van de definitieve verordening zinvol kan betwisten om terugbetaling van de op basis daarvan op haar toegepaste antidumpingrechten te verkrijgen, dient erop te worden gewezen dat verzoekster bij toewijzing door het Gerecht van haar onderhavige verzoek tweemaal zou kunnen worden vergoed voor dezelfde schade.

67      Uit al het voorgaande volgt dat, aangezien het onderhavige beroep in wezen als een verzoek om terugbetaling van de door verzoekster aan de nationale douane betaalde antidumpingrechten moet worden beschouwd, het Gerecht onbevoegd is om er kennis van te nemen.

68      Geen enkel van verzoeksters argumenten kan afdoen aan die conclusie.

69      In de eerste plaats is het juist dat, zoals verzoekster opmerkt, het Hof in voormeld arrest Merkur/Commissie (punten 5 en 6), in antwoord op het argument van de Commissie dat verzoekster naar de nationale administratieve en rechterlijke instanties moest worden verwezen, wat voor deze aanleiding zou vormen om het Hof om een uitspraak over de geldigheid van de litigieuze verordeningen te verzoeken, te kennen heeft gegeven dat het in strijd met een goede rechtsbedeling en de proceseconomie zou zijn om van verzoekster te verlangen dat zij nationale rechtsmiddelen aanwendt en aldus geruime tijd op de eindbeslissing op haar verzoek wacht.

70      Die zaak verschilt evenwel van het onderhavige beroep, omdat zij een verzoek om vergoeding van de schade betrof die verzoekster zou hebben geleden doordat de Commissie geen compenserende bedragen bij de export van op basis van gerst verwerkte producten had vastgesteld. In dat geval zou verzoekster bij de eventuele ongeldigverklaring van de betrokken verordening wegens onrechtmatig nalaten van de Commissie om deze bedragen vast te stellen, geenszins de door haar met haar beroep tot schadevergoeding gevorderde vergoeding hebben gekregen, zodat zij na de ongeldigverklaring hoe dan ook het Hof had moeten verzoeken om schadevergoeding, daar de nationale autoriteiten onbevoegd waren om dergelijke bedragen vast te stellen.

71      Voorts voorziet het CDW, zoals gezegd, uitdrukkelijk in een bijzondere procedure op nationaal niveau ingeval een schuldenaar van mening is dat hem niet verschuldigde invoerrechten zijn opgelegd.

72      In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij door de verjaringstermijn van drie jaar van artikel 236 CDW het recht verliest op terugbetaling van de antidumpingrechten die zij heeft betaald over de periode voorafgaand aan de periode van drie jaar vóór de instelling van haar beroep op 22 september 2004, toen zij voor het eerst de onwettigheid van de definitieve verordening had kunnen stellen. Vóór deze datum had zij namelijk geen kennis kunnen hebben van deze onwettigheid. De nationale rechtsmiddelen kunnen haar rechten, in strijd met de vereisten van de rechtspraak, dus niet doeltreffend beschermen.

73      Dit betoog kan niet slagen. Enerzijds dient er namelijk aan te worden herinnerd dat artikel 236, lid 2, CDW bepaalt dat terugbetaling van invoerrechten wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. De tweede alinea van deze bepaling luidt: „Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.” Artikel 236 CDW voorziet dus zelf in de eventuele verlenging van de verjaringstermijn in de daarin bedoelde gevallen. Daarom dient verzoekster in het kader van het CDW een dergelijke verlenging te kunnen verkrijgen indien de door haar gestelde omstandigheden dit rechtvaardigen. Ook hier kan zij de in het CDW voorziene specifieke procedure voor de terugbetaling van rechten niet ontwijken alleen op grond dat haar vordering eventueel gedeeltelijk verjaard zou zijn.

74      Anderzijds is de kartelbeschikking, die op 8 december 1999 is vastgesteld, op 6 juni 2003 bekendgemaakt, zodat verzoekster uiterlijk vanaf die dag moet worden geacht kennis te hebben gehad van het schadebrengend feit, gesteld dat de vermeende onwettigheid van de definitieve verordening een dergelijk feit is.

