Language of document : ECLI:EU:T:2011:68

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

3 maart 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Marktverdeling – Gevolgen binnen gemeenschappelijke markt – Begrip voortdurende inbreuk – Duur van inbreuk – Verjaring – Geldboeten – Evenredigheid – Verzwarende omstandigheden – Leidinggevende rol – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In zaak T‑110/07,

Siemens AG, gevestigd te Berlijn (Duitsland) en te München (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Brinker, T. Loest en C. Steinle, vervolgens door Brinker en Steinle, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault en O. Weber, vervolgens door X. Lewis en R. Sauer, en ten slotte door R. Sauer en A. Antoniadis als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek, primair, tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), en, subsidiair, tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 december 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Siemens AG, is een beursgenoteerde onderneming die actief is op het gebied van de elektrotechniek en de elektronica. Zij is gevestigd te Berlijn (Duitsland) en te München (Duitsland).

2        Gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”) wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt. De onderstations zijn hulpcentrales die de elektrische stroom omzetten. Naast de transformator bevatten de onderstations controlesystemen, relais, batterijen, opladers en schakelmateriaal. De functie van het schakelmateriaal bestaat erin de transformator te beschermen tegen overbelasting en/of de stroomkring en een defecte transformator te isoleren.

3        Geïsoleerd schakelmateriaal kan gasgeïsoleerd, luchtgeïsoleerd of lucht‑ en gasgeïsoleerd zijn. In dit laatste geval worden beide technieken gecombineerd. GGS wordt in de gehele wereld verkocht als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations of als losse onderdelen die in dergelijke onderstations dienen te worden geïntegreerd. Het maakt ongeveer 30 tot 60 % van de totale prijs van deze onderstations uit.

4        Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd de Commissie gewezen op het bestaan van mededingingsverstorende praktijken in de GGS-sector en een mondeling immuniteitsverzoek ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

5        De door ABB aangeklaagde praktijken bestonden in de wereldwijde coördinatie van de verkoop van GGS. Deze coördinatie omvatte de verdeling van markten, de toewijzing van quota en het behoud van de respectieve marktaandelen, de toewijzing van GGS-projecten aan daartoe aangewezen producenten en de manipulatie van de aanbestedingsprocedure (geknoei met offertes) om ervoor te zorgen dat de overeenkomsten aan deze producenten werden toegewezen, de vaststelling van prijzen via ingewikkelde akkoorden met betrekking tot de niet-toegewezen GGS-projecten, de opzegging van licentieovereenkomsten met ondernemingen die geen lid waren van het kartel, en de uitwisseling van gevoelige informatie over de markt.

6        ABB heeft haar mondeling immuniteitsverzoek aangevuld met mondelinge opmerkingen en bewijsstukken. Op 25 april 2004 heeft de Commissie ABB een voorwaardelijke immuniteit verleend.

7        De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 inspecties verricht in de kantoren van Areva T&D SA, Siemens AG, de groep VA Tech, Hitachi Ltd en Japan AE Power Systems Corp (hierna: „JAEPS”).

8        Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die aan 20 ondernemingen, waaronder Siemens, ter kennis is gebracht.

9        Op 18 en 19 juli 2006 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden.

10      Op 24 januari 2007 heeft de Commissie beschikking C(2006) 6762 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”). Deze is op 8 februari 2007 ter kennis gebracht van Siemens.

11      De bestreden beschikking was niet alleen gericht tot Siemens, maar ook tot ABB, Alstom SA, Areva SA, Areva T&D AG, Areva T&D Holding SA en Areva T&D SA, Fuji Electric Holdings Co. Ltd en Fuji Electric Systems Co. Ltd (hierna samen: „Fuji”), Hitachi Ltd en Hitachi Europe Ltd (hierna samen: „Hitachi”), JAEPS, Mitsubishi Electric System Corp. (hierna: „Melco”), Nuova Magrini Galileo SpA, Schneider Electric SA, Siemens AG Österreich, Siemens Transmission & Distribution Ltd (hierna: „Reyrolle”), Siemens Transmission & Distribution SA, Toshiba Corp. en VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG.

12      In de punten 113 tot en met 123 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in vergaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten geschiedde op basis van een gezamenlijk „Japans” quotum en een gezamenlijk „Europees” quotum, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen gesloten overeenkomst (hierna: „GQ-overeenkomst”) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten, ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd.

13      Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten (hierna: „gemeenschappelijk akkoord”) volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, die samen werden aangeduid als de „landen van oorsprong” van de GGS-projecten, respectievelijk waren voorbehouden aan de Japanse en de Europese kartelleden. Over de GGS-projecten in de „landen van oorsprong” werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota geïmputeerd. De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de – met name door de secretarissen van de twee groepen verrichte – uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten die noodzakelijk was voor het functioneren van het kartel, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien waren de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong” krachtens het gemeenschappelijk akkoord ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

14      Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen de Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam „E-Group Operation Agreement for GQ-Agreement” (overeenkomst van groep E ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) (hierna: „EQ-overeenkomst”). Zij merkt op dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.

15      In punt 142 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de verschillende kartelleden in de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst met het oog op de organisatie en de goede werking van het kartel werden aangeduid met een code, namelijk een cijfercode voor de Europese leden en een lettercode voor de Japanse leden. De oorspronkelijke codes zijn vanaf juli 2002 door nummers vervangen.

16      In artikel 1, sub o, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Siemens van 15 april 1988 tot 1 september 1999 en van 26 maart 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

17      In artikel 2, sub m, van de bestreden beschikking is aan Siemens een geldboete van 396 562 500 EUR opgelegd voor de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk.

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 16 april 2007, heeft Siemens het onderhavige beroep ingesteld.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan.

20      De partijen zijn in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht om op de schriftelijke vragen van het Gerecht te antwoorden, wat zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

21      Ter terechtzitting van 16 december 2009 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

22      Siemens verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover deze betrekking heeft op haar;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

23      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Siemens in de kosten te verwijzen.

 In rechte

24      Siemens voert ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring drie middelen aan: ten eerste, schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”), ten tweede, schending van artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en ten derde, onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van het bedrag van de geldboete.

I –  Eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst

25      Het eerste middel omvat twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stelt Siemens dat „de ten laste gelegde inbreuken onvoldoende zijn uiteengezet”. In het kader van het tweede onderdeel stelt zij dat „de gestelde overeenkomsten en de gevolgen ervan voor de gemeenschappelijke markt niet correct zijn geanalyseerd”.

A –  Eerste onderdeel van het eerste middel: „de ten laste gelegde inbreuken zijn onvoldoende uiteengezet”

1.     Argumenten van partijen

26      Siemens betoogt dat de Commissie de haar ten laste gelegde inbreuk niet nauwkeurig heeft beschreven en onvoldoende heeft bewezen. Zij stelt in wezen, ten eerste, dat de Commissie niet heeft bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen één enkele voortdurende inbreuk vormen, ten tweede, dat zij niet de concrete gevolgen van de mededingingsregeling op de gemeenschappelijke markt heeft uiteengezet en, ten derde, dat zij niet heeft bewezen dat verzoekster de bedoeling had om tweemaal aan dezelfde inbreuk deel te nemen.

27      De Commissie stelt dat dit middel onvoldoende is onderbouwd en als zodanig moet worden verworpen. Voorts stelt zij dat de argumenten van Siemens ongegrond zijn.

2.     Beoordeling door het Gerecht

28      Het eerste onderdeel van het eerste middel bevat uitsluitend grieven die ook in andere delen van het verzoekschrift zijn aangevoerd of die tevens dienen te worden onderzocht in het kader van de beoordeling van andere middelen van Siemens die eveneens betrekking hebben op artikel 1 van de bestreden beschikking, waarbij de ten laste gelegde inbreuk wordt vastgesteld. Zo wordt de grief dat niet is bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen één enkele voortdurende inbreuk vormen ook aangevoerd in het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel, en moet de grief inzake de bedoeling van Siemens om aan deze inbreuk deel te nemen eveneens in deze context worden behandeld. Voorts wordt de grief dat de concrete gevolgen van de mededingingsregeling op de gemeenschappelijke markt niet zijn uiteengezet eveneens – veel uitvoeriger – uiteengezet in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel. Dit onderdeel van het middel bevat dus geen op zich staande grieven.

29      Bijgevolg hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het eerste onderdeel van het eerste middel.

B –  Tweede onderdeel van het eerste middel: „onjuiste analyse van de gestelde overeenkomsten en de gevolgen ervan voor de gemeenschappelijke markt”

30      In het tweede onderdeel van het eerste middel voert Siemens drie grieven aan, namelijk dat er geen sprake was van enige mededingingsregeling die gevolgen zou hebben gehad binnen de EER, dat er geen geografische verdeling van de markten tussen de Japanse en de Europese producenten heeft plaatsgevonden, en dat de „landen van oorsprong” niet werden beschermd.

31      Deze drie grieven zijn nauw met elkaar verbonden. De tweede en de derde grief houden immers verband met vaststellingen van de Commissie die, indien zij bewezen zouden zijn, zouden aantonen dat er sprake is van een mededingingsregeling die gevolgen heeft gehad binnen de EER, een kwestie die aan bod komt in de eerste grief. De drie grieven zijn ook in die zin met elkaar verbonden dat zij betrekking hebben op dezelfde door de Commissie aangevoerde bewijzen. Zij dienen dan ook samen te worden behandeld.

1.     Argumenten van partijen

32      Siemens stelt dat de bestreden beschikking onvoldoende bewijzen van de haar ten laste gelegde inbreuk bevat wat de eerste fase van haar deelneming – van 1988 tot 1999 – betreft. De Commissie is er meer bepaald ten onrechte van uitgegaan dat de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst het bewijs vormen van een inbreuk die gevolgen heeft gehad binnen de EER, terwijl deze ruimte juist van het toepassingsgebied van deze overeenkomsten is uitgesloten. Het bestaan van deze inbreuk wordt evenmin aangetoond door de andere door de Commissie aangevoerde bewijzen.

33      Dienaangaande stelt Siemens dat de Commissie niet heeft bewezen dat de Europese en de Japanse producenten in het kader van het gemeenschappelijk akkoord hadden beslist om van hun respectieve thuismarkten weg te blijven. De uitdrukkelijke uitsluiting van de 17 Europese staten van het toepassingsgebied van de GQ-overeenkomst, het feit dat de GGS-projecten in Europa op het totale quotum werden geïmputeerd en de door de Commissie aangevoerde verklaringen van Hitachi of Fuji leveren niet het bewijs op dat een dergelijke geografische verdeling van de markten heeft plaatsgevonden. Het feit dat de partijen bij de GQ-overeenkomst hun producten niet op bepaalde Europese markten in de handel hebben gebracht is integendeel uitsluitend te wijten aan technische en economische hindernissen die de toegang tot deze markten belemmeren.

34      Siemens betwist zowel de stelling dat de Europese markten overeenkomstig het beginsel van de „landen van oorsprong” of „thuismarkten” geografisch zijn verdeeld, als de stelling dat zij heeft deelgenomen aan de „voorafgaande akkoorden in Europa” die de Commissie aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de markten in de EER zijn verdeeld. De Commissie heeft dienaangaande onvoldoende bewijzen aangevoerd. Ten slotte kan het feit dat bepaalde producenten op bepaalde nationale markten geen activiteiten hebben ontplooid op een andere wijze worden verklaard dan door het bestaan van een ongeoorloofde mededingingsregeling.

35      De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

36      Vooraf moet worden opgemerkt dat Siemens in haar memories uitdrukkelijk de in de bestreden beschikking uiteengezette feiten met betrekking tot de tweede fase van haar deelneming aan de inbreuk, die van 2002 tot 2004 heeft geduurd, erkent. Het eerste middel van Siemens heeft dus enkel betrekking op de eerste fase van haar deelneming aan de inbreuk, die van 1988 tot 1999 heeft geduurd. De bewijzen waarop de Commissie zich baseert, hoeven in het kader van dit onderdeel van het eerste middel dus slechts te worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op deze periode of voor zover hieruit conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot deze periode.

37      Dienaangaande moet het argument van de Commissie worden verworpen dat de vaststellingen met betrekking tot de periode van 2002 tot 2004 ook voor de periode daarvóór kunnen worden gebruikt, aangezien het om een en dezelfde inbreuk gaat. Zonder dat in dit stadium uitspraak hoeft te worden gedaan over het bestaan van één enkele inbreuk die de twee periodes bestrijkt waarin Siemens aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, dient immers te worden vastgesteld dat slechts geval per geval kan worden beoordeeld in hoeverre bewijzen die betrekking hebben op een specifieke periode waarin de inbreuk is gepleegd, ook geldige aanwijzingen met betrekking tot de eerste fase van haar deelneming aan de inbreuk kunnen vormen.

38      Voorts kan de stelling van de Commissie dat Siemens enkel betwist dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad voor de mededinging in de EER, terwijl zij haar in de bestreden beschikking verwijt dat zij een mededingingsregeling is overeengekomen met als doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te vervalsen, er niet toe leiden dat het onderzoek van de aan Siemens ten laste gelegde feiten dient te worden beperkt. Uit al hetgeen Siemens in haar memories stelt, blijkt immers dat zij niet alleen betwist dat de ten laste gelegde mededingingsregeling gevolgen heeft gehad binnen de gemeenschappelijke markt en de EER (buiten Liechtenstein en IJsland), maar ook dat zij tot doel had, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt en de EER te vervalsen.

39      De partijen zijn het dus in wezen oneens over de vraag of de Commissie voor de periode tussen 1988 en 1999 heeft aangetoond dat er een mededingingsregeling bestond die gevolgen kon hebben binnen de gemeenschappelijke markt en de EER.

40      Bijgevolg dient te worden nagegaan of de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst – als bewijsstukken – aantonen dat er een mededingingsregeling bestond die gevolgen kon hebben binnen de gemeenschappelijke markt en de EER. Dienaangaande hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen de twee alternatieven van artikel 81, lid 1, EG. Het is immers vaste rechtspraak dat ter beoordeling van de vraag of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallen, geen acht hoeft te worden geslagen op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat deze gedragingen ertoe strekken de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie arrest Hof van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst.

41      In geval van ontkennend antwoord dient vervolgens te worden nagegaan of het door de Commissie genoemde gemeenschappelijke akkoord voldoende door een reeks andere elementen wordt bewezen.

42      Voordat deze punten worden onderzocht, dient evenwel te worden herinnerd aan de toepasselijke regels inzake de bewijslast, aangezien de partijen ook hierover van mening verschillen.

a)     Bewijslast

43      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken op artikel 81, lid 1, EG moet aantonen en de bewijzen moet aanvoeren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve bestanddelen van een inbreuk aantonen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86).

44      Twijfel bij de rechter dient in het voordeel te spelen van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer hij daarover nog twijfels koestert, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd (arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punt 60).

45      In dat geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd door artikel 6, lid 2, EU – algemene beginselen van gemeenschapsrecht vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, is het beginsel van het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot de oplegging van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I 4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176).

46      De Commissie moet dus nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren om het bestaan van de inbreuk aan te tonen (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 44, punt 62) en om de vaste overtuiging te schragen dat de gestelde inbreuken aanzienlijke beperkingen van de mededinging in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen (arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 47).

47      Niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen hoeft evenwel noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 44, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten en op het feit dat zij derhalve heimelijk worden uitgevoerd, kan van de Commissie bovendien niet worden geëist dat zij stukken overlegt waaruit met zoveel woorden blijkt dat de betrokken marktdeelnemers overleg hebben gepleegd. De fragmentarische en schaarse bewijselementen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 44, punten 64 en 65, en arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57).

49      Wanneer de Commissie evenwel uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt, is het voldoende dat deze ondernemingen omstandigheden aantonen die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een schending van de communautaire mededingingsregels (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat de bewijsmiddelen betreft aan de hand waarvan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst kan worden vastgesteld, dient te worden opgemerkt dat in het gemeenschapsrecht het beginsel van de vrije bewijslevering primeert (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72). Meer bepaald verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar zijn met de haar door het EG-Verdrag opgedragen taak, toezicht te houden op de juiste toepassing van deze bepalingen (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 192).

51      Het bestaan van een alternatieve verklaring van de feiten is dus enkel relevant wanneer de Commissie zich uitsluitend baseert op het gedrag van de betrokken ondernemingen op de markt. Een dergelijke verklaring is dus irrelevant zodra de inbreuk niet enkel wordt vermoed, maar met bewijzen wordt aangetoond. Voorts kan het bewijs van een inbreuk volgens het in het vorige punt genoemde beginsel van vrije bewijslevering met alle bewijsmiddelen worden geleverd, zodat het bestaan van een alternatieve verklaring irrelevant is wanneer een inbreuk rechtens genoegzaam bewezen is door andere dan schriftelijke bewijzen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 727 en 728).

52      In casu dient dus, wat de door Siemens betwiste punten betreft, te worden nagegaan of de handelingen die de Commissie haar in de bestreden beschikking ten laste legt, door bewijzen zijn gestaafd dan wel enkel zijn afgeleid uit het marktgedrag van de betrokken ondernemingen. Enkel in dat laatste geval dient vervolgens te worden onderzocht of er alternatieve verklaringen bestaan voor het marktgedrag van de betrokken ondernemingen die voldoende plausibel zijn om de in de bestreden beschikking verrichte vaststellingen op de helling te zetten.

53      Anderzijds kan volgens de rechtspraak het bewijs van een mededingingsregeling, gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten en op het feit dat zij heimelijk worden uitgevoerd, worden geleverd door een verzameling overeenstemmende aanwijzingen (zie punt 48 hierboven). Siemens kan een dergelijk bewijs dus niet van de hand te wijzen op grond van het feit dat de door de Commissie verstrekte individuele aanwijzingen, afzonderlijk beschouwd, niet volstaan om het haar ten laste gelegde gedrag te bewijzen. De individuele elementen van bovengenoemde verzameling door de Commissie verstrekte overeenstemmende aanwijzingen kunnen immers per definitie afzonderlijk beschouwd geen volledig bewijs van dit gedrag vormen.

54      Wat de bewijswaarde van de verschillende bewijzen betreft, dient te worden opgemerkt dat het enige relevante criterium ter beoordeling van vrij aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 50, punt 72, en JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 273). Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en dus de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan [arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 1053; conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, in de zaak Rhône-Poulenc/Commissie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑869, II‑956)]. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 312) of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 207). Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punten 207, 211 en 212).

b)     Bewijswaarde van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst

55      Wat om te beginnen de GQ-overeenkomst betreft, zijn de partijen het erover eens dat deze overeenkomst voorziet in de uitvoering van een wereldwijde mededingingsregeling betreffende GGS-projecten, die met name betrekking heeft op de uitwisseling van informatie over aanbestedingen en gesloten overeenkomsten via standaardformulieren, de toewijzing van quota aan de Europese en de Japanse groepen van constructeurs, de toewijzing van markten in het kader van de mededingingsregeling, het manipuleren van de aanbestedingen, de vaststelling van minimumprijzen en het bestrijden van ondernemingen die buiten de mededingingsregeling vallen. Zoals Siemens stelt, is de GQ-overeenkomst blijkens de formulering ervan evenwel niet van toepassing in Europa. In bijlage 2 bij deze overeenkomst, die betrekking heeft op het territoriale toepassingsgebied ervan, worden de gebieden in vijf groepen onderverdeeld. De eerste groep omvat Europa en het Middellandse Zeegebied, met uitzondering van de twaalf toenmalige lidstaten van de Gemeenschap en van Oostenrijk, Zweden, Zwitserland, Finland en Noorwegen. Voor de EER vallen dus enkel Liechtenstein en IJsland onder het toepassingsgebied, wat slechts relevant is vanaf de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst op 1 januari 1994. De tweede groep omvat Azië, met uitzondering van Japan.

56      De tekst van de GQ-overeenkomst vormt dus op zich niet het bewijs dat een mededingingsregeling heeft bestaan die gevolgen heeft gehad binnen de gemeenschappelijke markt en de EER.

57      Wat vervolgens de EQ-overeenkomst betreft, zij opgemerkt dat deze slechts een overeenkomst ter uitvoering van de GQ-overeenkomst vormt, wat wordt bevestigd door de titel en de inleidende bepalingen ervan, waarin met name is vastgesteld dat de EQ-overeenkomst van toepassing is in het kader van de uitvoering van de GQ-overeenkomst en dat de regels van de GQ-overeenkomst primeren op die van de EQ-overeenkomst. De EQ-overeenkomst bevat in wezen regels betreffende de verdeling van het gezamenlijke „Europese” quotum tussen de Europese producenten. Deze verdeling geschiedde volgens de procedure van artikel 4 van de EQ-overeenkomst en op basis van de in artikel 8 van deze overeenkomst genoemde quota.

58      Aangezien de EQ-overeenkomst dus in beginsel slechts het gezamenlijke „Europese” quotum dat is vastgesteld in de GQ-overeenkomst – die, zoals reeds gezegd, de gemeenschappelijke markt en het grootste deel van de EER uitsluit – verder opdeelt, vormt de tekst van de EQ-overeenkomst niet het bewijs van een mededingingsregeling die gevolgen heeft gehad binnen de gemeenschappelijke markt en de EER. Bijgevolg moet, zoals hierboven in punt 39 is uiteengezet, worden onderzocht of de Commissie het bestaan van dergelijke gevolgen op een andere wijze heeft kunnen bewijzen. Welke conclusies uit de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst kunnen worden getrokken zonder dat louter op de tekst ervan wordt afgegaan, zal hierna in de punten 140 en volgende, die betrekking hebben op de bewijsstukken, worden onderzocht.

c)     Bewijs van het gemeenschappelijk akkoord

59      Vooraf zij opgemerkt dat de omstandigheid dat de bepalingen van de GQ-overeenkomst, waarnaar ook de EQ-overeenkomst verwijst, de Europese en de Japanse markt uitdrukkelijk van hun toepassingsgebied uitsluiten, kan niet automatisch worden opgevat als een bewijs dat de mededingingsregeling geen gevolgen had op de Europese markten, noch als een bewijs dat er geen geografische verdeling of verdeling van „landen van oorsprong” heeft plaatsgevonden. Deze uitsluiting kan immers weliswaar betekenen dat er op deze markten sprake was van een onvervalste mededinging tussen de betrokken ondernemingen, maar zij kan ook betekenen dat het voor deze markten niet nodig was om quota tussen de Europese en de Japanse groepen toe te wijzen en daar toezicht op te houden omdat deze markten hoe dan ook uitsluitend waren voorbehouden aan een van de twee groepen, wat de opvatting is van de Commissie.

60      Een akkoord dat erop gericht is, de traditionele bevoorrechte posities van de kartelleden op de Europese respectievelijk de Japanse markt te eerbiedigen, vormt, indien dit zou zijn aangetoond, reeds op zich een mededingingsregeling die gevolgen heeft voor de gemeenschappelijke markt, doordat het de potentiële concurrentie van Japanse concurrenten op de gemeenschappelijke markt uitschakelt. Dit geldt zelfs in het geval dat de Commissie er niet in zou slagen aan te tonen dat de Europese producenten bovendien de Europese markt onder elkaar hebben verdeeld. Zoals hierna zal worden uiteengezet, heeft de Commissie evenwel alle feiten die Siemens in het kader van het eerste middel heeft betwist, rechtens genoegzaam bewezen.

61      Als bewijs van het bestaan en de strekking van het gemeenschappelijk akkoord heeft de Commissie in de bestreden beschikking een reeks elementen aangevoerd, waaronder met name de verklaringen van ABB, getuige M., Fuji en Hitachi, het feit dat noch Alstom, noch de ondernemingen van de Areva-groep, noch de groep waarvan VA Technologie de moedermaatschappij was (hierna: „VA Tech-groep”) het gemeenschappelijk akkoord openlijk hebben betwist, een door ABB verstrekte lijst van GGS-projecten die in het kader van de mededingingsregeling zijn besproken, alsook bepaalde schriftelijke bewijzen. Bijgevolg dient de draagwijdte en de bewijswaarde van elk van deze bewijzen te worden onderzocht.

 Verklaringen van ABB en van getuige M.

62      ABB heeft in haar verklaringen te kennen gegeven dat het West-Europese en het Japanse grondgebied werden beschermd en dat bepaalde gevallen waarin de Japanse producenten tegen deze regeling in hadden overwogen om te reageren op Europese aanbestedingen hadden geleid tot problemen binnen het kartel, die evenwel uiteindelijk waren opgelost. Voorts heeft ABB in haar verklaring van 3 februari 2005 gesteld dat de toewijzingen van GGS-projecten in de gemeenschappelijke markt – met uitzondering van de „landen van oorsprong” – vervolgens werden geïmputeerd op de mondiale quota waarover de Europese producenten in het kader van de mededingingsregeling beschikten. Ten slotte heeft ABB in haar verklaring van 4 oktober 2005 erkend dat een systeem van de „landen van oorsprong” bestond, dat inhield dat, indien er in die landen slechts één producent was, de projecten uitsluitend aan deze producent toekwamen, en dat, indien er meerdere producenten waren, zij de projecten onder elkaar verdeelden.

63      Siemens stelt dienaangaande dat de verklaringen van ABB louter uit eigenbelang zijn afgelegd en geen bewijskracht hebben, aangezien zij niet door specifieke en controleerbare bewijzen worden gestaafd. De Commissie is van mening dat de verklaring van een onderneming die immuniteit tegen geldboeten wil verkrijgen, een bijzondere bewijswaarde heeft door het loutere feit dat zij ingaat tegen het natuurlijke belang van degene die de verklaring aflegt.

64      Wat de geloofwaardigheid van de verklaringen van ABB betreft, dient te worden opgemerkt dat ABB in casu, als eerste onderneming die de mededingingsregeling aan het licht heeft gebracht, redelijkerwijs kon hopen dat haar volledige immuniteit tegen geldboeten zou worden verleend overeenkomstig punt 8 van de mededeling inzake medewerking. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat zij de aandrang kan hebben gevoeld om het belang van de aangeklaagde inbreuk te maximaliseren teneinde haar concurrenten op de markt schade te berokkenen.

65      Dat betekent evenwel niet dat de verklaringen van ABB als volkomen ongeloofwaardig dienen te worden beschouwd. Dienaangaande is geoordeeld dat de omstandigheid dat een onderneming om toepassing van de mededeling inzake medewerking verzoekt teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, haar er niet noodzakelijkerwijs toe aanzet, verdraaide bewijzen aan te voeren. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg de mogelijkheid voor deze laatste om volledig profijt te halen uit de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70).

66      Voor zover de verklaringen van ABB evenwel worden betwist door andere ondernemingen die er ook van worden beschuldigd het gemeenschappelijk akkoord te hebben gesloten, moeten zij door andere bewijzen worden gestaafd om een voldoende bewijs van het bestaan en de strekking van het gemeenschappelijk akkoord te kunnen vormen (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94, Jurispr. blz. II‑1571, punt 91, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285).

67      Bijgevolg dient te worden nagegaan in hoeverre de verklaringen van ABB betreffende de verdeling van de markt tussen de Europese en de Japanse producenten en het bestaan van „landen van oorsprong” door andere door de Commissie aangevoerde bewijzen worden gestaafd.

68      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking met name verwijst naar de verklaringen van getuige M., een ex-werknemer van ABB die deze onderneming van 1988 tot april 2002 op operationeel niveau heeft vertegenwoordigd binnen het kartel.

69      Wat de aard van de verklaringen van M. betreft, dient vooraf te worden opgemerkt dat zijn getuigenis niet verschilt en onafhankelijk is van die van ABB. Hij heeft immers niet alleen gedurende zijn gehele loopbaan voor deze onderneming gewerkt – wat, zoals de Commissie terecht stelt, niet garandeert dat hun belangen op geen enkel punt uiteenlopen –, maar hij heeft de Commissie ook gesproken als afgevaardigde van ABB voor zover deze laatste overeenkomstig punt 11 van de mededeling inzake medewerking verplicht was om mee te werken teneinde immuniteit tegen geldboeten te verkrijgen, en hij heeft zich daarbij door de advocaat van ABB laten bijstaan, zoals duidelijk blijkt uit de inleiding van het verslag van wat tijdens zijn verhoor van 23 september 2005 is gezegd. Voorts heeft de Commissie bijvoorbeeld in de voetnoten 90 en 91 van de bestreden beschikking de getuigenissen van M. gelijkgesteld aan de verklaringen van ABB.

