Language of document : ECLI:EU:T:2016:411

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

14 juli 2016 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen – Overeenkomsten houdende vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag – Beginsel van economische continuïteit – Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid – Geldboeten – Verzwarende omstandigheden – Leidinggevende rol – Plafond van 10 % – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑146/09 RENV,

Parker Hannifin Manufacturing Srl, voorheen Parker ITR Srl, gevestigd te Corsico (Italië),

Parker-Hannifin Corp., gevestigd te Mayfield Heights, Ohio (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door B. Amory, F. Marchini Camia en É. Barbier de La Serre, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, S. Noë en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende primair een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover die beschikking verzoeksters betreft, en subsidiair een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot intrekking of aanzienlijke verlaging van de geldboete die hun bij die beschikking is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, J. Schwarcz en A. M. Collins, rechters,

griffier: M. Junius, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige zaak past binnen een reeks rechterlijke uitspraken over een kartel op de markt van slangen voor maritieme toepassingen, dat door de Europese Commissie is bestraft bij beschikking C(2009) 428 definitief van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 Olieslangen voor maritieme toepassingen) (hierna: „litigieuze beschikking”).

2        De litigieuze beschikking was gericht tot elf ondernemingen, waaronder Bridgestone Corporation en Bridgestone Industrial Limited (hierna samen: „Bridgestone”), The Yokohama Rubber Company Limited (hierna: „Yokohama”), Dunlop Oil & Marine Limited (hierna: „DOM”), eerste verzoekster Parker ITR Srl (thans Parker Hannifin Manufacturing Srl; hierna: „Parker ITR”), tweede verzoekster Parker-Hannifin Corp. (hierna: „Parker-Hannifin”) en Manuli Rubber Industries SpA (hierna: „Manuli”).

3        In de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat een groep ondernemingen uit de sector van slangen voor maritieme toepassingen van 1986 tot en met 2007 had deelgenomen aan een wereldwijd kartel en heeft zij deze ondernemingen daarvoor geldboeten van in totaal 131 000 000 EUR opgelegd.

4        ITR Rubber (het latere Parker ITR), dat op 27 juni 2001 door haar moedermaatschappij ITR SpA was opgericht binnen de Saiag-groep, was actief in de sector van slangen voor maritieme toepassingen vanaf 1 januari 2002, de datum waarop ITR haar activa op dit activiteitendomein aan ITR Rubber heeft overgedragen met het oog op de doorverkoop ervan aan de onderneming Parker-Hannifin, die deel uitmaakte van de Parker-groep. De verkoop van ITR Rubber aan Parker-Hannifin is op 31 januari 2002 van kracht geworden.

5        In de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat in casu het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid terzijde moest worden geschoven en het beginsel van de economische continuïteit moest worden toegepast, aangezien Parker ITR de binnen ITR en Saiag SpA verrichte activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen economisch gezien had voorgezet en zij dus aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuk die ITR en Saiag hadden begaan vóór 1 januari 2002, de dag waarop haar de activa op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen zijn overgedragen. Parker-Hannifin is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor Parker ITR’s gedrag vanaf 31 januari 2002, te weten de dag waarop zij deze laatste onderneming heeft verworven. Aldus was de Commissie van mening dat Parker ITR aansprakelijk was voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en heeft zij haar een geldboete van 25 610 000 EUR opgelegd, voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld ten belope van 8 320 000 EUR.

6        Op 9 april 2009 hebben Parker ITR en Parker-Hannifin bij het Gerecht een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover deze hen betrof, en subsidiair tot verlaging van de opgelegde geldboete.

7        Het Gerecht heeft in zijn arrest van 17 mei 2013, Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie (T‑146/09, EU:T:2013:258; hierna: „arrest van het Gerecht”), vastgesteld dat het beginsel van economische continuïteit niet van toepassing was in een situatie als die welke hier aan de orde is en dat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid moest worden toegepast. Aldus heeft het Gerecht overwogen dat de bij het kartel betrokken ondernemingen – te weten Saiag en haar dochteronderneming ITR – in casu een deel van ITR’s activiteiten hadden overgedragen aan een onafhankelijke derde – te weten Parker-Hannifin – en dat de oprichting van ITR Rubber en de overdracht van activa door ITR aan ITR Rubber er in wezen op neerkwamen dat de activiteiten inzake rubberen slangen bij een dochteronderneming werden ondergebracht met het oog op de overdracht aan Parker-Hannifin (punt 115 van het arrest van het Gerecht). Tussen de verkoper (Saiag of ITR) en de koper (Parker-Hannifin) bestond evenwel geen enkele band (punt 116 van het arrest van het Gerecht). De Commissie had daarentegen op grond van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid moeten vaststellen dat ITR en Saiag aansprakelijk waren voor de inbreuk tot op 1 januari 2002 en zij had ITR Rubber (dat later is omgedoopt tot Parker ITR) derhalve niet aansprakelijk mogen stellen voor de periode vóór die datum (punten 118 en 119 van het arrest van het Gerecht). Om die redenen heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover daarin was vastgesteld dat Parker ITR aan de inbreuk had deelgenomen vóór 1 januari 2002 en heeft het de aan Parker ITR opgelegde geldboete vastgelegd op 6 400 000 EUR, voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld ten belope van 6 300 000 EUR.

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 augustus 2013, heeft de Commissie een hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht.

9        Het Hof heeft in zijn arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin (C‑434/13 P, EU:C:2014:2456; hierna: „arrest in hogere voorziening”), in wezen geoordeeld dat het Gerecht twee onderscheiden transacties ten onrechte had samengevoegd, aangezien het enkel rekening had gehouden met de overdracht van ITR Rubber aan Parker-Hannifin, terwijl er voordien binnen de Saiag-groep een overdracht van activa had plaatsgevonden van ITR naar ITR Rubber, die relevant was voor de toepassing van het beginsel van economische continuïteit (punten 46, 49 en 54 van het arrest in hogere voorziening). Dit beginsel is volgens het Hof van toepassing vanwege de structurele banden die tussen ITR en haar volle dochteronderneming ITR Rubber bestonden op het ogenblik dat de activa aan ITR Rubber werden overgedragen (punt 55 van het arrest in hogere voorziening). Niettemin heeft het Hof gepreciseerd dat het bestaan van economische continuïteit kan worden uitgesloten indien er geen daadwerkelijke banden bestonden, in die zin dat ITR in de praktijk geen beslissende invloed uitoefende op ITR Rubber, wat in eerste aanleg evenwel niet was onderzocht (zie de punten 56 en 65 van het arrest in hogere voorziening). Daarom heeft het Hof de punten 1 tot en met 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak op het beroep.

10      De feiten van het geding, en met name de feiten inzake de sector van slangen voor maritieme toepassingen, verzoeksters’ voorgeschiedenis, de administratieve procedure en de litigieuze beschikking, zijn uitvoerig beschreven in de punten 1 tot en met 34 van het arrest van het Gerecht en de punten 6 tot en met 17 van het arrest in hogere voorziening.

 Procedure en conclusies van partijen

11      Na het arrest in hogere voorziening is de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 118, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 toegewezen aan de Zesde kamer van het Gerecht.

12      Omdat een lid van de Zesde kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

13      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de Commissie bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht bepaalde documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

14      Ter terechtzitting van 24 februari 2016 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

15      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover Parker ITR daarbij aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 1 april 1986 tot 31 januari 2002;

–        de hun opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep tot nietigverklaring in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten van de zaken T‑146/09, C‑434/13 P en T‑146/09 RENV.

 In rechte

 Strekking van het beroep na de terugverwijzing ervan

 Argumenten van partijen

17      Verzoeksters stellen dat het Gerecht zich thans, na de terugverwijzing van de zaak, moet uitspreken over alle door hen aangevoerde middelen tot nietigverklaring, voor zover zij hun weerspiegeling vinden in het dictum van het door het Hof vernietigde arrest, met inbegrip van alle middelen die in eerste aanleg niet ter zake dienend zijn verklaard of die slechts zijn toegewezen als gevolg van de aanvaarding van een middel dat thans na de terugverwijzing opnieuw dient te worden onderzocht.

18      Bovendien geven verzoeksters in hun opmerkingen aan dat zij afstand doen van hun tweede, derde, vierde, zevende en negende middel.

19      De Commissie stelt dat het Gerecht stellingen die niet zijn aangevoerd in het kader van het oorspronkelijke beroep of die door het Gerecht ten gronde zijn afgewezen en vervolgens niet opnieuw aan de orde zijn gesteld in de hogere voorziening – met name de stellingen inzake het plafond van 10 % van de omzet die in het kader van het achtste middel zijn aangevoerd – niet mag beoordelen in het kader van het onderhavige beroep na terugverwijzing. Voorts voert zij aan dat punten waarover het Hof zich in het arrest in hogere voorziening definitief heeft uitgesproken, niet opnieuw mogen worden onderzocht in het kader van het beroep na terugverwijzing.

 Beoordeling door het Gerecht

20      Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoeksters, zoals in punt 18 hierboven is aangegeven, afstand hebben gedaan van hun tweede, derde, vierde, zevende en negende middel.

21      Vervolgens moet in herinnering worden geroepen dat het Gerecht, wanneer het Hof de hogere voorziening gegrond heeft verklaard en de zaak voor afdoening heeft terugverwezen naar het Gerecht, krachtens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht – gebonden is aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.

22      Bijgevolg wordt de zaak, krachtens artikel 215 van het Reglement voor de procesvoering, na de vernietiging door het Hof en de terugverwijzing naar het Gerecht aanhangig bij de laatstbedoelde rechterlijke instantie ingevolge het arrest van het Hof. Het Gerecht moet zich dan opnieuw uitspreken over alle door de verzoekende partij aangevoerde middelen tot nietigverklaring, behalve over de onderdelen van het dictum die het Hof niet heeft vernietigd en de overwegingen die de noodzakelijke grondslag vormen van die onderdelen, die immers in kracht van gewijsde zijn gegaan (arrest van 14 september 2011, Marcuccio/Commissie, T‑236/02, EU:T:2011:465, punt 83).

23      In casu heeft het Hof bij het arrest in hogere voorziening de punten 1 tot en met 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht vernietigd, de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de gegrondheid van het beroep en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht, dat gebonden is aan de beslissing van het arrest in hogere voorziening over de rechtsvragen, zich na de terugverwijzing van het beroep door het Hof uitspreken over alle middelen die verzoeksters tot staving van hun beroep hebben aangevoerd, voor zover zij de grondslag vormen van de door het Hof vernietigde punten 1 tot en met 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht.

24      In dit verband vloeit uit het arrest van het Gerecht voort dat de punten 1 tot en met 3 van het dictum van dat arrest gebaseerd zijn op de aanvaarding door het Gerecht van het eerste onderdeel van verzoeksters’ eerste middel, op zijn aanvaarding van verzoeksters’ vijfde en zesde middel en op de onrechtmatigheden die het bij het onderzoek van die middelen heeft vastgesteld.

