Language of document : ECLI:EU:C:2020:512

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 2 juli 2020 (1)

Zaak C265/19

Recorded Artists Actors Performers Ltd

tegen

Phonographic Performance (Ireland) Ltd,

Minister for Jobs, Enterprise and Innovation,

Ireland,

Attorney General

[verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en haar lidstaten – WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen van 1996 (WPPT) – Verplichting tot ‚nationale behandeling’ van uitvoerende kunstenaars – Uitzonderingen op deze verplichting die voortvloeien uit internationale voorbehouden – Exclusieve bevoegdheid van de Unie of bevoegdheid van de lidstaten om op basis van deze voorbehouden te bepalen welke uitvoerende kunstenaars uit derde landen recht hebben op een billijke vergoeding – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 8”






1.        Het onderhavige verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8 van richtlijn 2006/115/EG(2), gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 15 van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) inzake uitvoeringen en fonogrammen (hierna: „WPPT”), dat op 20 december 1996 in Genève is aangenomen en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG(3).

2.        Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke uitvoerende kunstenaars (en producenten) aanspraak kunnen maken op het recht op een „billijke vergoeding” uit hoofde van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115. De vragen hebben derhalve betrekking op de werkingssfeer van deze bepaling, hoewel de eerste, de tweede en de derde vraag hoofdzakelijk refereren aan de internationale verplichtingen van de Unie en, waar van toepassing, de lidstaten.

3.        De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of het vereiste van nationale behandeling, zoals vastgesteld in artikel 4 WPPT, van toepassing is op artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, en – met de tweede, de derde en de vierde vraag – welke discretionaire bevoegdheid de lidstaten hebben ten aanzien van de begunstigden van het in de richtlijn uiteengezette recht op één enkele billijke vergoeding, ook wanneer het WPPT voorbehouden toestaat en het Verdrag van Rome van toepassing is.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Verdrag van Rome

4.        Het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties is op 26 oktober 1961 in Rome gesloten (hierna: „Verdrag van Rome”).

5.        Artikel 4 van het Verdrag van Rome bepaalt:

„Elke verdragsluitende staat kent uitvoerende kunstenaars een nationale behandeling toe indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de uitvoering vindt plaats in een andere verdragsluitende staat;

b)      de uitvoering is opgenomen op een fonogram dat wordt beschermd ingevolge artikel 5 van dit verdrag;

c)      de uitvoering, die niet is vastgelegd op een fonogram, wordt uitgezonden door middel van een uitzending die wordt beschermd ingevolge artikel 6 van dit verdrag.”

6.        Artikel 5 van dit verdrag luidt als volgt:

„1.      Elke verdragsluitende staat kent een nationale behandeling toe aan producenten van fonogrammen indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de producent van het fonogram is onderdaan van een andere verdragsluitende staat (nationaliteitscriterium);

b)      de eerste vastlegging van de klanken werd verricht in een andere verdragsluitende staat (vastleggingscriterium);

c)      het fonogram werd voor het eerst openbaar gemaakt in een andere verdragsluitende staat (openbaarmakingscriterium).

2.      Indien een fonogram voor het eerst werd openbaar gemaakt in een niet-verdragsluitende staat, maar indien [dit] ook binnen dertig dagen na de eerste openbaarmaking, openbaar werd gemaakt in een verdragsluitende staat (gelijktijdige openbaarmaking), wordt [het] beschouwd als voor het eerst openbaar gemaakt in de verdragsluitende staat.

3.      Iedere verdragsluitende staat kan, door middel van een bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties nedergelegde kennisgeving, verklaren dat hij het openbaarmakingscriterium of het vastleggingscriterium niet zal toepassen. Deze kennisgeving kan worden nedergelegd op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, of op elk tijdstip daarna; in het laatste geval wordt zij van kracht zes maanden nadat zij is nedergelegd.”

B.      WPPT

7.        Zowel de Unie als alle lidstaten zijn partij bij het WPPT (evenals, in het bijzonder, de Verenigde Staten van Amerika).