70      Hieruit volgt dat de verklaringen van M. niet kunnen worden beschouwd als een ander bewijs dat de verklaringen van ABB staaft in de zin van de hierboven in punt 66 aangaande rechtspraak, maar moeten worden geacht daar deel van uit te maken. Dat ontneemt de verklaringen van M. evenwel niet elke bewijswaarde. Zij kunnen met name dienen als nadere toelichting bij de verklaringen van ABB. De informatie die M. met zijn getuigenis heeft verstrekt dient evenwel, evenals de verklaringen van ABB, te worden bevestigd door andere bewijzen om een voldoende bewijs van het bestaan en de strekking van het gemeenschappelijk akkoord te kunnen vormen, ook al kan M., anders dan ABB, er geen persoonlijk belang bij hebben om de door de concurrenten van ABB gepleegde inbreuk uit te vergroten. Dezelfde overwegingen gelden overigens voor de verklaringen van V.‑A., een werknemer van ABB, die door de Commissie is ondervraagd in dezelfde omstandigheden als die welke in het vorige punt voor M. zijn beschreven.

71      Wat de inhoud van de verklaringen van M. betreft, deze heeft te kennen gegeven dat het beginsel van de bescherming van de thuismarkten van primordiaal belang was voor de sluiting van de mededingingsregeling en dat deze laatste zonder de eerbiediging van dit beginsel niet had kunnen functioneren.

72      Volgens M. is om deze reden bij de vaststelling van de quota van de verschillende ondernemingen die betrokken waren bij de totstandkoming van de mededingingsregeling in 1988, meer bepaald bij de beoordeling van het marktaandeel van elke onderneming, geen rekening gehouden met de thuismarkten van de Japanse en de Europese producenten, namelijk met Japan als thuismarkt van de Japanse ondernemingen en met Duitsland, Frankrijk, Zweden, Zwitserland en Italië als thuismarkten van de Europese ondernemingen.

73      M. heeft eveneens verklaard dat de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong”, waren uitgesloten van het in de GQ-overeenkomst vastgestelde systeem van verdeling van de projecten, teneinde geen afbreuk te doen aan bepaalde heimelijke praktijken die in de loop der jaren op lokaal niveau tussen de verschillende producenten tot stand waren gekomen. De omvang van de door elke producent verkregen opdrachten werd daarentegen in aanmerking genomen bij de controle van de eerbiediging van de mondiale quota van de Europese en de Japanse groep en van de quota van elke onderneming.

74      M. was verder van mening dat er geen onoverkomelijke technische of commerciële hindernissen waren voor de Japanse ondernemingen om de Europese markt te betreden en dat het op middellange termijn mogelijk was om deze markt te betreden mits bepaalde investeringen werden verricht. Volgens hem bleven de Japanse ondernemingen dus niet om technische redenen van de Europese markt weg, maar om de regels van het kartel na te leven.

75      Wat de geloofwaardigheid van de getuigenis van M. betreft, dient rekening te worden gehouden met het feit dat hij tijdens bijna de gehele duur van de mededingingsregeling, namelijk van 1988 tot 2002, een van de vertegenwoordigers van ABB bij het kartel was, terwijl ABB zelf een van de voornaamste spelers binnen dat kartel was. Hij was dus rechtstreeks getuige van de omstandigheden die hij heeft uiteengezet. Zijn getuigenis moet dus in beginsel worden beschouwd als een bewijs met een zeer hoge bewijswaarde.

76      Voorts zijn de verklaringen van M. coherent en duidelijk, ook al herinnert hij zich niet alle feitelijke details betreffende de uitvoering van de mededingingsregeling waaraan hij gedurende veertien jaar voor rekening van ABB heeft deelgenomen. Het is normaal dat een getuigenis die een zo lange periode bestrijkt enkele kleine onnauwkeurigheden bevat.

77      Bijgevolg moeten de verklaringen van M. als zeer geloofwaardig worden beschouwd, ook al moeten zij dan, zoals hierboven is opgemerkt, worden beoordeeld als verklaringen die voor rekening van ABB zijn afgelegd.

78      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de argumenten die Siemens aanvoert om de geloofwaardigheid van de getuigenis van M. te betwisten, met name door de vermeende tegenstrijdigheden tussen deze getuigenis en die van V.‑A. De stelling van Siemens dat V.‑A. heeft verklaard dat de lidstaten van de EER evenals de staten van Noord-Amerika van het toepassingsgebied van de GQ-overeenkomst waren uitgesloten en dat de Commissie niet heeft aangetoond in hoeverre de getuigenis van V.‑A. minder geloofwaardig is dan die van M. kan namelijk niet worden aanvaard, aangezien de getuigenis van V.‑A. niet door die van M. wordt tegengesproken.

79      V.‑A. heeft zelf in zijn verklaring van 21 september 2005 te kennen gegeven dat hij in de periode van 1997 tot 1998 slechts aan zes tot tien operationele bijeenkomsten heeft deelgenomen, dat hij niet van alles op de hoogte was en dat hij dienaangaande afhankelijk was van M., die als enige over bepaalde informatie beschikte, met name wat de uitsluiting van Noord-Amerika en Europa van het toepassingsgebied van de GQ-overeenkomst betreft.

80      Bovendien heeft V.‑A. gewezen op een onderscheid tussen de uitsluiting van Noord-Amerika en die van Europa. Volgens hem hebben de kartelleden de Verenigde Staten uitgesloten uit angst voor de strenge straffen die in dat land aan leden van kartels kunnen worden opgelegd, terwijl de Europese projecten, naar hij vermoedt, daadwerkelijk door de kartelleden zijn besproken, maar niet in het kader van de bijeenkomsten waaraan hijzelf deelnam.

81      Ten slotte heeft V.‑A. verklaard dat hij tijdens de bijeenkomsten waaraan hij heeft deelgenomen getuige was van discussies tussen de vertegenwoordigers van de groep van Japanse producenten en die van de groep van Europese producenten met betrekking tot de vermeende pogingen van de Japanse producenten om – in strijd met het akkoord om de Europese concurrenten in West-Europa niet te beconcurreren – tot de Europese markten door te dringen. Hij heeft tevens gepreciseerd dat hij geen onoverkomelijke technische of commerciële hindernissen zag die de toegang tot de Europese markten voor Japanse producenten belemmerden.

82      Gelet op het feit dat V.‑A. naar eigen zeggen over een beperkte kennis over de werking van de mededingingsregeling beschikte, zijn zijn verklaringen verenigbaar met die van M. en bevestigen zij deze zelfs op bepaalde punten, met name wat de verdeling van de markten tussen de Europese en de Japanse producenten betreft. Ook al heeft de Commissie dit niet uitdrukkelijk in de bestreden beschikking gesteld, vormt de getuigenis van V.‑A. dus eerder een element à charge voor Siemens dan een element à décharge. Het argument van Siemens dat de getuigenissen van M. en V.‑A. tegenstrijdig zijn dient dus te worden verworpen.

83      Kortom, de verklaringen van M., die zeer geloofwaardig zijn, vormen een bewijs dat de „landen van oorsprong” in beginsel werden beschermd, dat de Europese markten, buiten de „landen van oorsprong”, aan de Europese producenten werden voorbehouden en dat de verkopen op deze markten in aanmerking werden genomen voor de inachtneming van de mondiale quota. Zoals hierboven in punt 70 is vastgesteld, moeten de verklaringen van M. evenwel, evenals die van ABB, door andere bewijselementen worden gestaafd, willen zij een voldoende bewijs vormen van het bestaan en de strekking van het gemeenschappelijk akkoord.

 Verklaringen van Fuji

84      Fuji heeft verklaard dat zij op de hoogte was van het gemeenschappelijk akkoord volgens hetwelk de Japanse producenten van de Europese markt moesten wegblijven. Zij stelt evenwel dat zijzelf ook van de Europese markt is weggebleven omdat het voor haar om andere redenen weinig zin had om GGS in Europa te proberen te leveren, met name wegens haar beperkte mondiale marktaandeel, dat niet rechtvaardigde dat zij de voor de ontwikkeling van een Europese basis noodzakelijke kosten maakte. Wat het enige GGS-project betreft dat Fuji in Europa heeft gerealiseerd, namelijk een project in Tsjechië in 1995, stelt zij dat zij in dat geval is opgetreden als onderaannemer voor een andere Japanse onderneming waaraan zij in Japan het betrokken GGS heeft geleverd. Zij beschouwt dit project dus als een GGS-project in Japan en is van mening dat dit project niet aantoont dat zij in het algemeen in staat is om in Europa te leveren.

85      Siemens stelt dienaangaande dat Fuji deze verklaring pas na de hierboven in punt 9 genoemde hoorzitting heeft afgelegd, dat wil zeggen op een ogenblik dat zij geen onpartijdige en objectieve verklaring meer kon afleggen. Volgens de rechtspraak vormen enkel de documenten die in de mededeling van punten van bezwaar zijn aangehaald of vermeld, geldige bewijsmiddelen (zie arrest Hof van 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C‑62/86, Jurispr. blz. I‑3359, punt 21, en arrest Gerecht van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, aangehaald in punt 54, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Dit bezwaar kan niet worden aanvaard. De betrokkenen moeten immers uit de mededeling van punten van bezwaar daadwerkelijk kunnen opmaken welke gedragingen de Commissie hun verwijt, en aan dit vereiste is voldaan wanneer in de eindbeschikking aan de betrokkenen geen andere dan in de mededeling van punten van bezwaar opgenomen inbreuken ten laste worden gelegd en daarin slechts wordt uitgegaan van feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 94; arresten Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 138, en 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 47).

87      De in een beschikking aan een onderneming ten laste gelegde inbreuken mogen dus weliswaar niet verschillen van die welke in de mededeling van punten van bezwaar zijn genoemd, maar dit geldt niet voor de in aanmerking genomen feiten, aangezien het, wat deze feiten betreft, volstaat dat de beschuldigde ondernemingen de mogelijkheid hebben gehad om zich over alle te hunnen laste gelegde feiten uit te spreken. Volgens de rechtspraak verbiedt immers geen enkele bepaling de Commissie, de partijen na het toesturen van de mededeling van de punten van bezwaar nieuwe stukken mee te delen waarvan zij meent dat deze haar stelling ondersteunen, mits aan de ondernemingen de nodige tijd wordt gegeven om hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 190; zie eveneens in die zin arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 29).

88      In casu staat vast dat de Commissie Siemens bij brief van 25 augustus 2006 de verklaringen van Fuji heeft toegezonden en haar heeft verzocht haar opmerkingen dienaangaande kenbaar te maken. Bovendien bevatten deze verklaringen geen grieven ten opzichte van Siemens die nieuw waren ten opzichte van die welke in de mededeling van punten van bezwaar waren geuit, maar bevatten zij slechts een nieuw bewijselement dat diende tot staving van een reeds in de mededeling van punten van bezwaar genoemde grief, namelijk het feit dat een gemeenschappelijk akkoord tussen de Japanse en de Europese producenten bestond volgens hetwelk de Japanse producenten van de Europese markt moesten wegblijven.

89      De verklaringen van Fuji kunnen dus als een bewijs à charge tegen Siemens in aanmerking worden genomen.

90      Wat de geloofwaardigheid van de verklaringen van Fuji betreft, dient te worden opgemerkt dat deze laatste een feit heeft erkend dat door de Commissie tegen haar kon worden gebruikt, aangezien zij – minstens indirect – heeft erkend dat haar afwezigheid op de Europese markt ten dele te wijten was aan het gemeenschappelijk akkoord. Zoals reeds is geoordeeld, moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 211).

91      Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat Fuji in casu heeft verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking. In de eerste plaats heeft Fuji haar verklaringen immers niet in het kader van dit verzoek afgelegd, maar vormen deze verklaringen een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, ook al zijn de twee documenten bijna op hetzelfde ogenblik opgesteld. In de tweede plaats beschuldigt Fuji, door te erkennen dat zij op de hoogte was van de verdeling van de Europese en de Japanse markt, niet uitsluitend andere ondernemingen – wat tot omzichtigheid bij de beoordeling van deze verklaring zou moeten leiden – maar erkent zij hiermee ook dat zijzelf een inbreuk begaan heeft. In die omstandigheden moet de verklaring van Fuji in casu als zeer geloofwaardig worden beschouwd.

92      Wat ten slotte de inhoud van de verklaring van Fuji betreft, dient te worden opgemerkt dat zij in deze verklaring niet enkel erkent dat de markten tussen de Europese en de Japanse producenten werden verdeeld, maar ook details verstrekt over de doelstellingen van elk van de ondernemingen die aan de regeling hebben deelgenomen, waaruit ook nog andere conclusies kunnen worden getrokken. Fuji merkt immers op dat het gemeenschappelijk akkoord voor haar niet de voornaamste reden was om van de Europese markt weg te blijven en noemt een hele reeks redenen die volgens haar zwaarder hebben gewogen bij deze keuze. Meer bepaald wettigt het argument dat haar mondiale marktaandeel zo gering was dat het niet gerechtvaardigd was om de voor de ontwikkeling van een Europese basis noodzakelijke kosten te maken de conclusie dat de Japanse producenten – en, aan de andere kant, de Europese producenten – met een groter marktaandeel in staat zouden geweest zijn de technische en commerciële hindernissen die de toegang tot de beschermde markten van de andere groep producenten belemmerden, te overwinnen en een dergelijke investering rendabel te maken. In deze optiek kan worden gesteld dat hoe groter het marktaandeel van een bepaalde onderneming, des te minder relevant het argument inzake de technische en commerciële hindernissen voor deze onderneming is en, omgekeerd, des te meer het in het kader van het gemeenschappelijk akkoord overeengekomen verbod om de markt van de andere groep van producenten te betreden aan belang wint.

93      Uit de marktaandelen die de Commissie in de punten 484 tot en met 488 van de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen, die zijn gebaseerd op de door de ondernemingen zelf verstrekte verkoopcijfers en in casu niet worden betwist, blijkt dat Fuji veruit de kleinste was van de GGS-producenten die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, aangezien zij goed was voor maximum 2 % van de wereldwijde omzet die de kartelleden met de GGS-projecten hebben behaald. De marktaandelen van de ander Japanse ondernemingen waren duidelijk groter en lagen tussen 15 en 20 % voor Melco, tussen 8 en 12 % voor Toshiba en tussen 4 en 7 % voor Hitachi. Siemens had een marktaandeel van 23 tot 29 %. De verklaring van Fuji wettigt dus de conclusie dat de meeste van de betrokken ondernemingen belang hadden bij de bescherming van de Europese en de Japanse markt ten gunste van respectievelijk de Europese en de Japanse producenten, aangezien zij dankzij hun marktaandeel, dat duidelijk groter was dan dat van Fuji, gemakkelijker de kosten konden dragen die nodig waren om de markt van de andere groep van producenten te betreden.

94      Voorts betwist de Commissie niet dat er technische en commerciële hindernissen bestaan die de toegang tot de markten van de Europese en de Japanse groep belemmeren, maar wel dat deze hindernissen niet op een rendabele manier konden worden overwonnen. Zij heeft zich dienaangaande op twee GGS-projecten in Tsjechië gebaseerd. Het eerste project werd binnengehaald door Fuji en voor het tweede project heeft Melco een offerte ingediend, wat door Siemens niet wordt betwist. Hieruit blijkt dat er geen onoverkomelijke technische en commerciële hindernissen bestonden die het voor de Japanse producenten onmogelijk maakten om de Europese markten te betreden, wat het argument van de Commissie bevestigt dat de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen er persoonlijk belang bij hadden dat de producenten van de andere groep niet probeerden deze hindernissen te overwinnen.

95      Kortom, de verklaringen van Fuji vormen een zeer geloofwaardig bewijs dat de Europese en Japanse markten tussen de respectieve groepen van producenten zijn verdeeld.

 Verklaringen van Hitachi

96      Hitachi heeft verklaard dat de GGS-projecten die in Europa tussen de Europese producenten werden verdeeld, in het kader van de GQ-overeenkomst op het gezamenlijke „Europese” quotum werden geïmputeerd en dat de Japanse producenten om die reden tot 1999 achteraf werden ingelicht over het resultaat van de verdeling tussen de Europese producenten van de GGS-projecten in Europa. In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft Hitachi namelijk het volgende verklaard:

„Hitachi bevestigt dat de Europese GGS-producenten vóór 1999 de Japanse GGS-producenten details verstrekten over de GGS-projecten die zij in Europa zouden uitvoeren. Hitachi bevestigt bovendien dat deze informatie diende te verzekeren dat de waarde van de Europese projecten in aanmerking werd genomen in het kader van het akkoord over de quota voor de projecten buiten Europa die overeenkomstig de GQ-overeenkomst tussen de Europese en de Japanse producenten dienden te worden verdeeld [...]

Ter verduidelijking dat dit mechanisme geen praktisch belang had in de periode waarin het van kracht was (namelijk vóór 2002), dient te worden opgemerkt dat de verstrekking van details over de projecten in Europa in het kader van de GQ-overeenkomst niet gekoppeld was aan enig akkoord van de Japanse producenten om van de Europese markt weg te blijven, en evenmin het bestaan van een dergelijk akkoord bewijst, aangezien er geen ‚gemeenschappelijk akkoord’ bestond. Wat hoe dan ook misschien nog belangrijker is, is dat de toewijzing van de Europese GGS-projecten krachtens de Europese mededingingsregeling, anders dan de Commissie stelt, geenszins ‚voortvloeide uit’ de uitwisseling van informatie tussen de Europese en de Japanse GGS-producenten. Elke uitwisseling van informatie tussen de Europese en de Japanse GGS-producenten vond plaats na de toewijzing van de Europese GGS-projecten.”

97      Deze verklaring is op meerdere punten leerzaam. In de eerste plaats bevestigt Hitachi, door uitdrukkelijk te erkennen dat door de Europese producenten in Europa uitgevoerde GGS-projecten, in het kader van de GQ-overeenkomst op hun totale quotum werden geïmputeerd, de stelling van de Commissie dat de Europese producenten, waaronder Siemens, overeenkomsten sloten over projecten binnen de gemeenschappelijke markt (gedurende de eerste jaren van de mededingingsregeling was Oost-Europa nog niet als markt toegankelijk) en dat de mededingingsregeling dus wel degelijk gevolgen had binnen de gemeenschappelijke markt en de EER.

98      In de tweede plaats bevestigt de verklaring van Hitachi, ongeacht de bedoeling van deze laatste, ook de stelling van de Commissie dat de Europese markten volledig aan de Europese producenten waren voorbehouden. Hitachi beklemtoont namelijk herhaaldelijk dat de Japanse producenten achteraf werden ingelicht. Daaruit leidt zij af dat deze producenten niet betrokken waren bij de heimelijke praktijken van de Europese producenten op de Europese markten. Voorts is zij van mening dat het verstrekken van deze inlichtingen geen verband hield met enige verbintenis van de Japanse producenten om van de Europese markten weg te blijven en evenmin het bewijs vormt van een dergelijke verbintenis, en betwist zij het bestaan van een gemeenschappelijk akkoord.

99      Het eveneens door Hitachi erkende feit dat de GGS-projecten in Europa, die tussen de Europese producenten werden verdeeld, op het mondiale quotum werden geïmputeerd, valt evenwel niet redelijkerwijs te verklaren indien de Europese markten hoe dan ook om technische en commerciële redenen niet toegankelijk waren voor de Japanse producenten. In een dergelijk geval hadden de Europese producenten immers geen enkele reden om te aanvaarden dat deze projecten op hun mondiaal quotum werden geïmputeerd, waardoor het aantal en de waarde van de GGS-projecten op de wereldmarkt waarop zij in het kader van de mededingingsregeling aanspraak konden maken noodzakelijkerwijs daalde. Het feit dat zij met deze compensatie akkoord zijn gegaan toont daarentegen aan dat de afzijdigheid van de Japanse producenten op de Europese markten voor de Europese producenten een waarde had die deze compensatie kon rechtvaardigen.

100    Wat de geloofwaardigheid van de verklaring van Hitachi betreft, dient worden opgemerkt dat deze laatste om toepassing van de mededeling inzake medewerking heeft verzocht. Haar verklaringen zouden dus met de nodige omzichtigheid moeten worden beoordeeld voor zover zij uitsluitend beschuldigingen aan het adres van andere ondernemingen zouden bevatten. Dat is evenwel in casu niet het geval. De conclusie die uit de verklaring van Hitachi kan worden getrokken, namelijk dat de Japanse producenten ermee hebben ingestemd om van de Europese markten weg te blijven, gaat immers niet alleen in tegen de belangen van de andere kartelleden, maar ook tegen haar eigen belang, aangezien zij een feit bevestigt dat tegen haar kan worden gebruikt. Bovendien was Hitachi zich overduidelijk niet bewust van alle conclusies die uit haar verklaring konden worden getrokken, met name dat de Europese markten voor de Europese producenten waren voorbehouden, wat de geloofwaardigheid van haar verklaring vergroot.

101    Kortom, de verklaringen van Hitachi moeten als zeer geloofwaardig worden beschouwd.

 Niet-betwisting van de feiten door Areva, Alstom en de VA Tech-groep

102    Wat de stelling betreft dat Areva, Alstom en de VA Tech-groep de feiten niet hebben betwist, dient te worden vastgesteld dat de stukken niet rechtvaardigen dat hieraan grote bewijswaarde wordt gehecht, of de verklaringen van de Commissie niet staven.

103    Wat in de eerste plaats Areva en Alstom betreft, merkt de Commissie in punt 125 van de bestreden beschikking op dat deze twee ondernemingen noch in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, noch in hun latere verklaringen van 21 en 26 november 2006, na ontvangst van het antwoord van Fuji, waarin deze het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord erkende, hebben betwist dat er een gemeenschappelijk akkoord was om de traditionele bevoorrechte posities op de thuismarkten van de kartelleden te eerbiedigen. Noch Siemens noch de Commissie heeft evenwel in haar memories voor het Gerecht gewezen op het feit dat Areva en Alstom de feiten niet hebben betwist. Deze kwestie is dan ook niet aan de orde in het onderhavige geding.

104    Wat in de tweede plaats de VA Tech-groep betreft, merkt de Commissie in punt 125 van de bestreden beschikking op dat deze in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar de informatie betreffende het gemeenschappelijk akkoord niet openlijk heeft betwist. Dienaangaande moet ten eerste worden vastgesteld dat dit antwoord niet in de stukken is opgenomen en dat het Gerecht slechts beschikt over het desbetreffende citaat van de Commissie in voetnoot 79 van de bestreden beschikking, dat luidt als volgt: „Zelfs zonder het vermeende gemeenschappelijke akkoord zouden de Japanse producenten wegens de hoge toegangsdrempels van de Europese markt zijn weggebleven, zoals uitvoerig zal worden aangetoond.” Ten tweede kan het loutere feit dat een onderneming bepaalde feiten niet openlijk heeft betwist slechts een zeer beperkte bewijswaarde hebben, temeer daar louter op basis van een dergelijk op zich staand citaat niet de context kan worden achterhaald waarin de feiten niet zijn betwist. Ten derde heeft het betrokken citaat ook op zich beschouwd niet de strekking die de Commissie eraan geeft. In dit verband dient te worden gewezen op het woord „vermeende” dat de VA Tech-groep ter aanduiding van het gemeenschappelijk akkoord heeft gebruikt. Uit het gebruik van dit woord volgt dat de VA Tech-groep het bestaan van dit akkoord weliswaar niet uitdrukkelijk heeft betwist, maar het evenmin heeft erkend, zelfs niet impliciet. Het betrokken citaat dient integendeel te worden opgevat als een impliciete betwisting van het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord.

105    Het argument dat Areva, Alstom en de VA Tech-groep het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord niet hebben betwist, bevestigt dus niet de stelling van de Commissie dat de Europese markten aan de Europese producenten waren voorbehouden en dat de „landen van oorsprong” werden beschermd.

 Lijst van GGS-projecten in Europa

106    De door de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde lijst van elf GGS-projecten is in feite een uittreksel uit een lijst van GGS-projecten die in de periode van 1988 tot 1999 binnen het kartel werden besproken. Deze door ABB overgelegde lijst met de naam „Enquirylist1” (hierna: „algemene lijst”) bevat met name informatie over de uiterste data om offertes in te dienen, over de ondernemingen die hun belangstelling voor de projecten hebben geuit en over het resultaat van de besprekingen binnen het kartel (namelijk de toewijzing aan een kartellid of de vaststelling van een minimumprijs).

107    Volgens deze informatie is de opdracht voor zes van de elf in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa gegund aan de onderneming waaraan het project in het kader van de mededingingsregeling was toegewezen, driemaal aan ABB en driemaal aan Siemens. Voor de vijf andere projecten geeft de algemene lijst aan dat zij niet aan een van de kartelleden zijn toegewezen, maar dat dienaangaande een akkoord over de minimumprijs is gesloten, dat wil zeggen dat de Europese ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen een overeenkomst hebben gesloten over de minimumprijs die zij zouden voorstellen ingeval zij op de betrokken aanbestedingen zouden reageren.

108    Siemens heeft eerst getracht in het algemeen twijfel te zaaien over de betrouwbaarheid van de informatie in de algemene lijst, zonder evenwel uitdrukkelijk te betwisten dat de daarin genoemde projecten, en met name de daarin genoemde GGS-projecten in Europa, reële projecten waren en dat deze projecten binnen het kartel zijn besproken.

109    In dit verband heeft Siemens met name gesteld dat een aantal projecten meermaals wordt genoemd, dat een groot aantal projecten nooit is uitgevoerd en dat nergens in de algemene lijst is aangegeven dat haar binnen de EER een GGS-project is toegewezen. In twee gevallen waarin zij het betrokken project heeft binnengehaald, was dit te danken aan haar concurrentiële offerte. Voorts verwijst Siemens naar een door een onafhankelijke onderneming verrichte analyse van de algemene lijst, waaruit met name blijkt dat de GGS-projecten binnen de EER niet werden verdeeld volgens een systeem waarvan de werkingswijze te vergelijken valt met die van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst.

110    Voorts heeft Siemens in haar antwoord op de schriftelijke vragen die het Gerecht vóór de terechtzitting heeft gesteld, betwist dat binnen het kartel overleg heeft plaatsgevonden over de elf in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa.

111    Deze argumenten zullen hierna in de punten 116 tot en met 138 worden onderzocht.

–       Herkomst van de algemene lijst, datum waarop deze is opgesteld, en kwalificatie ervan als bewijselement

112    Zoals Siemens heeft gesteld, kunnen de herkomst van de algemene lijst en de datum waarop deze is opgesteld niet met zekerheid worden vastgesteld.

113    Dienaangaande zij evenwel opgemerkt dat de algemene lijst, zoals uit punt 88 en voetnoot 21 van de bestreden beschikking blijkt, op 7 mei 2004 is overgelegd door ABB, dat wil zeggen één dag na 6 mei 2004, de datum die in de hoofding op de eerste bladzijde ervan vermeld staat en die dus zeer waarschijnlijk de datum is waarop deze lijst is opgesteld of uitgeprint. Voorts beschikte ABB, anders dan de andere kartelleden, in deze lijst over een aanvullende code. De Europese leden – met uitzondering van ABB – en de Japanse leden zijn immers in deze lijst, in de kolom met de naam „Lid” in twee groepen ingedeeld, dit onder hun respectieve codes zoals deze binnen het kartel werden gebruikt. ABB is daarentegen – volgens de uitdrukking die M. tijdens zijn verhoor door de Commissie op 23 september 2005 heeft gebruikt – „verborgen” in de kolom met de naam „GCs”, waarin in beginsel eventuele algemene contracten werden vermeld. Volgens de verklaring van M. ging het om een voorzorgsmaatregel naar aanleiding van een onderzoek dat door de Zweedse mededingingsautoriteit tegen ABB werd gevoerd.

114    Op basis van deze twee omstandigheden kan worden vermoed dat de algemene lijst oorspronkelijk door ABB is opgesteld in het kader van haar eigen interne toezicht op de mededingingsregeling en dat ABB deze lijst opnieuw heeft afgedrukt om aan de Commissie te bezorgen. Bijgevolg dient te worden uitgegaan van dit vermoeden, dat overigens het gunstigst is voor Siemens en strookt met de verklaringen van deze laatste, die betwist dat zij de algemene lijst heeft opgesteld.