25      Wat tot slot het achtste middel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest in hogere voorziening verzoeksters’ betoog ter betwisting van de beoordeling die het Gerecht aan dat middel heeft gegeven niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat verzoeksters geen incidentele hogere voorziening tegen die beoordeling hadden ingesteld bij een afzonderlijke, van hun memorie van antwoord onderscheiden akte.

26      In de punten 94 tot en met 97 van het arrest in hogere voorziening heeft het Hof namelijk geoordeeld:

„94.      In punt 228 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het achtste middel van het beroep ongegrond was, voor zover het betrekking had op de inbreukperiode na 1 januari 2002, daaronder begrepen de periode van 1 tot 31 januari 2002, toen ITR Rubber nog niet tot de Parker-Hannifin-groep behoorde.

95.      De beoordeling van het Gerecht vindt ook zijn weerslag in de methode die het heeft gebruikt om het bedrag van de aan Parker ITR opgelegde boete opnieuw te berekenen, alsook in punt 3 van het dictum van het bestreden arrest, waarin het Gerecht geen onderscheid heeft gemaakt tussen de periode van 1 tot 31 januari 2002 en de periode na die datum.

96.      Derhalve moet worden geconstateerd dat het Gerecht in het kader van het achtste middel wel degelijk de door Parker ITR en Parker-Hannifin opgeworpen juridische kwestie heeft onderzocht en beslecht, en hun betoog dienaangaande heeft afgewezen.

97.      Aangezien verweersters in hogere voorziening, in strijd met artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, geen incidentele hogere voorziening tegen de beoordeling van het Gerecht betreffende het achtste middel van hun beroep hebben ingesteld bij een afzonderlijke, van hun memorie van antwoord onderscheiden akte, is hun betoog inzake de toepassing van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 niet-ontvankelijk.”

27      In het licht van de beoordelingen van het Hof en met name punt 97 van het arrest in hogere voorziening moet het onderdeel van het arrest van het Gerecht houdende afwijzing van het achtste middel voor de periode na 1 januari 2002, welk onderdeel niet het voorwerp van een incidentele hogere voorziening heeft uitgemaakt en dus niet is vernietigd door het Hof, worden geacht in kracht van gewijsde te zijn gegaan.

28      Het Gerecht heeft het achtste middel in punt 228 van zijn arrest evenwel niet ter zake dienend verklaard voor zover het de periode vóór 1 januari 2002 betrof, op grond dat het het eerste middel had aanvaard, en het heeft de grieven inzake schending van de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en evenredigheid en inzake gebrekkige motivering niet onderzocht, voor zover zij betrekking hadden op die periode.

29      Bovendien moet worden geconstateerd dat het Gerecht in zijn arrest de beoordeling van het achtste middel, wat de inbreukperiode vóór 1 januari 2002 betreft, heeft gebaseerd op de aanvaarding van het eerste middel en dat die aanvaarding, zoals met name uit de punten 253 en 255 van dat arrest blijkt, de noodzakelijke basis vormt voor de punten 1 tot en met 3 van het dictum van dat arrest, die door het Hof zijn vernietigd.

30      Derhalve kan niet worden aangenomen dat het Gerecht ten gronde uitspraak heeft gedaan op het achtste middel, voor zover het de periode vóór 1 januari 2002 betreft.

31      Bijgevolg moet het door verzoeksters aangevoerde achtste middel worden onderzocht voor zover het de periode vóór 1 januari 2002 betreft.

32      Gelet op een en ander dient het Gerecht te oordelen over de gegrondheid van het beroep na terugverwijzing door zich uit te spreken over het eerste, het vijfde, het zesde en – onder de in punt 31 hierboven beschreven voorwaarden – het achtste middel.

 Eerste middel, waarmee wordt betoogd dat Parker ITR ten onrechte aansprakelijk is gesteld met betrekking tot de inbreukperiode vóór 1 januari 2002

33      Verzoeksters’ eerste middel is onderverdeeld in drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het tweede misbruik van bevoegdheid en omzeiling van artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) en het derde schending van het gelijkheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

34      De Commissie bestrijdt het betoog dat verzoeksters tot staving van hun eerste middel hebben aangevoerd.

 Ontvankelijkheid van de argumenten inzake de motivering betreffende de banden tussen ITR en ITR Rubber

35      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, dat schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid betreft, voeren verzoeksters met name aan dat de Commissie in de litigieuze beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij het beginsel van economische continuïteit op basis van de tussen ITR en ITR Rubber bestaande banden, die voor het eerst in de litigieuze beschikking zijn aangevoerd, heeft toegepast, temeer daar deze toepassing ingaat tegen de vroegere beslissingspraktijk van de Commissie, die inhield dat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid werd toegepast.

36      De Commissie merkt op dat dit betoog van verzoeksters, dat deze in hun opmerkingen over het beroep na terugverwijzing hebben aangevoerd, een nieuw middel binnen het oorspronkelijk aangevoerde middel uitmaakt, dat de inhoud van dat oorspronkelijke middel wijzigt en derhalve niet-ontvankelijk is.

37      Het is juist dat met het in het verzoekschrift geformuleerde eerste middel niet werd aangevoerd dat de litigieuze beschikking gebrekkig was gemotiveerd, inzonderheid met betrekking tot de toepassing door de Commissie van het beginsel van economische continuïteit vanwege de banden tussen ITR en ITR Rubber.

38      Niettemin moet in herinnering worden gebracht dat de schending van de motiveringsplicht een middel van openbare orde vormt dat ambtshalve dient te worden onderzocht en waarvan het onderzoek in elke fase van de procedure kan geschieden (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punten 48‑50).

39      Voorts moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het kader van het derde onderdeel van hun eerste middel hebben betoogd dat de Commissie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij ITR Rubber op grond van het beginsel van economische continuïteit aansprakelijk heeft gesteld met betrekking tot de inbreukperiode vóór 1 januari 2002, een beslissing waarmee zij is ingegaan tegen haar eigen beslissingspraktijk, die berustte op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid. Het door verzoeksters in hun opmerkingen na het arrest in hogere voorziening aangevoerde argument dat de toepassing van het beginsel van economische continuïteit op basis van de banden tussen ITR en ITR Rubber onvoldoende was gemotiveerd, kan dus worden geacht nauw te zijn verbonden met de in het kader van het derde onderdeel van het eerste middel aangevoerde argumenten inzake schending van de motiveringsplicht en een verdere uitwerking van die argumenten te vormen (zie in die zin arrest van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, EU:T:2010:168, punt 199).

40      Bijgevolg moeten deze argumenten ontvankelijk worden verklaard voor zover zij verband houden met het derde onderdeel van het eerste middel, in het kader waarvan zij moeten worden onderzocht.

 Toerekening aan Parker ITR van de aansprakelijkheid voor de door ITR begane inbreuk, wat de periode vóór 1 januari 2002 betreft

41      In het kader van het eerste onderdeel van hun eerste middel betogen verzoeksters in wezen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Parker ITR met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002 – de dag waarop Parker ITR actief is geworden in de sector van slangen voor maritieme toepassingen – aansprakelijk te stellen voor de door ITR begane inbreuk, op grond van het beginsel van economische continuïteit en in strijd met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid.

–       Toepassing van het beginsel van economische continuïteit

42      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in punt 46 van het arrest in hogere voorziening het volgende heeft geoordeeld:

„46.      [...] [V]astgesteld [moet worden] dat het Gerecht bij zijn beoordeling twee afzonderlijke transacties heeft samengevoegd, door in punt 116 van het bestreden arrest uit te sluiten dat het beginsel van economische continuïteit kon worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin tussen de overdrager (te weten [Saiag] of haar dochter [ITR]) en de verkrijger (volgens het bestreden arrest Parker-Hannifin) geen structurele banden bestaan. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat [ITR] eerst haar activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen had overgeheveld naar een van haar dochterondernemingen en die dochter daarna had overgedragen aan Parker-Hannifin.”

43      In de punten 50 tot en met 53 van het arrest in hogere voorziening heeft het Hof in verband met de toepassing van het beginsel van economische continuïteit het volgende verklaard:

„50.      [...] [D]e datum waarop de eigenlijke overdracht heeft plaatsgevonden, [is] de relevante datum [...] om – met het oog op de vaststelling of sprake is van economische continuïteit – te beoordelen of het gaat om een activiteitenoverdracht binnen een groep dan wel om een overdracht tussen onafhankelijke ondernemingen.

51.      Op die datum moeten tussen de overdrager en de verkrijger weliswaar structurele banden hebben bestaan op basis waarvan overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen dat de twee entiteiten één enkele onderneming vormden, maar in het licht van de doelstelling van het beginsel van economische continuïteit is het niet noodzakelijk dat deze banden zijn blijven bestaan tijdens de gehele inbreukperiode of tot op het tijdstip waarop de inbreukbeschikking is vastgesteld. [...]

52.      Evenzo en om dezelfde redenen hoeven de structurele banden op grond waarvan kan worden bepaald of sprake is van economische continuïteit niet te blijven bestaan gedurende een zekere minimumperiode, die hoe dan ook slechts per geval en achteraf zou kunnen worden bepaald.

53.      Wat [...] de vraag betreft of bij de beoordeling of sprake is van economische continuïteit rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de activiteitenoverdracht, zij opgemerkt dat de in punt 115 van het bestreden arrest aangehaalde omstandigheid dat de verkrijgende entiteit is opgericht en activa heeft ontvangen met het oog op een latere verkoop aan een onafhankelijke derde, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel eveneens irrelevant moet worden geacht. Indien rekening zou worden gehouden met de economische redenen voor de oprichting van een dochteronderneming of met de doelstelling die dochter na een bepaalde tijd te verkopen aan een derde onderneming, zou de toepassing van het beginsel van economische continuïteit immers afhankelijk worden gesteld van subjectieve factoren, wat niet zou stroken met een transparante en voorspelbare toepassing van dit beginsel.”

44      In de punten 54 tot en met 56 van het arrest in hogere voorziening heeft het Hof hieruit afgeleid dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te sluiten dat het beginsel van economische continuïteit van toepassing was. Het Hof heeft zich in de volgende bewoordingen uitgedrukt:

„54.      Wat [...] de in punt 116 van het bestreden arrest vervatte vaststelling betreft dat de Commissie in dit geval de oude exploitanten aansprakelijk had moeten stellen voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór de activiteitenoverdracht, moet worden opgemerkt dat deze vaststelling berust op een onjuiste redenering, waarmee het Gerecht meteen heeft uitgesloten dat sprake was van economische continuïteit. Wanneer wordt aangetoond dat een dergelijke situatie bestaat, belet het loutere feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan nog bestaat, volgens vaste rechtspraak echter niet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft [...].