8.        Artikel 1, lid 1, WPPT bepaalt:

„Niets in dit verdrag houdt een afwijking in van bestaande verplichtingen die de verdragsluitende partijen met elkaar zijn aangegaan krachtens het [Verdrag van Rome].”

9.        Volgens artikel 2, onder a), b), d), e) en g), WPPT zijn de volgende definities van toepassing:

„a)      [...] ‚uitvoerende kunstenaars’[:] acteurs, zangers, musici, dansers en andere personen die acteren, zingen, reciteren, declameren, spelen, vertolken of anderszins werken van letterkunde of kunst of uitingen van folklore uitvoeren;

b)      [...] ‚fonogram’[:] de vastlegging van de geluiden van een uitvoering of van andere geluiden, of van een weergave van geluiden anders dan in de vorm van een vastlegging, opgenomen in een cinematografisch werk of een ander audiovisueel werk;

[...]

d)      [...] ‚producent van een fonogram’[:] de natuurlijke of rechtspersoon die het initiatief neemt tot en verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging van de geluiden van een uitvoering of andere geluiden, of van de weergave van geluiden;

e)      [...] ‚publicatie’ van een vastgelegde uitvoering of een fonogram[:] het met toestemming van de houder van de rechten aanbieden van exemplaren van de vastgelegde uitvoering of het fonogram aan het publiek, mits deze exemplaren het publiek in een redelijke hoeveelheid worden aangeboden;

[...]

g)      [...] ‚mededeling aan het publiek’ van een uitvoering of een fonogram[:] de overdracht aan het publiek door elk medium anders dan door uitzending, van geluiden van een uitvoering of de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden. Voor de toepassing van artikel 15 wordt onder ‚mededeling aan het publiek’ mede verstaan het voor het publiek hoorbaar maken van de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden.”

10.      Artikel 4 WPPT, met als opschrift „Nationale behandeling”, bepaalt:

„1.      Iedere verdragsluitende partij verleent aan onderdanen van andere verdragsluitende partijen overeenkomstig artikel 3, lid 2, de behandeling die zij verleent aan haar eigen onderdanen met betrekking tot de uitsluitende rechten die in dit verdrag uitdrukkelijk worden toegekend, en met betrekking tot het recht op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 15 van dit verdrag.

2.      De in lid 1 bedoelde verplichting is niet van toepassing voor zover een andere verdragsluitende partij gebruikmaakt van de voorbehouden die ingevolge artikel 15, lid 3, van dit verdrag zijn toegestaan.”

11.      Artikel 15 WPPT luidt:

„1.      Uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen hebben recht op één enkele billijke vergoeding voor het directe of indirecte gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen ten behoeve van uitzending of enigerlei mededeling aan het publiek.

2.      De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat de enkele billijke vergoeding door de gebruiker is verschuldigd aan de uitvoerend kunstenaar, aan de producent van een fonogram of aan beiden. De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving de voorwaarden bepalen volgens welke uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen de enkele billijke vergoeding verdelen wanneer hierover geen overeenstemming tussen de uitvoerend kunstenaar en de producent van een fonogram is bereikt.

3.      Iedere verdragsluitende partij kan in een bij de directeur-generaal van de WIPO nedergelegde kennisgeving verklaren dat zij de bepalingen van lid 1 slechts ten aanzien van bepaalde vormen van gebruik zal toepassen, of dat zij toepassing hiervan op een andere wijze zal beperken, of dat zij deze bepalingen in het geheel niet zal toepassen.

4.      Voor de toepassing van dit artikel worden fonogrammen die per draad of langs draadloze weg aan het publiek beschikbaar worden gesteld op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip, geacht voor commerciële doeleinden te zijn gepubliceerd.”