115    Bijgevolg moet de algemene lijst, zoals Siemens stelt, worden geacht deel uit te maken van de verklaringen van ABB. Aangezien deze algemene lijst, zoals is opgemerkt, door ABB is opgesteld of een intern elektronisch bestand is dat deze heeft uitgeprint rond de periode dat zij verklaringen heeft afgelegd in het kader van het immuniteitsverzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, kan deze lijst niet als bewijsstuk worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de hierboven in de punten 64 tot en met 67 uiteengezette overwegingen betreffende de bewijswaarde van de verklaringen van ABB eveneens gelden voor de algemene lijst. Meer bepaald kan de in de algemene lijst vervatte informatie niet dienen tot staving van de verklaringen van ABB, maar moet zij integendeel zelf overeenkomstig de hierboven in punt 66 genoemde rechtspraak door andere bewijzen worden gestaafd.

–       Stelling dat de in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa niet binnen het kartel zijn besproken

116    Zoals hierboven in punt 110 is opgemerkt, heeft Siemens voor het eerst in haar antwoord op de schriftelijke vragen die het Gerecht vóór de terechtzitting heeft gesteld, betwist dat binnen het kartel overleg heeft plaatsgevonden over de elf in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa. Ze heeft weliswaar ter terechtzitting op een vraag dienaangaande geantwoord dat zij dit punt reeds tijdens de administratieve procedure voor de Commissie en in het verzoekschrift heeft betwist, maar het verzoekschrift bevat dienaangaande slechts de hierboven in punt 109 genoemde gegevens en ook al zou Siemens dit punt tijdens de administratieve procedure hebben betwist, kan dit geen compensatie vormen voor het feit dat zij dit punt niet in het verzoekschrift voor het Gerecht heeft betwist. Bijgevolg dient het argument van Siemens dat de elf in de algemene lijst genoemde GGS-projecten niet zijn besproken in het kader van het kartel overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering als tardief te worden verworpen.

117    Bovendien is de in de algemene lijst vervatte informatie zeer gedetailleerd. Deze bevat immers met name informatie over de kenmerken van de voor de betrokken projecten te leveren uitrusting, over de geplande datum voor de indiening van offertes, over de datum van de besprekingen binnen het kartel, over de belangstelling die de verschillende kartelleden voor de projecten hebben geuit, over de identiteit van de onderneming waaraan het project eventueel is toegewezen of over de vaststelling van een minimumprijs en, in voorkomend geval, over de vraag of het project daadwerkelijk is binnengehaald door de onderneming waaraan het is toegewezen. Deze informatie is zo nauwkeurig en van zo diverse aard dat zij niet louter door het argument dat binnen het kartel geen overleg over de elf GGS-projecten in Europa heeft plaatsgevonden, kan worden betwist.

118    In dit verband zij eraan herinnerd dat Siemens niet betwist dat zij in de periode van 1988 tot 1999 de Europese secretaris van het kartel was. Zij moest dus noodzakelijkerwijs kennis hebben van alle binnen de Europese groep van producenten besproken projecten en dus in staat zijn om de door ABB opgesomde projecten één voor één omstandig te betwisten op basis van haar eigen stukken ingeval er een vergissing zou zijn gemaakt. Het feit dat Siemens deze gelegenheid niet te baat heeft genomen en evenmin heeft uitgelegd wat haar belette om dit te doen wettigt dus de conclusie dat Siemens niet met succes heeft betwist dat binnen het kartel overleg heeft plaatsgevonden over de in de algemene lijst genoemde projecten en meer bepaald over de elf projecten binnen de EER.

119    De verklaring die Siemens heeft afgelegd in antwoord op de schriftelijke vragen die het Gerecht vóór de terechtzitting heeft gesteld en volgens welke de elf betrokken projecten ten tijde van de feiten buiten de EER te situeren waren, is onjuist. Tot deze elf projecten, die tussen 1992 en 1998 binnen het kartel zijn besproken, behoren immers drie projecten in Spanje, één project in Denemarken, één project in Ierland en één project in Portugal. Al deze landen waren vóór 1988 tot de Gemeenschap toegetreden. Zo ook vallen de twee projecten in Finland, die dateren van 1994 en 1995, zonder enige twijfel onder de EER-Overeenkomst respectievelijk het EG-Verdrag, aangezien de Republiek Finland sinds 1 januari 1994 lidstaat is van de EER en sinds 1 januari 1995 lidstaat is van de Gemeenschap. Een soortgelijke vaststelling geldt voor het project in IJsland en de twee projecten in Noorwegen, die alle dateren van 1998, een jaar waarin de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen lidstaten waren van de EER. Al deze landen behoorden dus op het ogenblik waarop het betrokken project werd besproken ofwel tot de gemeenschappelijke markt, ofwel tot de EER.

120    Voorts dient de stelling van Siemens te worden verworpen dat de algemene lijst „onduidelijk” is. In deze lijst, die in tabelvorm is opgesteld, worden weliswaar verschillende cijfer‑ en/of lettercodes gebruikt, maar deze codes zijn met name door getuige M. tijdens diens verhoor op 23 september 2005 aan de Commissie uitgelegd, en op basis van deze uitleg dient te worden geoordeeld dat de algemene lijst een duidelijk beeld geeft van de wijze waarop we de GGS-projecten binnen het kartel werden behandeld.

–       Projecten die meermaals zouden zijn vermeld of niet zouden zijn uitgevoerd

121    Siemens stelt dat bepaalde in de algemene lijst opgenomen projecten meermaals worden genoemd. Dienaangaande zij opgemerkt dat ook al zou deze stelling correct zijn, dit niets afdoet aan de relevantie en de geloofwaardigheid van de algemene lijst en dus aan de bewijswaarde ervan. Siemens specificeert immers niet om welke projecten het gaat en geeft evenmin aan of zij deel uitmaken van de elf GGS-projecten in West-Europa. De Commissie heeft zich in de beschikking enkel specifiek gebaseerd op deze laatste projecten. Enkel deze projecten zijn dus relevant voor het onderzoek van de bestreden beschikking. Voorts kan het feit dat een lijst met meer dan 1 500 ingangen mogelijkerwijs enkele fouten bevat geen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de lijst in haar geheel.

122    Wat de stelling van Siemens betreft dat bepaalde van de in de algemene lijst genoemde projecten nooit zijn uitgevoerd, dient te worden opgemerkt dat Siemens niet specificeert om welke projecten het gaat. Voor het overige kan de niet-uitvoering van bepaalde projecten, zo daar al sprake van zou zijn, hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst niet van toepassing zijn op ondernemingen die de aanbestedingen met betrekking tot deze projecten in het kader van een mededingingsregeling hebben gemanipuleerd.

–       Gering aandeel van de in de algemene lijst opgenomen GGS-projecten in Europa

123    Siemens stelt, zonder door de Commissie te worden tegengesproken, dat slechts 11 van de 1 500 GGS-projecten die in de algemene lijst zijn opgenomen, binnen de EER dienden te worden gerealiseerd. Dit geringe aandeel weerspiegelt weliswaar niet het belang van de Europese markten, maar deze omstandigheid rechtvaardigt niet dat geen rekening wordt gehouden met de in deze lijst vervatte informatie.

124    Om te beginnen heeft immers noch ABB noch de Commissie gesteld dat de algemene lijst alle onder de mededingingsregeling vallende projecten omvatte. Voorts strookt het feit dat „Europese” projecten grotendeels ontbreken op deze lijst met de stelling dat er „landen van oorsprong” waren die van meet af aan waren voorbehouden aan bepaalde ondernemingen, zonder dat de in deze landen uitgevoerde projecten werden geïmputeerd op de in het kader van de mededingingsregeling geldende quota. Ten slotte heeft de Commissie gewezen op het bestaan van aanvullende – ook door getuige M. genoemde – mededingingsregelingen op nationaal niveau, in het kader waarvan projecten konden worden besproken. M. heeft uitgelegd dat in de meeste andere Europese landen dan de landen van oorsprong van oudsher lokale mededingingsregelingen tussen de verschillende Europese producenten bestonden waarvan de werking niet door de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst mocht worden verstoord. Er werd dan ook beslist om deze landen niet op te nemen in de door deze overeenkomst vastgestelde procedure tot toewijzing van de projecten, maar om de toewijzingen van de in deze landen uit te voeren GGS-projecten gewoonweg te registreren om ze op het mondiale quotum van de Europese ondernemingen te imputeren.

125    Noch in het geval van de „landen van oorsprong”, noch in het geval van de reeds bestaande lokale mededingingsregelingen hoefden de GGS-projecten die in het kader van de algemene mededingingsregeling in de betrokken landen dienden te worden uitgevoerd, te worden besproken, wat het zwakke aandeel van „Europese” projecten op de lijst van in dit kader toegewezen projecten kan verklaren, met name voor zo belangrijke nationale markten als die van Frankrijk, Duitsland en Italië, die volgens de vaststellingen van de Commissie in de beginfase van het kartel allemaal „landen van oorsprong” waren.

126    Zonder dat definitief uitspraak hoeft te worden gedaan over het bestaan van de door Siemens betwiste reeds bestaande lokale mededingingsregelingen, moet dus worden geoordeeld dat het zwakke aandeel van de in de algemene lijst opgenomen GGS-projecten in Europa in de omstandigheden van het onderhavige geval er niet aan in de weg staat dat bij de beoordeling van de bewijzen rekening wordt gehouden met de in deze lijst vervatte informatie en met name met de daarin opgenomen informatie betreffende de elf GGS-projecten in Europa.

127    Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft opgemerkt, biedt de redenering van Siemens, die ervan uitgaat dat de Europese markten – behalve die van Liechtenstein en IJsland – volledig van het toepassingsgebied van de mededingingsregeling zijn uitgesloten, zo dit al zou vaststaan, geen antwoord op de vraag waarom de algemene lijst zelfs maar één enkel GGS-project binnen de EER omvat. In repliek heeft Siemens hierover geen standpunt ingenomen. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht dienaangaande heeft Siemens enkel betwist dat binnen het kartel overleg heeft plaatsgevonden over de elf in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa. Zoals hierboven in de punten 116 en 117 is opgemerkt, dient dit argument, dat voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd, te worden verworpen.

128    Hieruit volgt dat het geringe aandeel van in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa niet afdoet aan het in deze lijst vastgestelde feit dat in het kader van de mededingingsregeling GGS-projecten in Europa zijn besproken en toegewezen.

–       Stelling dat in het kader van de mededingingsregeling geen GGS-projecten in de EER aan Siemens zijn toegewezen

129    Siemens stelt dat de algemene lijst geen enkel geval vermeldt waarin een binnen de EER uit te voeren GGS-project aan haar zou zijn toegewezen. Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat, ook al zou deze stelling van Siemens gegrond zijn, dit nog niet uitsluit dat artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst op haar van toepassing is, aangezien zij betrokken was bij een illegale mededingingsregeling die betrekking heeft op de gemeenschappelijke markt en de EER, door deel te nemen aan besprekingen over projecten en mede te beslissen over de toewijzing van deze projecten aan andere ondernemingen. Dergelijke gedragingen tasten immers als zodanig de mededinging aan, ongeacht aan welke onderneming het project uiteindelijk wordt gegund.

130    Hoe dan ook is de stelling van Siemens dat in de algemene lijst geen projecten worden genoemd die aan haar zijn toegewezen onjuist. In punt 164 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie immers drie projecten die aan Siemens zijn gegund, namelijk project nr. 1327, project nr. 0140 en project nr. 0144. Voor twee van deze projecten, namelijk de projecten nrs. 0140 en 0144, blijkt uit de algemene lijst dat Siemens de enige onderneming was die in deze projecten geïnteresseerd was en dat deze uiteindelijk aan haar zijn gegund. Wat het derde project, met nr. 1327, betreft, blijkt daarentegen uit de algemene lijst dat naast Siemens, ook ABB en Alstom hun belangstelling voor het betrokken project hebben geuit en dat dit project in het kader van de besprekingen binnen het kartel aan Siemens is toegewezen.

131    Wat ten slotte het argument van Siemens betreft dat twee van de – niet nader bepaalde – projecten die zij heeft binnengehaald, aan haar zijn gegund dankzij haar concurrentiële offerte, staat het aan haar om aan te tonen dat de opdrachten die in dergelijke omstandigheden – dat wil zeggen na kennisgeving en bespreking binnen het kartel – zijn binnengehaald, om die reden zijn gegund. Ook al zou de inbreuk beperkt zijn geweest tot de kennisgeving en de bespreking van projecten, kon zij niettemin de mededinging op de betrokken markt aantasten. De algemene lijst vermeldt bijvoorbeeld naast Siemens geen andere ondernemingen die belangstelling voor de projecten nrs. 0140 en 0144 hebben geuit. Siemens wist dus, nadat deze projecten respectievelijk op 25 juni en 16 juli 1998 binnen het kartel waren besproken, dat er geen andere inschrijvers zouden zijn, wat haar bijvoorbeeld de mogelijkheid bood om een hogere offerte in te dienen. Voorts had de specifieke toewijzing van projecten in een dergelijk geval – dat wil zeggen wanneer slechts één van de ondernemingen belangstelling voor een project had geuit – geen enkele zin, aangezien de enige geïnteresseerde onderneming er dan zeker van kon zijn dat zij het project zou binnenhalen. Het is dan ook volkomen normaal dat de kartelleden de projecten in die gevallen niet formeel hebben toegewezen, wat geen afbreuk doet aan de toepassing van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst op de onderneming die het project heeft binnengehaald.

132    Bijgevolg moet het argument van Siemens dat in het kader van de mededingingsregeling geen GGS-projecten in de EER aan haar zijn toegewezen, worden verworpen.

–       Door Siemens overgelegde econometrische analyse

133    Siemens beroept zich op de econometrische analyse van de algemene lijst die een derde onderneming op haar verzoek heeft uitgevoerd (hierna: „analyse”). Volgens haar is uit deze analyse gebleken dat slechts een uiterst klein deel van de markttransacties die tijdens de betrokken periode plaatsvonden – minder dan 4 % van de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong” – in de algemene lijst is opgenomen, dat de GGS-projecten binnen de EER niet werden verdeeld volgens een systeem dat functioneerde op een wijze die vergelijkbaar was met die welke was vastgelegd in de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst, en dat er geen enkel verband bestond tussen de algemene lijst en de GQ-overeenkomst. Uit deze analyse zou tevens zijn gebleken dat het feit dat de Europese en Japanse producenten de thuismarkten van de andere groep niet hadden betreden zijn verklaring niet vond in een mededingingsregeling, maar in de toegangsdrempels die zelfs na de liberalisering van de energiemarkten bleven bestaan. Ten slotte zou deze analyse ook hebben aangetoond dat er geen sprake was van enige bescherming van de „landen van oorsprong”, met name omdat zowel ABB als Siemens zeer actief was op de markten van de andere „landen van oorsprong” dan die van henzelf.

134    In casu heeft de Commissie de in de algemene lijst genoemde Europese projecten evenwel slechts aangevoerd om het bestaan van het gemeenschappelijk akkoord te bewijzen, en niet om te bewijzen dat de mededingingsregeling concrete gevolgen heeft gehad. Zij heeft de bestreden beschikking immers primair gebaseerd op het mededingingsbeperkende doel van de overeenkomst waarvoor in artikel 1 van deze beschikking een sanctie is opgelegd. Zo heeft zij om te beginnen in de punten 303 en 304 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle beschreven overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot doel hadden de mededinging te beperken in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, en dat het in dergelijke omstandigheden voor de toepassing van deze bepalingen overbodig was om de concrete gevolgen van de overeenkomst in aanmerking te nemen. In punt 308 van de beschikking heeft zij daaraan toegevoegd dat de uitvoering van een dergelijke overeenkomst naar haar aard zelf de mededinging aanzienlijk verstoort.

135    Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn wanneer zij een mededingingsverstorend doel hebben (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 123, en JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 181). Bijgevolg hoeven geen werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen te worden aangetoond wanneer het mededingingsbeperkende doel van de verweten gedragingen vaststaat (zie arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    In die omstandigheden is de door Siemens overgelegde analyse in de eerste plaats niet ter zake dienend als bewijs, aangezien zij naar haar aard slechts informatie over de gevolgen van de mededingingsregeling kan verstrekken, terwijl de vaststelling van de Commissie dat een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is gepleegd voornamelijk was gebaseerd op de vaststelling van het bestaan van een mededingingsregeling die tot doel had de mededinging te beperken. Ook al zouden op basis van de analyse geen aanwijzingen kunnen worden gevonden van de door de Commissie ten laste gelegde mededingingsregeling, zoals Siemens stelt, doet dit namelijk niet af aan de vaststelling dat sprake was van een mededingingsregeling die tot doel had de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, aangezien het bestaan hiervan rechtens genoegzaam is bewezen. Het betoog van Siemens dat de betrokken mededingingsregeling geen gevolgen heeft gehad, zo dit al gegrond zou zijn, kan dus in beginsel op zich niet leiden tot de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking (zie in die zin arrest Hof van 11 januari 1990, Sandoz Prodotti Farmaceutici/Commissie, C‑277/87, Jurispr. blz. I‑45; arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917, punt 30, en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 183).

137    In de tweede plaats kan de analyse niet als een neutraal en onafhankelijk deskundigenverslag worden beschouwd, aangezien zij op verzoek van Siemens is verricht en door haar is gefinancierd en is gebaseerd op databanken die deze onderneming ter beschikking heeft gesteld, zonder dat de juistheid of de relevantie van de betrokken gegevens aan een onafhankelijke controle zijn onderworpen. Bijgevolg kan deze analyse niet geloofwaardiger en dus bewijskrachtiger zijn dan een loutere verklaring die Siemens uit eigenbelang heeft afgelegd.

138    Bijgevolg moet het argument dat is gebaseerd op de resultaten van de door Siemens overgelegde analyse, worden verworpen.

 Bewijsstukken

139    Wat de bewijsstukken betreft, heeft de Commissie zich voornamelijk gebaseerd op de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst en de bijlagen daarbij, op een niet‑gedateerd document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”, dat zij tijdens de inspecties in de kantoren van de VA Tech-groep heeft gevonden, op briefwisseling van 18 januari 1999 tussen Wa., J. en B., werknemers van de VA Tech-groep, op een interne nota van 2 december 2003, opgesteld door We., een werknemer van de VA Tech-groep, op twee faxberichten van ABB aan Siemens en Alstom van 21 juli en 18 december 2003 en op een niet‑gedateerde interne nota die rond september 2002 is opgesteld door Zi., een werknemer van de VA Tech-groep.

–       De GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst

140    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de tekst van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst en de bijlagen daarbij weliswaar, zoals hierboven in de punten 55 tot en met 58 is uiteengezet, op zich niet het bewijs levert van het bestaan van een mededingingsregeling die gevolgen heeft gehad in de EER – zonder Liechtenstein en IJsland, zoals hierboven in punt 55 is gezegd – maar dat de EQ-overeenkomst twee bepalingen bevat die aanwijzingen kunnen verschaffen over de gevolgen van de mededingingsregeling op de gemeenschappelijke markt.

141    In de eerste plaats bepaalt artikel 2 van de EQ-overeenkomst, met als opschrift „Aanmelding”, het volgende:

„De E-leden zullen de verzoeken zoals gewoonlijk aanmelden. Met het oog op de besprekingen met de J-groep zullen de E-leden de verzoeken door middel van het in bijlage 1 opgenomen aanmeldingsformulier GQ bij de [Europese secretaris van het kartel] aanmelden.”

142    Uit de uitdrukking „zoals gewoonlijk” kan worden afgeleid dat reeds vóór de sluiting van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst op 15 april 1988 sprake was van aanmeldingen – en dus van een mededingingsregeling – zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft opgemerkt, zonder nader in te gaan op dit punt en zonder dienaangaande sancties op te leggen. Siemens heeft dit punt betwist. Volgens haar kunnen deze woorden immers niet betekenen „door middel van het voor de toepassing van de GQ-overeenkomst bedoelde formulier”, aangezien de tweede zin van artikel 2 van de EQ-overeenkomst dan overtollig zou zijn ten opzichte van de eerste.

143    In de tweede plaats wordt in bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst, dat een „communicatieplan” bevat, met name bepaald dat „[d]e [Europese] secretaris [...] de [door de Europese producenten aangemelde] projecten automatisch ter kennis brengt van de [Japanse] zijde, met uitzondering van de Europese projecten” en dat „MM beslist over de kennisgeving van de Europese projecten aan de J-groep”. Dienaangaande zij gepreciseerd dat „MM”, zoals ook uit deze bijlage blijkt, „ledenvergadering” (members meeting) betekent. Voorts blijkt uit bijlage 1 bij de GQ-overeenkomst dat „E-groep” en „J-groep” respectievelijk stonden voor de Europese en de Japanse groep van producenten. Bovendien bekleedde Siemens volgens de – niet door haar betwiste – vaststellingen van de Commissie in punt 147 van de bestreden beschikking gedurende de gehele periode dat zij voor het eerst deelnam aan het kartel, van 1988 tot 1999, de functie van Europees secretaris van het kartel.

144    Uit bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst blijkt dus, ten eerste, dat GGS-projecten in Europa binnen de groep van Europese kartelleden werden behandeld en, ten tweede, dat deze projecten op een andere wijze werden behandeld dan GGS-projecten elders ter wereld, in die zin dat zij niet automatisch ter kennis werden gebracht van de groep van Japanse producenten, maar enkel op grond van een specifiek besluit van de Europese ledenvergadering.

145    Ook al zouden deze kennisgevingen slechts occasioneel op grond van een specifiek besluit en/of a posteriori en globaal worden verricht, zoals Hitachi stelt (zie punt 96 hierboven), het is ondenkbaar dat zij zonder reden werden verricht. Integendeel, in het kader van een kartel zoals dit bij de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst is opgezet, is de enige denkbare reden voor dergelijke kennisgevingen dat de betrokken informatie diende ter uitvoering van de mededingingsregeling. Aangezien het overgrote deel van de Europese landen, zoals hierboven in punt 55 is opgemerkt, krachtens de GQ-overeenkomst was uitgesloten van de verdeling van projecten tussen de groepen Europese en Japanse producenten, is er in casu meer bepaald geen andere verklaring mogelijk voor het feit dat de Europese producenten hun in deze landen gerealiseerde verkopen meedeelden dan dat deze verkopen krachtens de mededingingsregeling op het mondiale quotum van de Europese producenten werden geïmputeerd. Zoals hierboven in punt 98 is uitgelegd, vormt het feit dat de verkopen in de Europese landen – buiten de „landen van oorsprong” – op het mondiale quotum werden geïmputeerd, op zijn beurt een belangrijke aanwijzing dat de Japanse producenten overeenkomstig het gemeenschappelijk akkoord van de Europese markt weg moesten blijven.

146    Hoe dan ook kunnen de argumenten die Siemens dienaangaande heeft aangevoerd, niet worden aanvaard. In de eerste plaats is de stelling van Siemens dat de Commissie eventuele overeenkomsten in Centraal‑ en Oost-Europa probeert aan te voeren als bewijs van inbreuken die in de EER zouden zijn begaan, of in de periode van 2002 tot 2004 gesloten overeenkomsten aanvoert om de gevolgen van de mededingingsregeling in de periode van 1988 tot 1999 aan te tonen, onjuist. De Commissie heeft zich immers slechts beroepen op de gesprekken die kennelijk tussen de groepen van Europese en Japanse producenten zijn gevoerd over de vraag of de markten in Centraal‑ en Oost-Europa, die opnieuw toegankelijk zijn geworden na de val van het ijzeren gordijn in 1989, eveneens aan de Europese producenten dienden te worden voorbehouden. Dienaangaande heeft zij in de punten 126 en 127 van de bestreden beschikking gewezen op bepaalde projecten in deze landen die met de Japanse producenten zouden zijn besproken, om aan te tonen dat deze producenten er in beginsel wel degelijk belang bij hadden, deze markten te bevoorraden, en daartoe ook de mogelijkheid hadden. Deze redenering is op zich niet onjuist.

147    In de tweede plaats moet het argument van Siemens dat de kennisgeving aan de groep van Japanse producenten slechts betrekking kon hebben op de projecten in de landen van Centraal‑ en Oost-Europa, worden verworpen. Zoals de Commissie terecht stelt, waren deze landen niet toegankelijk voor westerse leveranciers op het ogenblik dat de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst werden gesloten. De in het communicatieplan genoemde Europese projecten dienden dus te worden uitgevoerd in de landen van West-Europa, waarvan de meeste – met uitzondering van Zwitserland – reeds in 1994 tot de EER behoorden. Anders dan Siemens betoogt, is de stelling van de Commissie ook niet onlogisch. De Commissie heeft immers geenszins gesteld, zoals Siemens aangeeft, dat de kennisgeving „automatisch” of „verplicht” moest worden verricht. Integendeel, aan de doelstellingen die deze kennisgeving volgens de Commissie had, was reeds voldaan indien zij globaal en achteraf werd verricht op grond van een specifiek besluit van de Europese ledenvergadering van het kartel.

148    Ten slotte geeft Siemens geen overtuigende verklaring voor het feit dat GGS-projecten in Europa volgens het communicatieplan ter kennis moesten worden gebracht van de groep van Japanse producenten, ook al geschiedde dit dan niet stelselmatig en uitsluitend op grond van een specifiek besluit van de groep van Europese producenten. In antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, heeft Siemens verklaard dat de betrokken kennisgevingen hoogstens betrekking konden hebben op de door de Commissie in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde elf GGS-projecten in Europa, dus op een zeer gering aantal projecten dat slechts 1 % uitmaakte van de in de algemene lijst genoemde projecten. Zoals hierboven in punt 125 is opgemerkt, betekent het feit dat de algemene lijst een gering aantal „Europese” projecten bevat evenwel niet dat de mededingingsregeling geen betrekking had op andere projecten in Europa, maar vindt dit geringe aantal zijn verklaring in het feit dat dergelijke projecten in het kader van de algemene mededingingsregeling niet in aanwezigheid van de Japanse producenten hoefden te worden besproken. De algemene lijst is dus niet relevant voor de vaststelling van het aantal projecten dat aan de Japanse producenten ter kennis is gebracht overeenkomstig het communicatieplan in bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst.

149    Hieruit volgt dat bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst een geldig bewijs vormt voor de vaststelling van de Commissie dat de projecten in West-Europa deel uitmaakten van de projecten die door de Europese producenten werden besproken en tussen hen werden verdeeld, dat de Japanse producenten van de Europese markten moesten wegblijven en dat de verkopen van de Europese producenten in deze landen in ruil daarvoor op hun mondiaal quotum werden geïmputeerd.

–       Het in de kantoren van de VA Tech-groep gevonden document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”

150    In punt 135 van de bestreden beschikking beroept de Commissie zich op een document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”, dat tijdens de inspecties in de kantoren van de VA Tech-groep op een laptop is gevonden en dat volgens haar op 10 juni 2003 is opgesteld. Dit document is voor een deel zeer moeilijk te begrijpen, maar er kunnen niettemin bepaalde conclusies uit worden getrokken. Met name wordt tweemaal de uitdrukking „landen van oorspr.” gebruikt, wat redelijkerwijs niet anders kan betekenen dan „landen van oorsprong”. Voorts wordt in dit document verwezen naar de „Laatste studie die in februari 99 is verricht – Exp. Buiten E en landen van oorspr.” en worden voor elk van de Europese leden, die worden aangeduid met de vanaf juli 2002 geldende codes, die door Siemens niet worden betwist, de quota vermeld die vóór en na „02/99” (wat wellicht staat voor de maand februari 1999) van toepassing waren. Dit document vermeldt tevens de marktaandelen van de Europese leden op de Europese markten buiten de „landen van oorsprong” in de periode van 1988 tot 1998 en bevat een niet-uitputtende lijst van Europese landen die geen landen van oorsprong zijn („Fin, Dan, Nor, Es, Po, Irl, Bel, Gre, Lux.”).

151    Wat de bewijswaarde en de geloofwaardigheid van dit document betreft, dient rekening te worden gehouden met het feit dat de – onbekende – auteur ervan zich hierin uitspreekt over feiten die van ongeveer vier jaar vóór de opstelling van het document dateren en die hem waarschijnlijk door een eveneens onbekende persoon zijn meegedeeld. De met „JJC” aangeduide persoon is immers niet geïdentificeerd en zijn initialen stemmen niet overeen met die van de personen die volgens bijlage II bij de bestreden beschikking voor rekening van de betrokken ondernemingen aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen. Deze omstandigheden ontnemen dit document weliswaar niet elke bewijswaarde, maar nopen toch tot een zekere omzichtigheid bij het trekken van conclusies, met name wat de waarde van de gedetailleerde gegevens in dit document betreft, en rechtvaardigen de conclusie dat dit document slechts een middelmatige bewijswaarde heeft.