55.      Gelet op een en ander moet worden geconstateerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest – zonder rekening te houden met de banden die tussen [ITR] en ITR Rubber bestonden toen de activiteiten tussen die twee entiteiten werden overgedragen – te oordelen dat in casu geen sprake kon zijn van economische continuïteit op grond dat geen structurele banden bestonden tussen de overdragende en de verkrijgende entiteit (te weten, volgens het Gerecht, tussen [Saiag] of [ITR] en Parker‑Hannifin).

56.      Een dergelijke vergissing kan evenwel irrelevant zijn indien het bestaan van economische continuïteit hoe dan ook moest worden uitgesloten omdat geen daadwerkelijke banden bestonden tussen [ITR] en ITR Rubber. Tegen deze achtergrond moet het argument van verweersters in hogere voorziening worden onderzocht dat het Gerecht het bestaan van economische continuïteit terecht heeft uitgesloten omdat de Commissie in de litigieuze beschikking niet was nagegaan of ITR Rubber onder de daadwerkelijke zeggenschap van [ITR] stond.”

45      Ten eerste volgt uit de voorgaande overwegingen dat bij het onderzoek naar de toerekening van de aansprakelijkheid voor de door ITR in de periode vóór 1 januari 2002 begane inbreuk, rekening moet worden gehouden met het feit dat de activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen binnen dezelfde groep zijn overgedragen van ITR naar ITR Rubber.

46      Ten tweede vloeit uit het arrest in hogere voorziening voort dat de datum waarop de betrokken activiteiten zijn overgedragen, de relevante datum is om te beoordelen of het beginsel van economische continuïteit dient te worden toegepast.

47      Ten derde volgt uit de overwegingen van het Hof in het arrest in hogere voorziening dat geen rekening mag worden gehouden met de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de transactie waarbij Saiag en haar dochteronderneming ITR de activiteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen hebben overgedragen aan Parker-Hannifin – een vennootschap van de Parker-groep – door middel van de onderbrenging van deze activiteiten bij een dochteronderneming, te weten door de oprichting van de vennootschap ITR Rubber. Volgens het Hof zijn de doelstelling en de economische beweegredenen van een dergelijke transactie immers irrelevant.

48      Ten vierde vloeit eruit voort dat in casu, na de overdracht van de activiteiten door ITR aan haar volle dochteronderneming ITR Rubber binnen dezelfde groep, de toepassing van het beginsel van economische continuïteit niet kan worden uitgesloten, gelet op de structurele banden die ten tijde van de betrokken overdracht bestonden tussen deze twee vennootschappen.

49      Ten slotte volgt uit de overwegingen van het Hof dat de toepassing van het beginsel van economische continuïteit, ondanks de structurele banden die tussen ITR en ITR Rubber bestaan, in casu zou kunnen worden uitgesloten indien blijkt dat ITR niet onder de daadwerkelijke zeggenschap van ITR Rubber stond, in die zin dat ITR in de praktijk geen beslissende invloed op ITR Rubber uitoefende. Dat ITR daadwerkelijk beslissende invloed op ITR Rubber uitoefende, wordt evenwel vermoed, zolang Parker ITR en Parker-Hannifin niet het vermoeden hebben weerlegd dat ITR zulke invloed op ITR Rubber uitoefende op 1 januari 2002, te weten de dag waarop de overdracht in kwestie binnen de Saiag-groep heeft plaatsgevonden.

–       Vermoeden dat daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend

50      In overweging 370 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat ITR en ITR Rubber, op de datum waarop de inbreukmakende activiteiten zijn overgedragen van de eerstbedoelde naar de laatstbedoelde, op economisch gebied met elkaar waren verbonden in die zin dat ITR Rubber een volle dochteronderneming was van ITR, en dat zij deel uitmaakten van een en dezelfde onderneming. Verzoeksters betwisten het bestaan van deze structurele banden niet.

51      In dit verband heeft het Hof in punt 62 van het arrest in hogere voorziening benadrukt dat verzoeksters het weerlegbare vermoeden dat ITR daadwerkelijk beslissende invloed op ITR Rubber uitoefende moesten weerleggen door afdoende te bewijzen dat de dochteronderneming zich op de markt autonoom gedroeg.

52      Het Hof heeft in de punten 65 en 66 van het arrest in hogere voorziening immers opgemerkt dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet, met het oog op het onderzoek of de Commissie het beginsel van economische continuïteit in dit geval correct had toegepast, de gegevens te analyseren die verzoeksters hadden aangedragen ten bewijze dat er wel of juist geen daadwerkelijke banden bestonden in die zin dat ITR beslissende invloed uitoefende op ITR Rubber.

53      In het kader van het onderhavige beroep moet thans, na de terugverwijzing ervan naar het Gerecht, worden onderzocht of de door verzoeksters aangedragen bewijsstukken volstaan ten bewijze dat de dochteronderneming ITR Rubber zich op de markt autonoom gedroeg.

54      Het Gerecht moet dit onderzoek ter bepaling of de dochteronderneming ITR Rubber aansprakelijk kan worden gesteld voor de door haar moedermaatschappij ITR begane inbreuk, verrichten in het licht van de in punt 58 van het arrest in hogere voorziening aangehaalde rechtspraak. Volgens deze rechtspraak bestaat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het gehele of vrijwel het gehele kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de Unierechtelijke mededingingsregels heeft gepleegd, een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent. In een dergelijke situatie treedt dat vermoeden reeds in werking indien de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij. Het gaat evenwel om een weerlegbaar vermoeden en de entiteiten die het willen weerleggen, mogen alle factoren in verband met de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en haar moedermaatschappij aanvoeren waaruit volgens hen blijkt dat de dochteronderneming en haar moedermaatschappij niet één economische eenheid vormen maar dat de dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 8 mei 2013, Eni/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punten 105‑111).

–       Weerlegging van het vermoeden dat daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend

55      Verzoeksters betogen dat ITR, gelet op de hiernavolgende factoren, geen beslissende invloed op ITR Rubber heeft uitgeoefend.

56      In de eerste plaats stellen verzoeksters dat ITR Rubber, vanaf het ogenblik waarop zij als vennootschap is opgericht – te weten op 27 juni 2001 – tot op 1 januari 2002 helemaal geen economische activiteiten heeft verricht, zodat ITR tijdens die periode geen beslissende invloed heeft kunnen uitoefenen op en geen commerciële richtsnoeren heeft kunnen geven aan haar dochteronderneming.

57      Dienaangaande hoeft enkel te worden opgemerkt dat de datum waarop de betrokken activiteiten van ITR aan ITR Rubber zijn overgedragen de relevante datum is om te bepalen of sprake is van economische continuïteit, zoals met name blijkt uit de punten 56 en volgende van het arrest in hogere voorziening en zoals verzoeksters ter terechtzitting zelf hebben erkend. Verzoeksters’ argumenten met betrekking tot de periode vóór die overdracht zijn dus niet ter zake dienend.

58      Verzoeksters erkennen dat ITR Rubber vanaf 1 januari 2002 – de dag waarop de activiteiten zijn overgedragen van ITR naar ITR Rubber – de normale bedrijfsvoering gewoon heeft voortgezet en derhalve de haar overgedragen activiteiten heeft verricht.

59      In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat het krachtens artikel 7.21 van de verkoopovereenkomst met Parker-Hannifin zowel Saiag, ITR als ITR Rubber verboden was om tussen 1 januari 2002 en 31 januari 2002 enige maatregel te nemen binnen de rubberafdeling die een invloed kon hebben op de belangen van Parker-Hannifin als toekomstige koper, tenzij deze laatste onderneming daarmee instemde. Dit heeft Saiag en ITR niet alleen belet om enige invloed – laat staan beslissende invloed – uit te oefenen op ITR Rubber, maar heeft Parker-Hannifin ook het recht gegeven om samen met ITR zeggenschap over ITR Rubber uit te oefenen.

60      In dit verband dient te worden opgemerkt dat de verkoper – ITR – zich er volgens artikel 7.21 van de verkoopovereenkomst met name toe verbond om ITR Rubber binnen de grenzen van de normale bedrijfsvoering actief te laten zijn en te besturen, met dien verstande dat de voorafgaande toestemming van de koper vereist was voor iedere beslissing die deze grenzen overschreed. Specifiek was de voorafgaande toestemming van de koper met name nodig voor wijzigingen van de salarisregeling van de werknemers, de uitkering van dividenden, kapitaalinvesteringen van meer dan 100 000 EUR of de verkoop van activa buiten de grenzen van de normale bedrijfsvoering.

61      Allereerst staat vast dat ITR Rubber op 31 januari 2002 is overgedragen aan Parker-Hannifin. Het feit dat in de verkoopovereenkomst van 5 december 2001 is bepaald hoe ITR Rubber moest worden bestuurd tussen laatstgenoemde datum en de datum waarop de verkooptransactie daadwerkelijk zou zijn afgerond, kan dus niet worden beschouwd als een overdracht van de zeggenschap over deze onderneming door de verkoper aan de koper. Zoals verzoeksters zelf erkennen, strekten deze bepalingen immers tot veiligstelling van het belang dat de koper erbij had dat de betrokken vennootschap of activa – en met name de waarde ervan – tot de datum van afronding van de transactie werden bewaard in een staat die in wezen overeenkwam met de staat waarvan de koper bij de ondertekening van de verkoopovereenkomst was uitgegaan.

62      Vervolgens hielden deze verplichtingen, die de verkoper jegens de koper moest nakomen tijdens de zogenaamde overbruggingsperiode tot de afronding van de verkooptransactie, vanuit het standpunt van de koper bekeken weliswaar rechten in, met name wat de voorafgaande toestemming betrof voor handelingen die de grenzen van de normale bedrijfsvoering te buiten gingen, maar zij waren naar hun aard tijdelijk en waren afhankelijk van de daadwerkelijke afronding van de transactie.

63      Tot slot dient te worden vastgesteld dat ITR zich er luidens artikel 7.21 van de verkoopovereenkomst toe heeft verbonden om ITR Rubber binnen de grenzen van de normale bedrijfsvoering actief te laten zijn en te besturen tijdens de zogenaamde overbruggingsperiode, te weten de periode tussen de datum van ondertekening van de overeenkomst en de datum van afronding van de transactie. Een dergelijke verbintenis hield evenwel in dat ITR daadwerkelijk beslissingen in verband met het bestuur van ITR Rubber kon nemen. ITR had voor beslissingen die de grenzen van de normale bedrijfsvoering overschreden weliswaar de voorafgaande toestemming van Parker-Hannifin nodig, maar op grond van de verkoopovereenkomst had zij de bevoegdheid en de plicht om de normale bedrijfsvoering van ITR Rubber te verzekeren. Anders dan verzoeksters betogen is die plicht, die ITR in de verkoopovereenkomst op zich had genomen, eerder een aanwijzing van het feit dat de dochteronderneming ITR Rubber niet autonoom optrad op de markt.