12.      De overeengekomen verklaringen betreffende artikel 15 luiden als volgt:

„Het is wel verstaan dat artikel 15 geen uitputtend antwoord geeft op de vraag in welke omvang rechten van uitzending en mededeling aan het publiek dienen toe te komen aan producenten van fonogrammen en uitvoerende kunstenaars in het digitale tijdperk. De delegaties zijn het niet eens kunnen worden over verschillende voorstellen inzake het verlenen in bepaalde opzichten van exclusiviteit onder zekere omstandigheden of inzake het toekennen van rechten zonder mogelijkheid van voorbehoud, en hebben derhalve dit punt voor later gereserveerd.

Het is wel verstaan dat het bepaalde in artikel 15 er niet aan in de weg staat dat het in dit artikel voorziene recht wordt toegekend aan uitvoerders van folklore en producenten van fonogrammen waarop folklore is opgenomen, wanneer deze fonogrammen niet met winstoogmerk openbaar zijn gemaakt.”

13.      Artikel 23 („Bepalingen met betrekking tot handhaving van rechten”), lid 1, WPPT bepaalt:

„De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe de noodzakelijke maatregelen te nemen, overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van dit verdrag te verzekeren.”

C.      Richtlijn 2006/115

14.      De overwegingen 5, 12, 13 en 16 van deze richtlijn luiden als volgt:

„(5)      Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk en de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, zijn bijzonder hoog en riskant en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, kan alleen daadwerkelijk worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

[...]

(12)      Een regeling moet worden ingevoerd die een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding waarborgt aan auteurs en uitvoerende kunstenaars, die de mogelijkheid moeten behouden om het beheer van dit recht toe te vertrouwen aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die hen vertegenwoordigen.

(13)      Deze billijke vergoeding kan uitgekeerd worden op basis van een of meer betalingen op ongeacht welk moment, bij het sluiten van het contract of later. Rekening dient te worden gehouden met het belang van de bijdrage van de betrokken auteurs en uitvoerende kunstenaars aan de productie en de exploitatie van het fonogram of de film.

[...]

(16)      De lidstaten moeten kunnen voorzien in een verder reikende bescherming van houders van naburige rechten dan op grond van de bepalingen van deze richtlijn betreffende uitzending en mededeling aan het publiek vereist is.”

15.      Artikel 7 („Vastleggingsrecht”), lid 1, van richtlijn 2006/115 bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van uitvoerende kunstenaars in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden.”

16.      Artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, dat identiek is aan artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 92/100/EEG(4), bepaalt:

„1.      De lidstaten kennen uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht toe, het uitzenden via de ether en het mededelen aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, behalve wanneer de uitvoering op zichzelf reeds een uitzending is of aan de hand van een vastlegging is vervaardigd.

2.      De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat één enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.”

17.      Artikel 11 („Toepassing in de tijd”) van richtlijn 2006/115 bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn geldt met betrekking tot alle erin genoemde auteursrechtelijk beschermde werken, uitvoeringen, fonogrammen, uitzendingen en eerste vastleggingen van films die, op 1 juli 1994, nog door de wetgeving van de lidstaten op het gebied van auteursrecht en de naburige rechten werden beschermd, of die op die datum aan de beschermingscriteria van deze richtlijn voldeden.”

D.      Iers recht

18.      Section 38 van de Copyright and Related Rights Act 2000 (nr. 28 van 2000) (wet van 2000 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten; hierna: „CRR Act”) voorziet in bepaalde omstandigheden in een licentie van rechtswege. In het bijzonder wordt daarin bepaald:

„(1)      [...] [H]ij die voornemens is om

(a)      een geluidsopname in het openbaar ten gehore te brengen, of

(b)      een geluidsopname op te nemen in een uitzending of een kabelprogrammadienst,

[is] gerechtigd dit te doen wanneer hij

(i)      ermee instemt om voor dit in het openbaar ten gehore brengen van een geluidsopname of het opnemen ervan in een uitzending of een kabelprogrammadienst betalingen te verrichten aan een vergunningverlenende instantie, en

(ii)      voldoet aan de vereisten van deze section.