75      Ofschoon verzoekster stelt dat haar vanaf juni 2000 rechten krachtens de definitieve verordening zijn opgelegd, kan aan de hand van het daartoe aangevoerde bewijs de juistheid van deze stelling niet worden getoetst. Blijkens bijlage 3 bij verzoeksters opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid, die verzoekster ten bewijze van de verrichte betalingen overlegt, heeft verzoekster namelijk van de expeditie‑ en transportonderneming Wesotra (waarvan verzoekster de betrokkenheid niet nader uitlegt) maandelijkse verzoeken om betaling van invoerrechten aan het Hauptzollamt Frankfurt an der Oder ontvangen. Hoewel de bij deze verzoeken gevoegde rekeningafschriften lijken te bevestigen dat verzoekster heeft voldaan aan deze verzoeken om betaling bij het hoofdkantoor van de douane, kan aan de hand van deze documenten niet worden vastgesteld op welke grondslag verzoekster de betrokken invoerrechten heeft betaald en met name of dit ter uitvoering van de definitieve verordening was. Het eerste van deze verzoeken om betaling, betreffende de maand juni 2000, is hoe dan ook van 6 juli 2000 gedateerd. Bijgevolg was de verjaringstermijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, in de zin van artikel 236, lid 2, CDW, op de dag van de bekendmaking van de kartelbeschikking, namelijk 6 juni 2003, nog niet verstreken, en beschikte verzoekster over een redelijke termijn van een maand, te rekenen vanaf de bekendmaking van de kartelbeschikking, om te verzoeken om terugbetaling met een beroep op de onwettigheid van de definitieve verordening, zonder dat de betaalde rechten verjaard waren.

76      In de derde plaats stelt verzoekster dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens misbruik van procedure niet kan worden toegepast ingeval tegen de schadebrengende handeling geen beroep krachtens artikel 230 EG kan worden ingesteld.

77      Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat het onderhavige beroep, zoals de Raad stelt, als niet-ontvankelijk moet worden beschouwd, omdat het neerkomt op een verzoek om terugbetaling van de door verzoekster betaalde antidumpingrechten, waarvoor het Gerecht niet bevoegd is, en niet omdat het zou gaan om een misbruik van de procedure voorzien in artikel 230 EG.

78      In de vierde plaats stelt verzoekster dat bij uitsluiting de gemeenschapsrechter bevoegd is om uitspraak te doen over het onderhavige beroep, zonder dat zij de nationale rechtsmiddelen hoeft uit te putten, aangezien de gestelde schade haar oorsprong vindt in de onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen.

79      Het is juist dat volgens vaste rechtspraak krachtens de artikelen 235 EG juncto 288 EG bij uitsluiting de gemeenschapsrechter bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tot vergoeding van aan de Gemeenschappen toerekenbare schade (arrest Vreugdenhil/Commissie, reeds aangehaald, punt 14, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 72). Dit beginsel beheerst de verdeling van de bevoegdheden tussen de nationale en de gemeenschapsrechter voor de vergoeding van de schade van particulieren als gevolg van het gedrag van nationale en communautaire instanties. Het ontslaat de gemeenschapsrechter evenwel niet van de verplichting om de werkelijke aard te toetsen van het beroep dat bij hem is ingesteld op de enkele grond dat de gestelde fout aan de gemeenschapsinstellingen toerekenbaar zou zijn. Zoals reeds uiteengezet, strekt verzoeksters beroep in casu tot terugbetaling, met aftrek van belastingen, van de aan de nationale douane betaalde antidumpingrechten. Ook wanneer de door verzoekster gestelde fout toerekenbaar is aan de Gemeenschap, is voor een dergelijk verzoek overeenkomstig de in de punten 48 en 60 hierboven aangehaalde rechtspraak de nationale rechter bevoegd, die zich onder de voorwaarden van artikel 234, derde alinea, EG tot het Hof kan, ja zelfs moet wenden opdat dit bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak doet over de geldigheid van de definitieve verordening.

80      Verzoeksters argument moet dus worden afgewezen.

81      In de vijfde plaats stelt verzoekster dat het Hof in voormeld arrest Ireks-Arkady/Raad en Commissie en in zijn arrest van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad (64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091) de methode waarbij de geleden schade wordt gelijkgesteld met de onverschuldigd betaalde rechten, heeft goedgekeurd.

82      Dit argument is in casu evenwel irrelevant. Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat het Hof in de door verzoekster aangevoerde arresten (Ireks-Arkady/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 13, en Dumortier Frères e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 14) inderdaad van oordeel was dat bij de berekening van de geleden schade moest worden uitgegaan van het bedrag van de restituties dat aan de quellmehl‑ en gritzproducenten had moeten worden uitgekeerd, indien de gelijke behandeling met de maïszetmeelproducenten zou zijn geëerbiedigd.