64      Tijdens die zogenaamde overbruggingsperiode kon ITR Rubber immers weliswaar niet worden geacht onder zeggenschap van Parker-Hannifin te staan, maar zij kon evenmin worden beschouwd als een zelfstandige entiteit die op geheel onafhankelijke wijze over haar activiteiten kon beslissen, aangezien ITR verzekerde dat ITR Rubber – met name wat het commerciële beleid betrof – de grenzen van de normale bedrijfsvoering niet overschreed. Als gevolg van de verbintenis die de moedermaatschappij van ITR Rubber was aangegaan, kon deze laatste vennootschap dus niet eenzijdig besluiten om, bijvoorbeeld, haar commerciële beleid te wijzigen of haar activiteiten te staken, wat zij wel had gekund indien zij een geheel zelfstandige entiteit was geweest.

65      Bovendien was het eveneens ITR die op 1 januari 2002 aan ITR Rubber de enige activa heeft overgedragen die deze laatste vennootschap bezat. Zoals verzoeksters stellen, bezat ITR Rubber voordien immers helemaal geen activa en verrichtte zij geen enkele activiteit.

66      Voorts moet worden vastgesteld dat de overdracht van ITR Rubber aan Parker-Hannifin tot op het ogenblik van afronding van de transactie niet definitief was. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kon ITR – als 100 %‑eigenaar van ITR Rubber – tijdens de zogenaamde overbruggingsperiode dus afzien van de verkoop, met dien verstande dat zij dan wel mogelijkerwijs schadevergoeding had moeten betalen aan de toekomstige koper, met name krachtens de in de overeenkomst zelf neergelegde vergoedingsmechanismen.

67      In de derde plaats merken verzoeksters op dat de periode van één maand waarin ITR Rubber volledig in handen was van ITR na de overdracht van de activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen en vóór de effectieve overdracht aan Parker-Hannifin, zo kort was dat ITR of Saiag binnen die periode onmogelijk beslissende invloed op ITR Rubber kon uitoefenen, zelfs niet als zij daartoe de bevoegdheid hadden.

68      De lengte van de periode waarin ITR de volledige eigendom van ITR Rubber bezat na de overdracht van de activiteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen kan op zich geen factor zijn waaruit kan worden afgeleid dat ITR Rubber zich tijdens die periode autonoom gedroeg op de markt.

69      Op de datum waarop de betrokken activiteiten daadwerkelijk aan ITR Rubber zijn overgedragen (1 januari 2002) bezat ITR immers 100 % van haar dochteronderneming en krachtens de op 5 december 2001 ondertekende overeenkomst tot verkoop van deze activiteiten aan Parker-Hannifin moest ITR, zoals uit punt 63 hierboven blijkt, immers verzekeren dat ITR Rubber binnen de grenzen van de normale bedrijfsvoering actief zou zijn en zou worden bestuurd, al was het maar voor een korte periode.

70      Voorts had ITR, zoals in punt 66 hierboven is aangegeven, tot op het ogenblik waarop de overdracht aan Parker-Hannifin daadwerkelijk was voltrokken de bevoegdheid om over deze overdracht van ITR Rubber te beslissen, welke bevoegdheid zij tot op het ogenblik van afronding van de transactie op ieder moment kon uitoefenen. Bovendien was de datum van afronding van de transactie niet vooraf bepaald in de verkoopovereenkomst. Wanneer de transactie zou worden afgerond, hing immers af van de vervulling van bepaalde voorwaarden. De verwerving van ITR Rubber door Parker-Hannifin, die op 31 januari 2002 daadwerkelijk is voltrokken, had dus ook op een andere – met name een latere – datum kunnen plaatsvinden.

71      Dat uiteindelijk maar één maand is verstreken tussen de overdracht van de activiteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen aan ITR Rubber en de verkoop van ITR Rubber aan Parker-Hannifin kan derhalve niet worden beschouwd als een factor waaruit blijkt dat ITR Rubber zich, ondanks het feit dat zij een volle dochter van ITR was, autonoom gedroeg op de markt.

72      Uit een en ander blijkt dat de door verzoeksters aangehaalde gegevens niet volstaan om te bewijzen dat ITR Rubber zich van 1 tot 31 januari 2002 autonoom gedroeg op de markt. Bijgevolg hebben verzoeksters het vermoeden dat ITR daadwerkelijk beslissende invloed uitoefende op haar volle dochteronderneming ITR Rubber niet weerlegd.

73      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door aan te nemen dat Parker ITR op grond van het beginsel van economische continuïteit aansprakelijk mocht worden gesteld voor het gedrag van haar voorgangster ITR als gevolg van de overdracht van de inbreukmakende activa aan ITR Rubber, gelet op de banden die op het ogenblik van die overdracht bestonden tussen ITR en ITR Rubber en met name het feit dat ITR Rubber een volle dochter van ITR was, op grond waarvan kan worden vermoed dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochter uitoefende.

74      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

 Toepassing van artikel 25 van verordening nr. 1/2003

75      Volgens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 geldt ter zake van de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten en dwangsommen op te leggen een verjaringstermijn van vijf jaar, die bij voortdurende of voortgezette inbreuken pas ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Deze termijn wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van een mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van de inbreuk.

76      Verzoeksters stellen dat er in casu objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn dat de enige reden waarom Parker ITR aansprakelijk is gesteld voor de door haar voorgangsters begane inbreuk erin bestond de in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 neergelegde verjaringstermijn te omzeilen.

77      De Commissie stelt dat zij, zoals uit vaste rechtspraak voortvloeit, beschikt over de discretionaire bevoegdheid om de adressaten van haar besluiten te bepalen in geval van economische opvolging en dat zij die bevoegdheid correct heeft uitgeoefend.

78      In casu is vastgesteld dat het beginsel van economische continuïteit mocht worden toegepast als gevolg van de banden die tussen ITR en ITR Rubber bestonden op het ogenblik dat de activiteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen werden overgedragen, aangezien het vermoeden dat ITR daadwerkelijk beslissende invloed uitoefende op ITR Rubber niet is weerlegd. De toerekening aan ITR Rubber van de aansprakelijkheid voor de tussen 1 april 1986 en 2 mei 2007 begane ene enkele voortdurende inbreuk vloeit – wat de periode vóór 1 januari 2002 betreft, waarin haar voorgangster ITR aan de inbreuk heeft deelgenomen – derhalve voort uit de toepassing van het beginsel van economische continuïteit, waarvan in punt 73 hierboven is vastgesteld dat het terecht is toegepast. Anders dan verzoeksters stellen, kan die toerekening dus niet het gevolg zijn van misbruik van bevoegdheid of omzeiling van artikel 25 van verordening nr. 1/2003.

79      Hieruit volgt dat de verjaringstermijn in verband met deze aan Parker ITR toegerekende ene enkele voortdurende inbreuk pas is ingegaan op 2 mei 2007, de dag waarop de Commissie – die een onderzoek had geopend – een aantal inspecties heeft verricht, met name bij Parker ITR. De bevoegdheid van de Commissie om Parker ITR te bestraffen voor deze inbreuk was in casu dus niet verjaard.

80      Bijgevolg dient het tweede onderdeel van verzoeksters’ eerste middel, dat misbruik van bevoegdheid en omzeiling van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 betreft, te worden afgewezen.

 Motiveringsplicht en gelijkheidsbeginsel

81      Wat de stelling betreft dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, moet worden onderzocht of de motivering in de litigieuze beschikking inzake de toepassing van het beginsel van economische continuïteit – inclusief betreffende de banden tussen ITR en ITR Rubber – volstond om Parker ITR aansprakelijk te stellen voor de periode vóór 1 januari 2002.

82      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, EU:C:2003:509, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, EU:C:2004:379, punt 66).

83      In de overwegingen 327 tot en met 329 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie uiteengezet op basis van welke redenering zij tot het besluit was gekomen dat in casu niet het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid maar wel dat van economische continuïteit moest worden toegepast. Zo heeft de Commissie, na de situaties te hebben toegelicht waarin zij het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van toepassing achtte, aangegeven dat wanneer daarentegen degene die aansprakelijk is voor een inbreuk ophoudt te bestaan en overgenomen wordt door een andere juridische entiteit, deze laatste entiteit aansprakelijk moet worden gesteld. Voorts heeft zij in overweging 328 van haar beschikking melding gemaakt van het beginsel dat ingeval een onderneming een gedeelte van haar activiteiten overdraagt aan een andere onderneming, waarmee zij economische banden heeft, de aansprakelijkheid voor het vroegere gedrag van de overdrager kan overgaan op de verkrijger, ook al houdt de overdrager niet op te bestaan.

84      Specifiek heeft de Commissie in overweging 370 van de litigieuze beschikking, onder verwijzing naar de in overweging 328 van die beschikking uiteengezette redenering, aangegeven op grond van welke elementen zij – met toepassing van het beginsel van economische continuïteit – tot de conclusie was gekomen dat ITR Rubber, dat later Parker ITR is geworden, aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór 31 januari 2002, namelijk het feit dat economische banden bestonden tussen de moedermaatschappij en haar volle dochteronderneming.

85      Voorts heeft de Commissie in overweging 369 van de litigieuze beschikking de door verzoeksters in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde argumenten tegen de toepassing van het beginsel van economische continuïteit uiteengezet. Met name betoogden verzoeksters in het kader daarvan dat er geen banden bestonden tussen enerzijds Parker ITR, voorheen ITR Rubber, en anderzijds ITR en de Saiag-groep.

86      In de overwegingen 370 tot en met 373 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie op die argumenten geantwoord. Zij heeft met name aangegeven dat de overdracht van de betrokken activa van ITR aan ITR Rubber, gesteld al dat deze plaatsvond met het oog op de latere verkoop ervan aan Parker-Hannifin, was gebeurd op een ogenblik dat deze twee ondernemingen deel uitmaakten van dezelfde groep, hetgeen – overeenkomstig de rechtspraak van het arrest van 11 december 2007, ETI e.a. (C‑280/06, EU:C:2007:775) – impliceerde dat ITR Rubber aansprakelijk kon worden gesteld voor ITR’s gedrag op grond van het beginsel van economische continuïteit. Nog volgens de Commissie kon het feit dat de banden tussen ITR en ITR Rubber nadien zijn verbroken, niet afdoen aan die conclusie.

87      Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de Commissie in de litigieuze beschikking duidelijk en ondubbelzinnig de gegevens tot uitdrukking heeft doen komen op grond waarvan zij haar conclusie heeft gebaseerd dat het beginsel van economische continuïteit in casu van toepassing was, inclusief inzake de banden tussen ITR en ITR Rubber, en dat zij geantwoord heeft op de door verzoeksters tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten.

88      Wat het argument betreft dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door het beginsel van economische continuïteit toe te passen ten aanzien van ITR Rubber maar niet ten aanzien van DOM, hoewel deze laatste zich in een sterk vergelijkbare situatie bevond, moet eraan worden herinnerd dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      In casu blijkt uit overweging 19 van de litigieuze beschikking dat de vennootschap DOM, die is opgericht door de Unipoly-groep, de activa op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen van de BTR-groep heeft verworven. In het geval van DOM heeft de betrokken overdracht van activa dus plaatsgevonden tussen ondernemingen waartussen geen structurele banden bestonden, namelijk enerzijds BTR en anderzijds DOM (dat deel uitmaakte van de Unipoly-groep).