(2)      Een persoon kan gebruikmaken van het recht om een geluidsopname in het openbaar ten gehore te brengen of om een geluidsopname op te nemen in een uitzending of een kabelprogrammadienst, wanneer hij

(a)      elke betrokken licentieverlenende instantie in kennis stelt van zijn voornemen een geluidsopname in het openbaar ten gehore te brengen of een geluidsopname op te nemen in een uitzending of een kabelprogrammadienst,

(b)      elk van deze instanties op de hoogte brengt van de datum waarop of waarvanaf hij voornemens is een geluidsopname in het openbaar ten gehore te brengen of een geluidsopname op te nemen in een uitzending of een kabelprogrammadienst,

(c)      [...] betalingen verricht aan de licentieverlenende instantie [...]

[...]”

19.      Section 184 CRR Act bepaalt wanneer onder meer een geluidsopname in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Deze section luidt als volgt:

„(1)      Een literair, dramatisch, muzikaal of artistiek werk, geluidsopname, film, typografische opmaak van een openbaar gemaakte editie of een originele database, komt in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming wanneer dit respectievelijk die voor het eerst op wettige wijze beschikbaar wordt gemaakt voor het publiek

(a)      op het nationale grondgebied, of

(b)      in elk land of gebied, elke staat of regio waartoe de betrokken bepaling van dit deel zich uitstrekt.

(2)      Voor de toepassing van deze section wordt de rechtmatige terbeschikkingstelling van een werk aan het publiek in een land, gebied, staat of regio beschouwd als de eerste rechtmatige terbeschikkingstelling ervan aan het publiek, zelfs wanneer het werk tegelijkertijd elders rechtmatig ter beschikking van het publiek wordt gesteld; hiertoe wordt de rechtmatige terbeschikkingstelling van een werk aan het publiek die elders plaatsvindt binnen een voorafgaande periode van dertig dagen als gelijktijdig beschouwd.”

20.      Section 288 CRR Act bepaalt:

„Voor de toepassing van de bepalingen van dit deel en deel IV wordt onder een in aanmerking komende uitvoering verstaan een uitvoering die wordt gegeven door een in aanmerking komend individu of een in aanmerking komend persoon, of die plaatsvindt in een in aanmerking komend land, gebied, staat of regio, in overeenstemming met dit hoofdstuk.”

21.      Section 287 van deze wet bepaalt:

„In dit deel en deel IV wordt verstaan onder

‚in aanmerking komend land’:

(a)      Ierland;

(b)      een andere lidstaat van de [Europese Economische Ruimte (EER)], of

(c)      voor zover een besluit op grond van section 289 hierin voorziet, een krachtens die section aangewezen land;

‚in aanmerking komend individu’: een burger of onderdaan van, dan wel een persoon die zijn woon- of gewone verblijfplaats heeft in een in aanmerking komend land, en

‚in aanmerking komend persoon’: een Iers staatsburger of een persoon die zijn woon- of gewone verblijfplaats heeft in Ierland.”

22.      Section 289, lid 1, CRR Act luidt als volgt:

„De regering kan besluiten om elk land of gebied, elke staat of regio aan te wijzen als een in aanmerking komend land dat krachtens dit deel en deel IV bescherming geniet, indien zij er zeker van is dat het recht van dat land of gebied, die staat of regio voorziet of zal voorzien in bepalingen die Ierse uitvoeringen op gepaste wijze beschermen.”

II.    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

23.      Het hoofdgeding betreft de inning en verdeling van de licentievergoedingen die moeten worden betaald voor het ten gehore brengen van opgenomen muziek in het openbaar of het uitzenden van opgenomen muziek. Volgens de nationale wetgeving moet de eigenaar van een bar, een nachtclub of een andere openbare gelegenheid die opgenomen muziek ten gehore wil brengen een licentievergoeding betalen voor het gebruik van deze muziek. Zo ook moet iemand die een geluidsopname wil opnemen in een uitzending of een kabelprogrammadienst hiervoor een licentievergoeding betalen. Deze verplichting is in het nationale recht uitvoerig beschreven in de CRR Act.  Deze wet bepaalt dat de gebruiker één licentievergoeding betaalt aan een licentieverlenende instantie die de producent van de geluidsopname vertegenwoordigt, en dat het aldus geïnde bedrag vervolgens wordt verdeeld tussen de producent en de uitvoerende kunstenaars.