152    Aldus dient een zekere bewijswaarde te worden toegekend aan het feit dat het begrip „land van oorsprong” niet alleen tweemaal in dit document wordt genoemd, maar dat dit document ook een niet‑uitputtende lijst van de andere landen dan de landen van oorsprong bevat, alsook aan het feit dat in de landen van oorsprong en de andere landen een verschillend regime gold, in die zin dat de in het kader van de mededingingsregeling vastgestelde quota niet van toepassing waren op eerstgenoemde landen. Wat dit laatste punt betreft, dient te worden opgemerkt dat de quota die volgens het document „na 02/99” van toepassing waren, volkomen overeenstemmen met die waarvan de Commissie in punt 145 van de bestreden beschikking op basis van andere bewijselementen heeft vastgesteld dat zij rond het einde van de eerste fase van de deelneming van Siemens aan de inbreuk van toepassing waren.

153    Bovendien kan uit dit document eveneens worden afgeleid dat de Europese producenten binnen het kartel informatie uitwisselden over de omvang van hun leveringen in Europa buiten de „landen van oorsprong”. Het feit dat de onderneming die tot de VA Tech-groep behoort (hierna: „VA Tech-onderneming”) over nauwkeurige cijfers over de marktaandelen van de Europese producenten in Europa (buiten de „landen van oorsprong”) beschikte, en dit over een periode van tien jaar, kan immers slechts haar verklaring vinden in het feit dat deze producenten elkaar onderling over hun verkopen in Europa, buiten de „landen van oorsprong”, inlichtten.

–       Briefwisseling van 18 januari 1999 tussen Wa., J. en B., werknemers van de VA Tech-groep

154    Op 18 januari 1999 heeft Wa. een e-mail gestuurd aan J., die dezelfde dag per fax een afdruk hiervan, voorzien van aantekeningen, aan B. heeft doorgestuurd. In deze e-mail, met als onderwerp „Siemens in UK.”, waarschuwt Wa. J. dat Siemens met een andere onderneming aan het samenspannen was om projecten in het Verenigd Koninkrijk binnen te halen, wat als een bedreiging werd gezien en in het „UK forum” als „Bad Behaviour” was bestempeld. Bij gebreke van nadere informatie stelde Wa. evenwel voor om af te wachten en te zien wat er zou gebeuren. In het faxbericht stelde J. voor om als reactie ermee te dreigen de Duitse markt in de sector van het GGS van 400 kilovolt te betreden. Voorts herinnerde hij aan het standpunt van de VA Tech-groep dat de markt van het Verenigd Koninkrijk traditioneel in gelijke delen toebehoorde aan Reyrolle en GEC (waarvan de activiteiten inzake GGS in 1989 zijn gefuseerd met die van Alstom) en dat elke andere onderneming die bestellingen binnenhaalde een compensatie verschuldigd was, en betreurde hij dat de daartoe opgezette mechanismen te zwak waren.

155    In haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft Siemens gesteld dat uit dit document enkel blijkt dat zij volgens de opsteller van de e-mail overkwam als een agressieve concurrent op de markt van het Verenigd Koninkrijk. Op basis van dit document kan daarentegen niet worden bevestigd dat er beschermde „landen van oorsprong” bestonden.

156    Hiertegen dient evenwel ten eerste te worden ingebracht dat deze briefwisseling bevestigt dat de markt van het Verenigd Koninkrijk in het kader van de mededingingsregeling werd beschermd ten gunste van de traditionele producenten Reyrolle en GEC, wat in wezen kan worden gekwalificeerd als een bescherming van het „land van oorsprong”, ook al wordt deze uitdrukking niet gebruikt. Het feit dat andere Europese kartelleden actief waren op deze markt staat niet aan deze uitlegging in de weg, aangezien er duidelijk een compensatiemechanisme bestond, ook al functioneerde dit kennelijk niet op bevredigende wijze. Ten tweede blijkt uit het faxbericht dat de VA Tech-onderneming tot dan toe van de Duitse markt weg was gebleven – althans in de sector van GGS van 400 kilovolt – en dat dit niets te maken had met technische of commerciële redenen, aangezien zij overwoog om een represaillemaatregel tegen Siemens te nemen door deze markt te betreden. Hieruit dient, bij gebreke van een andere plausibele verklaring, te worden afgeleid dat ook de Duitse markt als „land van oorsprong” werd beschermd. Ten derde blijkt uit de e-mail dat een „UK forum” bestond, waarin problemen met betrekking tot de markt van het Verenigd Koninkrijk werden besproken. Zonder dat hierover in de onderhavige zaak een definitief standpunt hoeft te worden ingenomen, dient te worden vastgesteld dat het mogelijkerwijs gaat om een lokaal overlegforum van de op deze markt actieve kartelleden.

157    Deze e-mail en dit faxbericht vormen een bewijselement met een zeer hoge bewijswaarde, aangezien het gaat om documenten die zijn opgesteld door personen die gedurende de gehele duur van de mededingingsregeling hierbij betrokken waren.

–       Bewijsstukken die betrekking hebben op feiten die in de periode van 2002 tot 2004 hebben plaatsgevonden

158    De interne nota van 2 december 2003 die is opgesteld door We. en een samenvatting bevat van een bijeenkomst die op 1 en 2 december 2003 heeft plaatsgevonden, het faxbericht van 21 juli 2003 dat door ABB aan Alstom en Siemens is gezonden en betrekking heeft op een bijeenkomst betreffende projecten in Duitsland, het faxbericht van 18 december 2003 dat door ABB aan Alstom is gezonden en betrekking heeft op de situatie op de markt van het Verenigd Koninkrijk, en de niet-gedateerde interne nota die rond september 2002 door Zi. is opgesteld, hebben alle vier slechts betrekking op situaties en gebeurtenissen die duidelijk in de periode van 2002 tot 2004 hebben plaatsgevonden.

159    Zoals hierboven in punt 37 is opgemerkt, dient het argument van de Commissie dat de vaststellingen met betrekking tot de periode van 2002 tot 2004 op de periode daarvoor kunnen worden toegepast, aangezien het gaat om één en dezelfde inbreuk, te worden verworpen. Aangezien de activiteiten van het kartel in de jaren 1999 tot 2002 beperkt waren doordat bepaalde ondernemingen hun deelneming hadden onderbroken, en in 2002 een nieuwe start is genomen met een gewijzigd systeem, dient de Commissie integendeel, om aan te tonen dat het inderdaad om één enkele inbreuk ging, te bewijzen dat de doelstellingen, de strekking en de leden van het kartel voortdurend dezelfde zijn gebleven.

160    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de vier betrokken documenten geen bewijs kunnen vormen voor zover het gaat om de eerste fase van Siemens’ deelname aan de inbreuk, die van 1988 tot 1999 heeft geduurd.

d)     Conclusies over het tweede onderdeel van het eerste middel

 Gevolgen van de mededingingsregeling binnen de EER

161    De mededingingsregeling heeft gevolgen gehad binnen de EER, aangezien de Europese producenten gesprekken hebben gevoerd over de GGS-projecten binnen de EER en deze onderling hebben verdeeld. Dit feit wordt bevestigd door de volgende reeks bewijzen: de verklaringen van ABB, daaronder begrepen de lijsten van „Europese” projecten in punt 164 van de bestreden beschikking en de verklaringen van M., de verklaringen van Fuji en Hitachi, bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst, het document „Samenvatting van de besprekingen met JJC” en de briefwisseling van 18 januari 1999. Van deze bewijselementen hebben de verklaringen van M., Fuji en Hitachi en bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst en de briefwisseling van 18 januari 1999 een grote bewijswaarde.

162    De verklaringen van Melco, die volgens Siemens het tegendeel bewijzen, kunnen, gelet op een dergelijke reeks overeenstemmende bewijzen, geen afbreuk doen aan deze conclusie. Melco spreekt zich immers vooral uit over het toepassingsgebied van de algemene mededingingsregeling, dat wil zeggen over de coördinatie tussen de groepen van Europese en Japanse producenten, en over het feit dat in het kader van de mededingingsregeling geen gesprekken over de Europese markt of GGS-projecten op deze markt zijn gevoerd. Dienaangaande verklaart zij dat zij niet beschikt over bewijzen dat er een overeenkomst over de Europese markt bestond. Anderzijds kon zij als Japanse onderneming niet op de hoogte zijn van de gesprekken die binnen de groep van Europese producenten werden gevoerd. Zij laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat andere ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen het voorwerp van de gesprekken hebben uitgebreid, en merkt zelfs op dat de Japanse producenten herhaaldelijk vóór het begin van de bijeenkomsten die in het kader van de mededingingsregeling plaatsvonden, moesten wachten tot de gesprekken tussen de Europese producenten, waarvan zij de inhoud niet kenden, waren afgelopen. Los van het feit dat Melco betwist dat de Europese en de Japanse markt tussen de twee groepen van producenten werden verdeeld en los van de vraag of deze verklaringen geloofwaardig zijn, dient te worden opgemerkt dat zij het standpunt van Siemens dat geen gesprekken over GGS-projecten in de EER werden gevoerd en dat deze projecten niet werden toegewezen, niet kunnen bevestigen.

 Het feit dat de Europese en de Japanse markt aan de groep van Europese respectievelijk de groep van Japanse producenten zijn voorbehouden

163    Het feit dat de Europese en de Japanse producenten de markten globaal onderling hebben verdeeld, in die zin dat de Japanse markt aan de Japanse producenten en de Europese markt aan de Europese producenten was voorbehouden, wordt bevestigd door de verklaringen van ABB en M., alsook door de verklaringen van Fuji en Hitachi en bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst. Op de verklaringen van ABB na hebben al deze bewijselementen een grote bewijswaarde.

 Bescherming van de „landen van oorsprong” in Europa

164    Het feit dat de „landen van oorsprong” in Europa werden beschermd, in die zin dat de markten van de landen waarin de Europese producenten traditioneel aanwezig waren automatisch aan hen waren voorbehouden, zonder dat dit krachtens de mededingingsregeling op de quota werd toegerekend, wordt bevestigd door de volgende reeks bewijzen: de verklaringen van ABB en M., het document „Samenvatting van de besprekingen met JJC” en de briefwisseling van 18 januari 1999. Van deze bewijselementen hebben de verklaringen van M. een grote bewijswaarde en de briefwisseling van 18 januari 1999 een zeer grote bewijswaarde.

165    Kortom, elk van de door Siemens betwiste punten van bezwaar is niet alleen gebaseerd op de verklaringen van ABB en M., maar ook op andere bewijselementen met een grote bewijswaarde, alsook op andere elementen met een geringere bewijswaarde. Al deze bewijselementen samen leveren het bewijs van het bestaan van de in de bestreden beschikking ten laste gelegde mededingingsregeling.

166    Uit al het voorgaande volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat in de periode van 1988 tot 1999 een mededingingsregeling heeft bestaan en, meer bepaald, dat deze mededingingsregeling gevolgen heeft gehad binnen de EER, dat de markten tussen de Europese en Japanse producenten zijn verdeeld en dat de „landen van oorsprong” werden beschermd.

167    Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het eerste middel en dus het eerste middel in zijn geheel te worden verworpen.

II –  Tweede middel: schending van artikel 25 van verordening nr. 1/2003

168    Het tweede middel van Siemens bevat drie onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stelt zij dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij na 22 april 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. In het kader van het tweede onderdeel stelt zij dat de vordering is verjaard. In het kader van het derde onderdeel stelt zij dat zij na 1 januari 2004 niet aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

A –  Eerste onderdeel van het tweede middel: het is niet bewezen dat verzoekster tussen april en september 1999 aan de inbreuk heeft deelgenomen

1.     Argumenten van partijen

169    Ter ondersteuning van dit onderdeel voert Siemens acht grieven aan: ten eerste is niet bewezen dat zij na april 1999 aan een overeenkomst betreffende de projecten heeft deelgenomen, ten tweede is niet bewezen dat zij na 22 april 1999 aan een bijeenkomst heeft deelgenomen, ten derde zijn de verklaringen van ABB tegenstrijdig en weinig geloofwaardig, ten vierde zijn de verklaringen van M. niet-ontvankelijk, ten vijfde zijn er geen bewijsstukken die duidelijk aantonen dat zij tot september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, ten zesde vormen de verklaringen van andere ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen geen duidelijke bewijzen, ten zevende is geen rekening gehouden met de bewijzen waaruit blijkt dat zij vanaf april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken, en ten achtste is geen rekening gehouden met de empirische economische bewijzen waaruit blijkt dat zij ten laatste in april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken.

170    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

171    Vooraf zij opgemerkt dat niet wordt betwist dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling in 1999 heeft onderbroken. Daarentegen zijn partijen het niet eens over de exacte datum van deze onderbreking. Siemens betwist dat zij na 22 april 1999 nog aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Op die datum vond de bijeenkomst te Sydney (Australië) plaats, de laatste waaraan zij heeft deelgenomen. Volgens de Commissie heeft zij zich op 1 september 1999 teruggetrokken, ook al geeft zij, zoals uit punt 295 van de bestreden beschikking blijkt, toe dat zij niet de exacte datum van de onderbreking heeft kunnen vaststellen. Zij heeft deze datum vastgesteld op basis van de verklaringen van ABB en M. en van de aanwijzingen in het document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”, dat zij tijdens de inspecties in de kantoren van de VA Tech-groep heeft gevonden. Deze verklaringen en aanwijzingen worden volgens haar bevestigd door de verklaringen van Areva, Melco, Fuji en Hitachi/JAEPS.

172    Deze onenigheid doet de vraag rijzen wie ter zake de bewijslast draagt. Volgens Siemens moet de Commissie bewijzen dat zij tot 1 september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, terwijl de Commissie stelt dat, wanneer zij eenmaal heeft aangetoond dat een onderneming aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, deze deelneming wordt geacht voort te duren tot het bewijs van de beëindiging ervan is geleverd. Volgens haar dient dit bewijs te worden geleverd door de onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

a)     Verdeling van de bewijslast tussen Siemens en de Commissie

173    Wat de vraag betreft op welke datum de deelneming van Siemens aan de inbreuk is beëindigd, zij vooraf herinnerd aan de vaste rechtspraak dat enerzijds de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd dat is voldaan aan de voorwaarden om dat verweer te laten gelden, in welk geval deze autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 50; zie eveneens in die zin arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 43, punt 58, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 78).

174    In casu doet het feit dat Siemens in het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel als verweer de verjaring heeft aangevoerd, die in beginsel door de verzoekende partij dient te worden bewezen, niet af aan het algemene beginsel dat de Commissie het bewijs dient te leveren van alle constitutieve bestanddelen van de inbreuk, daaronder begrepen de duur ervan (zie in die zin arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79; 13 december 2001, Acerinox/Commissie, T‑48/98, Jurispr. blz. II‑3859, punt 55, en 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 36), die haar uiteindelijke beslissing over de zwaarte van deze inbreuk kunnen beïnvloeden.

175    Een dergelijk verweermiddel houdt immers noodzakelijkerwijs in dat de duur van de inbreuk en de datum waarop deze is beëindigd, zijn vastgesteld. Deze omstandigheid kan op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overdracht van de bewijslast ter zake op verzoekster. Enerzijds vormt de duur van de inbreuk – een begrip dat impliceert dat de einddatum ervan bekend is – een van de wezenlijke bestanddelen van de inbreuk, waarvoor de bewijslast op de Commissie rust, ongeacht of deze bestanddelen ook worden betwist in het kader van het verweermiddel dat de verjaring is ingetreden. Anderzijds is deze conclusie gerechtvaardigd door het feit dat het vervolgingsrecht van de Commissie niet is verjaard overeenkomstig artikel 25 van verordening nr. 1/2003 een objectief wettelijk criterium vormt dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punten 80‑82) en bijgevolg een geldigheidsvoorwaarde vormt voor elke beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd. De Commissie moet dit criterium immers in acht nemen zelfs wanneer de onderneming geen verweermiddel dienaangaande heeft aangevoerd (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 52).

176    Deze verdeling van de bewijslast staat evenwel niet onveranderlijk vast, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij gebreke waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 53; zie eveneens in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 79). Wanneer de Commissie met name, zoals in het onderhavige geval, heeft bewezen dat er sprake is van een overeenkomst, staat het aan de onderneming die daaraan heeft deelgenomen, om het bewijs te leveren dat zij zich daarvan heeft gedistantieerd, en dit bewijs moet getuigen van een duidelijke en aan de andere deelnemende ondernemingen kenbaar gemaakte wil om zich aan deze overeenkomst te onttrekken (arrest Gerecht van 27 september 2006, GlaxoSmithKline Services/Commissie, T‑168/01, Jurispr. blz. II‑2969, punt 86; zie eveneens in die zin arrest Hof van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr. blz. I‑23, punt 63, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punten 81‑84 ).

177    Tegen de achtergrond van deze beginselen dient te worden nagegaan of de Commissie de feiten waarop zij haar vaststelling baseert dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling op 1 september 1999 heeft onderbroken, correct heeft vastgesteld.

b)     Bewijswaarde van de elementen waarop de Commissie haar vaststelling baseert dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling op 1 september 1999 heeft onderbroken

178    Vooraf dient te worden herinnerd aan de voornaamste feiten waarop de Commissie haar vaststelling heeft gebaseerd dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling op 1 september 1999 heeft onderbroken, zoals deze met name blijken uit de punten 186, 295, 296 en 298 van de bestreden beschikking.

179    Ten eerste heeft ABB verklaard dat Siemens haar deelnemingen aan de bijeenkomsten van het kartel eind 1999 heeft stopgezet en heeft M. te kennen gegeven dat Siemens zich in september 1999 heeft teruggetrokken. Ten tweede bevat het document met de titel „Samenvatting van de besprekingen met JJC”, dat in de kantoren van de VA Tech-groep is gevonden, een vermelding die volgens de Commissie verwijst naar het vertrek van Siemens in september 1999. Ten derde merkt de Commissie op dat Areva, Melco, Fuji en Hitachi/JAEPS hebben bevestigd dat Siemens zich in september 1999 heeft teruggetrokken.

 Verklaringen van ABB en M.

180    In het kader van de derde grief die Siemens ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel aanvoert, stelt zij dat de verklaringen van ABB bijzonder algemeen en tegenstrijdig zijn en naargelang van de omstandigheden zijn „geëvolueerd”, zodat zij geen enkele bewijswaarde hebben.

181    Dienaangaande zij opgemerkt dat ABB in haar verklaring van 7 mei 2004 heeft opgemerkt dat „Siemens, voor zover [zij] weet, rond 1999 het kartel voor enige tijd heeft verlaten”. M. heeft op de vraag van de Commissie of hij precies kon zeggen wanneer Siemens haar deelneming aan het kartel had onderbroken, die hem tijdens zijn verhoor op 23 september 2005 is gesteld, het volgende geantwoord:

„Niet precies. Wij waren in Genève, maar ik herinner mij het moment waarop Th. dat aankondigde, maar niet voor 100 %. Het was in [19]99. Of het in het najaar of in het voorjaar was, dat kan ik me niet meer herinneren. Is dat van belang?”

182    Ten slotte heeft ABB in een verklaring van 4 oktober 2005 opgemerkt dat het M. inmiddels te binnen was geschoten dat Siemens nog in april 1999 op de jaarlijkse bijeenkomst te Sydney vertegenwoordigd was en zich pas vier of vijf maanden later, dus in augustus of september, uit het kartel had teruggetrokken, wat door Th. was aangekondigd tijdens een operationele bijeenkomst te Genève (Zwitserland).

183    Vastgesteld moet dus worden dat de verklaringen van ABB en M. over de precieze datum waarop Siemens in 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken, enigszins zijn geëvolueerd in de tijd. Deze verklaringen zijn evenwel niet tegenstrijdig, maar zijn eenvoudigweg steeds nauwkeuriger geworden („rond 1999”, „voorjaar of najaar 1999” en, ten slotte, „augustus of september 1999”) naarmate M., die binnen ABB de voornaamste bron van informatie lijkt te zijn voor zover het gaat om de onderbreking van Siemens’ deelname aan de mededingingsregeling, zich steeds meer details herinnerde.

184    In het bijzonder dient te worden opgemerkt dat de latere herinneringen van M., waarop de verklaringen van ABB van 4 oktober 2005 zijn gebaseerd, anders dan Siemens stelt, zijn eerdere verklaringen over de omstandigheden waarin Siemens haar deelneming heeft onderbroken niet tegenspreken. Hij heeft immers weliswaar verklaard dat Siemens ten gevolge van de ongunstige ontwikkelingen op de markt in 1997 en 1998 opnieuw een agressieve prijsconcurrentie was gaan voeren, maar hij heeft geenszins gesteld dat dit reeds het geval was in 1998. Het is denkbaar dat Siemens enige tijd nodig had om te beslissen hoe zij het beste kon reageren op de ongunstige evolutie op de markt. Het is eveneens denkbaar dat Siemens weliswaar eind 1998 heeft besloten om haar deelneming aan de mededingingsregeling stop te zetten en een agressievere houding op de markt heeft aangenomen, maar tegelijkertijd heeft geprobeerd zo lang mogelijk van de gevolgen van deze regeling te profiteren door de aankondiging van deze beslissing tot september 1999 uit te stellen. Volgens vaste rechtspraak kan een dergelijke houding – zo deze al bewezen zou zijn – niet volstaan om van een dergelijke onderbreking te kunnen spreken, aangezien een onderneming die zich aldus gedraagt gewoonweg kan proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 142; arresten Mannesmannröhren-Werke/Commissie, aangehaald in punt 54, punten 277 en 278, en Union Pigments/Commissie, aangehaald in punt 174, punt 130, en arrest van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 269).

185    Wat de kritiek van Siemens op de verklaringen van ABB betreft, dient te worden vastgesteld dat, ook al kan niet worden uitgesloten dat ABB de aandrang kan hebben gevoeld om het belang van het inbreukmakende gedrag van haar concurrenten te maximaliseren, zoals hierboven in punt 64 is gezegd, dit feit de verklaringen van ABB en M. niet elke bewijswaarde kan ontnemen, voor zover zij hebben gesteld dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling in 1999 heeft beëindigd. Aangezien ABB ter zake uitsluitend verwijst naar de herinneringen van M., wordt de geloofwaardigheid van haar verklaringen in casu bepaald door de geloofwaardigheid van de getuigenis van M. Zoals hierboven in punt 76 is uiteengezet, kan het feit dat de verklaringen van M. mogelijkerwijs enkele kleine onnauwkeurigheden bevatten, niet zonder meer afbreuk doen aan de bewijswaarde van deze verklaringen.

186    Voorts dient de vierde grief die Siemens ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel heeft aangevoerd, namelijk dat de verklaringen van M. niet-ontvankelijk zijn als bewijsmiddel, aangezien zij, anders dan in artikel 6, lid 3, sub d, EVRM is voorgeschreven, niet de mogelijkheid heeft gehad om deze getuige rechtstreeks te horen of te ondervragen, te worden verworpen.

187    Volgens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert (advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, Jurispr. blz. I‑2629, punt 14). Het Hof en het Gerecht laten zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht een bijzondere betekenis toe (arrest Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, EU dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, eerbiedigt als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

188    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op deze overwegingen, het fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7) heeft geschonden door Siemens niet de mogelijkheid te bieden getuige M. rechtstreeks te ondervragen.

189    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen die betrokken zijn bij een mededingingsonderzoek van de Commissie reeds tijdens de administratieve procedure in staat worden gesteld, hun standpunt over de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen vereist dit beginsel niet dat deze ondernemingen de gelegenheid wordt geboden om de door de Commissie gehoorde getuigen zelf te ondervragen in het kader van de administratieve procedure (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 200).

190    Bijgevolg dient deze grief van Siemens te worden verworpen.

191    Samenvattend dient te worden geconcludeerd dat de verklaringen van ABB en M. een grote bewijswaarde hebben, voor zover zij betrekking hebben op de datum waarop Siemens in 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken. Niettemin dienen deze verklaringen, overeenkomstig het hierboven in punt 66 uiteengezette beginsel, door andere bewijselementen te worden gestaafd.

 Document met als titel „Samenvatting van de besprekingen met JJC”

192    Zoals hierboven in punt 151 is uiteengezet, dient de bewijswaarde van dit document met de nodige omzichtigheid te worden beoordeeld, in het bijzonder wat de waarde van de gedetailleerde gegevens daarin betreft. De precieze datum waarop Siemens in 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken vormt dergelijke gedetailleerde informatie. Daarbij komt dat dit document niet helemaal duidelijk is waar het gaat om de datum van deze onderbreking.

193    De eerste regel van dit document luidt namelijk als volgt:

„A/ Beëindiging  3 ==> 09/99 1 ==> loop 00”

194    Aangezien het nummer „3” ten tijde van de opstelling van dit document op 10 juni 2003 de code van Siemens binnen het kartel was, heeft de Commissie hieruit afgeleid dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling op 1 september 1999 heeft onderbroken. Zoals Siemens terecht stelt in het kader van haar vijfde grief, volgens welke er geen bewijsstukken zijn waaruit duidelijk blijkt dat zij tot in september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, leidt een dergelijke interpretatie evenwel noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat ABB, die wordt aangeduid met de code 1, haar deelneming aan de mededingingsregeling in de loop van het jaar 2000 heeft onderbroken, terwijl vaststaat dat ABB steeds aan deze regeling heeft deelgenomen. Ofwel is dus de interpretatie van de Commissie van deze passage uit het document verkeerd, doordat deze passage niet verwijst naar de onderbreking door Siemens van haar deelneming aan de mededingingsregeling, ofwel is de vermelding „1 ==> loop 00” verkeerd. In dit laatste geval is er evenwel geen reden om meer geloof te hechten aan de vermelding „3 ==> 09/99”. In elk geval dient de interpretatie van de Commissie dat het woord „Beëindiging” in de hierboven in punt 193 aangehaalde eerste regel van het document slechts verwijst naar de vermelding „3 ==> 09/99” en niet naar de vermelding „1 ==> loop 00”, van de hand te worden gewezen.

195    Samenvattend dient te worden geconcludeerd dat de bewijswaarde van dit document, voor zover het gaat om de datum waarop Siemens in 1999 haar deelneming aan de inbreuk heeft onderbroken, uiterst zwak is.

 Verklaringen van Areva, Melco, Fuji en Hitachi/JAEPS

–       Verklaringen van Areva

196    Wat de verklaringen van Areva betreft, verwijst de Commissie in punt 186 van de bestreden beschikking naar een document dat Areva in het kader van haar immuniteitsverzoek heeft overgelegd, met de titel „Toelichting betreffende de werking van de mededingingsregeling voor de GIS-markten”. Onder de titel „Chronologisch overzicht” staat het volgende te lezen:

„Een eerste mededingingsregeling bestond van het eind van de jaren tachtig tot 1997, toen zij is onderbroken. Vanaf 1997 hebben de deelnemers elkaar verder ontmoet, zonder evenwel overeenkomsten te sluiten over de verdeling van de markten en de prijzen, en deze bijeenkomsten van het kartel zijn beëindigd in september 1999, ten gevolge van het definitieve vertrek van Siemens.”

197    In de eerste plaats zij opgemerkt dat deze passage enigszins dubbelzinnig is. Zoals Siemens stelt in het kader van haar zesde grief ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel, kan deze immers aldus worden geïnterpreteerd dat zij haar deelneming aan de mededingingsregeling vóór september 1999 heeft onderbroken, maar dat het effect van deze onderbreking – namelijk de stopzetting van de bijeenkomsten in het kader van het kartel – zich pas in september heeft laten gevoelen. Een dergelijke interpretatie is evenwel niet de enig mogelijke. Voorts zij opgemerkt dat de verklaring van Areva volgens welke de bijeenkomsten in september 1999 zijn beëindigd, vervolgens vals is gebleken, zoals met name blijkt uit de bewijzen die de Commissie in de punten 191 tot en met 197 van de bestreden beschikking heeft aangevoerd. Deze omstandigheid maakt weliswaar noch de ene noch de andere interpretatie van de hierboven in punt 196 aangehaalde passage plausibeler, maar zij kan in elk geval – in het algemeen – twijfel doen rijzen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van Areva. Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie zelf in de punten 209 en 291 van de bestreden beschikking de verklaringen van Areva „tegenstrijdig en dubbelzinnig” heeft genoemd, wat één van de redenen was om haar geen verlaging van de geldboete te verlenen op grond van de mededeling inzake medewerking, zoals blijkt uit punt 531 van de bestreden beschikking.