90      In het geval van ITR Rubber moet daarentegen, zoals in punt 45 hierboven overeenkomstig het arrest in hogere voorziening is vastgesteld, rekening worden gehouden met de overdracht van de activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen binnen de Saiag-groep van ITR aan ITR Rubber (dus van de moedermaatschappij naar de dochteronderneming). Zoals uit punt 53 van dat arrest blijkt, zijn de doelstelling en de economische beweegredenen van een dergelijke overdracht irrelevant.

91      Uit de in de punten 42 en 43 hierboven weergegeven overwegingen van het arrest in hogere voorziening vloeit voort dat het beginsel van economische continuïteit van toepassing is in omstandigheden waarin er structurele en daadwerkelijke banden bestaan tussen de onderneming die heeft deelgenomen aan de inbreuk en de dochteronderneming waaraan de inbreukmakende activa zijn overgedragen met het oog op een latere verkoop aan een derde groep. Op grond van deze rechtspraak kan het beginsel van economische continuïteit daarentegen niet worden toegepast in gevallen waarin de inbreukmakende activa zijn overgedragen aan een dochteronderneming die is opgericht binnen de verwervende groep en die geen structurele banden heeft met de verkoper.

92      De Commissie kan dus niet op goede gronden worden verweten dat zij het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij het beginsel van economische continuïteit wel heeft toegepast ten aanzien van ITR Rubber maar niet ten aanzien van DOM. Deze twee vennootschappen bevonden zich immers niet in een vergelijkbare situatie.

93      Bijgevolg dient het derde onderdeel van het eerste middel, en dus ook dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Vijfde middel, waarmee wordt aangevoerd dat de aan Parker ITR opgelegde geldboete op onrechtmatige wijze is verhoogd op grond dat zij een leidinggevende rol zou hebben gespeeld bij de inbreuk

94      Verzoeksters betwisten ten eerste de vaststelling van de Commissie dat ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld binnen het kartel van 11 juni 1999 tot 30 september 2001, welke vaststelling volgens verzoeksters onvoldoende met bewijzen is gestaafd. Ten tweede komen zij op tegen het feit dat die vermeende leidinggevende rol van ITR is toegerekend aan ITR Rubber. En ten derde bestrijden zij de beslissing van de Commissie om de aan Parker ITR opgelegde geldboete te verhogen op grond van ITR’s vermeende leidinggevende rol.

95      De Commissie stelt dat uit de gegevens waarop zij zich heeft gebaseerd, in hun geheel beschouwd, blijkt dat ITR ertoe heeft bijgedragen dat het kartel opnieuw volledig operationeel werd en dat zij met name de cruciale taak vervulde Yokohama opnieuw binnen het kartel te brengen. Dit rechtvaardigt volgens haar de verhoging van de aan Parker ITR opgelegde geldboete met 30 %. Volgens de Commissie is het feit dat zij zich in dit verband richt op Parker ITR bovendien gerechtvaardigd, omdat deze entiteit de economische opvolgster was van ITR.

 Toerekening aan ITR Rubber van de aan ITR toegedichte leidinggevende rol

96      Wat om te beginnen het feit betreft dat in de litigieuze beschikking Parker ITR en niet ITR wordt vermeld als leider van het kartel in een periode waarin de vennootschap Parker ITR, die aanvankelijk ITR Rubber heette, nog niet bestond, zij eraan herinnerd dat Parker ITR, zoals in punt 73 hierboven is geconstateerd, krachtens het beginsel van economische continuïteit aansprakelijk moest worden gesteld voor ITR’s gedragingen, ook voor de gedragingen die zijn gesteld vóór 27 juni 2001, de dag waarop ITR Rubber is opgericht. Derhalve, en zonder dat de grond van de bewering dat ITR een leidinggevende rol speelde daarmee wordt geprejudicieerd, kan de Commissie niet worden verweten dat zij naar Parker ITR, voorheen ITR Rubber, heeft verwezen wat de leidinggevende rol betreft die ITR van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 zou hebben gespeeld.

 Aan ITR toegedichte leidinggevende rol

97      In overweging 243 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat ITR het kartel van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 samen met de heer W. had gecoördineerd.

98      Volgens vaste rechtspraak dient, wanneer een inbreuk door meer dan één onderneming is begaan, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten te worden nagegaan welke rol elke onderneming bij deze inbreuk heeft gespeeld tijdens de duur van haar deelneming daaraan. Hieruit volgt met name dat bij de berekening van het boetebedrag rekening moet worden gehouden met het feit dat een of meer ondernemingen binnen een kartel als leider zijn opgetreden, omdat de ondernemingen die een dergelijke rol hebben gespeeld, in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid dragen (zie arrest van 11 juli 2014, Sasol e.a./Commissie, T‑541/08, EU:T:2014:628, punt 355 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Overeenkomstig deze beginselen is in punt 28 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”), met het opschrift „Verzwarende omstandigheden”, een niet-limitatieve lijst opgenomen van omstandigheden die tot een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen leiden, waaronder het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde bij de inbreuk.

100    Om als leider van een kartel te kunnen worden beschouwd, moet een onderneming een significante drijvende kracht achter dit kartel zijn geweest of een bijzondere en concrete verantwoordelijkheid bij de werking ervan hebben gedragen. Dit kan met name worden afgeleid uit het feit dat de onderneming uit eigen beweging via specifieke initiatieven een fundamentele impuls heeft gegeven aan het kartel, of uit een reeks aanwijzingen waaruit blijkt dat de onderneming zich bekommerde om de stabiliteit en het welslagen van het kartel (arresten van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74, punten 299, 300, 351, 370‑375 en 427, en 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 198).

101    Dat is het geval wanneer de onderneming aan de kartelvergaderingen heeft deelgenomen namens een andere onderneming die daarbij niet aanwezig was en de resultaten van deze vergaderingen aan haar heeft meegedeeld (arrest van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74, punt 439). Hetzelfde geldt wanneer is gebleken dat deze onderneming een centrale rol heeft gespeeld in de concrete werking van het kartel, bijvoorbeeld door talrijke vergaderingen te organiseren, door binnen het kartel informatie te verzamelen en te verspreiden, en door zelf het vaakst voorstellen omtrent de werking van het kartel te formuleren (arrest van 27 september 2012, Koninklijke Wegenbouw Stevin/Commissie, T‑357/06, EU:T:2012:488, punt 284).

102    Tot slot kunnen twee, of zelfs meer, ondernemingen tegelijkertijd als leider worden aangemerkt (zie in die zin arresten van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74, punten 439 en 440, en 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, EU:T:2007:115, punt 561).

103    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie op grond van afdoende bewijs terecht heeft geconcludeerd dat ITR van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 daadwerkelijk een leidinggevende rol heeft gespeeld binnen het kartel.

104    De Commissie heeft haar in de litigieuze beschikking geformuleerde conclusie dat ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld, niet alleen gebaseerd op de verklaringen van Yokohama dienaangaande, maar ook op de volgende gegevens, die deze verklaringen ondersteunen.

105    In de eerste plaats heeft de Commissie zich in overweging 461 van de litigieuze beschikking met name gebaseerd op faxen die ITR naar andere kartelleden heeft verstuurd. Verzoeksters hebben deze documenten, die deel uitmaken van het dossier, overigens niet ter discussie gesteld. Wel betwisten zij de wijze waarop de Commissie ze heeft uitgelegd. Uit deze documenten, die dateren van de maanden juni 1999 tot juni 2001, blijkt met name dat met een zekere regelmaat communicatie tussen ITR en andere kartelleden heeft plaatsgevonden, ook tijdens de periode na januari 2000, wat verzoeksters ter terechtzitting zelf hebben toegegeven.

106    Uit deze communicatie blijkt dat de heer P., een werknemer van ITR, zich zelf heeft voorgesteld als coördinator van een subgroep van karteldeelnemers, hetgeen steun biedt aan de verklaringen van Yokohama.

107    Uit deze correspondentie blijkt ook dat deze werknemer van ITR tijdens die periode het initiatief heeft genomen om bij andere deelnemers, met name bij Yokohama en Trelleborg, vertrouwelijke informatie te verzamelen, en om de deelname van die twee laatste ondernemingen aan aanbestedingsprocedures te coördineren. Uit de documenten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, kan ook worden opgemaakt dat ITR er specifiek voor heeft gewaakt dat haar in het kader van het kartel een gemeenschappelijk marktaandeel met Yokohama zou worden toegekend en dat Yokohama gemakkelijker toegang zou krijgen tot vergaderingen.

108    Wat in de tweede plaats de door ITR op 11 en 21 juni 1999 verzonden faxen betreft, waarnaar in overweging 179 van de litigieuze beschikking is verwezen, moet worden opgemerkt dat het feit dat zij aanbestedingen op latere data betreffen, er – anders dan verzoeksters stellen – niet aan in de weg staat dat ITR wordt aangemerkt als coördinator van het kartel tijdens de periode waarin de faxen zijn verstuurd. Aan ITR wordt immers precies verweten dat zij de door de karteldeelnemers met het oog op latere aanbestedingen te volgen strategieën heeft gecoördineerd.

109    In de derde plaats blijkt uit de documenten van oktober 1999, waaraan in de overwegingen 189 en 196 van de litigieuze beschikking wordt gerefereerd, met name dat de vertegenwoordiger van ITR tijdens die periode een nauwe samenwerking met Yokohama heeft opgezet en dat hij binnen een bepaalde groep kartelleden andere coördinerende taken heeft uitgevoerd, die hebben bijgedragen aan de werking van dit kartel, wat door verzoeksters niet wordt betwist.

110    Wat in de vierde plaats de boodschappen betreft die ITR in december 1999 heeft verstuurd na de op 10 december 1999 in Londen (Verenigd Koninkrijk) gehouden vergadering, moet worden geconstateerd dat het – door verzoeksters niet betwiste – feit dat de vertegenwoordiger van ITR dergelijke boodschappen heeft verstuurd, op zich reeds aantoont dat hij een beslissende rol heeft gespeeld bij de handhaving en de follow-up van de kartelactiviteiten na die vergadering, ongeacht of de door hem gedane voorstellen uiteindelijk ook zijn aanvaard.

111    Wat in de vijfde plaats het voorzitterschap van die vergadering betreft, staat vast dat in de notulen niet expliciet wordt vermeld wie dat voorzitterschap op zich heeft genomen. Evenwel heeft de Commissie zich niet alleen gebaseerd op de verklaringen van Yokohama dienaangaande, maar ook – zonder op dit punt met succes door verzoeksters te zijn tegengesproken – op documenten waaruit blijkt dat ITR een uitnodiging voor deze vergadering had verstuurd naar Yokohama en ook na deze vergadering nog met haar had gecommuniceerd, alsook op het feit dat haar tussenkomst op de vergadering als laatste is weergegeven in de notulen. Dit zijn minstens aanwijzingen voor een beslissende rol bij de voorbereiding, het houden en de follow-up van deze vergadering.