24.      Verzoekster in het hoofdgeding, Recorded Artists Actors Performers Ltd (hierna: „RAAP”), is een Ierse collectieve beheersorganisatie die de rechten van bepaalde uitvoerende kunstenaars beheert. Eerstgenoemde van de verweerders, Phonographic Performance (Ireland) Ltd (hierna: „PPI”), is een Ierse collectieve beheersorganisatie die zich bezighoudt met de behartiging van de rechten van de producenten van fonogrammen op geluidsopnamen of fonogrammen in Ierland.

25.      RAAP en PPI hebben een overeenkomst gesloten waarin is bepaald hoe de inning en de verdeling plaatsvindt van licentievergoedingen voor het afspelen van geluidsopnamen in het openbaar (bars en andere openbaar toegankelijke plaatsen) in Ierland door gebruikers in Ierland.(5)

26.      Het geschil tussen RAAP en PPI is ontstaan omdat de CRR Act verschillende kwalificatiecriteria hanteert voor respectievelijk producenten en uitvoerende kunstenaars, waardoor bepaalde uitvoerende kunstenaars uit bepaalde landen (met name de Verenigde Staten) worden uitgesloten van het recht op een billijke vergoeding. Hierdoor heeft PPI klaarblijkelijk kunnen aanvoeren dat er geen wettelijke verplichting bestaat om deze specifieke uitvoerende kunstenaars te betalen, zodat zij het recht zou hebben om de vergoedingen te behouden die op grond van de overeenkomst voor deze uitvoerende kunstenaars zijn geïnd.

27.      RAAP is van mening dat de licentievergoedingen die verschuldigd zijn op grond van de CRR Act – die uitvoering heeft gegeven aan richtlijn 92/100, die is gecodificeerd en vervangen door richtlijn 2006/115 – moeten worden verdeeld onder de producent en de uitvoerend kunstenaar overeenkomstig artikel 8, lid 2, van die richtlijn en de internationale overeenkomsten waarnaar in die richtlijn wordt verwezen. De nationaliteit en de verblijfplaats van de uitvoerend kunstenaar zijn volgens haar irrelevant.

28.      PPI voert daarentegen aan dat uitvoerende kunstenaars die geen onderdaan of inwoner van een EER-lidstaat zijn en wier uitvoeringen niet zijn gebaseerd op een geluidsopname die in de EER is gemaakt, niet in aanmerking komen voor een aandeel in de vergoeding wanneer deze uitvoeringen in Ierland worden afgespeeld. Indien deze uitvoerende kunstenaars zouden worden betaald, zou dit in strijd zijn met de benadering van internationale wederkerigheid die door Ierland is aangenomen en die in de CRR Act is vervat. Meer specifiek zou het standpunt van RAAP erop neerkomen dat Amerikaanse uitvoerende kunstenaars in Ierland worden betaald, terwijl Ierse uitvoerende kunstenaars geen billijke vergoeding in de Verenigde Staten ontvangen.

29.      RAAP heeft tegen PPI een rechtsvordering ingesteld bij de verwijzende rechter, die opmerkt dat – tenzij een besluit wordt vastgesteld op grond van section 289 CRR Act (wat tot nu toe niet is gebeurd) – de sections 38, 184, 208, 287 en 288 van deze wet, gelezen in onderlinge samenhang, ertoe leiden dat uitvoerende kunstenaars uit een land buiten de EER worden uitgesloten van hun aandeel in de vergoedingen die op grond van de bovengenoemde wet zijn geïnd, met als gevolg dat producenten (met inbegrip van producenten die buiten de EER zijn gevestigd) vaak het volledige bedrag van deze vergoedingen ontvangen.