198    Bijgevolg hebben de verklaringen van Areva een eerder zwakke bewijswaarde.

199    Voor zover de Commissie zich in de tweede plaats in punt 285 en voetnoot 237 van de bestreden beschikking baseert op het antwoord van Areva op de mededeling van punten van bezwaar, dient het argument van Siemens te worden aanvaard dat dit antwoord niet tegen haar kan worden gebruikt, aangezien zij hier vóór de vaststelling van de bestreden beschikking geen kennis van heeft kunnen nemen (zie dienaangaande de hierboven in punt 189 aangehaalde rechtspraak). De Commissie heeft immers vóór de terechtzitting in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht bevestigd dat het antwoord van Areva op de mededeling van punten van bezwaar niet aan Siemens was meegedeeld.

–       Verklaringen van Melco

200    Melco heeft in een document van 4 november 2004, dat zij heeft overlegd in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, het volgende verklaard:

„Tot in september 1999 heeft de Groep zonder strubbelingen overeenkomstig zijn doelstellingen gefunctioneerd. Vervolgens heeft Siemens in september 1999 tijdens een bijeenkomst van de Groep formeel verklaard dat zij zich uit de Groep terugtrok omdat het hoogste bestuur van Siemens erachter was gekomen waar de Groep zich mee bezighield.”

201    Melco heeft dus uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bevestigd dat Siemens pas in september 1999 heeft bekendgemaakt dat zij haar deelneming aan de mededingingsregeling onderbrak.

202    In het kader van haar zesde grief ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel stelt Siemens dat de Commissie zelf in punt 292 van de bestreden beschikking heeft gesteld dat deze verklaringen van Melco geen enkele bewijswaarde hebben omdat zij tegenstrijdig en dubbelzinnig zijn. Dienaangaande zij opgemerkt dat Melco tijdens de administratieve procedure twee verschillende verklaringen heeft ingediend, namelijk enerzijds een document van 4 november 2004, dat zij heeft overgelegd in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend en waaruit de hierboven in punt 200 aangehaalde passage komt, en anderzijds het antwoord van 5 juli 2006 op de mededeling van punten van bezwaar. Het is slechts met betrekking tot deze laatste verklaring dat in punt 292 van de bestreden beschikking wordt gesteld dat de betrokken verklaring geen enkele bewijswaarde heeft. Bovendien heeft deze kwalificatie slechts betrekking op één afzonderlijk aspect van dit antwoord, namelijk de verklaring van Melco dat de mededingingsregeling volledig was beëindigd in 1999, nadat Siemens haar deelneming hieraan had onderbroken. De Commissie was met name van mening dat Melco deze verklaring slechts had gebaseerd op de verklaringen van andere partijen bij de procedure en deze slechts had afgelegd om zichzelf te verdedigen. De bewijswaarde van de verklaringen die Melco op 4 november 2004 heeft afgelegd in het kader van het verzoek dat het op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, wordt daarentegen in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk beoordeeld.

203    Vastgesteld moet worden dat de verklaring van Melco van 4 november 2004, volgens welke Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling in september 1999 heeft onderbroken, zeer geloofwaardig is, aangezien Melco er geen enkel belang bij kon hebben om een latere datum dan de werkelijke datum van deze onderbreking op te geven. Aangezien het vertrek van Siemens – en dat van Hitachi enkele maanden later – het „uiteenvallen van het kartel”, dat volgens Melco in 1999/2000 plaatsvond, geloofwaardiger maakt, had zij er in werkelijkheid eerder belang bij een vroegere dan de werkelijke datum op te geven.

–       Verklaringen van Fuji

204    Fuji heeft in haar antwoord van 11 juli 2006 op de mededeling van punten van bezwaar het volgende verklaard:

„Toen Siemens zich in september 1999 uit het kartel terugtrok, is het in het kader van de GQ-overeenkomst gesloten kartel uiteen beginnen te vallen. Voor zover Fuji weet, zijn er na de bijeenkomst te Sydney geen bijeenkomsten meer geweest waarop alle partijen aanwezig waren.”

205    Zoals hierboven in punt 90 reeds is gezegd, zijn de verklaringen van Fuji, anders dan Siemens stelt, zeer geloofwaardig, ook al zijn zij in een relatief laat stadium van de procedure afgelegd, rond de tijd dat Fuji een verzoek heeft ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking. Wat voorts meer bepaald de vermelding van de datum betreft waarop Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken, gelden dezelfde overwegingen als voor de verklaringen van Melco (zie punt 203 hierboven): aangezien deze onderbreking de – eveneens door Fuji verdedigde – stelling dat het kartel enige tijd later is „uiteengevallen” geloofwaardig maakt, had deze onderneming er geen belang bij deze datum op kunstmatige wijze naar achteren te schuiven.

–       Verklaringen van Hitachi

206    De Commissie verwijst in punt 186 en voetnoot 238 van de bestreden beschikking naar het antwoord van Hitachi op de mededeling van punten van bezwaar, waarin deze laatste heeft bevestigd dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling in september 1999 heeft onderbroken. Zoals Siemens stelt, zonder door de Commissie te worden tegengesproken, kan dit antwoord niet tegen haar worden gebruikt, aangezien zij er vóór de vaststelling van de bestreden beschikking geen kennis van heeft kunnen nemen (zie dienaangaande de hierboven in punt 189 aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg dient dit bewijs ter zijde te worden geschoven.

 Tussentijdse conclusie

207    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie haar vaststelling dat Siemens tot september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen op verschillende elementen kon baseren, waaronder de verklaringen van ABB en M., waarvan is geoordeeld dat zij geloofwaardig zijn, en die op dit punt worden bevestigd door de verklaringen van Areva, Melco en Fuji, waarvan er sommige, namelijk die van Melco en Fuji, zeer geloofwaardig zijn.

208    Gelet op deze elementen moet vervolgens worden onderzocht of de andere door Siemens aangevoerde argumenten de vaststelling van de Commissie kunnen ontkrachten en de stelling van Siemens dat zij haar deelneming aan de mededingingsregeling reeds in april 1999 heeft onderbroken, kunnen staven.

c)     Elementen die Siemens heeft aangevoerd om aan te tonen dat zij reeds in april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken

 Empirische economische bewijzen waaruit zou blijken dat zij ten laatste in april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken

209    In het kader van haar achtste grief ter ondersteuning van het onderhavige middel voert Siemens analytisch onderzoek aan om aan te tonen dat zij haar deelneming aan de mededingingsregeling reeds in april 1999 heeft onderbroken. Volgens haar toont dit onderzoek aan dat zij zich in de periode van april tot september 1999, anders dan daarvóór, concurrentieel gedroeg op de markt, zoals zij dat ook deed ná september 1999.

210    Dienaangaande zij verwezen naar de overwegingen in de punten 135 tot en met 138 hierboven, die eveneens gelden voor de vraag wanneer Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken. Aangezien artikel 81 EG niet alleen overeenkomsten verbiedt die tot gevolg hebben dat de mededinging wordt vervalst, maar ook overeenkomsten die dit tot doel hebben, hoeft de Commissie bij de vaststelling van een inbreuk geen concrete gevolgen aan te tonen. Ook al zou Siemens in de periode van april tot september 1999 de concurrentie zijn aangegaan, bewijst dit trouwens nog niet dat zij zich van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd, maar enkel dat zij de overeenkomsten niet is nagekomen. Zoals de Commissie terecht stelt, kan dit evengoed te wijten zijn aan het feit dat Siemens probeerde zich de mededingingsregeling ten nutte te maken.

211    Deze grief dient dus te worden afgewezen.

 Getuigenis van Se.

212    In het kader van haar zevende grief ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel beroept Siemens zich op een verklaring van Se., een ex-werknemer van Alstom, van september 2006, die luidt als volgt: „In april 1999 begreep ik dat het kartel niet langer kon voortbestaan, aangezien Siemens, een van de voornaamste concurrenten, zijn vertrek uit het kartel had aangekondigd.” Volgens Siemens heeft de Commissie, door deze verklaring ter zijde te schuiven, op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

213    Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat de verklaring van Se. niet noodzakelijkerwijs in tegenspraak is met de vaststelling van de Commissie dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling in september 1999 heeft onderbroken. Se. heeft immers verklaard dat Siemens haar besluit om haar deelneming aan de mededingingsregeling stop te zetten in april 1999 heeft bekendgemaakt, en niet dat zij haar deelneming aan deze regeling op dat ogenblik daadwerkelijk heeft onderbroken. Het is dus denkbaar dat Siemens in april 1999 slechts haar besluit heeft bekendgemaakt en haar deelneming pas later daadwerkelijk heeft onderbroken. Het argument van Siemens dient alleen al om deze reden te worden verworpen.

214    Ten tweede heeft de Commissie de getuigenis van Se. niet alleen ter zijde geschoven omdat zij „volledig onder controle van de advocaten van Alstom is afgelegd”, zoals Siemens stelt, maar ook omdat zij deze getuigenis op zich niet geloofwaardig achtte, aangezien Se. zelf geen getuige was geweest van de feiten waarover hij sprak. Zoals blijkt uit punt 289, sub b, van de bestreden beschikking, heeft zij met name rekening gehouden met het feit dat Se. zelf heeft erkend dat hij vóór april 1999 weliswaar op de hoogte was van de mededingingsregeling, maar geen informatie had over de wijze waarop deze regeling functioneerde, en de deelnemers, de data en de plaats van de bijeenkomsten en de daarop van toepassing zijnde regels niet kende. Voorts blijkt uit de op 5 oktober 2005 door ABB verstrekte tabel van de bijeenkomsten, die door Siemens niet wordt betwist, dat Se. niet zelf in april 1999 aan de bijeenkomst te Sydney heeft deelgenomen, maar dat Alstom daarop door drie andere werknemers werd vertegenwoordigd. Aldus heeft de Commissie de bewijzen niet verkeerd beoordeeld. Hoe dan ook staat het niet aan het Gerecht, zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie indien Siemens deze beoordeling niet omstandig betwist.

215    Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen, voor zover zij betrekking heeft op de getuigenis van Se.

 Getuigenissen van Tr., E. en Sch.

216    In het kader van haar zevende grief ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel verwijt Siemens de Commissie voorts dat zij geen rekening heeft gehouden met de verklaringen van haar ex-werknemers Tr., E. en Sch. die zij tijdens de administratieve procedure heeft overlegd.

217    Om te beginnen dient de stelling van Siemens te worden verworpen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de verklaringen van haar ex-werknemers. Nadat Siemens deze schriftelijke getuigenissen bij brief van 7 augustus 2006 had toegezonden, heeft de Commissie immers bij brief van 12 december 2006 te kennen gegeven dat zij het niet nodig achtte deze getuigen te horen, aangezien hun getuigenissen geen nieuwe vragen bij haar deden rijzen.

218    Voorts heeft de Commissie gesteld dat de verklaringen van de ex-werknemers van Siemens niet konden afdoen aan haar beoordeling van de datum waarop Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling had onderbroken, die was gebaseerd op de inhoud van de verklaringen en de bewijzen die zij had verzameld.

219    Dienaangaande zij vastgesteld dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van de ex-werknemers van Siemens zwaar wordt aangetast door het feit dat deze personen het bestaan van elke overeenkomst over GGS-projecten in Europa ontkennen, terwijl de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het gemeenschappelijk akkoord ook betrekking had op GGS-projecten in Europa.

220    Wat voorts de exacte datum betreft waarop Siemens in 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken, dient te worden opgemerkt dat Tr., zoals uit zijn verklaring blijkt, reeds in 1994 met pensioen is gegaan en te kennen heeft gegeven dat hij niet juist weet wanneer Siemens zich uit het kartel heeft teruggetrokken. Sch. heeft verklaard dat zijn chef, E., hem in 1998 heeft gezegd dat hij in 1999 vervroegd met pensioen ging en dat hij tegelijkertijd heeft beslist dat Siemens haar deelneming aan de GQ-overeenkomst zou stopzetten. Hij heeft evenwel niet gezegd wanneer deze beslissing van kracht is geworden en bovendien vallen de door hem vermelde data niet samen met die welke door E. worden genoemd. Deze laatste heeft immers verklaard dat hij pas rond midden 2000 met pensioen is gegaan en vóór („im Vorfeld”) de bijeenkomst te Sydney had beslist dat Siemens zich uit de GQ-overeenkomst zou terugtrekken, en dat hij Sch. hierover had ingelicht en hem had opgedragen de nodige maatregelen te nemen. Het is dus mogelijk dat de door Sch. vermelde feiten zich een jaar na de door hem genoemde data hebben afgespeeld. E. heeft bovendien verklaard dat hij V., een werknemer van Alstom, vóór de bijeenkomst te Sydney, en de Japanse ondernemingen „rond het tijdstip van” deze bijeenkomst, heeft ingelicht, al geeft hij toe dat hij zich niet herinnert of dit vóór dan wel na deze bijeenkomst was. Anderzijds heeft hij uitdrukkelijk erkend dat hij de andere ondernemingen, met name ABB, niet op de hoogte heeft gebracht en de terugtrekking van Siemens tijdens de jaarlijkse bijeenkomst niet ter sprake heeft gebracht.

221    Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat deze elementen rechtens genoegzaam aantonen dat Siemens zich tijdens deze bijeenkomst niet „officieel” van het kartel heeft gedistantieerd. Wanneer een onderneming zich wenst te distantiëren van een kartel waarbij meerdere ondernemingen betrokken zijn, dient zij dit immers duidelijk en uitdrukkelijk aan alle andere deelnemers te melden. Bijgevolg kan geen sprake zijn van een „onaanvaardbare discriminatie” ten opzichte van ondernemingen in andere, soortgelijke zaken, zoals Siemens stelt.

222    Voorts heeft E. eveneens gesteld dat hij de Europese secretaris van het kartel pas op de hoogte heeft gebracht van het feit dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling onderbrak, na de Japanse ondernemingen hierover te hebben ingelicht. Vervolgens heeft deze secretaris, op een voor E. onbekend tijdstip, de andere ondernemingen ingelicht. Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens de verklaringen van Tr. het secretariaat in die tijd voor rekening van Siemens werd waargenomen door Th., die ook aanwezig was op de bijeenkomst te Sydney. De getuigenis van E. is dus niet in tegenspraak met de overwegingen van de Commissie op dit punt. Integendeel, zijn verklaring bevestigt dat Siemens zich tijdens de bijeenkomst te Sydney in april 1999 niet openlijk van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd en zij strookt bovendien perfect met de versie van M., volgens welke deze laatste tijdens een werkvergadering te Genève in september 1999 door Th. werd ingelicht. In dit verband moet worden beklemtoond dat Th. blijkens de verklaring van E. enige tijd na de bijeenkomst te Sydney nog steeds voor rekening van Siemens als secretaris optrad, wat reeds op zich volstaat om het argument van Siemens te verwerpen dat zij haar deelneming en de mededingingsregeling in april 1999 heeft onderbroken. Volgens de rechtspraak heeft het feit dat de betrokken onderneming niet publiekelijk afstand neemt van een inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen en deze niet bij de administratieve instanties aangeeft, tot gevolg dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt, zodat deze stilzwijgende goedkeuring als medeplichtigheid of passieve deelneming aan de inbreuk kan worden gekwalificeerd (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 84).

223    De getuigenissen van Tr., E. en Sch. doen dus geen afbreuk aan de vaststelling van de Commissie dat Siemens haar deelneming aan de inbreuk pas in september 1999 heeft onderbroken, maar bevestigen deze eerder tot op zekere hoogte.

224    Hieruit volgt dat deze grief dient te worden afgewezen, voor zover zij betrekking heeft op de getuigenissen van Tr., E. en Sch. Deze grief dient bijgevolg in haar geheel te worden afgewezen.

 Ontbreken van een bewijs waaruit blijkt dat Siemens na april 1999 aan een overeenkomst betreffende GGS-projecten heeft deelgenomen

225    In het kader van haar eerste grief ter ondersteuning van het onderhavige middel stelt Siemens dat de Commissie haar in de bestreden beschikking niet verwijt dat zij na april 1999 aan een overeenkomst over projecten heeft deelgenomen. Volgens haar dateert het laatste van de door de Commissie genoemde projecten waaraan zij heeft deelgenomen van 8 maart 1999 en blijkt uit de gegevens die Fuji heeft verstrekt in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, niet dat zij na maart 1999 aan projecten heeft deelgenomen of daarover informatie heeft uitgewisseld.

226    Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat niet bewezen is dat na maart 1999 overeenkomsten over projecten zijn gesloten niet betekent dat dergelijke overeenkomsten niet hebben bestaan. Zoals de Commissie stelt, was de algemene lijst niet uitputtend. En ook al zou vaststaan dat Siemens na maart 1999 niet aan een overeenkomst over projecten heeft deelgenomen, bewijst dit nog niet dat zij haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken. Zoals de Commissie in haar memories opmerkt, omhelst het verwijt dat in de bestreden beschikking aan Siemens wordt gemaakt veel meer dan loutere overeenkomsten over concrete projecten. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat Siemens in die periode de functie van Europees secretaris van het kartel vervulde, een functie die de werking van het kartel mogelijk maakte.

227    De in het kader van deze grief aangevoerde argumenten van Siemens kunnen dus geen afbreuk doen aan de vaststelling van de Commissie dat Siemens tot september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, die is gebaseerd op de hierboven in de punten 179 tot en met 207 onderzochte bewijselementen. Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

 Ontbreken van een bewijs dat na 22 april 1999 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden

228    In het kader van haar tweede grief ter ondersteuning van het onderhavige middel stelt Siemens dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd dat zij in 1999 na de bijeenkomst te Sydney, die plaatsvond van 19 tot 24 april van dat jaar, nog aan enige bijeenkomst heeft deelgenomen.

229    Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat er geen bewijzen zijn dat na april 1999 bijeenkomsten hebben plaatsgevonden niet kan afdoen aan de aanwijzingen op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat Siemens tot september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

230    Het feit dat de Commissie geen kennis heeft van latere bijeenkomsten betekent immers niet dat dergelijke bijeenkomsten niet hebben plaatsgevonden. Meer bepaald verwijst de Commissie met de vaststelling in punt 183 van de bestreden beschikking dat „[n]a de bijeenkomst te Sydney, die plaatsvond van 19 tot 24 april 1999, geen jaarlijkse bijeenkomsten meer hebben plaatsgevonden”, duidelijk naar de jaarlijkse bijeenkomsten. Hiermee wordt dus niet uitgesloten dat er na die datum andere – operationele bijeenkomsten – hebben plaatsgevonden. Dienaangaande blijkt uit artikel 3 van de GQ-overeenkomst dat de algemene vergadering (general meeting) eenmaal per jaar plaatsvond. Ook indien Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling niet zou hebben onderbroken in 1999, viel dus niet te verwachten dat in datzelfde jaar nog een andere dergelijke bijeenkomst zou plaatsvinden. Daarentegen bepaalde artikel 5 van de GQ-overeenkomst dat om de twee weken comitévergaderingen (committee meetings) plaatsvonden, die dienden om van gedachten te wisselen over de projecten waarop elke groep aanspraak maakte. Zoals blijkt uit bijlage 4 bij de GQ-overeenkomst, was Siemens (die met de code „8” werd aangeduid) lid van het Europees comité en moest zij dus aan deze bijeenkomsten deelnemen. Bovendien blijkt uit artikel 5 van de EQ-overeenkomst dat de werkvergaderingen (job meetings), waaraan alle betrokken leden moesten deelnemen, zowel betrekking hadden op de toegewezen projecten als op de projecten waarvoor slechts een minimumprijs was overeengekomen, en dat de Europese secretaris van het kartel – Siemens dus – de uitnodigingen voor deze bijeenkomsten diende te versturen en deze bijeenkomsten diende voor te zitten. In die omstandigheden kan het loutere feit dat de Commissie er niet in geslaagd is de precieze datum vast te stellen van andere bijeenkomsten die in 1999 na die van Sydney hebben plaatsgevonden, niet de conclusie wettigen dat dergelijke bijeenkomsten niet hebben plaatsgevonden.

231    Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

232    Gelet op al het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie over voldoende bewijzen beschikte om vast te stellen dat Siemens tot september 1999 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Bovendien heeft Siemens geen overtuigende alternatieve verklaring voor het bestaan van deze bewijzen verschaft, zoals door de rechtspraak wordt vereist. Gelet op de hierboven in punt 207 genoemde feiten op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat Siemens’ deelname tot september 1999 heeft geduurd, stond het aan deze laatste om een verklaring of een andere rechtvaardiging te geven die de conclusies van de Commissie, die dienaangaande de bewijslast droeg, kon ontkrachten (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 79, en arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 65, punt 71).

233    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden verworpen.

B –  Tweede onderdeel van het tweede middel: verjaring van de vervolging

1.     Argumenten van partijen

234    Siemens stelt dat, wat de eerste fase van de haar ten laste gelegde deelneming aan de inbreuk betreft, die op 22 april 1999 is beëindigd, de verjaring op 22 april 2004 is ingetreden, dus vóór het tijdstip waarop de inspecties hebben plaatsgevonden, namelijk op 11 en 12 mei 2004. Volgens haar kan de verjaring niet worden uitgesloten op grond van het argument van de Commissie dat zij tweemaal aan één en dezelfde voortdurende inbreuk heeft deelgenomen. De mededingingsregeling die van 1988 tot 1999 bestond, verschilt immers duidelijk van die welke van 2002 tot 2004 bestond.

235    De Commissie betwist de argumenten van Siemens.

2.     Beoordeling door het Gerecht

236    Artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 voorziet voor inbreuken zoals die welke aan Siemens ten laste wordt gelegd, in een verjaringstermijn van vijf jaar. Volgens lid 2, tweede volzin, van dit artikel gaat de verjaringstermijn bij voortdurende of voortgezette inbreuken in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Volgens artikel 25, lid 3, eerste volzin, van deze verordening wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk.

237    In casu kan de verjaringsexceptie die Siemens met betrekking tot de eerste fase van de haar ten laste legde inbreuk opwerpt dus slechts worden aanvaard indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet deze eerste fase uiterlijk op 10 mei 1999 beëindigd zijn, dat wil zeggen vijf jaar vóór de dag die voorafgaat aan de inspecties die de Commissie op 11 en 12 mei 2004 ter plaatse heeft verricht. Ten tweede mogen de twee fasen van de haar ten laste gelegde inbreuk geen deel uitmaken van één enkele voortdurende inbreuk in de zin van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de verjaringstermijn in dat geval pas ingaat op de dag waarop de tweede fase in 2004 is beëindigd.

238    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie, zoals hierboven in punt 232 is uiteengezet, in de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld dat de eerste fase van Siemens’ deelname aan de inbreuk pas in september 1999, dus na 10 mei 1999, is beëindigd.

239    Bijgevolg dient de in het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel opgeworpen verjaringsexceptie te worden verworpen.

240    Hoe dan ook is evenmin voldaan aan de tweede hierboven in punt 237 gestelde voorwaarde. De Commissie heeft immers terecht vastgesteld dat de mededingingsregeling waaraan Siemens vanaf 2002 heeft deelgenomen, in wezen dezelfde was als die waaraan zij tot in 1999 heeft deelgenomen.

241    Dienaangaande zijn in de rechtspraak verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van één enkele inbreuk, namelijk de vraag of de betrokken praktijken dezelfde dan wel verschillende doelstellingen nastreven (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 67; zie eveneens in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punten 170 en 171, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 312), of het gaat om dezelfde producten en diensten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 118, 119 en 124, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 312), of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen (arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 312) en of de uitvoeringswijze dezelfde is (arrest Dansk Rørindustri/Commissie, reeds aangehaald, punt 68). Andere relevante criteria zijn de vraag of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en de vraag of de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.

242    Op basis van alle in het vorige punt genoemde criteria kan worden geconcludeerd dat de mededingingsregeling waaraan Siemens vanaf 2002 heeft deelgenomen in wezen dezelfde was als die waaraan zij tot in 1999 heeft deelgenomen.

243    In de eerste plaats werd immers gedurende de twee betrokken periodes hetzelfde doel nagestreefd, namelijk de marktaandelen van de kartelleden te stabiliseren, de wereldmarkt tussen de Japanse en de Europese producenten te verdelen – met name door de Europese markten aan de Europese producenten voor te behouden – en prijserosie te voorkomen. Dienaangaande dient het argument van Siemens te worden verworpen dat de twee fasen van haar deelneming aan de inbreuk volledig van elkaar verschilden.

244    Om te beginnen is het niet juist dat de mededingingsregeling pas vanaf 2002 op de Europese projecten is toegepast. Integendeel, zoals blijkt uit de vaststellingen in punt 161 hierboven, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat de mededingingsregeling van meet af aan op de GGS-projecten binnen de EER van toepassing was.

245    Voorts is het van weinig belang of de GQ-overeenkomst is beëindigd en door een andere overeenkomst is vervangen, zoals Siemens op basis van de verklaringen van Hitachi stelt, dan wel eenvoudigweg is gewijzigd, zolang het doel van de betrokken praktijken maar hetzelfde is gebleven.

246    Ten slotte dient de impliciet door Siemens verdedigde opvatting van het begrip „gemeenschappelijk belang” te worden verworpen. Volgens deze opvatting hangt de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk niet enkel af van objectieve criteria zoals die welke hierboven in punt 241 zijn genoemd, maar is voor deze vaststelling ook een subjectief element vereist, namelijk een algemene gemeenschappelijke intentie, die in casu ontbreekt. Dienaangaande zij opgemerkt dat de stelling van Siemens geen steun vindt in de hierboven in punt 241 aangehaalde rechtspraak, die geen melding maakt van een subjectief criterium ter beoordeling van de vraag of sprake is van één enkele inbreuk. De vraag of een reeks met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomsten en praktijken één enkele voortdurende inbreuk vormt hangt dus integendeel enkel af van objectieve factoren, waaronder het gemeenschappelijke doel van deze overeenkomsten en praktijken. Dit laatste criterium dient enkel te worden beoordeeld op basis van de inhoud van deze overeenkomsten en praktijken en mag niet worden verward, zoals Siemens lijkt te doen, met de intentie van de verschillende ondernemingen om aan één enkele voortdurende mededingingsregeling deel te nemen. Deze subjectieve intentie kan en mag daarentegen slechts in aanmerking worden genomen in het kader van de beoordeling van de individuele deelneming van een onderneming aan één enkele voortdurende overeenkomst (zie punt 253 hierna).

247    In de tweede plaats is de wijze waarop de mededingingsregeling functioneerde over het algemeen ongewijzigd gebleven, ook al is zij in de loop der jaren geleidelijk aan geëvolueerd, met name naarmate het aantal kartelleden afnam ten gevolge van de concentratie die zich binnen de sector voltrok en de technische evolutie van de communicatiemiddelen. Zoals de Commissie reeds in punt 280 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet, zijn deze wijzigingen evenwel niet op een specifiek tijdstip tussen 1999 en 2002 doorgevoerd, maar geleidelijk aan. Voorts hebben deze wijzigingen niet wezenlijk ingegrepen in de wijze waarop het kartel functioneerde: de GGS-projecten werden tussen de kartelleden verdeeld op basis van door hen vastgestelde quota en door middel van het manipuleren van de aanbestedingen, en voor de niet-toegewezen GGS-projecten werden minimumprijzen vastgesteld.

248    In de derde plaats had de mededingingsregeling in de twee betrokken periodes betrekking op dezelfde markt, namelijk de markt voor projecten inzake GGS dat als losse onderdelen of in het kader van een kant-en-klaar opgeleverd elektriciteitsonderstation wordt geleverd.

249    In de vierde plaats zijn de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen in wezen tijdens de gehele duur van de mededingingsregeling van 1988 tot 2004 dezelfde gebleven, gelet op de concentratie die zich in deze periode in de GGS-sector heeft voltrokken, afgezien van de tijdelijke afwezigheid van Siemens, de VA Tech-onderneming en Hitachi.