112    In de zesde plaats moet worden opgemerkt dat verzoeksters het feit dat ITR een nauwe samenwerking met Yokohama heeft opgezet, niet betwisten. Dit feit blijkt uit verschillende documenten waarnaar met name in de overwegingen 219 en 241 van de litigieuze beschikking wordt verwezen en waaruit kan worden opgemaakt dat ITR vergaderingen met Yokohama heeft georganiseerd en over die samenwerking heeft gecommuniceerd, niet alleen met Yokohama maar ook met andere kartelleden, en dit met name tussen januari 2000 en juni 2001.

113    Het feit dat ITR zich actief heeft ingezet om te verzekeren dat Yokohama – een van de twee Japanse spelers – aan het kartel deelnam en derhalve om te garanderen dat twee ondernemingen die samen bijna een kwart van de wereldmarkt vertegenwoordigden, aan het kartel deelnamen, kan op zich worden aangemerkt als een sleutelfactor voor het herstel en de versterking van het kartel.

114    Voorts heeft de verspreiding van informatie in verband met deze samenwerking aan de andere kartelleden ertoe bijgedragen dat zij werden gerustgesteld over dit onderdeel van het kartel en dat het kartel in het algemeen dus beter functioneerde.

115    Dienaangaande blijkt uit de notulen van de vergadering van 11 en 12 juni 2001 dat Yokohama en ITR toen binnen het kartel werden gezien als spelers die op de markt zodanig nauw met elkaar samenwerkten dat hun een gezamenlijk quotum is toegewezen.

116    Deze bewijzen over de nauwe samenwerking met Yokohama en de door ITR verzekerde deelname van Yokohama aan het kartel, mogen dus worden geacht de vaststelling van de Commissie te staven dat ITR een leidinggevende rol speelde binnen het kartel.

117    In de zevende plaats moet worden vastgesteld dat de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen, inclusief de bewijzen betreffende de sterke coördinatie tussen Yokohama en ITR, betrekking hebben op een periode die zich minstens uitstrekte van 11 juni 1999 tot juni 2001, in tegenstelling tot hetgeen verzoeksters betogen. Bovendien blijkt uit het dossier dat ITR vanaf oktober 2001 Yokohama’s deelname aan het kartel niet langer coördineerde, hetgeen verzoeksters overigens niet betwisten. Daarom heeft de Commissie aangenomen dat ITR’s leidinggevende rol in het kartel op 30 september 2001 een einde heeft genomen.

118    Gelet op alle hierboven onderzochte bewijselementen, moet worden geconcludeerd dat de Commissie op goede gronden heeft aangenomen dat ITR minstens van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 een leidinggevende rol binnen het kartel heeft gespeeld.

119    Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door verzoeksters’ argumenten betreffende de bewijzen waarvan zij menen dat deze de stelling dat ITR een leidinggevende rol binnen het kartel heeft gespeeld, weerleggen.

120    Allereerst doet het feit dat Yokohama en ITR vanuit commercieel oogpunt allebei belang hadden bij de doelstellingen van het kartel niet af aan de omstandigheid dat Yokohama’s karteldeelname is vergemakkelijkt doordat ITR als coördinator hulp heeft verleend tijdens de door de Commissie in aanmerking genomen periode.

121    Vervolgens is de rol van andere karteldeelnemers, zoals Bridgestone en DOM, alsook van de heer W. of diens ondernemingen, die hebben gezorgd voor het beheer en de algehele coördinatie van het kartel gedurende lange periodes in het bestaan ervan, en het feit dat zij door de andere kartelleden als de voornaamste coördinatoren van het kartel werden beschouwd, niet onverenigbaar met de aanname van de Commissie dat ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld. Wat specifiek de periode van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 betreft, blijkt uit de door verzoeksters aangevoerde gegevens niet dat de heer W., met name via zijn ondernemingen, de enige coördinator van het kartel was. De door ITR tijdens deze periode vervulde coördinerende taken sluiten immers niet uit dat een hoofdcoördinator zorgde voor de algemene leiding van het kartel. Het feit dat deze twee rollen naast elkaar bestonden, verklaart met name waarom ITR niet op alle kartelvergaderingen aanwezig was.

122    Tot slot ontkrachten het feit dat andere leden hebben getwijfeld aan ITR’s rol als coördinator van het kartel en het feit dat deze rol niet is geformaliseerd, niet de vaststelling van de Commissie dat ITR is opgetreden als coördinator, minstens van het blok ITR/Yokohama, en dat zij heeft gezorgd voor een zekere coördinatie met de andere kartelleden, met name na de vergadering van 10 december 1999. De twijfels die met name door Manuli in juni 1999 zijn geuit ten aanzien van een Europese kartelcoördinator kunnen immers geen vraagtekens plaatsen bij de diverse door de Commissie overgelegde documenten waaruit blijkt dat ITR daadwerkelijk de activiteiten van andere karteldeelnemers heeft gecoördineerd, en dit ongeacht of en hoelang er formeel gezien vaste subgroepen bestonden binnen het kartel.

 Verhoging van de geldboete vanwege de aan ITR toegedichte leidinggevende rol

123    Verzoeksters komen op tegen de beslissing van de Commissie om de aan Parker ITR opgelegde geldboete met 30 % te verhogen vanwege de aan ITR toegedichte leidinggevende rol. Deze verhoging is volgens hen ongerechtvaardigd, met name in het licht van het feit dat Bridgestones geldboete in dezelfde mate is verhoogd, terwijl die laatste onderneming elf jaar lang een coördinerende rol binnen het kartel heeft gespeeld.

124    Punt 28 van de richtsnoeren bepaalt dat het basisbedrag van de boete kan worden verhoogd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzwarende omstandigheden, zoals het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde.

125    Volgens de rechtspraak brengt het feit dat een onderneming als leider van een kartel is opgetreden, mee dat zij in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid draagt (arrest van 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, EU:T:2011:68, punt 367).

126    Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete over een beoordelingsmarge beschikt en niet verplicht is om daarbij een precieze mathematische formule toe te passen (arresten van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, EU:T:1995:70, punt 59; 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, EU:T:1998:103, punt 268, en 13 juli 2011, Polimeri Europa/Commissie, T‑59/07, EU:T:2011:361, punt 251).

127    Zoals in de punten 118 en 119 hierboven is vastgesteld, heeft de Commissie in casu terecht geconcludeerd dat ITR van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 een leidinggevende rol binnen het kartel heeft gespeeld.

128    Specifiek heeft de Commissie in de overwegingen 457 tot en met 463 van de litigieuze beschikking met betrekking tot de verzwarende omstandigheden, wat ITR betreft, met name verwezen naar de vaststellingen inzake de rol die de vertegenwoordiger van ITR had gespeeld van juni 1999 tot september 2001. De Commissie heeft aldaar gepreciseerd dat ITR een bepaalde groep kartelleden had gecoördineerd, terwijl de heer W. in diezelfde periode ook zekere coördinatietaken op zich nam, en zij heeft opgemerkt dat het kartel precies tijdens deze periode werd hersteld, nadat het een tijd lang onstabiel was geweest.

129    Het is namelijk onbetwist dat het kartel van mei 1997 tot juni 1999 gedurende een bepaalde periode relatief inactief is geweest. Zoals met name in de punten 105 en 108 hierboven is opgemerkt, heeft ITR precies vanaf juni 1999 binnen een bepaalde groep kartelleden coördinerende taken uitgevoerd.

130    Voorts heeft de Commissie in overweging 458 van de litigieuze beschikking ook opgemerkt dat ITR’s bijdrage cruciaal was geweest om bepaalde kartelleden te overtuigen hun terughoudendheid te laten varen en dus beslissend was geweest voor het herstel van dit kartel.

131    Zoals verzoeksters zelf erkennen, begon ITR namelijk nauwer samen te werken met Yokohama door de deelname van de twee ondernemingen binnen het kartel te coördineren, terwijl deze onderneming vanwege haar slechte relatie met haar Japanse concurrent Bridgestone had geaarzeld om zich bij het kartel aan te sluiten. Verzoeksters hebben zelf toegegeven dat er vóór de wederopleving van het kartel in 1999, die er onder meer dankzij ITR’s tussenkomst gekomen was, rivaliteit tussen die ondernemingen bestond.

132    Derhalve blijkt dat het in de omstandigheden van het onderhavige geval gerechtvaardigd was om Parker ITR’s geldboete met 30 % te verhogen op grond dat zij een leidinggevende rol had gespeeld.

133    Voor zover verzoeksters met hun argument dat de aan Bridgestone opgelegde geldboete eveneens met 30 % is verhoogd, hoewel die onderneming elf jaar lang coördinerende taken binnen het kartel heeft verricht, aanvoeren dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, moet krachtens de in punt 88 hierboven bedoelde rechtspraak worden onderzocht of deze twee situaties vergelijkbaar zijn.

134    Wat de verhoging van Bridgestones geldboete met 30 % betreft, verwijst de Commissie in de overwegingen 458 en 462 van de litigieuze beschikking naar de vaststelling dat Bridgestone tijdens de elfjarige periode van 1986 tot 1997 met name voor de Japanse deelnemers coördinerende taken heeft verricht in het kader van het kartel, terwijl Dunlop/DOM dit deed voor de Europese deelnemers.

135    Bijgevolg blijkt uit de gegevens die de Commissie bij haar vaststellingen betreffende de verzwarende omstandigheden in aanmerking heeft genomen dat Bridgestone binnen het kartel coördinerende taken heeft verricht voor bepaalde deelnemers gedurende een lange periode (van elf jaar), terwijl ITR een groep karteldeelnemers heeft gecoördineerd gedurende twee jaar.

136    Deze twee situaties zijn feitelijk gezien niet vergelijkbaar. Evenwel moet worden opgemerkt dat het krachtens de in punt 88 hierboven aangehaalde rechtspraak objectief gerechtvaardigd blijkt om deze twee situaties gelijk te behandelen, rekening houdend met het feit dat ITR’s coördinerende activiteiten in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het succesvolle herstel van het kartel, ook al heeft zij die activiteiten slechts twee jaar lang verricht. Gelet op de ernst van de inbreuk en de aansprakelijkheid daarvoor, blijkt het immers gerechtvaardigd dat de boeteverhoging die aan Parker ITR is opgelegd vanwege ITR’s coördinerende activiteiten op een kritiek moment in het bestaan van het kartel, even groot was als de boeteverhoging die aan Bridgestone is opgelegd vanwege haar – tijdens een langere periode verrichte – coördinatieactiviteiten.

137    Bijgevolg kan de Commissie niet met succes worden verweten dat zij in de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid dezelfde verhoging heeft toegepast op Parker ITR’s boete als op Bridgestones boete.