83      In deze arresten (punt 6) had een eventuele ongeldigverklaring door het Hof van de litigieuze verordening, die de restituties voor de quellmehl‑ en gritzproductie afschafte, wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling, daar deze restituties voor quellstärke waren gehandhaafd, namelijk op zichzelf niet kunnen leiden tot vergoeding van de door verzoekster gestelde schade, namelijk de niet-verlening van restituties, gelet op het feit dat de nationale instanties niet bevoegd waren om dergelijke restituties te verlenen.

84      In casu zou een eventueel arrest van het Hof, gewezen na een prejudiciële verwijzing door de bevoegde nationale rechter, waarbij de definitieve verordening ongeldig werd verklaard, daarentegen op zich leiden tot de verplichting voor de Duitse douane tot terugbetaling van de door verzoekster op basis van deze verordening onverschuldigd betaalde bedragen, zodat de gestelde schade, zoals hiervoor uiteengezet, volledig gecompenseerd zou worden.

85      Bovendien dient te worden opgemerkt dat het Hof in voormelde arresten Ireks-Arkady/Raad en Commissie (punt 14) en Dumortier Frères e.a./ Raad (punt 15), alleen heeft verklaard dat het bedrag van de restituties dat bij inachtneming van het gelijkheidsbeginsel aan de betrokken producenten had moeten worden uitgekeerd, een basis voor de berekening van de geleden schade bood, en eraan toegevoegd dat moest worden toegegeven dat mocht de afschaffing van de restituties inderdaad zijn doorberekend of kunnen zijn doorberekend in de prijzen, de schade niet kon worden afgemeten aan de niet-betaalde restituties. Volgens het Hof zou de producent dan door de prijsverhoging in plaats van door de verlening van restituties schadeloos zijn gesteld.

86      In de zesde plaats ten slotte kan verzoeksters argument dat haar vordering gelet op de vereisten van goede rechtsbedeling en proceseconomie, als ontvankelijk moet worden beschouwd, geen aantasting rechtvaardigen van de samenhang van het stelsel van rechtsmiddelen van het Verdrag en het CDW. Bovendien moet worden betwijfeld of, ingeval, zoals in casu, een verzoeker alleen terugbetaling van beweerdelijk onverschuldigd betaalde antidumpingrechten probeert te verkrijgen, het rechtsmiddel van het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid het meest doeltreffende en gunstigste is, gelet met name op het vereiste dat de aan de gemeenschapsinstellingen toerekenbare fout voldoende ernstig moet zijn om particulieren recht te geven op vergoeding, wanneer hun optreden economische beleidskeuzes impliceert en wanneer, overeenkomstig het hierboven uiteengezette, in beginsel reeds de ongeldigverklaring van de definitieve verordening volstaat om de antidumpingrechten hun rechtsgrondslag te ontnemen en de terugbetaling ervan door de nationale douane te rechtvaardigen.

87      Wat verzoeksters argument betreft dat haar vordering wel degelijk strekt tot vergoeding van de winstderving en de excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad en de Commissie in feite alleen de voorgestelde methode van berekening van deze winstderving betwisten, hetgeen een vraag ten gronde is, dient ten overvloede eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dit statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade het volgende bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade. Een verzoek om toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding geldt daarentegen als onvoldoende bepaald en moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9; arresten Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr. blz. II‑367, punt 73, en 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad, T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, Jurispr. blz. II‑2193, punt 181).

88      Gesteld dat de door verzoekster voorgestelde berekeningsmethode niet rechtvaardigt dat de vordering tot vergoeding van de gestelde winstderving als een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten wordt geherkwalificeerd, moet in casu worden vastgesteld dat verzoekster geenszins aangeeft in hoeverre deze methode een beeld kan geven van de omvang van haar winstderving of waarin deze winstderving bestaat. In haar verzoekschrift wijst zij er enkel op dat zij op het punt stond de Roemeense walserij Artrom SA te verwerven, als een technische en organisatorische investering, zodat, daar zij het aan haar klanten aangeboden buizen‑ en pijpengamma constant ontwikkelde, zou kunnen worden gesteld dat haar rentabiliteit nog hoger had kunnen zijn, indien de winstderving was gebruikt voor en geïnvesteerd in voormelde behoefte. Behalve dat verzoekster geenszins aangeeft in hoever de voorgestelde raming de winstderving weerspiegelt doordat zij niet in Artrom kon investeren, en niet aantoont dat een dergelijke investering werkelijk onmogelijk was, zegt verzoekster in punt 28 van het verzoekschrift zelf dat zij Artrom heeft verworven. Voorts lijkt uit verzoeksters verdere uiteenzetting te volgen dat het daarmee niet in haar bedoeling ligt te preciseren waarin de op 1 633 344,33 EUR geraamde winstderving bestaat, maar aan te tonen dat deze winstderving die raming in feite zou kunnen overtreffen, zonder evenwel enige raming van deze extra winstderving te geven.