250    In de vijfde plaats werden de verschillende ondernemingen in 1999 en 2002 grotendeels door dezelfde personen vertegenwoordigd binnen het kartel, afgezien van een zeker normaal personeelsverloop binnen elke onderneming. De continuïteit op het gebied van de vertegenwoordiging wordt bevestigd door de verschillende lijsten van bijeenkomsten die in de stukken zijn opgenomen, met name door de lijst in bijlage I bij de bestreden beschikking, alsook door de in bijlage II bij de bestreden beschikking opgenomen lijst van medewerkers van de ondernemingen die actief waren in het kartel.

251    In de zesde plaats was het geografische toepassingsgebied van de mededingingsregeling in 1999 hetzelfde als in de periode van 2002 tot 2004. Dit gebied was sinds 1988 een beetje uitgebreid doordat de markten van de landen van Centraal‑ en Oost-Europa inmiddels toegankelijk waren geworden voor de kartelleden.

252    Ten zevende toont het door de Commissie gestelde en door Siemens niet betwiste feit dat de overige leden de mededingingsregeling zonder de tijdelijk afwezige ondernemingen hebben voortgezet en dat de inbreuk, die één enkele inbreuk vormde, dus objectief gezien zonder onderbreking werd voortgezet, eveneens aan dat het om één en dezelfde mededingingsregeling ging. Dienaangaande moet het argument van Siemens worden verworpen dat de Commissie haar, door deze omstandigheid in aanmerking te nemen, andermans daden toerekent. Siemens wordt immers niet aansprakelijk gesteld voor de periode van september 1999 tot maart 2002, maar er wordt haar tegengeworpen dat de inbreuk die in haar afwezigheid is voortgezet, één enkele inbreuk vormde. Zoals in het volgende punt zal worden uiteengezet, was Siemens zich bewust of moest zij zich bewust zijn van het feit dat de mededingingsregeling waaraan zij vanaf 2002 deelnam dezelfde was als die waaraan zij tot 1999 had deelgenomen.

253    Wat ten slotte het subjectieve element betreft, volstaat het dat Siemens zich op het ogenblik waarop zij opnieuw aan de mededingingsregeling deelnam bewust was van het feit dat zij aan dezelfde mededingingsregeling deelnam als voordien. Het is zelfs voldoende dat Siemens zich bewust was van de hierboven in punt 241 genoemde essentiële criteria op basis waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk, om het bestaan daarvan aan haar te kunnen tegenwerpen, ook al zou zijzelf niet tot het bestaan daarvan hebben geconcludeerd. Gelet op het feit dat haar werknemers S. en Ze. zowel vóór haar terugtrekking in 1999 als na haar terugkeer in 2002 voor haar rekening aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, kon Siemens niet onkundig zijn van het feit dat de factoren die bepalen dat sprake is van één enkele mededingingsregeling, en met name de doelstellingen, de producten, de geografische markten en de deelnemende ondernemingen, dezelfde waren gebleven.

254    De door Siemens opgeworpen verjaringsexceptie dient dus hoe dan ook te worden verworpen op grond van het feit dat de twee fasen van de inbreuk die haar ten laste worden gelegd deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk.

255    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel, volgens hetwelk voor de eerste fase van de inbreuk die aan Siemens ten laste wordt gelegd de verjaring was ingetreden, dient te worden verworpen.

C –  Derde onderdeel van het tweede middel: Siemens heeft na 1 januari 2004 niet aan de mededingingsregeling deelgenomen

1.     Argumenten van partijen

256    Siemens stelt dat de Commissie in de bestreden beschikking ten onrechte heeft vastgesteld dat de inbreuk definitief is beëindigd op 11 mei 2004, hoewel geen daadwerkelijke gevolgen op de gemeenschappelijke markt zijn vastgesteld na januari 2004, aangezien de laatste relevante bijeenkomst is gehouden op 21 januari 2004 en niet tot enig prijsakkoord heeft geleid. De mededingingsregeling heeft dus na januari 2004 geen gevolgen meer gehad op de markt, en de Commissie heeft ook niet het bewijs van dergelijke gevolgen geleverd.

257    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

258    Dit onderdeel dient om twee redenen te worden verworpen.

259    In de eerste plaats is het, zoals hierboven in punt 135 in herinnering is gebracht, vaste rechtspraak dat uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn wanneer zij een mededingingsverstorend doel hebben (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 123, en JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 49, punt 181). Bijgevolg hoeven geen werkelijke beperkende gevolgen te worden aangetoond, wanneer het mededingingsbeperkende doel van de verweten gedragingen vaststaat (zie arrest Volkswagen/Commissie, aangehaald in punt 135, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is hierboven in punt 134 opgemerkt dat de Commissie zich in casu primair heeft gebaseerd op het mededingingsbeperkende doel van de overeenkomst waarvoor bij artikel 1 van de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd. Zij heeft om te beginnen in de punten 303 en 304 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle beschreven overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot doel hadden de mededinging te beperken in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst en dat het in dergelijke omstandigheden voor de toepassing van deze bepalingen overbodig was om de concrete gevolgen van een overeenkomst in aanmerking te nemen. In punt 308 van de beschikking heeft zij daaraan toegevoegd dat de uitvoering van een overeenkomst zoals die welke zij had beschreven naar haar aard de mededinging aanzienlijk verstoort.

260    Bijgevolg kan het arrest van het Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie (T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 236 en 240), zoals de Commissie terecht stelt, geen steun bieden aan het betoog van Siemens. De door haar aangehaalde passages van dat arrest hebben immers geen betrekking op de vaststelling van de inbreuk of van de duur ervan, maar enkel op de beoordeling van de zwaarte ervan. Voorts heeft de Commissie zich in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, uitdrukkelijk gebaseerd op de invloed die de mededingingsregeling had op de prijs van de betrokken producten. Zoals in het vorige punt is gezegd, is dat in casu juist niet het geval.

261    De argumenten die Siemens aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de mededingingsregeling na 1 januari 2004 geen nieuwe gevolgen heeft gehad, zijn dus irrelevant.

262    In de tweede plaats hebben de resterende leden van het kartel, zoals de Commissie in punt 215 van de bestreden beschikking op basis van de verklaringen van de VA Tech-groep heeft opgemerkt, zonder door Siemens te zijn tegengesproken, tijdens hun contacten en bijeenkomsten na het vertrek van ABB met name informatie uitgewisseld over de lopende aanbestedingsprocedures en gesproken over de positie van de ondernemingen die niet aan het kartel deelnamen, over de vraag of de contacten gehandhaafd of onderbroken moesten worden, alsook over veiligheidskwesties. Deze gespreksonderwerpen tonen aan dat de resterende kartelleden de intentie hadden de mededingingsregeling in de toekomst voort te zetten, of althans niet hadden besloten deze te beëindigen, ook al slaagden zij er dan niet in om een akkoord te bereiken over concrete projecten.

263    Anders dan Siemens stelt, wordt aan deze interpretatie van de feiten geen afbreuk gedaan door de verklaring van Hitachi over het einde van de mededingingsregeling. Deze verklaring is gegeven in de vorm van een tabel die voor verschillende bijeenkomsten van het kartel de datum, de plaats en de deelnemers vermeldt, alsook een kort overzicht geeft van de onderwerpen die op deze bijeenkomsten ter sprake kwamen, en vermeldt van welke van de werknemers van Hitachi deze informatie afkomstig is. Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de vermeldingen met betrekking tot het voorwerp van de verschillende bijeenkomsten slechts zeer kort en soms algemeen zijn. Voor de bijeenkomsten van 17 maart en 8 april 2004 wordt bijvoorbeeld respectievelijk opgemerkt dat „de bijeenkomst tot doel heeft informatie uitwisselen” en dat „[de werkvergadering] een algemene discussie over de markt omvat”. Uit deze vermeldingen blijkt niet duidelijk waarover de besprekingen juist gingen. Zij sluiten hoe dan ook niet uit dat het ging om een uitwisseling van informatie en om besprekingen die een inbreuk vormen op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst.

264    Voorts dient te worden opgemerkt dat de door Siemens overgelegde uittreksels uit de verklaring van Hitachi de bladzijden 7278, 7280 en 7281 van het dossier van de Commissie beslaan, maar niet bladzijde 7279, die mogelijkerwijs aanwijzingen bevat over andere bijeenkomsten die in de periode van januari tot maart 2004 hebben plaatsgevonden. Los van de vraag naar de geloofwaardigheid en de bewijswaarde van deze stukken, geven deze dus geen volledig beeld van de verklaringen van Hitachi betreffende de bijeenkomsten van 2004, waarover Siemens stelt dat zij geen nieuwe gevolgen hebben gehad. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Siemens deze stelling niet heeft bewezen.

265    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het tweede middel, volgens hetwelk de mededingingsregeling na januari 2004 geen nieuwe gevolgen heeft gehad, moet worden verworpen.

266    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

III –  Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van het bedrag van de geldboete

267    Het derde middel van Siemens omvat zes onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stelt zij dat het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is. In het kader van het tweede onderdeel stelt zij dat de toegepaste afschrikkingscoëfficiënt onevenredig is. In het kader van het derde onderdeel stelt Siemens dat de duur van de inbreuk waarop de Commissie zich baseert onjuist is. In het kader van het vierde onderdeel stelt zij dat zij ten onrechte als een leider is aangemerkt. In het kader van het vijfde onderdeel stelt zij dat de Commissie haar op grond van de mededeling inzake medewerking een verlaging van de geldboete had moeten verlenen. In het kader van het zesde onderdeel stelt zij dat het directoraat-generaal (DG) „Mededinging” het college van commissarissen de facto aan banden heeft gelegd.

A –  Eerste onderdeel van het derde middel: onevenredigheid van het uitgangsbedrag van de geldboete

268    In het kader van het eerste onderdeel van het derde middel stelt Siemens in wezen dat het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete onevenredig is aan de zwaarte van de inbreuk en de economische gevolgen ervan en niet correct is gemotiveerd. Volgens haar had de Commissie de inbreuk niet als „zeer zwaar” mogen kwalificeren en had zij dus het uitgangsbedrag van de geldboete op een veel lager niveau dan 10 miljoen EUR moeten vaststellen. Dienaangaande werpt zij drie grieven op, ten eerste dat de Commissie niet heeft bewezen dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad, ten tweede dat het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is aan het economische belang van de inbreuk, en ten derde dat zij in een verkeerde categorie is ingedeeld.

1.     Eerste grief: het is niet bewezen dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad

a)     Argumenten van partijen

269    Siemens betwist de vaststellingen van de Commissie in de punten 477 en 484 van de bestreden beschikking betreffende de gevolgen van de mededingingsregeling, en stelt dat deze tegenstrijdig, onnauwkeurig en onjuist zijn. Volgens haar heeft de Commissie terecht erkend dat de mededingingsregeling geen meetbare gevolgen heeft gehad, en kan zij dus vervolgens bij de vaststelling van het uitgangsbedrag niet verwijzen naar de vermeende gevolgen van de inbreuk. Bovendien heeft de Commissie geen concrete en geloofwaardige aanwijzingen verstrekt dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad voor de markt, en analytisch onderzoek toont zelfs aan dat er geen dergelijke gevolgen waren. De stelling van de Commissie dat het feit dat de kartelleden gedurende lange tijd aan een duur systeem hebben deelgenomen aantoont dat het kartel rendabel was voor hen en dus gevolgen heeft gehad is louter gebaseerd op gissingen en niet op objectieve economische factoren.

270    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

271    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens de bewoordingen van punt 1 A, eerste alinea, van haar richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) bij de berekening van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk met name rekening houdt met de „concrete weerslag [van de inbreuk] op de markt wanneer die meetbaar is”.

272    Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de Commissie, anders dan Siemens stelt, in de bestreden beschikking geenszins heeft erkend dat de mededingingsregeling geen meetbare weerslag heeft gehad. De Commissie heeft in punt 477 van de bestreden beschikking gesteld dat bij gebreke van informatie over de vermoedelijke prijzen van de GGS-projecten in de EER ingeval er geen kartel zou zijn geweest, de concrete weerslag ervan op de markt onmogelijk kon worden gemeten en dat zij zich bijgevolg bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk overeenkomstig punt 1 A van de richtsnoeren niet op een specifieke weerslag had gebaseerd.

273    De Commissie heeft slechts ten overvloede opgemerkt dat in casu concrete en geloofwaardige aanwijzingen bestonden waaruit redelijkerwijs kon worden afgeleid dat de mededingingsregeling een weerslag op de markt had gehad, aangezien zij daadwerkelijk was uitgevoerd, meer dan zestien jaar had geduurd en de deelnemers bereid waren aanzienlijke kosten te maken om het voortbestaan ervan te verzekeren. Deze overweging is niet in tegenspraak met de vaststelling dat het onmogelijk is om deze weerslag te meten. De Commissie wil hier duidelijk enkel mee preciseren dat zij van mening is dat de mededingingsregeling een weerslag heeft gehad, ook al kon deze niet concreet worden gemeten en dus bij de vaststelling van de zwaarte van de mededingingsregeling niet in aanmerking worden genomen.

274    In de tweede plaats blijkt, anders dan Siemens stelt, uit punt 484 van de bestreden beschikking niet dat de Commissie bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk heeft verwezen naar de gevolgen van de mededingingsregeling. De zinsnede „gelet op de hierboven in punt 8.3.1 beschreven omstandigheden” (onder dit punt staat punt 477 van de bestreden beschikking) moet immers worden opgevat als een verwijzing naar de vaststelling van de Commissie dat de gevolgen van de mededingingsregeling niet meetbaar waren.

275    Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of er op basis van de door de Commissie aangevoerde aanwijzingen van kon worden uitgegaan dat de mededingingsregeling een weerslag heeft gehad op de markt.

276    Bijgevolg moet de eerste door Siemens opgeworpen grief worden afgewezen.

2.     Tweede grief: het uitgangsbedrag van de geldboete is onevenredig aan het economische belang van de inbreuk

a)     Argumenten van partijen

277    Siemens stelt dat het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is aan de waarde van de betrokken productmarkt en aan haar eigen marktaandeel. Door dit bedrag op 45 miljoen EUR vast te stellen, is de Commissie van haar vroegere beschikkingspraktijk afgeweken, hoewel zij haar beschikkingen op coherente en niet-discriminerende wijze moet vaststellen. Volgens Siemens moet dit bedrag een stuk lager zijn dan 35 miljoen EUR. Zij verzoekt het Gerecht dan ook om het uitgangsbedrag van de geldboete in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht aanzienlijk te verlagen.

278    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

279    De richtsnoeren bepalen in punt 1 A, vierde en zesde alinea, dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen en met het specifieke gewicht van het gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die een inbreuk hebben gepleegd. De richtsnoeren bepalen daarentegen niet dat de daadwerkelijke economische macht van de ondernemingen of het specifieke gewicht van hun gedrag dient te worden beoordeeld aan de hand van een bijzonder criterium, zoals hun marktaandeel voor het betrokken product in de EER of op de gemeenschappelijke markt. De Commissie is dus vrij om dienaangaande een passend criterium toe te passen naargelang van de omstandigheden van elk specifiek geval.

280    In casu heeft de Commissie, na in punt 479 van de bestreden beschikking te hebben vastgesteld dat de inbreuk als „zeer zwaar” in de zin van de richtsnoeren diende te worden gekwalificeerd, in de punten 480 tot en met 490 van de bestreden beschikking uitgelegd dat zij de verschillende ondernemingen op gedifferentieerde wijze had behandeld naargelang van hun mondiale marktaandeel, dat hun economische macht om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen weerspiegelt.

281    De Commissie heeft met name in punt 481 van de bestreden beschikking uitgelegd dat, aangezien in het kader van het kartel wereldwijde akkoorden werden gesloten, de mondiale omzetcijfers de meest getrouwe weerspiegeling vormden van de macht van de ondernemingen om aanzienlijke schade te berokkenen aan de andere marktdeelnemers binnen de EER en van de mate waarin elk van hen bijdroeg aan de doeltreffende werking van de mededingingsregeling in haar geheel of, omgekeerd, van de instabiliteit waarin het kartel zou verzeilen indien een bepaalde onderneming er niet aan had deelgenomen. De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt dat de rol van de Japanse ondernemingen aanzienlijk zou zijn onderschat indien zij zich enkel op de omzet in de EER had gebaseerd, aangezien deze ondernemingen krachtens de overeenkomsten die aan de mededingingsregeling ten grondslag liggen in verregaande mate van de Europese markten waren weggebleven.

282    Ten slotte heeft de Commissie opgemerkt dat het uitgangsbedrag van de geldboete voor Siemens en ABB, die elk goed waren voor 23 tot 29 % van de wereldwijde omzet die met GGS-projecten wordt behaald, op basis van de waarde van de markt binnen de EER diende te worden vastgesteld op 45 miljoen EUR.

283    De Commissie heeft dus, zonder dat haar een kennelijke beoordelingsfout kan worden verweten, bij de vaststelling van het uitgangsbedrag zowel rekening gehouden met de wereldwijde omzet die met GGS-projecten wordt behaald, als met de waarde van de markt binnen de EER. Het eerste van deze criteria diende volgens de punten 480 en 481 van de bestreden beschikking om de ondernemingen in verschillende categorieën in te delen. Door deze criteria toe te passen heeft zij met name op passende wijze rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, met name met het feit dat de kartelleden waren overeengekomen om de Europese en de Japanse markt tussen de respectieve groepen van producenten te verdelen. De geldboete die uit deze aanpak voortvloeit kan niet als onevenredig hoog worden bestempeld.

284    De door Siemens aangevoerde argumenten kunnen daarentegen niet overtuigen.

285    In de eerste plaats dient het argument van Siemens te worden verworpen dat het Hof in het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 242), heeft verklaard dat „de winst die [de ondernemingen] uit deze gedragingen hebben kunnen behalen [en] de waarde van de betrokken goederen” essentiële elementen vormen bij de berekening van het bedrag van de geldboete.

286    Dit onvolledige citaat vormt geen getrouwe weergave van de inhoud van punt 242 van het hierboven in punt 285 aangehaalde arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, dat bovendien niet los van zijn context kan worden begrepen. De punten 241 tot en met 243 van dat arrest luiden namelijk als volgt:

„241      De zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld [...].

242      Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk der ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Gemeenschap [...].

243      Hieruit volgt enerzijds dat voor de vaststelling van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook benaderend en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van de onderneming, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt daaruit dat aan geen van deze omzetcijfers een belang mag worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, en dat de vaststelling van een passende geldboete derhalve niet de resultante kan zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen [...].”

287    In de eerste plaats vloeit uit punt 241 van dat arrest voort dat de in punt 242 van dat arrest genoemde lijst van factoren waarmee bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening kan worden gehouden, noch dwingend noch uitputtend is. De Commissie is dus vrij om andere factoren in aanmerking te nemen of minder gewicht toe te kennen aan een van de in punt 242 genoemde factoren, of er zelfs helemaal geen rekening mee te houden, indien haar dat gelet op de omstandigheden in een specifieke zaak passend lijkt. Deze interpretatie wordt ook bevestigd door punt 243 van dat arrest. Siemens kan dus niet op basis van punt 242 van dat arrest stellen dat het uitgangsbedrag van de geldboete evenredig met de omvang van de markt voor GGS-projecten binnen de EER dient te worden vastgesteld.

288    In de tweede plaats volgt uit de eerste zin van punt 243 van het hierboven in punt 285 aangehaalde arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie dat het in punt 242 van dat arrest gebruikte begrip „waarde van de betrokken goederen” moet worden opgevat als een maat die het deel van de totale omzet van de betrokken ondernemingen weergeeft dat is behaald met de producten waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, en niet als een verwijzing naar de omvang van de markt voor deze producten binnen de EER. Anders dan Siemens stelt, zegt het Hof in het laatstgenoemde punt niet dat de waarde van de relevante markt binnen de EER in aanmerking moet worden genomen.

289    In de tweede plaats bepalen, zoals de Commissie terecht stelt, noch de richtsnoeren noch het gemeenschapsrecht in het algemeen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten evenredig moeten zijn aan de waarde van de betrokken productmarkt. De richtsnoeren bepalen daarentegen uitdrukkelijk dat bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk andere factoren in aanmerking moeten worden genomen, waaronder met name de daadwerkelijke economische macht van de ondernemingen, de afschrikkende werking van het boetebedrag, de grootte van de betrokken ondernemingen en het specifieke gewicht van de verschillende ondernemingen binnen een kartel, welke criteria door de Commissie zijn toegepast in de punten 480 en 481 van de bestreden beschikking.

290    In de derde plaats zij eraan herinnerd dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie zelf niet fungeert als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken (arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 234). De Commissie beschikt in het kader van verordening nr. 1/2003 bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, kan haar dus niet beletten dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (zie naar analogie arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 285, punt 227, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 66, punt 395).

291    Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zal overschrijden. Deze ondernemingen moeten er dus rekening mee houden dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het niveau dat in het verleden werd gehanteerd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 285, punten 228 en 229).

292    Bijgevolg kunnen de door Siemens aangehaalde voorbeelden van beschikkingen niet in het licht van het in artikel 7, lid 1, EVRM neergelegde beginsel van legaliteit van straffen afdoen aan de rechtmatigheid van het in casu door de Commissie vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete, ook al zou dit dan, zoals Siemens stelt, hoger zijn dan de bedragen die zijn vastgesteld in andere zaken die betrekking hadden op een markt met een hogere waarde dan de betrokken markt.

293    Bijgevolg dient de tweede door Siemens opgeworpen grief te worden afgewezen.

3.     Derde grief: Siemens is in een verkeerde categorie ingedeeld

a)     Argumenten van partijen

294    Siemens stelt dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete rekening had moeten houden met haar omzet in 2001, zoals zij heeft gedaan voor Fuji, Hitachi, Melco en Toshiba, en niet met haar omzet in 2003, zoals zij heeft gedaan voor ABB, Alstom, Areva en de VA Tech-groep. De Commissie heeft dus haar eigen methoden voor de berekening van de geldboeten niet op een correcte, coherente en niet-discriminerende wijze toegepast. Voorts is Siemens van mening dat zij niet in dezelfde categorie als ABB had mogen worden ingedeeld, aangezien haar omzet in 2001 en 2003 veel lager was dan die van ABB, zoals blijkt uit bepaalde stukken in het dossier. Verder stelt Siemens dat incoherente gegevens zijn verstrekt met betrekking tot de waarde van de wereldmarkt voor GGS-projecten in 2001 en 2003 en dat de Commissie het aandeel van elke deelnemer in de totale omzet die het kartel in deze twee jaren heeft behaald, alsook de omzet die elk van hen met GGS-projecten heeft behaald, nauwkeurig zou moeten vermelden.

295    De Commissie wijst de argumenten van Siemens van de hand.

b)     Beoordeling door het Gerecht

296    Om te beginnen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen twee verschillende door Siemens betwiste punten. Enerzijds stelt zij dat de Commissie ter bepaling van haar marktaandeel 2001 als referentiejaar had moeten kiezen. Anderzijds stelt zij dat zij niet samen met ABB in de eerste categorie van ondernemingen had mogen worden ingeschreven, maar in de tweede categorie had moeten worden ingeschreven, aangezien haar marktaandeel geringer is dan dat van ABB.

297    Wat in de eerste plaats de keuze van het referentiejaar ter bepaling van het relatieve gewicht van de ondernemingen betreft, dient te worden opgemerkt dat de richtsnoeren weliswaar in punt 1 A, vierde en vijfde alinea, voorzien in een gedifferentieerde behandeling van de ondernemingen naargelang van hun economische belang, maar niet aangeven op basis van welk jaar het relatieve gewicht van de ondernemingen moet worden vastgesteld. Punt 5, sub a, tweede alinea, van de richtsnoeren, volgens hetwelk het aan het jaar van de beschikking voorafgaande boekjaar in aanmerking moet worden genomen, geldt enkel voor de vaststelling van de omzet met inachtneming van de limiet van 10 % overeenkomstig artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 en dus niet voor de vaststelling van het relatieve gewicht van de ondernemingen die actief zijn binnen het kartel.

298    In casu was het jaar 2003, dat de Commissie als referentiejaar ter bepaling van het relatieve gewicht van Siemens en de andere Europese ondernemingen heeft gekozen, het laatste volledige jaar waarin het kartel actief was. Een dergelijke keuze lijkt geschikt ter bepaling van het relatieve gewicht van deze ondernemingen binnen het kartel.

299    Ter verklaring van het feit dat de Commissie ter bepaling van het relatieve gewicht van de Japanse ondernemingen het jaar 2001 heeft gekozen, wordt in punt 482 van de bestreden beschikking verwezen naar de bijzondere omstandigheden waarin de Japanse producenten zich bevonden. Met name beschikte de Commissie wegens de herstructurering van hun activiteiten op het gebied van GGS in twee gemeenschappelijke ondernemingen niet over afzonderlijke omzetcijfers voor deze ondernemingen. Ter beslechting van het onderhavige geding hoeft evenwel niet te worden ingegaan op de vraag of de Japanse ondernemingen rechtmatig zijn behandeld. Ook al zouden zij onrechtmatig zijn behandeld, zou de bestreden beschikking in dat geval moeten worden gewijzigd ten opzichte van de Japanse producenten en niet ten opzichte van Siemens.

300    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat Siemens een kleiner marktaandeel heeft dan ABB, zij opgemerkt dat de Commissie zich, zoals zij in punt 483 van de bestreden beschikking heeft aangegeven, heeft gebaseerd op de door de ondernemingen zelf verstrekte cijfers. In haar antwoord van 5 juli 2005 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft Siemens voor 2003 een totale mondiale omzet op het gebied van GGS van 658,9 miljoen EUR opgegeven. Voorts had de wereldmarkt voor GGS volgens haar eigen schattingen in 2003 een waarde van 2 305,5 miljoen EUR, waarmee zij deze markt in dezelfde grootteorde situeert als de Commissie dit in haar schattingen heeft gedaan. In voetnoot 444 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie voor 2003 een bedrag van 2 200 miljoen EUR en in punt 4 van de bestreden beschikking vermeldt zij voor de jaren 2001 tot en met 2003 een bedrag tussen 1 700 en 2 300 miljoen EUR. Anders dan Siemens stelt, zijn deze cijfers niet met elkaar in tegenspraak.

301    Indien het marktaandeel van Siemens wordt berekend op basis van de door haarzelf verstrekte cijfers voor 2003, namelijk op basis van een totale marktwaarde van 2 305,5 miljoen en een omzet van Siemens van 658,9 miljoen, resulteert dit in een marktaandeel voor deze onderneming van ongeveer 28,59 % in 2003, een cijfer dat zich bovenaan de marge van 23 tot 29 % situeert die de Commissie voor de eerste groep ondernemingen heeft vastgesteld.

302    Siemens kan dit cijfer, dat op basis van haar eigen gegevens is berekend, niet betwisten op basis van interne documenten van Alstom en ABB die voor haar een ander marktaandeel vermelden.

303    Bovendien houden de cijfers in deze documenten verband met andere parameters dan die welke de Commissie in aanmerking heeft genomen. Enerzijds heeft het in de bijlage bij het verzoekschrift opgenomen document van ABB, nog afgezien van het feit dat het betrekking heeft op het jaar 2002 en niet op het jaar 2003, als titel „Substations Competitor Overview” (Overzicht van concurrenten voor onderstations) en betreft het dus slechts de situatie op de markt voor GGS-onderstations en niet de markt voor GGS-projecten in het algemeen. Anderzijds bevat het in de bijlage bij het verzoekschrift opgenomen document van Alstom, nog afgezien van het feit dat het betrekking heeft op de jaren 2001 en 2002, niet alleen een lijst van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, maar vermeldt het ook andere ondernemingen (Others), waarvan het totale marktaandeel 33,8 % zou bedragen. Zoals uit voetnoot 444 van de bestreden beschikking blijkt, heeft de Commissie haar berekeningen evenwel uitsluitend verricht op basis van de omzet van de kartelleden, aangezien de verkopen van andere producenten geen invloed hebben op de indeling van de ondernemingen in het kader van de onderhavige zaak.

304    Bijgevolg dient de kritiek van Siemens op de wijze waarop de Commissie haar marktaandeel heeft berekend te worden verworpen, zonder dat deze laatste hoeft te worden verzocht de door de andere kartelleden opgegeven omzetcijfers over te leggen, zoals Siemens verzoekt.

305    Hieruit volgt dat de derde door Siemens opgeworpen grief dient te worden afgewezen. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel in zijn geheel worden verworpen.

