Language of document : ECLI:EU:T:2012:260

Zaak T‑111/08

MasterCard, Inc. e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging — Besluit van ondernemersvereniging — Markt van acquiringdiensten voor debetkaarten, kredietkaarten met uitgestelde betaling en kredietkaarten — Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst wordt vastgesteld — Multilaterale fall-back afwikkelingsvergoedingen — Artikel 81, leden 1 en 3, EG — Begrip nevenrestrictie — Geen objectieve noodzakelijkheid — Restrictie die tot gevolg heeft de mededinging te beperken — Voorwaarden voor vrijstelling — Rechten van verdediging — Corrigerende maatregel — Dwangsom — Motivering — Evenredigheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure — Inleidend verzoekschrift — Verweerschrift — Vormvereisten — Vaststelling van voorwerp van geschil — Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen — Geschriften die als bijlage bij verzoekschrift of verweerschrift zijn opgenomen — Ontvankelijkheid — Voorwaarden

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, 46, lid 1, sub b, en 47, lid 1)

2.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Verbod — Vrijstelling — Als nevenrestrictie aangemerkte clausule — Begrip nevenrestrictie — Strekking — Restrictie die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor verwezenlijking van primaire transactie — Objectiviteit en evenredigheid

(Art. 81, leden 1 en 3, EG)

3.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Aantasting van mededinging — Beoordelingscriteria — Mededinging beperkend doel — Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Afbakening van markt — Doel — Beoordeling van weerslag van mededingingsregeling op mededinging en handelsverkeer tussen
lidstaten — Aan daartegen aangevoerde grieven te geven gevolg

(Art. 81 EG en 82 EG)

5.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Verbod — Vrijstelling — Voorwaarden — Bewijslast

(Art. 81, lid 3, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

6.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Verbod — Vrijstelling — Voorwaarden — Verbetering van productie of distributie van producten of bevordering van technische of economische vooruitgang

(Art. 81, lid 3, EG)

7.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Verbod — Vrijstelling — Voorwaarden — Ingewikkelde economische beoordeling — Beoordelingsvrijheid van Commissie — Rechterlijke toetsing — Grenzen

(Art. 81, lid 3, EG)

8.      Mededinging — Mededingingsregelingen — Besluiten van ondernemersverenigingen — Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Mededinging — Administratieve procedure — Mededeling van punten van bezwaar — Vereiste inhoud

(Art. 81, lid 1, EG, verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

10.    Mededinging — Administratieve procedure — Eerbiediging van rechten van verdediging — Recht van toegang tot dossier — Schending — Weigering van toegang tot documenten die van nut kunnen zijn voor verdediging van onderneming

1.      Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. De tekst daarvan mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift opgenomen, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken.

Het is niet de taak van de Unierechter om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen.

Deze uitlegging van artikel 21 van het Statuut van het Hof en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ziet ook op de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de repliek, die volgens artikel 47, lid 1, van dat Reglement dient om het verzoekschrift aan te vullen.

Ook al komen het verzoekschrift en het verweerschrift vanuit het oogpunt van het vermoeden van wettigheid dat op de handelingen van de instelling rust, aan verschillende doelstellingen tegemoet en dienen zij dus aan andere vereisten te voldoen, doet hieraan niet af dat, wat de mogelijkheid om naar geschriften in de bijlagen bij het verweerschrift te verwijzen, dezelfde benadering moet worden gekozen als voor het verzoekschrift, aangezien artikel 46, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering preciseert dat het verweerschrift de aangevoerde gronden, zowel feitelijk als rechtens, moet bevatten.

Met de bijlagen kan slechts rekening worden gehouden voor zover zij de door partijen in hun stukken uitdrukkelijk aangevoerde middelen of argumenten staven of aanvullen en voor zover het voor het Gerecht mogelijk is om precies vast te stellen wat zij bevatten dat deze middelen of argumenten staaft of aanvult.

(cf. punten 68‑71)

2.      Het begrip nevenrestrictie omvat in het mededingingsrecht van de Unie elke restrictie die rechtstreeks verband houdt met en nodig is voor de verwezenlijking van een primaire transactie.

Onder rechtstreeks met een primaire transactie verband houdende restrictie moet worden verstaan elke restrictie die van ondergeschikt belang is bij de verwezenlijking van die transactie en die daarmee een duidelijk verband heeft.

De voorwaarde dat een restrictie nodig moet zijn, impliceert een dubbel onderzoek. Onderzocht moet namelijk worden, of de restrictie objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de primaire transactie, en of zij daaraan evenredig is.