89      Ook al diende de hoofdvordering niet als een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten te worden beschouwd, vastgesteld moet dus worden dat zij niet voldoet aan de vormvereisten van het verzoekschrift in de zin van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

90      Uit al het voorgaande vloeit voort dat de hoofdvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder dat hoeft te worden beslist op de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens niet-inachtneming van de vormvereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, op grond dat het verzoekschrift niet het bestaan van schade aantoont.

 De subsidiaire vordering

 Argumenten van partijen

91      In het verzoekschrift vordert verzoekster „subsidiair een bedrag [...] als vergoeding van de schade wegens winstderving in de periode van juni 2000 tot december 2002, dat tijdens de procedure na een tussenarrest van het Gerecht bij overeenkomst tussen partijen of, bij gebreke daarvan, bij eindarrest van het Gerecht zal worden vastgesteld”.

92      Volgens de Raad en de Commissie moet de vordering dat het Gerecht een tussenarrest wijst tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

93      Volgens de Raad blijkt uit het verzoekschrift dat de vordering is ingesteld voor het geval dat de in de hoofdvordering gestelde schade, namelijk de winstderving wegens de betaling van de antidumpingrechten, niet kwalificeerbaar blijkt, dan wel om vergoeding te verkrijgen voor verdere schade doordat verzoekster niet heeft kunnen investeren en dus haar rentabiliteit niet verder heeft kunnen verhogen.

94      In het eerste geval acht de Raad de vordering niet-ontvankelijk om dezelfde redenen als de hoofdvordering. In het tweede geval voldoet de vordering niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Verzoekster stelt namelijk alleen, zonder enig nader bewijs, dat zou kunnen worden gesteld dat haar rentabiliteit nog hoger had kunnen zijn geweest, indien zij de winstderving had kunnen gebruiken voor en investeren in Artrom, die zij op het punt stond te verwerven, en dat haar rentabiliteit nog verder had kunnen worden opgevoerd.

95      Aan de onderhavige vordering liggen dus niet dezelfde feiten ten grondslag als die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest van het Gerecht van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie (T‑149/96, Jurispr. blz. II‑3841, punten 49 en 50), waarin het Gerecht van oordeel was dat „gedetailleerde ramingen van de gestelde verliezen” rechtvaardigden het verzoekschrift als voldoende nauwkeurig te beschouwen.

96      In het kader van een beroep tot schadevergoeding beslist de gemeenschapsrechter dus alleen bij tussenarrest wanneer is voldaan aan alle materiële voorwaarden voor een vordering krachtens artikel 288, tweede alinea, EG, maar praktische moeilijkheden een exacte schaderaming verhinderen. De schade moet evenwel zeker intreden en het verzoekschrift moet de gegevens verstrekken aan de hand waarvan de aard en het karakter ervan kunnen worden bepaald, hetgeen wordt bevestigd door voormeld arrest Coldiretti e.a./Raad en Commissie en het arrest van het Hof van 14 mei 1975, CNTA/Commissie (74/74, Jurispr. blz. 533, punten 42 en 45-47), die verzoekster aanhaalt.

97      Volgens de Commissie is een subsidiaire vordering naar haar aard minder belangrijk dan een hoofdvordering, zodat de onderhavige subsidiaire vordering niets aan de hoofdvordering kan toevoegen en dus niet-ontvankelijk is.

98      De subsidiaire vordering is hoe dan ook ondergeschikt aan de hoofdvordering, zodat niet-ontvankelijkheid van de hoofdvordering leidt tot niet-ontvankelijkheid van de subsidiaire vordering. Dienaangaande kan het Gerecht de subsidiaire vordering niet herkwalificeren als een aanvullende vordering zonder ultra petita te beslissen.