B –  Tweede onderdeel van het derde middel: de toegepaste afschrikkingscoëfficiënt is onevenredig

1.     Argumenten van partijen

306    Siemens stelt dat de afschrikkingsfactor van 2,5 waarmee de Commissie het uitgangsbedrag van haar geldboete heeft verhoogd buitensporig is, onevenredig is aan de factor die op ABB is toegepast, en inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling. Aangezien de Commissie in casu heeft geopteerd voor een methode waarbij de afschrikkingsfactor zuiver evenredig is aan de omzet van de betrokken ondernemingen, had de aan Siemens opgelegde verhoging hoogstens viermaal hoger mogen zijn dan de aan ABB opgelegde verhoging, aangezien de totale omzet van Siemens slechts viermaal hoger is dan die van ABB. Siemens verzoekt het Gerecht bijgevolg het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen. Bovendien stelt zij dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd, aangezien de Commissie haar berekeningsmethode daarin niet heeft uitgelegd.

307    In haar antwoord op de schriftelijke vragen die het Gerecht vóór de terechtzitting heeft gesteld, heeft Siemens gepreciseerd dat het getal 1 als neutrale factor bij de vermenigvuldiging van de afschrikkingsfactor diende te worden afgetrokken. De op Siemens toegepaste afschrikkingsfactor (2,5 – 1 = 1,5) is dus in werkelijkheid zesmaal en niet tweemaal hoger dan die welke op ABB is toegepast (1,25 – 1 = 0,25).

308    De Commissie betwist dat zij de methode die zij ter bepaling van de afschrikkingscoëfficiënten heeft gekozen niet correct heeft toegepast. Zij beklemtoont dat de afschrikkingscoëfficiënt die zij heeft toegepast, rechtstreeks evenredig is aan de omzet van de verschillende betrokken ondernemingen. In werkelijkheid is de op Siemens toegepaste coëfficiënt zelfs degressief ten opzichte van die welke op ABB is toegepast. Ten slotte is de motiveringsplicht beperkt voor zover het gaat om de afschrikkingscoëfficiënt. Voorts is zij van mening dat de cijfers voor zich spreken.

309    In antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, heeft de Commissie gepreciseerd dat zij in drie stappen tewerk is gegaan. Ten eerste heeft zij de omzet van de betrokken ondernemingen door tien gedeeld. Ten tweede heeft zij uit de aldus verkregen cijfers de wortel getrokken. Ten derde heeft zij het resultaat naar onderen afgerond, wat de afschrikkingscoëfficiënten heeft opgeleverd die daadwerkelijk op de verschillende betrokken ondernemingen zijn toegepast, en met name de op Siemens toegepaste coëfficiënt van 2,5. Voorts heeft de Commissie beklemtoond dat zij niet verplicht is haar methode in detail uiteen te zetten in de beschikking en dat een coëfficiënt van 2,5 hoe dan ook niet ongebruikelijk is, gelet op haar vroegere beschikkingspraktijk.

2.     Beoordeling door het Gerecht

310    Wat in de eerste plaats de grief betreft dat de beschikking niet is gemotiveerd, voor zover de Commissie de methode voor de berekening van de afschrikkingscoëfficiënten niet heeft uitgelegd, zij eraan herinnerd dat de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de gemeenschapsinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).

311    Dienaangaande zij opgemerkt dat de bestreden beschikking weliswaar niet de methode aangeeft op basis waarvan de Commissie de exacte hoogte van de coëfficiënten heeft vastgesteld, maar dat volgens de rechtspraak is voldaan aan het substantiële vormvereiste dat de beschikking wordt gemotiveerd, wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader hoeft toe te lichten of de cijfergegevens betreffende de methode voor de berekening van de geldboete hoeft te vermelden (arresten Hof van 6 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punten 39‑47, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 463 en 464; arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 213).

312    Meer bepaald is geoordeeld dat het wenselijk kan zijn dat de Commissie gebruikmaakt van de mogelijkheid om de cijfers te vermelden waardoor zij zich – met name met het oog op de gewenste afschrikkende werking – heeft laten leiden bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid in het kader van de vaststelling van de geldboeten, maar dat deze mogelijkheid verder gaat dan de motiveringsplicht vereist (arresten Cascades/Commissie, aangehaald in punt 311, punten 47 en 48, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 214).

313    In casu heeft de Commissie in punt 491 van de bestreden beschikking het volgende opgemerkt:

„[...] [d]e waaier aan geldboeten die kunnen worden opgelegd, biedt eveneens de mogelijkheid om het bedrag ervan vast te stellen op een zodanig niveau dat de afschrikkende werking ervan verzekerd is, rekening houdend met de omvang van elke onderneming waaraan een geldboete wordt opgelegd en met de specifieke omstandigheden van het geval. Voor ondernemingen waarvan de omzet bijzonder hoog is in verhouding tot die van de andere ondernemingen is de toepassing van een afschrikkingscoëfficiënt gerechtvaardigd door de noodzaak een voldoende afschrikkende werking te verzekeren”).

314    De Commissie heeft voor elk van de betrokken ondernemingen de wereldwijde omzet in 2005 en de toegepaste coëfficiënt vermeld en deze gegevens in een tabel opgenomen. Op ABB, die in 2005 een wereldwijde omzet van 18 038 miljoen EUR had, is een coëfficiënt van 1,25 toegepast. Op Melco, waarvan de wereldwijde omzet in 2005 26 336 miljoen EUR bedroeg, is een coëfficiënt van 1,5 toegepast. Op Toshiba, die in 2005 een wereldwijde omzet van 46 353 miljoen EUR had, is een coëfficiënt van 2 toegepast. Op Hitachi, die in 2005 een wereldwijde omzet van 69 161 miljoen EUR had, is een coëfficiënt van 2,5 toegepast. Ten slotte is op Siemens, die in 2005 een wereldwijde omzet van 75 445 miljoen EUR had, een coëfficiënt van 2,5 toegepast.

315    Uit punt 491 van de bestreden beschikking blijkt aldus dat de Commissie van mening was dat zij het voor Siemens vastgestelde uitgangsbedrag, gelet op de omvang en de totale middelen van deze onderneming, diende te verhogen om ervoor te zorgen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking had. Voorts blijkt uit dit punt dat de Commissie zich dienaangaande heeft gebaseerd op de totale omzet in 2005.

316    Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de totale omzet een aanwijzing – zij het approximatief en onvolkomen – van de omvang en de economische macht van een onderneming vormt (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 121, en arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 43, punt 139, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 212).

317    Aldus heeft de Commissie in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam de factoren uiteengezet die zij bij de verhoging van de uitgangsbedragen van de geldboeten in aanmerking heeft genomen om de afschrikkende werking ervan te verzekeren. Op die manier heeft zij Siemens de mogelijkheid geboden om de rechtvaardiging van deze verhoging te kennen, voor zover deze is toegepast op het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete, en haar rechten geldend te maken, alsook de rechter in staat gesteld om zijn toezicht uit te oefenen. De Commissie was daarentegen volgens de hierboven in punt 312 aangehaalde rechtspraak niet gehouden om in de bestreden beschikking de cijfermatige uitleg te verschaffen die zij ter terechtzitting heeft verstrekt, aangezien deze uitleg niet onder de motiveringsplicht valt.

318    Bijgevolg dient de grief inzake ontoereikende motivering te worden afgewezen.

319    In de tweede plaats dient de stelling van Siemens te worden verworpen dat de Commissie bij de vaststelling van de afschrikkingscoëfficiënten haar eigen methode, volgens welke de omzet van ABB en de op haar toegepaste afschrikkingscoëfficiënt als „uitgangspunt” diende, niet trouw heeft gevolgd. Dit argument berust immers op een verwarring tussen de afschrikkingscoëfficiënt en de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete die uit de toepassing van deze coëfficiënt voortvloeit. De Commissie heeft weliswaar verklaard dat zij de afschrikkingscoëfficiënten evenredig met de omzet van de betrokken ondernemingen heeft berekend, maar zij heeft noch in de bestreden beschikking noch in haar memories voor het Gerecht gesteld dat de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete die uit de toepassing van deze coëfficiënten voortvloeide, op haar beurt evenredig diende te zijn aan de omzet. Uit de door de Commissie in punt 491 van de bestreden beschikking genoemde cijfers vloeit integendeel noodzakelijkerwijs voort dat het percentage waarmee de geldboete door de toepassing van de afschrikkingscoëfficiënt wordt verhoogd progressief stijgt naarmate de omzet van de betrokken ondernemingen toeneemt.

320    Zoals de Commissie stelt, kan de evenredigheid van de afschrikkingscoëfficiënten gemakkelijk worden gecontroleerd aan de hand van een grafiek waarin de verschillende toegepaste coëfficiënten worden afgezet tegen de omzet van elk van de betrokken ondernemingen. De hieruit resulterende grafiek is een rechte, waaruit blijkt dat er voor elk van de betrokken ondernemingen een evenredig verband is – behalve voor Siemens, waarvoor de verhouding zelfs degressief is, aangezien op haar dezelfde coëfficiënt wordt toegepast als op Hitachi, terwijl haar wereldwijde omzet in 2005 meer dan 6 miljard EUR hoger was dan die van Hitachi. Een dergelijk evenredig verband voldoet aan de eisen die het Gerecht heeft gesteld in zijn hierboven in punt 260 aangehaalde arrest Degussa/Commissie (punt 338), waarin het heeft gepreciseerd dat de indeling van ondernemingen in categorieën ter bepaling van de afschrikkingscoëfficiënt op grond van het gelijkheidsbeginsel objectief gerechtvaardigd moet zijn. Dienaangaande zij er voorts aan herinnerd dat de totale omzet van ondernemingen volgens de hierboven in punt 316 aangehaalde rechtspraak een aanwijzing vormt van de omvang en de economische macht ervan.

321    Bijgevolg heeft de Commissie haar eigen berekeningsmethode niet op incoherente wijze toegepast ten nadele van Siemens. Bijgevolg dient de grief inzake de buitensporigheid van de afschrikkingscoëfficiënt, die op deze incoherente toepassing is gebaseerd, te worden afgewezen.

322    Om dezelfde reden kan Siemens zich met betrekking tot de afschrikkingscoëfficiënten niet baseren op het hierboven in punt 86 aangehaalde arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie (punten 245‑247). In de genoemde punten van dat arrest heeft het Gerecht de Commissie in wezen verweten dat zij de methode die zij ter bepaling van de afschrikkingscoëfficiënt had gekozen, niet op logische en coherente wijze op alle betrokken ondernemingen had toegepast. Zoals zojuist is uiteengezet, gaat dit verwijt in het onderhavige geval niet op.

323    In de derde plaats zij opgemerkt dat de verhoging van het uitgangsbedrag die voortvloeit uit de toepassing van de afschrikkingscoëfficiënten weliswaar, anders dan deze coëfficiënten, niet evenredig is aan de omzet van de betrokken ondernemingen, maar progressief stijgt, maar dat dit noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de toepassing van de door de Commissie gekozen methode. Deze heeft zich dus duidelijk op het standpunt gesteld dat een dergelijke progressieve verhoging ten opzichte van de omzet noodzakelijk was om te verzekeren dat de geldboeten een voldoende afschrikkende werking hadden ten opzichte van de betrokken ondernemingen met een bijzonder hoge omzet. Het Gerecht kan zijn eigen beoordeling van de toereikendheid van de toegepaste afschrikkingscoëfficiënt niet in de plaats stellen van deze beoordeling, temeer daar er geen feitelijke gegevens zijn waaruit blijkt dat het door de Commissie toegepaste systeem leidt tot resultaten die verder gaan dan wat noodzakelijk is om te verzekeren dat de geldboeten voldoende afschrikkende werking hebben.

324    Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het derde middel te worden verworpen.

C –  Derde onderdeel van het derde middel: de duur van de inbreuk is niet correct vastgesteld

325    Siemens stelt dat de inbreuk voor de periode vóór april 1999 is verjaard, zodat de Commissie bij de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete van een verkeerde duur is uitgegaan. Zij is van mening dat de Commissie haar slechts een inbreuk van middellange duur ten laste kon leggen, die volgens de richtsnoeren een verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 20 % rechtvaardigt.

326    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

327    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat, aangezien de verjaringsexceptie die Siemens met betrekking tot de eerste fase van de inbreuk heeft opgeworpen, dient te worden verworpen (zie punten 236‑255 hierboven), het eerste onderdeel, dat op dezelfde verjaringsexceptie berust, eveneens moet worden verworpen.

D –  Vierde onderdeel van het derde middel: Siemens is ten onrechte als leider van het kartel aangemerkt

328    In het kader van het vierde onderdeel van het derde middel stelt Siemens dat zij ten onrechte als leider is aangemerkt. In dit verband voert zij drie grieven aan: ten eerste was ABB de leider van het kartel, ten tweede was Siemens dat niet, en ten derde is de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die haar wegens haar rol als leider van het kartel is opgelegd, buitensporig. De Commissie heeft op dit punt niet aan haar motiveringsplicht voldaan en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid van de straffen geschonden.

329    De eerste en de tweede grief dienen samen te worden onderzocht, voordat de derde grief wordt onderzocht.

1.     De eerste en de tweede grief: niet Siemens, maar ABB was de leider van het kartel

a)     Argumenten van partijen

330    Siemens meent te hebben aangetoond dat zij niet de leider van het kartel was. Dienaangaande herinnert zij er in de eerste plaats aan dat de haar voor de periode van 1988 tot 1999 ten laste gelegde feiten verjaard zijn, zodat deze periode bij de berekening van de geldboete niet als verzwarende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen. In de tweede plaats stelt Siemens dat de Commissie het begrip leider onjuist interpreteert en voorbijgaat aan de zuiver administratieve aard van de secretariaatsdiensten die zij binnen het kartel heeft vervuld. In de derde plaats houdt de Commissie volgens Siemens geen rekening met het feit dat zij in de periode van 2002 tot 2004 niet als secretaris is opgetreden.

331    Voorts stelt Siemens dat de Commissie voorbijgaat aan het feit dat ABB de aanzet tot het kartel heeft gegeven en dit kartel leidde in de periode van 1988 tot 1999, wat in tegenspraak is met de stelling dat zij in dezelfde periode de leider zou zijn geweest. Volgens haar was de rol van ABB als aanstichter, leider en motor van het kartel veel belangrijker dan de rol van Europees secretaris van het kartel die zij tijdens de eerste fase van haar deelneming aan de inbreuk heeft vervuld, en heeft de Commissie deze laatste rol overschat. Volgens Siemens kan deze ongelijke behandeling slechts worden rechtgezet door de nietigverklaring van de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die haar is opgelegd.

332    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

 Rol van leider van het kartel

333    In punt 514 van de bestreden beschikking heeft de Commissie gesteld dat Siemens een „leidinggevende” rol bij de inbreuk heeft gespeeld in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren, doordat zij de functie van Europees secretaris van het kartel vervulde. In de punten 514 en 522 van de bestreden beschikking heeft zij geoordeeld dat het basisbedrag van de aan Siemens op te leggen geldboete met 50 % diende te worden verhoogd, wat dit bedrag bracht op 396 562 000 EUR.

334    Om te beginnen moet het argument van Siemens dat de Commissie haar ten onrechte voor de tweede fase van haar deelneming aan de mededingingsregeling, van 2002 tot 2004, als leider heeft aangemerkt, worden verworpen, aangezien het feitelijke grondslag mist. De punten 511 tot en met 514 van de bestreden beschikking, waarin de rol van leider in het kader van het onderzoek naar verzwarende omstandigheden wordt beoordeeld, bevatten weliswaar geen nadere informatie over de periodes waarvoor de Commissie Siemens en Alstom of Areva als leider heeft gekwalificeerd, maar in punt 147 van de bestreden beschikking wordt uitdrukkelijk verklaard dat „de functie van [Europees secretaris van het kartel] tot in 1999 is uitgeoefend door Siemens, die voor de periode 1999‑2004 werd opgevolgd door Alstom”. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Commissie Siemens voor de periode van 2002 tot 2004 als leider heeft gekwalificeerd.

335    Wat voorts de gestelde verjaring van de feiten voor de periode van 1988 tot 1999 betreft, dient te worden verwezen naar de overwegingen in de punten 236 tot en met 255 hierboven, volgens welke er geen sprake is van verjaring voor de eerste fase van Siemens’ deelname aan het kartel.

336    Ten slotte zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat wanneer een inbreuk door verschillende ondernemingen is gepleegd, bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten de relatieve ernst van ieders deelname in aanmerking moet worden genomen (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73‑48/73, 50/73, 54/73‑56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 623, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 92; arresten Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 66, punt 277, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 280), hetgeen inzonderheid impliceert dat wordt vastgesteld welke rol elke onderneming tijdens de duur van haar deelname aan de inbreuk heeft gespeeld (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 150; Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 66, punt 277, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 280). De in punt 2 van de richtsnoeren opgenomen niet-uitputtende lijst van omstandigheden die een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen rechtvaardigen, vermeldt met name in het derde streepje ervan het feit dat de onderneming „een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet”.

337    Volgens de rechtspraak moet een ondernemer, om als „leider” van een kartel te kunnen worden gekwalificeerd, een significante drijvende kracht achter dit kartel zijn geweest (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 374, en arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 423), of een bijzondere en concrete verantwoordelijkheid hebben gedragen voor de werking ervan (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 300). Deze omstandigheid moet algemeen worden beoordeeld, met inachtneming van de context van de zaak (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punten 299 en 373). In de rechtspraak is met name vastgesteld dat een onderneming de „leider” is wanneer is aangetoond dat zij is opgetreden als coördinator van het kartel en met name het secretariaat dat belast is met de concrete uitvoering van de mededingingsregeling, organiseerde en bemande (arrest Gerecht van 9 juli 20013, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597; hierna: arrest „ADM”, punten 246 en 247), of wanneer deze onderneming een centrale rol in de concrete werking van de mededingingsregeling heeft gespeeld, bijvoorbeeld door talrijke bijeenkomsten te organiseren, binnen het kartel inlichtingen te verzamelen en te verspreiden, in te staan voor de vertegenwoordiging van bepaalde leden binnen het kartel of de meeste voorstellen met betrekking tot de werking van de mededingingsregeling te formuleren (zie in die zin arrest Hof van 8 november 1983, IAZ International Belgium e.a./Commissie, 96/82‑102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 57 en 58, en arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punten 404, 439 en 461).

338    In casu heeft de Commissie, zoals blijkt uit de punten 511 tot en met 513 van de bestreden beschikking, rekening gehouden met het feit dat het Europese secretariaat van het kartel tijdens de gehele duur van de mededingingsregeling stabiel is blijven bestaan, hoewel het kartel tal van organisatorische wijzigingen onderging. De taken van dit secretariaat waren talrijk. Onder verwijzing naar de punten 121 tot en met 123, 131, 132, 142, 147 tot en met 149, 157 tot en met 161, 173 en 185 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat het Europese secretariaat van het kartel diende als communicatiemiddel tussen de Europese kartelleden en tussen deze laatste en het Japanse secretariaat, dat het de bijeenkomsten samenriep en voorzat en dat het instond voor het bijhouden van de quota. Siemens heeft voor het Gerecht deze feiten niet betwist. Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit de inhoud van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst en uit de concrete werking van de mededingingsregeling dat de rol van Europese secretaris van het kartel essentieel was. Door het voortouw te nemen en aanzienlijke middelen aan de mededingingsregeling te besteden, heeft deze Europese secretaris een grote dienst bewezen aan het kartel en op zeer bijzondere wijze aan de goede werking ervan bijgedragen.

339    Siemens heeft noch tijdens de administratieve procedure voor de Commissie, noch voor het Gerecht betwist dat zij tijdens de eerste fase van haar deelneming aan de mededingingsregeling van 1988 tot 1999 de functie van Europees secretaris van het kartel heeft waargenomen. Het feit dat zij deze rol vervulde blijkt voorts uit getuigenissen van haar ex-werknemers E. en Tr. (zie dienaangaande punt 222 hierboven). Zij stelt evenwel dat de Europese secretaris in casu niet als leider kon worden aangemerkt, aangezien zijn rol beperkt was tot communicatieve taken en niet impliceerde dat hij initiatieven nam of een bijzonder anticoncurrentiële houding aannam, en hij voorts ook niet over enige beslissingsbevoegdheid beschikte.

340    Dienaangaande zij vastgesteld dat de door de Europese secretaris van het kartel verrichte taken inhielden dat hij de coördinatie en hoe dan ook de concrete werking van het kartel leidde. De Commissie heeft in de bestreden beschikking terecht geoordeeld dat deze Europese secretaris het contactpunt was tussen de kartelleden en een cruciale rol vervulde in de concrete werking ervan, doordat hij de uitwisseling van informatie binnen het kartel vergemakkelijkte en informatie die essentieel was voor de werking ervan centraliseerde, bundelde en met de andere kartelleden uitwisselde. Het ging met name om informatie over de GGS-projecten, aangezien hij de werkvergaderingen organiseerde en daarop de rol van secretaris vervulde.

341    Aan deze cruciale rol wordt niet afgedaan door het bestaan van het comité van de Europese groep, dat eveneens een belangrijke rol speelde binnen het kartel. Overigens wordt niet betwist dat Siemens ook permanent lid van dit comité was. Haar functie van Europees secretaris van het kartel kwam daar dus bovenop en onderscheidde haar van de andere permanente leden van het comité, namelijk ABB en Alstom.

342    Bovendien is de Commissie er in de punten 147 en 513 van de bestreden beschikking terecht van uitgegaan dat de rol van secretaris van het kartel een belangrijke verantwoordelijkheid meebracht en de inzet van aanzienlijke middelen vereiste, al was het maar in termen van tijd en personeel dat ter beschikking werd gesteld. Zonder de coördinatie en de centrale organisatie door de Europese secretaris van het kartel had dit wellicht, gelet op zijn complexe aard, niet zo doeltreffend kunnen functioneren. Voorts heeft de Commissie, gelet op het feit dat niet wordt betwist dat Siemens deze taken op duurzame wijze heeft uitgeoefend vanaf het begin van de mededingingsregeling in 1988 tot de onderbreking van haar deelneming in 1999, terecht geconcludeerd dat deze onderneming in casu een significante drijvende kracht achter het kartel is geweest en aldus een „leidinggevende rol in het kader van de inbreuk” heeft gespeeld in de zin van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren.

343    De argumenten die Siemens aanvoert met betrekking tot de leidinggevende rol die ABB zou hebben gespeeld, doen niet af aan deze conclusie.

344    Wat om te beginnen het argument van Siemens betreft dat de leidinggevende rol van ABB in tegenspraak is met de stelling dat zij een leidinggevende rol heeft gespeeld, dient de premisse waarop dit argument is gebaseerd, namelijk dat de rol van kartelleider slechts door één onderneming tegelijkertijd kan worden vervuld, te worden afgewezen.

345    Volgens de rechtspraak is het immers goed mogelijk dat twee of zelfs meer ondernemingen tegelijkertijd als leider worden aangemerkt, met name in het kader van een kartel met een hoog aantal deelnemers, zoals het kartel met betrekking tot de GGS-projecten, althans in de eerste fase van de werking ervan (zie in die zin arrest Gerecht BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punten 439 en 440, en arrest van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 561 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

346    Dus ook al zou ABB als leider van het kartel betreffende GGS moeten worden gekwalificeerd, betekent dit niet dat Siemens niet eveneens als leider kan worden aangemerkt.

 Ongelijke behandeling van Siemens ten opzichte van ABB

347    Vervolgens dient het argument van Siemens te worden onderzocht dat de Commissie, door haar wel en ABB niet als leider aan te merken, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, aangezien ABB de rol van aanstichter en leider heeft gespeeld. Dit argument moet om twee redenen worden verworpen.

348    Wat de rol van aanstichter betreft die ABB zou hebben gespeeld, dient, zoals blijkt uit de formulering zelf van punt 2, derde streepje, van de richtsnoeren, een onderscheid te worden gemaakt tussen het begrip „leider” en het begrip „aanstichter” van een inbreuk. De rol van aanstichter heeft namelijk betrekking op het tijdstip van de totstandkoming of de uitbreiding van een mededingingsregeling, terwijl de rol van leider ziet op de werking ervan (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 311, punt 316). De leider en de aanstichter van een inbreuk bevinden zich dus niet in een vergelijkbare situatie, zodat het feit dat de Commissie deze onderneming anders heeft behandeld dan Siemens geen schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert, ook al zou de Commissie ABB ten onrechte niet als aanstichter van de mededingingsregeling hebben gekwalificeerd.

349    Voorts is niet aangetoond of zelfs maar gesteld dat ABB als Europees secretaris van het kartel is opgetreden of zelfs maar op stabiele en duurzame wijze alle taken die gewoonlijk aan deze Europese secretaris zijn opgedragen, alleen heeft vervuld. Bovendien is weliswaar algemeen erkend, zelfs door de Commissie, dat ABB een „significante rol” binnen het kartel heeft gespeeld, maar is niet aangetoond dat de rol die zij in de werking van het kartel heeft gespeeld vergelijkbaar was met die welke Siemens en Alstom of Areva als Europese secretarissen van het kartel hebben gespeeld.

350    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de argumenten die Siemens dienaangaande aanvoert.

351    In de eerste plaats is Siemens’ verwijzing naar de rol die ABB eind jaren tachtig binnen het kartel voor voorgeïsoleerde buizen heeft gespeeld, niet ter zake dienend in de onderhavige zaak – afgezien van het in de bestreden beschikking terecht vastgestelde feit dat ABB als recidivist op het gebied van mededingingsregelingen diende te worden beschouwd.

352    In de tweede plaats kunnen de elementen van het dossier waarop Siemens zich baseert, niet dienen ter ondersteuning van haar argument dat ABB als leider van het kartel diende te worden aangemerkt.

353    Anders dan Siemens stelt, bevestigt het feit dat de beslissing om aan de mededingingsregeling deel te nemen binnen ABB op het hoogste niveau is genomen, zo dit al zou vaststaan, niet dat ABB de drijvende kracht achter het kartel was. Hetzelfde geldt voor het feit dat twee werknemers van ABB volgens de aanwijzingen van M. achtereenvolgens de „European speaker” waren. Deze omstandigheid maakt van deze onderneming nog geen leider binnen het kartel. Noch uit de stukken, noch met name uit de memories van Siemens valt af te leiden wat de taak van „European speaker” omhelsde. Voorts laat het feit dat deze functie noch in de GQ-overeenkomst noch in de EQ-overeenkomst wordt vermeld, vermoeden dat de functie van „European speaker” geen groot belang had voor de werking van de mededingingsregeling.

354    Voorts wordt in voetnoot 153 van de bestreden beschikking weliswaar, zoals Siemens stelt, een verklaring van Areva aangehaald volgens welke ABB de bijeenkomsten op directieniveau heeft voorgezeten, maar uit het feit dat deze voetnoot is ingelast in punt 147 van de bestreden beschikking en uit de formulering van de verklaring van Areva blijkt duidelijk dat deze verklaring slechts betrekking heeft op de periode tussen 2002 en 2004. De Commissie verwijt Siemens niet dat zij tijdens deze relatief korte periode als secretaris van het kartel is opgetreden – in deze periode werd die rol immers vervuld door Alstom of Areva. Siemens geeft niet aan waarom het feit dat ABB gedurende een periode van twee jaar waarin Alstom of Areva als secretaris optrad, de bijeenkomsten op directieniveau heeft voorgezeten, zo dit al zou vaststaan, meebrengt dat de rol die ABB heeft gespeeld vergelijkbaar is met die welke Siemens heeft gespeeld in de periode van meer dan elf jaar waarin deze als Europees secretaris van het kartel is opgetreden.

355    Het door Siemens aangevoerde feit dat ABB en Alstom in 2000 hadden beslist om VA Tech van het kartel uit te sluiten door een „afscheidsavond” te ensceneren, toont niet aan dat ABB een leidinggevende rol heeft gespeeld. Aangezien er na de concentratie op de betrokken markt slechts drie Europese ondernemingen binnen het kartel overbleven nadat Siemens haar deelname had onderbroken, kan er geen sprake zijn van een leidinggevende rol wanneer twee van deze ondernemingen tegen de derde samenspannen.