138    Gesteld al dat de Commissie Bridgestones geldboete ten onrechte met slechts 30 % heeft verhoogd, hoewel die onderneming gedurende een langere periode een leidinggevende rol binnen het kartel had gespeeld, kan een dergelijke onrechtmatigheid waarvan een ander heeft geprofiteerd hoe dan ook niet rechtvaardigen dat het door verzoeksters aangevoerde middel tot nietigverklaring wordt aanvaard. Volgens vaste rechtspraak moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie zich immers verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, wat impliceert dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie arrest van 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, EU:T:2011:68, punt 358 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Gelet op een en ander moet verzoeksters’ vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel, waarmee wordt betoogd dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid heeft geschonden en de op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen, voor zover zij de aan Parker-Hannifin opgelegde geldboete heeft verhoogd op grond dat Parker ITR een leidinggevende rol zou hebben gespeeld

140    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid heeft geschonden door op basis van haar aanname dat ITR van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld de boete voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, te verhogen. Zij voeren ook aan dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien zij in de litigieuze beschikking niet heeft toegelicht waarom de geldboete voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, met 30 % is verhoogd.

141    Wat de schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid betreft, moet in herinnering worden geroepen dat uit vaste rechtspraak volgt dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming gedurende de periode van de inbreuk kunnen worden geacht deel uit te maken van dezelfde economische eenheid en aldus één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie te vormen, indien het inbreukmakende gedrag van de dochter aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. In die omstandigheden kan de Commissie de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter tijdens die periode en dus voor de betaling van de aan deze laatste opgelegde geldboete (zie arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    Voorts is reeds geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van de hoofdelijkheid vanuit extern oogpunt, dat wil zeggen in de verhouding tussen de Commissie en de verschillende personen die de onderneming vormen en die kunnen worden verzocht om de gehele aan deze onderneming opgelegde geldboete te betalen, aan bepaalde beperkingen is gebonden. Zij moet met name het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties naleven, dat volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 inhoudt dat het bedrag van de hoofdelijk opgelegde geldboete moet worden vastgesteld aan de hand van de ernst van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten alsook de duur ervan (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 52).

143    Een invulling van de hoofdelijkheid op basis waarvan de Commissie kan verlangen dat een van de moedermaatschappijen een geldboete betaalt voor inbreuken die met betrekking tot een ander gedeelte van de inbreukperiode zijn opgelegd aan een onderneming waarvan zij nooit deel heeft uitgemaakt, is in strijd met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties (arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 126‑133).

144    Meer specifiek kan een vennootschap niet aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuken die haar dochterondernemingen zelfstandig hebben gepleegd voordat zij door haar zijn verworven. Deze laatste ondernemingen moeten immers zelf de gevolgen dragen van hun inbreukmakend gedrag vóór deze verwerving, zonder dat de verwervende vennootschap daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld (arresten van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, EU:C:2000:626, punten 77‑79, en 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, EU:C:2014:2153, punt 65).

145    In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bedrag van de geldboete voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, met 30 % te verhogen.

146    In dit verband moet worden herinnerd aan de in punt 118 hierboven gedane vaststelling dat de Commissie ITR terecht als kartelleider heeft aangemerkt voor de periode van 11 juni 1999 tot 30 september 2001. De Commissie heeft ten aanzien van ITR en van haar opvolger ITR Rubber geen enkele buiten die periode door hen verrichte activiteit in aanmerking genomen ten bewijze van een leidinggevende rol, hetgeen de Commissie overigens ter terechtzitting heeft bevestigd.

147    Tevens staat vast dat ITR Rubber, waaraan ITR – de toenmalige moedermaatschappij van ITR Rubber – op 1 januari 2002 haar activa op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen heeft overgedragen, op 31 januari 2002 is verkocht aan de vennootschap Parker-Hannifin, die deel uitmaakte van de Parker-groep. Daarom heeft de Commissie Parker-Hannifin in overweging 389 van de litigieuze beschikking samen met Parker ITR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gedrag van die laatste vennootschap, en dit vanaf de datum waarop zij Parker ITR in handen kreeg, te weten 31 januari 2002.

148    Bovendien moet in herinnering worden gebracht volgens welke methode de Commissie in de litigieuze beschikking het bedrag van de geldboete heeft berekend.

149    Eerst heeft zij het basisbedrag van de geldboete berekend, en wel als volgt:

–        in de overwegingen 420 tot en met 428 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie gepreciseerd dat de betrokken verkopen dienden te worden berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse waarde van de verkopen die door de voornaamste producenten van slangen voor maritieme toepassingen binnen de Europese Economische Ruimte (EER) waren gerealiseerd tijdens de drie volledige boekjaren vóór het einde van de inbreuk, te weten 32 710 069 EUR;

–        de Commissie heeft in de overwegingen 429 tot en met 433 van de litigieuze beschikking verklaard dat dit bedrag, gelet op de wereldwijde omvang van de inbreuk, moest worden vermenigvuldigd met het wereldwijde marktaandeel van iedere deelnemer en dat het wereldwijde marktaandeel van Parker ITR 12,1 % bedroeg;

–        in overweging 436 van de litigieuze beschikking heeft deze instelling vastgesteld dat het resultaat van deze bewerking 3 955 777 EUR was, welk bedrag de waarde van de betrokken verkopen van Parker ITR vertegenwoordigt;

–        wat de ernst van de inbreuk betreft, heeft de Commissie vervolgens in overweging 445 geconcludeerd dat 25 % van de waarde van de betrokken verkopen in aanmerking moest worden genomen, gelet op de omstandigheden van het geval, de aard van de inbreuk, de geografische omvang ervan en het aan de orde zijnde gezamenlijke marktaandeel;

–        wat de duur van de inbreuk betreft, heeft de Commissie in overweging 448 van de litigieuze beschikking verklaard dat deze voor Parker ITR 19 jaar en 5 dagen betrof en voor Parker-Hannifin 5 jaar, 3 maanden en 3 dagen, wat heeft geleid tot een vermenigvuldigingsfactor van 19, respectievelijk 5,5;

–        in overweging 449 heeft de Commissie aangegeven dat hieraan een extra bedrag van 25 % van de waarde van de verkopen moest worden toegevoegd bij wijze van aanvullend afschrikkend bedrag;

–        de Commissie heeft in overweging 455 van de litigieuze beschikking verklaard dat de hierboven beschreven bewerkingen aanleiding gaven tot een basisbedrag van 19 700 000 EUR voor Parker ITR en 6 400 000 EUR voor Parker-Hannifin.

150    Na aldus deze twee basisbedragen te hebben verkregen – te weten een basisbedrag voor Parker ITR en een basisbedrag voor Parker-Hannifin – heeft de Commissie vervolgens in overweging 463 van de litigieuze beschikking aangegeven dat het basisbedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete met 30 % moest worden verhoogd wegens verzwarende omstandigheden.

151    In overweging 471 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie niet alleen het basisbedrag van Parker ITR met 30 % verhoogd, hetgeen leidde tot een bedrag van 25 610 000 EUR, maar ook het basisbedrag van Parker-Hannifin, hetgeen aanleiding gaf tot een bedrag van 8 320 000 EUR.

152    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie, hoewel zij Parker-Hannifin slechts voor de periode na 31 januari 2002 hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld, het basisbedrag van de geldboete voor de betaling waarvan Parker-Hannifin ingevolge deze aansprakelijkheid hoofdelijk aansprakelijk was, heeft verhoogd met 30 % wegens de verzwarende omstandigheid dat ITR binnen het kartel een leidinggevende rol had gespeeld van 11 juni 1999 tot 30 september 2001, een periode waarin Parker-Hannifin geen enkele band had met ITR of haar opvolgster ITR Rubber.

153    Uit het voorgaande volgt dus dat het hoofdelijk door Parker-Hannifin te betalen bedrag van de geldboete niet is bepaald aan de hand van de ernst van de inbreuk die haar dochteronderneming ITR Rubber individueel heeft begaan na de overname ervan door Parker-Hannifin op 31 januari 2002.

154    De Commissie heeft bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het hoofdelijk door Parker-Hannifin te betalen bedrag van de geldboete met 30 % te verhogen op grond van de verzwarende omstandigheid dat ITR tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld.

155    Derhalve moet verzoeksters’ zesde middel worden aanvaard, zonder dat de door hen in het kader van dit middel aangevoerde argumenten inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht hoeven te worden onderzocht.

156    Bijgevolg moet artikel 2, eerste alinea, onder e), van de litigieuze beschikking nietig worden verklaard, voor zover het hoofdelijk door Parker-Hannifin te betalen bedrag van de geldboete daarbij is verhoogd met 30 % op grond van de verzwarende omstandigheid dat ITR tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld.

 Achtste middel, betreffende de berekening van het plafond van 10 % van de omzet

157    Zoals in punt 31 hierboven is vastgesteld, dient verzoeksters’ achtste middel te worden onderzocht voor zover het de periode vóór 1 januari 2002 betreft.

158    In het kader van hun achtste middel voeren verzoeksters drie grieven aan, die respectievelijk schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en niet-nakoming van de motiveringsplicht betreffen.

159    Wat de grief inzake schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreft, moet in herinnering worden gebracht dat deze bepaling als volgt luidt:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]; [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]”

160    Voorts moet met name worden herinnerd aan de rechtspraak van het arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie (C‑408/12 P, EU:C:2014:2153). In punt 60 van dat arrest heeft het Hof het volgende verklaard:

„Wanneer een onderneming die door de Commissie aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk op artikel 81 EG, [...] wordt overgenomen door een andere onderneming, waarbinnen zij als dochteronderneming een afzonderlijke economische eenheid blijft, moet de Commissie [...] rekening houden met de omzet van elk van deze economische eenheden voor de eventuele toepassing van het plafond van 10 %.”

161    Bovendien heeft het Hof in de punten 63 en 64 van datzelfde arrest geoordeeld:

„63.      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het doel van de vaststelling van een plafond van 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 er met name in bestaat te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van deze onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt.

64.      De vaststelling in het vorige punt wordt bevestigd door artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, dat vereist dat het plafond van 10 % wordt berekend op basis van het laatste boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie houdende bestraffing van een inbreuk. Een dergelijk vereiste wordt volledig nageleefd wanneer, zoals in casu, het plafond alleen wordt bepaald op basis van de omzet van de dochteronderneming, wat de uitsluitend aan haar opgelegde geldboete betreft voor de periode voorafgaand aan haar overname door de moedermaatschappij [...]. Hieruit volgt dat in dergelijke omstandigheden met de structurele evolutie van de onderneming die als economische entiteit aansprakelijk is, daadwerkelijk rekening wordt gehouden bij de berekening van de geldboete.”