99      Indien het Gerecht toch tot een dergelijke herkwalificatie zou beslissen, acht de Commissie de vordering niet-ontvankelijk, daar zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. In dat opzicht bevat het verzoekschrift alleen een aantal speculaties die geen duidelijk, nauwkeurig en specifiek betoog kunnen opleveren. Ten slotte herhaalt de Commissie haar argument dat verzoekster niet aantoont dat de schade voortvloeit uit een correcte toepassing van de definitieve verordening door de nationale douane en niet uit een verkeerde toepassing van deze verordening. Derhalve heeft verzoekster ook voor haar subsidiaire vordering niet bewezen dat haar schade was veroorzaakt door een fout die volledig aan gemeenschapsinstellingen toerekenbaar is. Verzoeksters vordering is dus bij gebrek aan behoorlijke onderbouwing niet-ontvankelijk.

100    Volgens verzoekster dient haar vordering, zoals die uit het verzoekschrift blijkt, wel degelijk als subsidiair te worden beschouwd. Zij wordt alleen ingesteld voor het geval dat het Gerecht het gevorderde specifieke bedrag niet toekent, hetzij wegens betwisting van de methode van berekening of van het bedrag van de winstderving, hetzij wegens de bijzondere moeilijkheden voor het Gerecht bij de vaststelling van dit bedrag.

101    Bovendien is de stelling van de Commissie dat een subsidiaire vordering naar haar aard minder belangrijk is dan een hoofdvordering, ongegrond. In casu verschillen verzoeksters twee vorderingen namelijk slechts doordat de ene een nauwkeurig bedrag betreft, terwijl de andere het Gerecht uitnodigt dit bedrag bij tussenarrest vast te stellen. Verzoekster preciseert dus dat zij in haar subsidiaire vordering geen enkele schade naast de winstderving stelt.

102    Ten slotte, aldus verzoekster, is in casu voldaan aan alle voorwaarden voor een uitspraak door het Gerecht bij tussenarrest. Om te beginnen is duidelijk uiteengezet waarom de gemeenschapsinstellingen aansprakelijk moeten worden geacht in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG. Voorts is aangetoond dat een specifieke schade is geleden en zijn nauwkeurige inlichtingen verstrekt over de criteria voor de raming van het bedrag ervan. Ten slotte is uitgelegd waarom het bedrag moeilijk te bepalen is. Het Gerecht kan dus uitspraak doen op de hoofdvordering en de raming van de schade tot een latere fase aanhouden. Verzoekster verzoekt het Gerecht dus om een beslissing in een eerste fase en de raming van de schade alsmede de beoordeling van het causaal verband tussen het aan de Gemeenschap verweten gedrag en deze schade aan te houden tot een latere fase, zoals reeds is beslist in voormeld arrest Krohn/Commissie en in het arrest van het Hof van 13 februari 1979, Granaria (101/78, Jurispr. blz. 623).

 Beoordeling door het Gerecht

103    Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoekster aan het eind van punt 149 van het verzoekschrift aangeeft dat ingeval zij over het bedrag van de betaalde rechten had beschikt, „[haar] rentabiliteit nog hoger had kunnen zijn geweest indien de winstderving was gebruikt voor en geïnvesteerd” in Artrom. Volgens verzoekster zelf verschilt de schade door de gestelde onmogelijkheid in deze vennootschap te investeren, anders dan zij in haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid lijkt te stellen, dus van de voorheen berekende winstderving.

104    Verzoekster voegt er in haar verzoekschrift aan toe dat „gelet op [haar] rentabiliteit [...] in de eerste jaren van haar activiteit, zij bij een normale gang van zaken nog meer winst had kunnen blijven maken” en dat „de door [haar] daadwerkelijk geleden schade 1 633 344,33 EUR zou kunnen overschrijden, aangezien niet is uit te sluiten dat het bedrijf nog rendabeler zou zijn geweest”.

105    Ten slotte, na een analyse van de rechtspraak, verklaart verzoekster tot slot van haar vordering dat een tussenarrest wordt gewezen, dat „er voldoende bewijs is dat de schade zeker is en zij moeilijkheden ondervindt om de latere winstderving definitief te ramen, [zodat zij] het Gerecht verzoekt de Europese Gemeenschap te gelasten de geleden schade te vergoeden door toekenning van het bedrag van 1 633 344,33 EUR voor winstderving of, subsidiair, „na tussenarrest van het Gerecht over de schadevergoeding partijen toe te staan de kwestie van de schadevergoeding in het kader van een minnelijke schikking te regelen”.