356    Ten slotte wordt de stelling van Siemens dat ABB een beslissende rol heeft gespeeld in de organisatie en de uitvoering van de vergeldingsmaatregelen die na het vertrek van Siemens tegen haar zijn genomen, door geen enkel bewijs gestaafd. Noch punt 169 van de bestreden beschikking, noch de verklaring van M. die in dit punt wordt aangehaald, bevat immers ook maar enige aanwijzing dat ABB een beslissende rol heeft gespeeld in de organisatie of de uitvoering van deze vergeldingsmaatregelen.

357    Siemens heeft dus niet aangetoond dat de positie van ABB vergelijkbaar was met de hare in die zin dat zij ook een leidinggevende rol zou hebben gespeeld, zodat de verschillende behandeling van ABB en Siemens gerechtvaardigd is.

358    Ook al zou de Commissie ABB ten onrechte niet als leider van het kartel hebben aangemerkt, ondanks de significante rol die zij binnen het kartel heeft gespeeld, kan een dergelijke onrechtmatigheid waarvan een ander heeft geprofiteerd hoe dan ook niet rechtvaardigen dat het door Siemens aangevoerde middel tot nietigverklaring wordt aanvaard. Volgens vaste rechtspraak moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie zich immers verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, wat impliceert dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie in die zin arrest Hof van 9 oktober 1984, Witte/Parlement, 188/83, Jurispr. blz. 3465, punt 15; arrest SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 160; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 334, en arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 87, punt 367).

359    Zoals hierboven in de punten 339 tot en met 342 is uiteengezet, heeft de Commissie terecht vastgesteld dat Siemens de leider van het kartel was. Aangezien het betoog van Siemens er juist op gericht is dat op onrechtmatige wijze van een verhoging van haar geldboete wordt afgezien, kan dit betoog niet worden aanvaard (zie in die zin arresten Mayr-Melnhof/Commissie, aangehaald in punt 358, punt 334, en SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 184, punt 160).

360    Bijgevolg moeten de grieven van Siemens dat zij geen leidinggevende rol in het kader van het kartel heeft gespeeld en dat ABB als aanstichter of leider van het kartel diende te worden aangemerkt, worden verworpen.

2.     Derde grief: de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die aan Siemens is opgelegd wegens haar leidinggevende rol binnen het kartel is buitensporig

a)     Argumenten van partijen

361    Siemens stelt subsidiair dat, ook al zou het feit dat zij tijdelijk als secretaris is opgetreden rechtvaardigen dat zij als leider wordt aangemerkt, de door de Commissie toegepaste verhoging van 50 % buitensporig is en inbreuk maakt op het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel. Onder verwijzing naar de beschikkingspraktijk van de Commissie stelt zij dat voor een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 50 % nog andere verzwarende omstandigheden vereist zijn, naast het feit dat de betrokken onderneming de rol van secretaris heeft vervuld. Zij verzoekt het Gerecht dan ook, in het kader van de uitoefening van haar volledige rechtsmacht de toegepaste verhoging aanzienlijk te verlagen.

362    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

363    In de eerste plaats zij vastgesteld dat het argument dat een verhoging met 50 % hoger uitvalt dan die welke gewoonlijk in de andere beschikkingen van de Commissie worden toegepast, nog niet bewijst dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden (arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 345, punt 579; zie eveneens in die zin arrest ADM, aangehaald in punt 337, punt 248).

364    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van elke geldboete over een beoordelingsmarge beschikt en niet verplicht is om daarbij een precieze mathematische formule toe te passen (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59, en 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, Jurispr. blz. II‑1989, punt 268, alsook arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 345, punt 580). Siemens kan zich dus niet ter ondersteuning van de grief dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, beroepen op de verhogingen die de Commissie in andere zaken heeft toegepast.

365    Wat in de tweede plaats het argument van Siemens betreft dat de verhoging van de geldboete met 50 % wegens de leidinggevende rol die zij in het kader van het kartel heeft gespeeld, eveneens inbreuk maakt op het beginsel ven gelijke behandeling, aangezien ABB de drijvende kracht was achter de mededingingsregeling, zij eraan herinnerd dat Siemens, zoals hierboven in de punten 352 tot en met 357 is vastgesteld, niet heeft aangetoond dat de rol die ABB heeft gespeeld op basis van de stukken als gelijkwaardig aan de hare dient te worden beschouwd. Meer bepaald wordt de stelling dat ABB de drijvende kracht achter het kartel was door geen enkel stuk gestaafd. ABB en Siemens bevonden zich dus niet in dezelfde positie, zodat de Commissie hen niet op dezelfde wijze hoefde te behandelen.

366    Ook al zou de rol die ABB als drijvende kracht achter het kartel zou hebben gespeeld, zoals Siemens stelt, als gelijkwaardig aan die van Siemens moeten worden beschouwd, wat de Commissie ten onrechte niet zou hebben gedaan, zou een dergelijke onrechtmatigheid waarvan een ander heeft kunnen profiteren niet rechtvaardigen dat het door Siemens aangevoerde middel tot nietigverklaring werd aanvaard. Zoals hierboven in punt 358 in herinnering is gebracht, moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie zich immers verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, wat impliceert dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

367    Wat in de derde plaats de evenredigheid van de verhoging op grond van de leidinggevende rol van Siemens betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het feit dat een onderneming als kopstuk van een kartel is opgetreden meebrengt dat zij in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid draagt (zie in die zin arrest IAZ International Belgium e.a./Commissie, aangehaald in punt 337, punten 57 en 58, en arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157, punt 45, alsook arrest Mayr‑Melnhof/Commissie, aangehaald in punt 358, punt 291).

368    In casu kan een verhoging van 50 %, gelet op het belang van de hierboven in de punten 338, 340 en 342 beschreven taken die Siemens als Europees secretaris binnen het kartel heeft verricht, niet onevenredig worden geacht.

369    Bijgevolg dient de derde grief en dus het vierde onderdeel van het derde middel te worden verworpen.

E –  Vijfde onderdeel van het derde middel: kennelijke beoordelingsfout, doordat de geldboete niet op grond van de mededeling inzake medewerking is verlaagd

1.     Argumenten van partijen

370    Siemens stelt dat de Commissie haar ten onrechte geen verlaging van het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking heeft verleend. Zij stelt dat zij bewijzen met een significant toegevoegde waarde heeft aangevoerd. Zo heeft zij de Commissie op de hoogte gebracht van een reeks bijeenkomsten van het kartel, een bestand gereconstrueerd, een brief van een advocaat over de werking van de mededingingsregeling van 2002 tot 2004 overgelegd, het resultaat van de interne inspectie van Siemens in 2005 meegedeeld en de getuigenissen van haar ex-werknemers Tr., E. en Sch. overgelegd.

371    De Commissie betwist de door Siemens aangevoerde argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

372    Volgens punt 21 van de mededeling inzake medewerking moet een onderneming, om in aanmerking te komen voor een vermindering van de geldboete op grond van deze mededeling, de Commissie met name bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt.

373    Volgens punt 22 van de mededeling inzake medewerking verwijst het begrip „toegevoegde waarde” naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt.

374    Volgens de rechtspraak is de verlaging van het bedrag van de geldboeten wegens medewerking van de ondernemingen die aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemen, gebaseerd op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om het bestaan van een inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 285, punt 399; arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 325; arresten Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363, en Mayr-Melnhof/Commissie, aangehaald in punt 358, punt 330).

375    Zoals in punt 29 van de mededeling inzake medewerking is verklaard, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekendmaken. Gelet op het gewettigde vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie dus verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij Siemens’ medewerking beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de aan deze laatste op te leggen geldboete (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

376    Binnen de door de mededeling inzake medewerking vastgestelde grenzen beschikt de Commissie evenwel over een ruime bevoegdheid bij de beoordeling van de vraag of de door een onderneming aangevoerde bewijzen al dan niet een toegevoegde waarde in de zin van punt 22 van de mededeling inzake medewerking hebben en of een onderneming een vermindering op grond van deze mededeling dient te worden toegekend (zie naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 285, punten 393 en 394, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 532). Het rechterlijk toezicht op deze beoordeling is beperkt.

377    In casu dient dus te worden nagegaan of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de in de punten 533 tot en met 536 van de bestreden beschikking genoemde verklaringen van Siemens geen significant toegevoegde waarde hadden.

378    Wat deze verklaringen betreft, dient vooraf te worden opgemerkt dat de inlichtingen die Siemens heeft verstrekt tussen 28 mei 2004, de datum waarop zij haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, en de toezending van de mededeling van punten van bezwaar eind april 2006, slechts betrekking hadden op de tweede fase van haar deelneming aan de mededingingsregeling, namelijk de periode van 2002 tot 2004. Daarentegen heeft zij tot de toezending van de mededeling van punten van bezwaar gezwegen over haar deelneming aan de inbreuk in de periode van 1988 tot 1999.

379    Voorts heeft Siemens in al haar verklaringen in het kader van haar samenwerking met de Commissie steeds betwist dat de overeenkomsten waaraan zij had deelgenomen betrekking hadden op GGS-projecten binnen de EER of gevolgen hadden binnen de EER. Deze verklaringen wijzen er dus niet op dat zij eerlijk heeft meegewerkt, maar eerder dat zij heeft geprobeerd om zoveel mogelijk de werkelijke inhoud van de overeenkomsten, zoals deze door de Commissie in de bestreden beschikking is aangetoond, te verbergen.

380    De in punt 11 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde dat de onderneming haar volledige medewerking verleent, geldt evenwel slechts voor verzoeken om immuniteit tegen geldboeten en niet voor clementieverzoeken, zoals blijkt uit punt 20 van deze mededeling. Dat de verklaringen van Siemens duidelijk oneerlijk zijn, belet dus niet dat haar een verlaging van de geldboete wordt verleend, voor zover zij overeenkomstig punt 21 van deze mededeling bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde heeft verstrekt.

381    Wat de toegevoegde waarde van de door Siemens verstrekte inlichtingen betreft, stelt zij in de eerste plaats dat zij in haar brief van 28 mei 2004 „een hele reeks bijeenkomsten van het kartel meer in detail” heeft beschreven.

382    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens in het kader van haar verzoek van 28 mei 2004 op grond van de mededeling inzake medewerking heeft erkend dat haar werknemers R., S. en Ze. vanaf begin 2002 gesprekken hebben gevoerd met ABB, Alstom of Areva en de VA Tech-groep, en een eerste lijst heeft overgelegd van bijeenkomsten die op directie‑ en operationeel niveau hebben plaatsgevonden. Zij heeft evenwel verklaard dat deze gesprekken gingen over „benchmarking” – dat wil zeggen over de uitwisseling van informatie over „best practices” ter verbetering van de competitiviteit van de ondernemingen uit de sector – en over de mogelijkheid om samen te werken op het gebied van gemeenschappelijke leveringen of op het gebied van de uitwisseling van voorafgaande producten. Siemens heeft eveneens erkend dat tijdens deze bijeenkomsten een zeer beperkt aantal concrete projecten is besproken. Zij heeft evenwel verklaard dat het slechts ging om internationale projecten die geen verband hielden met de EER. Zij stelt voorts dat geen prijsovereenkomsten met betrekking tot deze projecten zijn gesloten, maar dat de producenten werden opgeroepen om „redelijke” offertes in te dienen.

383    Deze inlichtingen kunnen niet als „bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk” in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking worden aangemerkt, aangezien hierin slechts melding wordt gemaakt van volkomen onschuldige gesprekken tussen de Europese producenten van GGS. Bovendien wist de Commissie reeds, zoals zij in punt 534 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, zonder door Siemens te zijn tegengesproken, dat deze bijeenkomsten hadden plaatsgevonden en wie daaraan had deelgenomen.

384    In de tweede plaats stelt Siemens dat zij gegevens heeft ontcijferd en deze aan de Commissie heeft verstrekt.

385    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens bij haar brief van 23 juli 2004 verschillende documenten heeft overgelegd. Ten eerste heeft zij een lijst van GGS-projecten overgelegd waarvoor in 2002 en 2003 offertes dienden te worden ingediend en die uitsluitend buiten de EER werden uitgevoerd, met vermelding van de producenten aan wie zij waren toegewezen. Deze lijst was gereconstrueerd op basis van een bestand dat in beslag was genomen tijdens de inspecties die de Commissie in haar kantoren had verricht. Ten tweede legt zij een lijst over van de gesprekken die van 22 april tot 22 mei 2004 met de simkaart van haar werknemer Ze. zijn verricht. Ten derde heeft zij verschillende documenten overgelegd die op de laptop van Ze. zijn gevonden en waarin wordt verwezen naar de mogelijkheden tot bilaterale samenwerking met de andere producenten van GGS die werden overwogen.

386    Wat de lijst van projecten betreft, deze bevat geen enkel GGS-project in Europa en kan dus geen informatie verschaffen over de gevolgen van de mededingingsregeling binnen de EER. Wat de lijst van telefoongesprekken betreft, deze vermeldt slechts de datum, het uur en de duur van de uitgaande gesprekken en het nummer waarnaar is gebeld. Bovendien heeft Siemens niet aangegeven in hoeverre deze lijst de Commissie heeft kunnen helpen bij de vaststelling van het bestaan van de mededingingsregeling – temeer daar deze lijst betrekking heeft op een periode (april en mei 2004) waarin de mededingingsregeling volgens Siemens had opgehouden te bestaan. Ten slotte komen in de documenten die afkomstig zijn van de laptop van Ze. slechts onschuldige samenwerkingsprojecten aan bod die geen enkel verband met de betrokken mededingingsregeling vertonen, zoals activiteiten op het gebied van benchmarking en de eventuele vorming van consortia voor bepaalde projecten.

387    Geen van deze documenten kan dus worden beschouwd als bewijsmateriaal dat het vermogen van de Commissie om het bestaan van de mededingingsregeling te bewijzen heeft versterkt.

388    In de derde plaats stelt Siemens dat zij een brief heeft overgelegd die is opgesteld in naam van haar ex-werknemers die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen en waarin „in detail wordt beschreven op welke wijze de mededingingsregeling functioneerde” en „de overeenkomsten betreffende verschillende [GGS-]projecten in de EER in detail werden opgesomd”. Volgens haar biedt dit document een „nauwkeurig overzicht van de overeenkomsten die van 2002 tot 2004 zijn gesloten”.

389    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens op 7 december 2004 daadwerkelijk een brief van 25 november 2004 aan de Commissie heeft overgelegd die was opgesteld door de raadsman van niet-geïdentificeerde ex-werknemers van haar. Siemens veronderstelt dat het gaat om R., S. en/of Z., door wie zij zich volgens de vaststellingen van de Commissie tijdens de tweede fase van haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft laten vertegenwoordigen. Deze brief bevat een samenvatting van de verklaringen van deze werknemers en maakt met name melding van het feit dat zij tijdens de bijeenkomsten die vanaf oktober 2002 met ABB, Alstom en de VA Tech-groep hebben plaatsgevonden, GGS-projecten in de gemeenschappelijke markt hebben besproken teneinde de praktijken op elkaar af te stemmen, overeenkomsten te sluiten en prijzen vast te stellen, dat Alstom de taak van secretaris op zich heeft genomen en dat de contacten telefonisch, per fax en via gecodeerde e-mails verliepen. In de brief van 7 december 2004, waarbij Siemens deze brief heeft toegezonden, heeft zij verklaard dat haar vroegere verklaringen, gelet op de inhoud van deze brief, mogelijkerwijs onvolledig of zelfs onjuist waren. Zij heeft tevens, anders dan zij voor het Gerecht stelt, gepreciseerd dat „de verstrekte inlichtingen [niet] erg gedetailleerd [waren]”.

390    Deze inlichtingen hebben weliswaar een zekere bewijswaarde met betrekking tot de inbreuk – de Commissie heeft in voetnoot 153 van de bestreden beschikking de brief van 25 november 2004 aangehaald als een bevestiging van het feit dat Alstom of Areva na het vertrek van Siemens in 1999 als Europees secretaris is opgetreden – maar bevestigen slechts de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte. Areva heeft immers zelf in een document dat zij op 25 mei 2004 per fax aan de Commissie heeft toegezonden, erkend dat zij als secretaris is opgetreden. De door Siemens verstrekte inlichtingen kunnen dus niet worden geacht een significant toegevoegde waarde te hebben vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte.

391    In de vierde plaats stelt Siemens dat zij de concurrentievoorwaarden op de voornaamste markten van de Unie heeft bestudeerd en haar conclusies aan de Commissie heeft gepresenteerd en dat geen enkele andere onderneming zo’n gedetailleerde informatie over de marktcontext en de mededingingsvoorwaarden heeft verstrekt.

392    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens de Commissie op 4 juli 2005 een schriftelijke samenvatting van een intern onderzoek heeft bezorgd. Zij heeft verklaard dat alle GGS-projecten die zij van januari 2000 tot april 2004 in Europa heeft uitgevoerd, in het kader van dit onderzoek aan de wettelijke mededingingsregels zijn getoetst. Volgens haar heeft dit onderzoek, ondanks de aanzienlijke inspanningen die zij zich heeft getroost, niet geleid tot concrete resultaten die de door de Commissie geformuleerde grieven kunnen bevestigen, en geen onregelmatigheden aan het licht gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat concurrenten overeenkomsten hebben gesloten met betrekking tot specifieke projecten binnen de Unie.

393    Bijgevolg kunnen de inlichtingen die Siemens op 4 juli 2005 heeft verstrekt, geen enkele bewijswaarde hebben. Meer bepaald blijkt niet dat de gestelde „gedetailleerde inlichtingen over de marktcontext en de mededingingsvoorwaarden” het vermogen van de Commissie om de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vast te stellen hebben versterkt en aldus een significant toegevoegde waarde hebben.

394    In de vijfde plaats stelt Siemens dat zij de Commissie de getuigenissen van haar ex-werknemers Tr., E. en Sch. heeft bezorgd, die gedetailleerde informatie bevatten over de sluiting van de GQ-overeenkomst en de rol die ABB binnen het kartel heeft gespeeld.

395    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens het proces-verbaal van de getuigenverklaringen van haar ex-werknemers Tr., E. en Sch. aan de Commissie heeft toegezonden als bijlage bij een brief van 7 augustus 2006, waarin de juridische raadsman van Siemens de wezenlijke punten van deze getuigenverklaringen heeft samengevat. Hij heeft met name verklaard dat BBC, thans ABB, het initiatief voor de GQ-overeenkomst heeft genomen en de drijvende kracht was achter de voorafgaande besprekingen binnen de kring van Europese producenten, dat de GQ-overeenkomst betrekking had op de markten van het Midden-Oosten en niet op Europese projecten, dat Siemens zich eind 1998 of ten laatste begin 1999 van de GQ-overeenkomst heeft gedistantieerd, en dat er geen enkel verband was tussen de mededingingsregeling waaraan Siemens van 2002 tot 2004 heeft deelgenomen en de vroegere, op de GQ-overeenkomst gebaseerde mededingingsregeling.

396    Deze informatie is meer dan drie maanden na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar – eind april 2006 – verstrekt. In deze mededeling van punten van bezwaar had de Commissie reeds haar bewijsmateriaal met betrekking tot de aan de producenten van GGS verweten inbreuk gepresenteerd. Bovendien is het enige nieuwe element in al deze getuigenissen de verklaring dat ABB heeft aangezet tot het sluiten van de GQ-overeenkomst en de drijvende kracht daarachter was. Zoals hierboven in de punten 350 tot en met 357 is vastgesteld, wordt deze verklaring evenwel niet door de andere stukken bevestigd. De getuigenissen van Tr., E. en Sch. hebben het vermogen van de Commissie om de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk aan te tonen dus niet versterkt en hebben dan ook geen significant toegevoegde waarde.

397    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie de mededeling inzake medewerking niet heeft geschonden door te weigeren de aan Siemens opgelegde geldboete te verlagen. Bijgevolg dient het vijfde onderdeel van het derde middel te worden verworpen.

F –  Zesde onderdeel van het derde middel: het DG „Mededinging” heeft het college van commissarissen de facto onder druk gezet

1.     Argumenten van partijen

398    Siemens stelt dat bepaalde media de avond voordat het college van commissarissen de beschikking in de onderhavige zaak heeft vastgesteld, hebben bericht dat een buitensporig hoge geldboete zou worden opgelegd aan de ondernemingen die aan de gestelde mededingingsregeling hadden deelgenomen, en precies hebben aangegeven hoeveel de aan de verschillende betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten bedroegen. Volgens haar vormt deze aanpak een schending van het fundamentele beginsel van gemeenschapsrecht dat het college van commissarissen zijn beschikkingen op eigen verantwoordelijkheid en autonoom vaststelt.

399    De Commissie betreurt het door Siemens aangevoerde incident. Zij merkt evenwel op dat deze cijfers niet opzettelijk of zelfs maar bewust bekend zijn gemaakt. Zij heeft dienaangaande – zonder succes – een interne controle verricht om de oorsprong van het lek te achterhalen, en vervolgens haar beschikkingspraktijk gewijzigd om te vermijden dat een dergelijk incident zich zou herhalen. Wat de juridische beoordeling van dit punt betreft, is de Commissie van mening dat een dergelijke voortijdige bekendmaking de onafhankelijkheid van de commissarissen niet kan beperken en dat dit incident geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking.

2.     Beoordeling door het Gerecht

400    Artikel 287 EG legt de leden en de ambtenaren en personeelsleden van de instellingen van de Gemeenschap de verplichting op, „de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken”. Hoewel deze bepaling vooral betrekking heeft op van ondernemingen verkregen inlichtingen, wijzen de woorden „met name” erop dat het gaat om een algemeen beginsel dat eveneens geldt voor andere vertrouwelijke informatie (arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 34; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Postbank/Commissie, T‑353/94, Jurispr. blz. II‑921, punt 86).

401    In casu blijkt uit de stukken dat vóór de vaststelling van de bestreden beschikking wezenlijke elementen van de ontwerpbeschikking die voor definitieve goedkeuring aan het college van commissarissen is voorgelegd, aan een persagentschap zijn meegedeeld. Op 23 januari 2007, de avond vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, heeft dit agentschap immers, iets vóór 19 uur, nauwkeurige informatie over het totale bedrag van de geldboetes en het bedrag van de individuele geldboetes van Siemens, Melco en Alstom bekendgemaakt. Tevens werd bekendgemaakt dat ABB als informant van de Commissie immuniteit tegen geldboeten genoot. Deze laatste stelt dat zij niet heeft kunnen achterhalen wie deze informatie aan de pers heeft bezorgd, maar betwist niet dat de oorsprong van het lek in haar diensten dient te worden gezocht.

402    Volgens vaste rechtspraak kan een dergelijke onregelmatigheid de nietigverklaring van de betrokken beschikking teweegbrengen indien vaststaat dat de beschikking een andere inhoud zou hebben gehad indien deze onregelmatigheid zich niet had voorgedaan (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald in punt 336, punt 91, en Dunlop Slazenger/Commissie, aangehaald in punt 174, punt 29). In casu heeft verzoekster dit bewijs evenwel niet geleverd. Niets wettigt immers de veronderstelling dat, indien de betrokken informatie niet was verspreid, het college van commissarissen het voorgestelde boetebedrag of de voorgestelde inhoud van de beschikking zou hebben gewijzigd. Er zijn meer bepaald geen aanwijzingen dat het college van commissarissen in zijn geheel of bepaalde commissarissen zich onder druk gezet voelden of van mening waren dat zij niet konden afwijken van de punten van de ontwerpbeschikking die aan de pers waren bekendgemaakt.

403    Bijgevolg dient dit onderdeel van het derde middel eveneens te worden verworpen. Het derde middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

404    Aangezien de drie door Siemens aangevoerde middelen zijn verworpen, dient het beroep te worden verworpen.

 Kosten

405    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien Siemens in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Siemens AG wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 maart 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst

A –  Eerste onderdeel van het eerste middel: „de ten laste gelegde inbreuken zijn onvoldoende uiteengezet”

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

B –  Tweede onderdeel van het eerste middel: „onjuiste analyse van de gestelde overeenkomsten en de gevolgen ervan voor de gemeenschappelijke markt”

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Bewijslast

b)  Bewijswaarde van de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst

c)  Bewijs van het gemeenschappelijk akkoord

Verklaringen van ABB en van getuige M.

Verklaringen van Fuji

Verklaringen van Hitachi

Niet-betwisting van de feiten door Areva, Alstom en de VA Tech-groep

Lijst van GGS-projecten in Europa

–  Herkomst van de algemene lijst, datum waarop deze is opgesteld, en kwalificatie ervan als bewijselement

–  Stelling dat de in de algemene lijst genoemde GGS-projecten in Europa niet binnen het kartel zijn besproken

–  Projecten die meermaals zouden zijn vermeld of niet zouden zijn uitgevoerd

–  Gering aandeel van de in de algemene lijst opgenomen GGS-projecten in Europa

–  Stelling dat in het kader van de mededingingsregeling geen GGS-projecten in de EER aan Siemens zijn toegewezen

–  Door Siemens overgelegde econometrische analyse

Bewijsstukken

–  De GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst

–  Het in de kantoren van de VA Tech-groep gevonden document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”

–  Briefwisseling van 18 januari 1999 tussen Wa., J. en B., werknemers van de VA Tech-groep

–  Bewijsstukken die betrekking hebben op feiten die in de periode van 2002 tot 2004 hebben plaatsgevonden

d)  Conclusies over het tweede onderdeel van het eerste middel

Gevolgen van de mededingingsregeling binnen de EER

Het feit dat de Europese en de Japanse markt aan de groep van Europese respectievelijk de groep van Japanse producenten zijn voorbehouden

Bescherming van de „landen van oorsprong” in Europa

II –  Tweede middel: schending van artikel 25 van verordening nr. 1/2003

A –  Eerste onderdeel van het tweede middel: het is niet bewezen dat verzoekster tussen april en september 1999 aan de inbreuk heeft deelgenomen

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Verdeling van de bewijslast tussen Siemens en de Commissie

b)  Bewijswaarde van de elementen waarop de Commissie haar vaststelling baseert dat Siemens haar deelneming aan de mededingingsregeling op 1 september 1999 heeft onderbroken

Verklaringen van ABB en M.

Document met als titel „Samenvatting van de besprekingen met JJC”

Verklaringen van Areva, Melco, Fuji en Hitachi/JAEPS

–  Verklaringen van Areva

–  Verklaringen van Melco

–  Verklaringen van Fuji

–  Verklaringen van Hitachi

Tussentijdse conclusie

c)  Elementen die Siemens heeft aangevoerd om aan te tonen dat zij reeds in april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken

Empirische economische bewijzen waaruit zou blijken dat zij ten laatste in april 1999 haar deelneming aan de mededingingsregeling heeft onderbroken

Getuigenis van Se.

Getuigenissen van Tr., E. en Sch.

Ontbreken van een bewijs waaruit blijkt dat Siemens na april 1999 aan een overeenkomst betreffende GGS-projecten heeft deelgenomen

Ontbreken van een bewijs dat na 22 april 1999 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden

B –  Tweede onderdeel van het tweede middel: verjaring van de vervolging

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Derde onderdeel van het tweede middel: Siemens heeft na 1 januari 2004 niet aan de mededingingsregeling deelgenomen

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

III –  Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van het bedrag van de geldboete

A –  Eerste onderdeel van het derde middel: onevenredigheid van het uitgangsbedrag van de geldboete

1.  Eerste grief: het is niet bewezen dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede grief: het uitgangsbedrag van de geldboete is onevenredig aan het economische belang van de inbreuk

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde grief: Siemens is in een verkeerde categorie ingedeeld

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Tweede onderdeel van het derde middel: de toegepaste afschrikkingscoëfficiënt is onevenredig

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Derde onderdeel van het derde middel: de duur van de inbreuk is niet correct vastgesteld

D –  Vierde onderdeel van het derde middel: Siemens is ten onrechte als leider van het kartel aangemerkt

1.  De eerste en de tweede grief: niet Siemens, maar ABB was de leider van het kartel

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Rol van leider van het kartel

Ongelijke behandeling van Siemens ten opzichte van ABB

2.  Derde grief: de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die aan Siemens is opgelegd wegens haar leidinggevende rol binnen het kartel is buitensporig

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

E –  Vijfde onderdeel van het derde middel: kennelijke beoordelingsfout, doordat de geldboete niet op grond van de mededeling inzake medewerking is verlaagd

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

F –  Zesde onderdeel van het derde middel: het DG „Mededinging” heeft het college van commissarissen de facto onder druk gezet

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Duits.