162    Uit artikel 2, eerste alinea, onder e), van de litigieuze beschikking volgt dat Parker-Hannifin ten belope van 8 320 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de betaling van de aan Parker ITR opgelegde geldboete, die 25 610 000 EUR bedroeg. Het gedeelte van de geldboete dat moet worden geacht uitsluitend aan Parker ITR te zijn opgelegd, bedraagt dus 17 290 000 EUR. In het licht van de in punt 154 hierboven vastgestelde vergissing en de in punt 156 hierboven geformuleerde conclusie mag evenwel geen rekening worden gehouden met de verhoging van 30 % die is toegepast op het basisbedrag van de hoofdelijk door Parker-Hannifin te betalen geldboete (6 400 000 EUR). Gelet op een en ander bedraagt het gedeelte van de geldboete dat moet worden geacht in werkelijkheid uitsluitend aan Parker ITR te zijn opgelegd, 19 210 000 EUR.

163    Rekening houdend met de in overweging 389 van de litigieuze beschikking beschreven wijze waarop de Commissie de aansprakelijkheid tussen Parker ITR en Parker-Hannifin heeft verdeeld, moet worden aangenomen dat het gedeelte van de geldboete voor de betaling waarvan Parker ITR als enige aansprakelijk is gesteld, is opgelegd voor de inbreuk van haar economische voorgangster ITR voor de periode van 1 april 1986 tot 31 december 2001 alsook voor haar eigen deelname van 1 tot 31 januari 2002. Parker-Hannifin is enkel voor de periode vanaf 31 januari 2002 aansprakelijk gesteld als moedermaatschappij van Parker ITR en op die grondslag is zij samen met Parker ITR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een gedeelte van de geldboete.

164    In overweging 474 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie op basis van de omzetcijfers die zijn vermeld in het gedeelte van de beschikking inzake de bij de procedure betrokken ondernemingen, aangegeven dat de hun opgelegde geldboeten het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet niet overstijgen. Wat verzoeksters betreft, heeft de Commissie in overweging 36 van de litigieuze beschikking aangegeven dat de geconsolideerde wereldwijde omzet van Parker-Hannifin in het boekjaar 2006, dat liep tot 30 juni, 7 410 miljoen EUR bedroeg.

165    Uit de litigieuze beschikking blijkt dus dat de Commissie enkel de totale omzet van Parker-Hannifin in aanmerking heeft genomen voor de berekening van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet, ook wat het gedeelte van de geldboete betreft waarvoor Parker ITR als enige aansprakelijk is gesteld, met name betreffende de periode vóór 1 januari 2002.

166    Zoals verzoeksters terecht betogen, heeft de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onjuist toegepast, daar zij dit plafond – wat het gedeelte van de boete betreft dat enkel aan Parker ITR is opgelegd, dus noodzakelijkerwijs ook wat de periode vóór 1 januari 2002 betreft – niet heeft bepaald op basis van enkel Parker ITR’s omzet (zie in die zin arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, EU:C:2014:2153, punt 64).

167    Gelet op een en ander moet het achtste middel, zoals het in punt 31 hierboven is afgebakend, worden aanvaard, zonder dat de door verzoeksters in het kader van dit middel aangevoerde tweede en derde grief hoeven te worden onderzocht.

168    Derhalve moet ook artikel 2, eerste alinea, onder e), van de litigieuze beschikking nietig worden verklaard, voor zover de Commissie – wat het gedeelte van de geldboete betreft waarvoor Parker ITR als enige aansprakelijk is gesteld met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002 – het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet niet heeft berekend op basis van enkel de omzet van Parker ITR.

 Uitoefening van volledige rechtsmacht

169    Op basis van de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan het Gerecht is verleend, is deze rechterlijke instantie bevoegd om naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing van de sanctie, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. Hieruit volgt dat de Unierechter zijn volledige rechtsmacht kan uitoefenen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte van de geldboete ter beoordeling wordt voorgelegd, en dat hij deze bevoegdheid zowel kan uitoefenen om het bedrag van de geldboete te verlagen als om het te verhogen (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punten 61 en 62).

170    Het is van belang erop te wijzen dat de bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Het Gerecht is overigens niet gebonden aan de berekeningen of de richtsnoeren van de Commissie wanneer het op grond van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet. Het dient zich, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, een eigen oordeel te vormen (zie arrest van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, EU:T:2011:560, punt 266 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

171    Voorts moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening worden gehouden met zowel de ernst als de duur van de inbreuk.

172    Bovendien mag de zwaarte van de straf niet onevenredig zijn aan de inbreuk, zoals in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in herinnering is gebracht.

173    Luidens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 mag de geldboete niet groter zijn dan 10 % van de totale omzet die de onderneming in het voorafgaande boekjaar heeft behaald.

174    In dit verband volgt uit de rechtspraak en met name uit die van het arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie (C‑408/12 P, EU:C:2014:2153), dat voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond rekening moet worden gehouden met de omzet van de dochteronderneming in kwestie (zie in die zin arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, EU:C:2014:2153, punt 97). Ter afstemming van het bedrag van de boete op de financiële draagkracht van dochteronderneming Parker ITR mag dus uitsluitend rekening worden gehouden met de omzet van deze dochteronderneming en niet met de geconsolideerde omzet van de Parker-groep, zodat het plafond van 10 % moet worden berekend op basis van de totale omzet van Parker ITR, inclusief de interne verkopen binnen de groep.

175    Het Hof heeft ook geoordeeld dat voor de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moest worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals met name het gedrag van elk van de ondernemingen en de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen (zie in die zin arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    In het arrest in hogere voorziening heeft het Hof met name de punten 2 en 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht vernietigd, waarbij het Gerecht de door de Commissie aan Parker ITR en Parker-Hannifin opgelegde geldboete nietig had verklaard alsook – in navolging van zijn overwegingen inzake de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht – het bedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete had vastgesteld op 6 400 000 EUR en Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk had gesteld tot betaling van die boete ten belope van 6 300 000 EUR.

177    Na de terugverwijzing van hun beroep naar het Gerecht betogen verzoeksters dat de door hen aangevoerde middelen rechtvaardigen dat de litigieuze beschikking nietig wordt verklaard en dat het Gerecht derhalve zijn volledige rechtsmacht uitoefent om de hun opgelegde geldboete te verlagen.

178    In casu acht het Gerecht het, gelet op zijn beoordeling in het kader van het zesde en het achtste middel en de in de punten 154 en 166 hierboven vastgestelde vergissingen, passend om naast de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking waartoe het in de punten 156 en 168 hierboven heeft geconcludeerd, de volledige rechtsmacht uit te oefenen waarover het krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt en zijn eigen beoordeling inzake de hoogte van de aan verzoeksters op te leggen geldboete in de plaats te stellen van die van de Commissie.

179    Bijgevolg acht het Gerecht het passend om rekening te houden met de volgende omstandigheden.

180    Ten eerste blijkt afdoende uit de stukken van het dossier dat het kartel een zware inbreuk opleverde, gelet op het feit dat het erin bestond aanbestedingen onderling te verdelen, prijzen en quota vast te stellen, verkoopvoorwaarden te bepalen, geografische markten te verdelen en gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen uit te wisselen. Bovendien ging het om een wereldwijd kartel.

181    Wat ten tweede specifiek de duur van de inbreuk betreft, moet in herinnering worden gebracht dat ITR Rubber (dat vervolgens is omgedoopt tot Parker ITR) terecht aansprakelijk is gesteld voor de deelname van haar economische voorgangster ITR aan de inbreuk van 1 april 1986 tot en met 31 december 2001 alsook voor haar eigen deelname aan die inbreuk van 1 januari 2002 tot 2 mei 2007. Voorts is Parker-Hannifin als moedermaatschappij van Parker ITR terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de periode van 31 januari 2002 tot 2 mei 2007.

182    Ten derde is aangetoond dat ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld binnen het kartel in de periode tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001. Deze periode, die volgde op een periode waarin het kartel relatief inactief was, was kritiek voor dit kartel en ITR heeft in belangrijke mate tot het succesvolle herstel van dit kartel bijgedragen. De Commissie heeft ten aanzien van ITR of haar opvolgster ITR Rubber evenwel geen enkele buiten die periode door hen verrichte activiteit in aanmerking genomen ten bewijze van een leidinggevende rol.

183    Rekening houdend met die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat het vastgestelde onrechtmatige gedrag doeltreffend en op een niet-verwaarloosbare en voldoende afschrikkende wijze wordt bestraft met de geldboete van 19 210 000 EUR die de Commissie uitsluitend aan Parker ITR heeft opgelegd. Een hogere boete zou, in het licht van de betrokken inbreuk, buitensporig zijn.

184    Wegens het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 neergelegde wettelijke plafond van 10 % van de totale omzet moet voor de toepassing van dit artikel echter rekening worden gehouden met de totale omzet die de betrokken onderneming, te weten Parker ITR, heeft gerealiseerd in het boekjaar voorafgaand aan dat waarin de beschikking houdende oplegging van de betrokken geldboete is vastgesteld, dus in het geval van Parker ITR het boekjaar 2008, dat op 30 juni is afgesloten. Uit Parker ITR’s balans van 30 juni 2008, die is gehecht aan de opmerkingen die zij na het arrest in hogere voorziening heeft ingediend, en met name uit bladzijde 18 ervan, blijkt dat haar totale omzet – inclusief interne verkopen – 135 457 283 EUR bedroeg in het boekjaar 2008.

185    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de geldboete voor de betaling waarvan Parker ITR als enige aansprakelijk is, in casu niet meer mag bedragen dan 13 545 728 EUR, te weten 10 % van de in punt 184 hierboven vermelde omzet.

186    Tot slot is het Gerecht van mening dat het bedrag van de geldboete voor de betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk moet worden gesteld, dient te worden verminderd, in het bijzonder gelet op de ernst van de inbreuk en het feit dat zij als moedermaatschappij van Parker ITR pas aan de inbreuk begon deel te nemen vanaf het ogenblik waarop zij Parker ITR heeft verworven (31 januari 2002), dus toen deze vennootschap niet langer een leidinggevende rol binnen het kartel speelde, en dat het moet worden vastgesteld op 6 400 000 EUR.

187    Het Gerecht is van oordeel dat het totale bedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete moet worden vastgesteld op 19 945 728 EUR, en dat Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk moet worden gesteld voor de betaling hiervan ten belope van 6 400 000 EUR.

188    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 Kosten

189    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien de partijen op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld.

190    In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, eerste alinea, onder e), van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) wordt nietig verklaard, voor zover het hoofdelijk door Parker-Hannifin Corp. te betalen bedrag van de geldboete daarbij is verhoogd met 30 % op grond van de verzwarende omstandigheid dat ITR SpA tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld en voor zover de Europese Commissie – wat het gedeelte van de geldboete betreft waarvoor Parker ITR Srl als enige aansprakelijk is gesteld met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002 – het plafond van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] niet heeft berekend op basis van enkel de omzet van Parker ITR.

2)      Het bedrag van de aan Parker-Hannifin Manufacturing Srl (voorheen Parker ITR) opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 19 945 728 EUR, en Parker-Hannifin wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling hiervan ten belope van 6 400 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Parker-Hannifin Manufacturing, Parker-Hannifin en de Commissie dragen elk hun eigen kosten.

Frimodt Nielsen

Schwarcz

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.