30.      In het geval van een geluidsopname waarbij Amerikaanse producenten en Amerikaanse uitvoerende kunstenaars betrokken zijn zou de producent het volledige bedrag aan licentievergoedingen ontvangen die in Ierland door gebruikers moeten worden betaald. De reden hiervoor is dat de in de CRR Act opgenomen criteria voor het in aanmerking komen voor betaling flexibeler zijn voor producenten dan voor uitvoerende kunstenaars.

31.      Een dergelijke wet lijkt derhalve onverenigbaar te zijn met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 voor zover deze bepaling vereist dat de billijke vergoeding wordt verdeeld onder producenten en uitvoerende kunstenaars.

32.      Hieruit volgt dat de beslechting van het hoofdgeding met name afhankelijk is van de vraag of Ierland – zonder inbreuk te maken op richtlijn 2006/115 (en daarvóór richtlijn 92/100) – wetgeving kan vaststellen volgens welke de in die richtlijn bedoelde „uitvoerende kunstenaars” op zijn grondgebied geen uitvoerende kunstenaars van buiten de EER, zoals Amerikaanse uitvoerende kunstenaars, omvatten.

33.      Gezien de grote belangen die gemoeid zijn met deze rechtsvordering hebben Ireland (Ierland), zijn Attorney General (procureur-generaal) en de Minister for Jobs, Enterprise and Innovation (minister voor Werkgelegenheid, Ondernemingen en Innovatie, Ierland) besloten deel te nemen aan het hoofdgeding als tweede, derde en vierde verweerder. In de bijlage bij de verwijzingsbeslissing is een volledig vonnis gevoegd, dat een beter begrip mogelijk maakt van de vraagstukken die aan de beslissing ten grondslag liggen.

34.      De verwijzende rechter wijst erop dat het feit dat de nationale wetgeving personen die in de EER wonen of verblijven op dezelfde manier behandelt als Ierse staatsburgers betekent dat de wetgeving niet in strijd is met het algemene Unierechtelijke non-discriminatiebeginsel. Deze wetgeving moet echter niet alleen verenigbaar zijn met dit algemene beginsel, maar ook met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115. Volgens deze bepaling moet elke lidstaat „ervoor [...] zorgen dat één enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen”.

35.      De verwijzende rechter merkt op dat het onduidelijk blijft in hoeverre het noodzakelijk is om bij de uitlegging van artikel 8 van richtlijn 2006/115 te rade te gaan met bepalingen van het WPPT (waarbij Ierland en de Unie partij zijn) en het Verdrag van Rome (waarbij Ierland partij is).

36.      Met name moet worden vastgesteld of de „nationale behandeling”, die in beide verdragen is opgenomen, een rol moet spelen bij de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

37.      Aangezien het begrip „nationale behandeling” enerzijds – in tegenstelling tot andere concepten van het Verdrag van Rome en het WPPT – niet uitdrukkelijk is overgenomen in richtlijn 2006/115, maar anderzijds – als gevolg van de sluiting van het WPPT door de Unie – deel uitmaakt van het Unierecht, is het niet duidelijk wat uiteindelijk de reikwijdte van dat begrip is met het oog op de uitlegging van het Unierecht op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten.

38.      De verwijzende rechter wenst daarnaast van het Hof te vernemen of deze ongelijke behandeling van producenten en uitvoerende kunstenaars een legitiem antwoord vormt op een voorbehoud op grond van artikel 15, lid 3, WPPT (met name het voorbehoud dat door de Verenigde Staten van Amerika is gemaakt).

39.      Tegen deze achtergrond heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de verplichting van een nationale rechter om richtlijn [2006/115] uit te leggen in het licht van het doel van het Verdrag van Rome en/of het WPPT beperkt tot begrippen waarnaar in die richtlijn uitdrukkelijk wordt verwezen of strekt zij zich, subsidiair, uit tot begrippen die alleen in de twee internationale overeenkomsten te vinden zijn? In hoeverre moet, in het bijzonder, artikel 8 van richtlijn 2006/115 worden uitgelegd in het licht van het vereiste van ‚nationale behandeling’ krachtens artikel 4 WPPT?