106    In het verzoekschrift voert verzoekster als rechtvaardiging van haar moeilijkheden om haar schade nauwkeurig te bepalen dus slechts aan dat deze schade groter zou kunnen blijken dan de winstderving die oorspronkelijk op basis van de betaalde antidumpingrechten is berekend, met name gelet op de investeringen die zij had kunnen doen en de grotere rentabiliteit die zij waarschijnlijk had bereikt. Anders dan in haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad van de Commissie, heeft verzoekster in het verzoekschrift dus niet gesteld dat de moeilijkheden om de schade te ramen het in haar hoofdvordering wegens winstderving gevorderde bedrag van 1 633 344,33 EUR of de voor de berekening ervan gebruikte methode betroffen.

107    Dit argument, dat in het stadium van de opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid is aangevoerd, is dus niet ontvankelijk en vormt een tardieve heruitlegging van het verzoekschrift die de inhoud ervan verdraait.

108    Wat de ontvankelijkheid van de subsidiaire vordering zelf betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het, om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk is dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (arresten Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C‑347/88, Jurispr. blz. I‑4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punten 17 e.v.; beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T‑56/92, Jurispr. blz. II‑1267, punt 21; arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punt 106; beschikking Gerecht van 21 november 1996, Syndicat des producteurs de viande bovine e.a./Commissie, T‑53/96, Jurispr. blz. II‑1579, punt 21, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 29).

109    Om aan deze vereisten te voldoen, dient een verzoekschrift waarin vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade wordt gevorderd, de gegevens te bevatten die het onder meer mogelijk maken te bepalen, welke schade de verzoeker stelt te hebben geleden en, meer bepaald, welke de aard en de omvang van die schade is (arrest Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 75; zie ook in die zin beschikking Koelman/Commissie, reeds aangehaald, punten 22‑24).

110    Slechts bij wijze van uitzondering heeft het Gerecht aanvaard dat het in bijzondere omstandigheden (arrest Automec/Commissie, reeds aangehaald, punten 75‑77) niet absoluut noodzakelijk is in het verzoekschrift de juiste omvang van de schade en het becijferde bedrag van de gevorderde vergoeding te vermelden. In dit verband is ook geoordeeld dat de verzoeker in zijn verzoekschrift het bestaan van dergelijke omstandigheden moet aantonen of althans aanvoeren (beschikking Gerecht van 14 mei 1998, Goldstein/Commissie, T‑262/97, Jurispr. blz. II‑2175, punt 25).

111    Derhalve kan de omstandigheid dat het Hof en het Gerecht reeds de gelegenheid hebben gehad om bij tussenarrest te beslissen over het beginsel van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, waarbij zij de juiste vaststelling van de vergoeding aanhielden tot een latere beslissing, een verzoeker niet vrijstellen van de verplichting tot naleving van de minimale vormvereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Hieruit volgt ook dat een verzoeker die het Gerecht verzoekt een dergelijk arrest te wijzen, niet alleen gehouden blijft de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn om het aan de Gemeenschap verweten gedrag, het karakter en de aard van zijn schade en het causaal verband tussen het gedrag en de schade te kunnen bepalen, maar ook de redenen moet aangeven ter rechtvaardiging van de afwijking van het vereiste dat het verzoekschrift een becijferde raming van de gestelde schade moet bevatten.