Met betrekking tot het onderzoek van de vraag of een restrictie objectief noodzakelijk is, moet worden beklemtoond dat, daar waar het bestaan van een rule of reason niet kan worden aanvaard, de voorwaarde van de objectieve noodzaak niet aldus kan worden uitgelegd, dat zij een afweging van de positieve en negatieve gevolgen van een overeenkomst voor de mededinging impliceert. Een dergelijke analyse kan immers enkel in het specifieke kader van artikel 81, lid 3, EG worden verricht. Derhalve kan het onderzoek van de objectieve noodzakelijkheid van een restrictie voor de primaire transactie dan ook slechts vrij abstract zijn. Niet moet worden onderzocht of de restrictie, gelet op de mededingingssituatie op de betrokken markt, onmisbaar is voor het commerciële succes van de primaire transactie, maar wel of, in het bijzondere kader van de primaire transactie, de restrictie noodzakelijk is voor de verwezenlijking daarvan. Indien blijkt dat de primaire transactie zonder de restrictie moeilijk of niet kan worden gerealiseerd, kan de restrictie voor de verwezenlijking ervan objectief noodzakelijk worden geacht.

Wat het onderzoek van de evenredigheid van de restrictie in vergelijking met de verwezenlijking van een primaire transactie betreft, moet worden nagegaan of de duur en de materiële en geografische werkingssfeer daarvan niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de transactie. Indien de duur of de werkingssfeer van de restrictie verder gaan dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de transactie, moet die restrictie in het kader van artikel 81, lid 3, EG afzonderlijk worden geanalyseerd.

Ten slotte is, daar waar de beoordeling of een restrictie een nevenrestrictie vormt voor een primaire transactie ingewikkelde economische beoordelingen door de Commissie impliceert, de rechterlijke toetsing van die beoordeling beperkt tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motivering afdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 77‑82)

3.      De mededingingsbeperkende strekking en gevolgen van een overeenkomst zijn geen cumulatieve, maar alternatieve voorwaarden om te beoordelen of een dergelijke overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt. Uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden, hetgeen blijkt uit het voegwoord „of”, volgt dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking zelf van de overeenkomst, rekening houdend met de economische omstandigheden waarin zij moet worden toegepast. Wanneer echter uit de inhoud van de overeenkomst blijkt dat zij de mededinging niet in voldoende mate ongunstig beïnvloedt, moet worden gekeken naar de gevolgen ervan. Om de overeenkomst te verbieden moeten alle elementen waaruit blijkt dat de mededinging daadwerkelijk is verhinderd dan wel merkbaar beperkt of vervalst, aanwezig zijn. De gevolgen van een overeenkomst behoeven niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat zij de strekking heeft de mededinging te beperken.

(cf. punt 139)

4.      De afbakening van de relevante markt speelt bij de toepassing van artikel 81 EG niet dezelfde rol als bij de toepassing van artikel 82 EG. In het kader van de toepassing van artikel 82 EG is een nauwkeurige omschrijving van de relevante markt een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde om een oordeel te kunnen geven over een gedraging die in strijd met de mededingingsregels zou zijn; voordat misbruik van een machtspositie kan worden vastgesteld, moet namelijk het bestaan van een machtspositie op een bepaalde markt worden vastgesteld, wat inhoudt dat deze markt eerst moet zijn afgebakend. Daarentegen moet in het kader van de toepassing van artikel 81 EG eventueel de relevante markt worden afgebakend om te bepalen of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de betrokken onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Daarom kunnen in het kader van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de grieven tegen de door de Commissie in aanmerking genomen afbakening van de markt niet een zelfstandig belang hebben, los van de grieven betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en de verstoring van de mededinging. De betwisting van de afbakening van de relevante markt treft geen doel indien de Commissie op basis van de in de bestreden beschikking genoemde documenten terecht heeft geconcludeerd, dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig kon beïnvloeden.

(cf. punt 171)

5.      Zoals eraan is herinnerd in artikel 2 van verordening nr. 1/2003, staat het aan de onderneming of ondernemersvereniging die zich op artikel 81, lid 3, EG beroept, de bewijslast te dragen dat aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Bijgevolg moet degene die een beroep doet op artikel 81, lid 3, EG, door middel van overtuigende argumenten en bewijsstukken aantonen dat aan deze voorwaarden is voldaan.

De Commissie moet deze argumenten en bewijsstukken naar behoren onderzoeken, dat wil zeggen, zij moet nagaan of zij aantonen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 3, EG is voldaan. In sommige gevallen kunnen deze argumenten en bewijsstukken van dien aard zijn dat zij haar verplichten een verklaring of een rechtvaardiging te geven, zonder welke mag worden geconcludeerd dat degene die een beroep doet op artikel 81, lid 3, EG, geslaagd is in het bewijs. De Commissie moet in een dergelijk geval deze argumenten en deze bewijsstukken weerleggen.

(cf. punten 196‑197)

6.      Elke besluit van een ondernemersvereniging dat de mededinging beperkt, hetzij door zijn gevolgen hetzij door zijn strekking, kan in beginsel in aanmerking komen voor een vrijstelling uit hoofde van artikel 81, lid 3, EG.