2)      Heeft een lidstaat discretionaire bevoegdheid tot vaststelling van criteria om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars als ‚betrokken uitvoerende kunstenaars’ in de zin van artikel 8 van richtlijn 2006/115 kunnen worden beschouwd? Kan, in het bijzonder, een lidstaat het recht op een aandeel in een billijke vergoeding beperken tot omstandigheden waarin ofwel i) de uitvoering plaatsvindt in een land van de [EER], ofwel ii) de uitvoerende kunstenaars wonen of verblijven in een land van de [EER]?

3)      Welke beoordelingsmarge heeft een lidstaat bij zijn reactie op een voorbehoud dat door een andere verdragsluitende partij is gemaakt krachtens artikel 15, lid 3, WPPT? Geldt voor de lidstaat met name het vereiste om de voorwaarden van het door de andere verdragsluitende partij gemaakte voorbehoud nauwkeurig te weerspiegelen? Is een verdragsluitende partij verplicht om de dertigdagenregel van artikel 5 van het Verdrag van Rome buiten toepassing te laten wanneer die regel ertoe kan leiden dat wel een producent van de voorbehoud makende partij een vergoeding krachtens artikel 15, lid 1, ontvangt maar niet de kunstenaars die dezelfde opname uitvoeren? Is, subsidiair, de reagerende partij gerechtigd de onderdanen van de voorbehoud makende partij gunstiger rechten te verlenen dan de voorbehoud makende partij heeft gedaan, dat wil zeggen kan de reagerende partij rechten verlenen die niet op gelijke wijze door de voorbehoud makende partij worden verleend?

4)      Is het onder alle omstandigheden toegestaan om het recht op een billijke vergoeding te beperken tot de producenten van een geluidsopname, dat wil zeggen om dit recht te ontzeggen aan de uitvoerende kunstenaars van wie de uitvoeringen in die geluidsopname zijn vastgelegd?”

40.      RAAP, PPI, Ierland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Ter terechtzitting van 4 februari 2020 hebben al die partijen pleidooi gehouden.

III. Analyse

A.      Eerste vraag

1.      Samenvatting van de argumenten van partijen

41.      RAAP voert aan dat de verplichting voor de nationale rechter om richtlijn 2006/115 uit te leggen in het licht van het doel van het Verdrag van Rome en/of het WPPT een verplichting behelst om die richtlijn aldus uit te leggen dat deze een reeks regels vaststelt die verenigbaar zijn met de verplichtingen van die instrumenten. Artikel 8 van de richtlijn moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het de rechten waarin lid 2 ervan voorziet, uitbreidt tot al wie op grond van artikel 4 WPPT recht heeft op een nationale behandeling ten aanzien van deze rechten.

42.      Bovendien moet het Verdrag van Rome in aanmerking worden genomen, ook al is de Unie er geen partij bij. Dit verdrag heeft overigens een belangrijke rol gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2006/115.

43.      De wisselwerking tussen de artikelen 4 en 5 van het Verdrag van Rome enerzijds en de artikelen 3 en 4 WPPT anderzijds betekent dat de partijen bij het WPPT het voordeel van de nationale behandeling moeten uitbreiden tot uitvoerende kunstenaars voor uitvoeringen die zijn opgenomen op een fonogram dat op grond van het Verdrag van Rome in aanmerking komt voor de nationale behandeling. Dit voordeel moet gelden voor alle uitvoerende kunstenaars van een dergelijke uitvoering, zelfs wanneer de uitvoerend kunstenaar geen onderdaan is van een verdragsluitende partij.

44.      PPI voert in wezen aan dat richtlijn 2006/115 zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van het WPPT en niet op een wijze die in strijd is met de verplichtingen van de EU of de lidstaten uit hoofde van het WPPT of het Verdrag van Rome. Wanneer begrippen die zijn afgeleid van het Verdrag van Rome of het WPPT worden gebruikt in de tekst van de richtlijn, moet dit verdrag of het WPPT (al naargelang het geval) in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van die uitdrukkingen die voorkomen in de tekst van de richtlijn. Derhalve kan artikel 8, lid 2 – door middel van een uitlegging ervan –, niet aldus worden opgevat dat hierin het vereiste van nationale behandeling als bedoeld in artikel 4 WPPT is opgenomen, aangezien de richtlijn niet ten doel heeft een maatregel vast te stellen om uitvoering te geven aan dit vereiste van het WPPT.