112    Het Gerecht heeft aldus in het door verzoekster aangevoerde arrest Coldiretti e.a./Raad en Commissie aanvaard dat, hoewel de door elke veefokker geleden schade niet definitief werd geraamd, het beroep ontvankelijk moest worden geacht, nadat het had vastgesteld dat in het verzoekschrift op de blz. 18 en 19 de verschillende soorten schade werden vermeld die de rundveefokkers hadden geleden: in de eerste plaats de schade die is veroorzaakt doordat levende dieren beneden de kostprijs moesten worden verkocht, en wel tegen een prijs die volgens verzoekers 40 % lager was dan de veefokkers verwachtten; in de tweede plaats de schade in verband met de kosten van het aanhouden van de dieren die aan het einde van de vetmestingscyclus niet waren verkocht; in de derde plaats de gederfde winst ten gevolge van het feit dat tijdens het lopende jaar een aantal dieren niet zijn verkocht, en in de vierde plaats de gederfde winst ten gevolge van de voortdurende daling van het verbruik van rundvlees tijdens de daaropvolgende jaren. Bovendien heeft het Gerecht vastgesteld dat de bijlagen bij het verzoekschrift gedetailleerde ramingen van de gestelde verliezen voor de Italiaanse veestapel bevatten, en ook de bij die ramingen gebruikte criteria en parameters waren vermeld. Ten slotte heeft het Gerecht opgemerkt dat verzoekers ondanks de overgelegde ramingen, erop hadden gewezen dat zij bij de precieze beoordeling en becijfering van de door elke afzonderlijke veefokker geleden schade enorme moeilijkheden hadden ondervonden, en dat zij juist daarom hadden gevraagd dat die complexe schadebepaling door een groep van deskundigen werd verricht. Het Gerecht is tot de conclusie gekomen dat in die omstandigheden moest worden vastgesteld dat het verzoekschrift, zoals aangevuld met de informatie in de bijlagen, voldoende nauwkeurig was wat de aard en het karakter van de gestelde schade betrof, en dat het verweerders noch het Gerecht had belet om de ruw geschatte omvang van de gestelde schade te kennen.

113    In casu voldoet het verzoekschrift evenwel niet aan deze vereisten.

114    Ingeval namelijk de subsidiaire vordering bij een enge uitlegging van het verzoekschrift werd geacht te strekken tot het wijzen van een tussenarrest op grond dat de schade groter zou kunnen blijken dan de in de hoofdvordering gestelde winstderving wegens lagere opbrengsten, dient zij meteen voor het gedeelte van de schade betreffende laatstbedoelde winstderving niet-ontvankelijk te worden verklaard om dezelfde redenen als de hoofdvordering. Aangaande het gedeelte van de schade betreffende de winstderving die verzoekster zegt te hebben geleden naast de winstderving die zij in haar hoofdvordering stelt (hierna: „bijkomende winstderving”), moet worden vastgesteld dat verzoekster alleen verklaart dat niet is uitgesloten dat haar rentabiliteit groter was geweest indien de antidumpingrechten haar niet waren opgelegd. Ter onderbouwing daarvan stelt verzoekster alleen dat zij ten tijde van de feiten bezig was een Roemeense walserij, als een technische en organisatorische investering, te verwerven. Bovendien dient er haars inziens rekening mee te worden gehouden dat zij het aan haar klanten aangeboden buizen‑ en pijpengamma constant ontwikkelde, vooral nadat zij met distributie voor TMK was begonnen. Verzoekster komt dus tot de conclusie dat „indien de winstderving was gebruikt voor en geïnvesteerd in deze behoefte, kan worden gesteld dat [haar] rentabiliteit nog hoger had kunnen zijn”.

115    Behalve dat verzoekster geen enkele becijferde raming van deze bijkomende winstderving verstrekt, vormen voormelde aanwijzingen, die ook weinig duidelijk zijn, slechts vage, niet door argumenten en bewijs onderbouwde stellingen, die verzoekster zelf als zuivere speculaties voorstelt. Het is het Gerecht en verweerster aan de hand daarvan dus niet mogelijk om de aard en het karakter van de gestelde schade met zekerheid en met de vereiste nauwkeurigheid te bepalen, of na te gaan of er werkelijk sprake is van schade, het bedrag ervan, zij het bij benadering, te ramen of zelfs de methode vast te stellen die verzoekster als grondslag zegt te gebruiken voor de berekening ervan. De loutere vaststelling in punt 151 van het verzoekschrift, dat „de inkomensderving moet worden berekend als het verschil tussen de inkomsten die verzoekster had kunnen ontvangen, wanneer de wet niet was geschonden, en de daadwerkelijk ontvangen bedragen, waaronder die van vervangingsactiviteiten”, is in dit verband ontoereikend, gelet op het feit dat verzoekster niets concreets stelt om deze formule op de onderhavige zaak te kunnen toepassen.

116    Voorts zet verzoekster onvoldoende de redenen uiteen waarom dat zij de bijkomende winstderving niet raamt, zelfs niet bij benadering. Zij wijst enkel erop dat het „niet gemakkelijk is nauwkeurig te bepalen waarvoor de bedragen die overeenkomen met de betaalde rechten, zouden kunnen zijn gebruikt, indien de rechten niet waren opgelegd” en dat „bepaalde onderdelen van de schade moeilijk accuraat zijn te berekenen”. Dergelijke beweringen zonder nadere toelichting kunnen uiteraard geen afdoende motivering worden geacht voor het geheel ontbreken van een raming van de bijkomende schade.

