Language of document :

Zaak C142/22

OE

tegen

Minister for Justice and Equality

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supreme Court (Ierland)]

 Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 juli 2023

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 27 – Vervolging wegens een ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest – Verzoek om toestemming aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de openbaar aanklager van een lidstaat die geen uitvaardigende rechterlijke autoriteit is – Gevolgen voor het verzoek om toestemming”

1.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten – Verzoek om toestemming aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Aan de overlevering ten grondslag liggend Europees aanhoudingsbevel dat niet is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit – Toestemming die een uitvaardigende rechterlijke autoriteit naar aanleiding van dit verzoek verleent – Toelaatbaarheid

[Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 27, leden 3, g), en 4]

(zie punten 33, 34, 41‑45, 48, 49, 52 en dictum)

2.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Specialiteitsbeginsel – Verzoek om toestemming om van dit beginsel af te wijken

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 27, lid 2)

(zie punten 39, 40)

3.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Beginsel van wederzijdse erkenning – Draagwijdte – Uitzonderingen – Doelstellingen van het kaderbesluit om de overleveringen tussen rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 1, leden 2, 27 en 28)

(zie punten 47, 50)


Samenvatting

Bij een beschikking van de High Court [(nationale rechter in eerste aanleg, Ierland)] waarbij uitvoering werd gegeven aan drie in 2016 door Nederlandse officieren van justitie uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen, is OE in 2017 overgeleverd aan Nederland. Vervolgens werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf.

In 2019 heeft een rechter-commissaris te Amsterdam (Nederland) bij de High Court op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584(1) verzocht om in te stemmen met de vervolging van OE voor andere vóór zijn overlevering begane feiten dan die waarvoor de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen waren uitgevaardigd. OE heeft zich bij de High Court tegen dit verzoek verzet met het argument dat de oorspronkelijke, door officieren van justitie uitgevaardigde aanhoudingsbevelen, afkomstig waren van autoriteiten die niet konden worden aangemerkt als „rechterlijke autoriteiten” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. Volgens OE kon het verzoek door deze omstandigheid niet worden ingewilligd. Bij beschikking van 27 juli 2020 heeft de High Court evenwel toestemming gegeven.

In mei 2021 heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) het hoger beroep van OE verworpen op grond dat de nationale procedureregel inzake estoppel moest worden toegepast, door welke regel de overleveringsbeschikking van 2017 niet kon worden betwist.

OE heeft cassatieberoep tegen laatstgenoemde beslissing ingesteld bij de verwijzende rechter, te weten de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland). Deze rechter vraagt zich af hoe de verhouding tussen de overleveringsprocedure en de toestemmingsprocedure juridisch moet worden gekwalificeerd.

Het Hof oordeelt dat artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een Europees aanhoudingsbevel op grond waarvan een persoon is overgeleverd, is uitgevaardigd door een autoriteit die geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit is, niet eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op een later moment na een bij haar aanhangig gemaakt verzoek van een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, toestemming verleent om deze persoon te vervolgen, berechten of zijn vrijheid te ontnemen wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot die overlevering is geweest.

Beoordeling door het Hof

Het Hof herinnert er om te beginnen aan dat Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door de officier van justitie van een lidstaat die in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, niet zijn uitgevaardigd in overeenstemming met de vereisten van kaderbesluit 2002/584.

Vervolgens merkt het Hof op dat de beslissing om toestemming te verlenen een eigen doel heeft en daarom door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet worden genomen na een afzonderlijk onderzoek dat losstaat van dat waartoe het Europees aanhoudingsbevel aanleiding heeft gegeven. Dit onderzoek moet worden verricht overeenkomstig het bepaalde in artikel 27, lid 4, van kaderbesluit 2002/584. Zo moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit ten eerste nagaan of het bij haar ingediende toestemmingsverzoek vergezeld gaat van de daartoe volgens het kaderbesluit vereiste gegevens en van een vertaling.(2) Deze autoriteit moet ten tweede nagaan of het strafbare feit waarvoor om toestemming wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig dit kaderbesluit meebrengt. Ten derde moet deze autoriteit in het licht van de in dat kaderbesluit(3) bedoelde gronden voor verplichte of facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging beoordelen of kan worden toegestaan dat de vervolging wordt uitgebreid tot andere strafbare feiten dan die welke aanleiding hebben gegeven tot de overlevering van de betrokkene. Uit de bewoordingen van de betreffende bepalingen blijkt echter niet dat een gebrek in een oorspronkelijk Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit een belemmering vormt om de gevraagde toestemming te verlenen.

Voorts is het Hof van oordeel dat indien zou worden aanvaard dat de voorwaarden waaronder de overlevering heeft plaatsgevonden, opnieuw kunnen worden getoetst in het kader van een verzoek om toestemming op grond van artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584, de beslissing over het toestemmingsverzoek daardoor zou worden vertraagd om andere dan de in dat lid 4 bedoelde redenen, hetgeen zou indruisen tegen het aan dit kaderbesluit ten grondslag liggende vereiste van snelheid.

Ten slotte merkt het Hof op dat de overleveringsbeschikking van 2017 in het onderhavige geval onherroepelijk is geworden, ook al is zij vastgesteld naar aanleiding van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door autoriteiten die niet kunnen worden aangemerkt als „bevoegde rechterlijke autoriteiten” in de zin van artikel 6 van kaderbesluit 2002/584. Het zou dan ook paradoxaal zijn om op grond van die omstandigheid vraagtekens te plaatsen bij de toestemming die tot het hoofdgeding heeft geleid nadat juist een bevoegde rechterlijke autoriteit daarom heeft verzocht.


1      Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).


2      Zie artikel 8, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584.


3      Zie de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584.