De toepassing van deze bepaling is onderworpen aan bepaalde voorwaarden, waarvan de vervulling zowel noodzakelijk als toereikend is. Ten eerste moet het besluit of de categorie van besluiten van een ondernemersvereniging bijdragen aan de verbetering van de productie of de distributie van de betrokken producten dan wel de technische of economische vooruitgang bevorderen, ten tweede moet een billijk aandeel van de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komen, ten derde mag het de betrokken ondernemingen geen beperkingen opleggen die niet onmisbaar zijn, en ten vierde mag het hen niet de mogelijkheid geven om voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.

Krachtens de eerste voorwaarde van artikel 81, lid 3, EG moeten de overeenkomsten die voor een vrijstelling in aanmerking komen „bijdragen aan de verbetering van de productie of de distributie van de betrokken producten dan wel de technische of economische vooruitgang bevorderen”. De verbetering valt niet samen met ieder voordeel dat partijen voor hun productie of distributie aan de overeenkomst ontlenen. Die verbetering moet met name zodanige aanmerkelijke, objectieve voordelen met zich brengen, dat zij de nadelen op het vlak van de mededinging opheft.

De merkbare objectieve voordelen waarop de eerste voorwaarde van artikel 81, lid 3, EG betrekking heeft, kunnen zich niet alleen op de relevante markt voordoen, maar ook op andere markten waarop de betrokken overeenkomst positieve effecten kan sorteren of zelfs meer in het algemeen voor iedere dienst waarvan de kwaliteit of efficiëntie door het bestaan van die overeenkomst kan verbeteren.

(cf. punten 199‑200, 206, 228)

7.      De rechter bij wie een verzoek om nietigverklaring van een beschikking tot toepassing van artikel 81, lid 3, EG aanhangig is, voert, daar waar hij zich voor ingewikkelde economische beoordelingen ziet gesteld, een toetsing uit die, wat de grond van de zaak betreft, beperkt is tot de vraag of de feiten juist zijn weergegeven, of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten en of de juridische kwalificatie van deze feiten juist is.

Niettemin dient hij niet alleen na te gaan of de aangevoerde bewijsstukken materieel juist, betrouwbaar en onderling overeenstemmend zijn, maar ook of zij het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe situatie, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen. Hij is echter niet bevoegd om zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de auteur van de beschikking, waarvan hem wordt gevraagd de rechtmatigheid te controleren.

(cf. punten 201‑202)

8.      Artikel 81 EG is van toepassing op verenigingen, voor zover hun eigen activiteiten of die van de aangesloten ondernemingen ertoe strekken de gevolgen teweeg te brengen die deze bepaling beoogt tegen te gaan.

De begrippen „overeenkomst”, „besluiten van ondernemersverenigingen” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” zijn in subjectief opzicht samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren.

Wat meer bepaald het begrip „besluiten van ondernemersverenigingen” betreft, dient dit te voorkomen dat ondernemingen enkel en alleen vanwege de vorm waarin zij hun marktgedrag coördineren, aan de mededingingsregels ontsnappen. Om de effectiviteit van dit beginsel te verzekeren, ziet artikel 81, lid 1, EG niet alleen op rechtstreekse vormen van gedragscoördinatie tussen ondernemingen (overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen), maar ook op geïnstitutionaliseerde vormen van samenwerking, dat wil zeggen situaties waarin marktdeelnemers via een collectieve structuur of een gemeenschappelijk orgaan handelen.

Het bestaan van gemeenschappelijke belangen, of een gemeenschappelijk belang, is een relevante factor voor de beoordeling of sprake is van een besluit van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

(cf. punten 241‑243, 251)

9.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd.

Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 weerspiegelt dit beginsel, daar het bepaalt dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert, zodat het voor de belanghebbenden voldoende duidelijk is welke gedragingen de Commissie hun verwijt en zij zich zinvol kunnen verdedigen voordat de Commissie een definitieve beslissing vaststelt. Aan dit vereiste is voldaan wanneer in de beschikking aan betrokkenen geen andere dan in de mededeling van de punten van bezwaar opgenomen inbreuken ten laste worden gelegd en daarin slechts van feiten wordt uitgegaan waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken.

Dit kan evenwel beknopt geschieden en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar, daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens. Zo zijn toevoegingen aan de mededeling van punten van bezwaar, waarmee wordt gereageerd op het antwoord van de partijen en waaruit blijkt dat zij hun recht van verweer daadwerkelijk hebben kunnen uitoefenen, toelaatbaar. In het licht van de administratieve procedure kan de Commissie ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen.

De mededeling aan belanghebbenden van een aanvulling op de mededeling van punten van bezwaar is slechts noodzakelijk wanneer de uitkomsten van de verificaties de Commissie aanleiding geven de ondernemingen nieuwe handelingen ten laste te leggen of de bewijselementen van de omstreden inbreuken aanmerkelijk te wijzigen.

(cf. punten 265‑268)

10.    De rechten van de verdediging zijn geschonden indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoekende onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend.

(cf. punt 269)