117    De subsidiaire vordering kan evenmin ontvankelijk worden geacht, wanneer verzoekster moet worden gevolgd in haar stelling in haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid, dat haar subsidiaire vordering niet strekt tot vergoeding van een bijkomende winstderving, maar alleen is ingesteld voor het geval het Gerecht het gevorderde specifieke bedrag niet zou toekennen, hetzij wegens betwisting van het bedrag of de methode van berekening van de winstderving, hetzij wegens bijzondere moeilijkheden voor het Gerecht bij de vaststelling van het exacte bedrag van de schade.

118    Indien verzoekster namelijk aldus wil stellen dat de toepassing van de in haar hoofdvordering uiteengezette methode, na correctie van bepaalde fouten, in feite een groter vergoedingsbedrag dan aanvankelijk berekend zou kunnen opleveren, daar het bedrag aan betaalde rechten, zoals zij stelt in haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid, uiteindelijk groter zou zijn dan de in het verzoekschrift vermelde bedragen, dan zou de subsidiaire vordering om dezelfde redenen als de hoofdvordering neerkomen op een indirect verzoek om terugbetaling van de rechten. Acht verzoekster zelf haar methode van berekening van de winstderving irrelevant en verzoekt zij het Gerecht een andere methode vast te stellen om deze winstderving te kunnen bepalen, dan kan de vordering tot schadevergoeding niet worden geherkwalificeerd als een verzoek om terugbetaling van de rechten, daar deze herkwalificatie van de hoofdvordering juist berust op de analyse van deze berekeningsmethode. In dit laatste geval dient er evenwel op te worden gewezen dat niet kan worden aanvaard dat het Gerecht de tekortkomingen van het verzoekschrift verhelpt alleen op grond dat verzoekster daar uitdrukkelijk om verzoekt.

119    Ook al hield het Gerecht geen rekening met de door verzoekster voorgestelde methode van berekening van de winstderving, namelijk die welke de schade gelijkstelt aan de zuivere boekhoudkundige winst die zij zou hebben behaald indien de antidumpingrechten niet waren betaald, dan nog zou voorts niet met de vereiste nauwkeurigheid de aard van de door verzoekster gestelde schade kunnen worden bepaald. Behalve de vage gegevens over de investeringen die verzoekster naar eigen zeggen had kunnen doen indien de antidumpingrechten niet waren opgelegd, waarvan hierboven is vastgesteld dat zij niet voldoen aan de minimumvereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering en die bovendien alleen betrekking lijken te hebben op een andere schade die bovenop de hoofdvordering komt, kwalificeert verzoekster namelijk alleen deze schade als winstderving, zonder nader uit de leggen waarin deze bestaat. Het staat niet aan het Gerecht theoretisch en abstract uitspraak te doen over de berekeningsmethode die geschikt is om de winstderving te bepalen die een onderneming in een situatie als die van verzoekster heeft geleden. Het is aan verzoekster om de verschillende aspecten van deze winstderving voldoende nauwkeurig aan te geven.

120    Daaraan kan niet afdoen dat de gemeenschapsrechter in sommige gevallen beroepen tot schadevergoeding waarin het exacte schadebedrag niet nader gepreciseerd was, ontvankelijk heeft verklaard door bij tussenarrest uitspraak te doen over de aansprakelijkheid van de Gemeenschap en de schaderaming over te laten aan een overeenkomst tussen partijen, of bij gebreke daarvan, aan een later arrest (zie in die zin arresten Hof Ireks-Arkady/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18; Dumortier Frères e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 23; van 13 november 1984, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81 en 51/81 en 282/82, Jurispr. blz. 3693, punt 35, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 30).

121    In die zaken was de gestelde schade namelijk voldoende nauwkeurig omschreven om het Hof in staat te stellen de exacte aard ervan te bepalen en de voor de raming van de schadevergoeding door partijen te volgen methode aan te geven, hetgeen om voormelde redenen hier niet het geval is.

122    Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

123    Derhalve moet het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

124    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt :

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoekster, Sinara Handel GmbH, wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 5 februari 2007.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Engels.