45.      Wat de uitlegging van het Verdrag van Rome en het WPPT betreft, erkent Ierland dat met artikel 3, lid 2, WPPT het begrip „nationale behandeling” waarin de artikelen 4 en 5 van het Verdrag van Rome voorzien in het WPPT wordt opgenomen, dat wil zeggen het begrip „nationale behandeling” dat de verplichting voor de verdragsluitende partijen omvat om een nationale behandeling toe te kennen wanneer een uitvoering is opgenomen op een fonogram dat voor het eerst (of binnen dertig dagen) openbaar is gemaakt in een andere verdragsluitende staat. Deze regels zijn afgeleid van het „openbaarmakingscriterium” en het begrip „gelijktijdige openbaarmaking” waarin is voorzien in het Verdrag van Rome.

46.      Ierland hecht er als staat met een dualistische benadering van het internationale recht echter belang aan te waarborgen dat alleen naar behoren vastgesteld Iers recht of Unierecht rechten en verplichtingen in het rechtssysteem van Ierland en de Unie doet ontstaan.

47.      Ierland voert in wezen aan dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 niet in het licht van het begrip „nationale behandeling” als bedoeld in het WPPT en het Verdrag van Rome mag worden uitgelegd. Deze richtlijn bestrijkt niet de situatie van uitvoerende kunstenaars wier uitvoeringen zijn opgenomen op een fonogram dat voor het eerst in een derde staat openbaar is gemaakt.

48.      De Commissie voert in wezen aan dat uit de bewoordingen, de opzet en het doel van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 en uit de verplichting om deze richtlijn uit te leggen in overeenstemming met de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten volgt dat de betrokken uitvoerende kunstenaars in beginsel uitvoerende kunstenaars van alle partijen bij het WPPT omvatten, ongeacht of zij in of buiten de EER verblijven.

2.      Beoordeling

49.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe richtlijn 2006/115 moet worden uitgelegd wanneer bepaalde begrippen die uitdrukkelijk worden genoemd in de internationale overeenkomsten op het gebied van auteursrecht en naburige rechten, zoals de verplichting tot toekenning van de nationale behandeling in artikel 4 WPPT, niet in de richtlijn te vinden zijn.

50.      Om te beginnen vloeit het belang van de verplichting tot toekenning van de nationale behandeling reeds duidelijk voort uit het feit dat deze steeds centraal heeft gestaan in elke multilaterale overeenkomst betreffende de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en een van de belangrijkste voordelen is die de verdragsluitende partijen halen uit het lidmaatschap.(6) Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat het recht op een vergoeding (uit hoofde van artikel 8 van richtlijn 2006/115 of artikel 15 WPPT) in economische termen behoort tot de belangrijkste rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen.

51.      RAAP en de Commissie voeren aan dat tot de uitvoerende kunstenaars voor wie het recht op de in het Unierecht erkende billijke vergoeding geldt, in beginsel ook uitvoerende kunstenaars uit derde landen behoren wier muziek in de Unie wordt uitgezonden. Zij betogen dat dit niet alleen voortvloeit uit de algemene bewoordingen die door de Uniewetgever zijn gebruikt („de uitvoerende kunstenaars”) en uit de doelstellingen van richtlijn 2006/115 (hoog niveau van bescherming), maar met name ook uit de verplichting om afgeleid Unierecht uit te leggen in overeenstemming met de internationale overeenkomsten die door de Unie zijn gesloten, zoals het WPPT, waarvan artikel 4, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, de verdragsluitende partijen (de Europese Unie en haar lidstaten) ertoe verplicht de „nationale behandeling” toe te passen in verband met de billijke vergoeding die verschuldigd is aan uitvoerende kunstenaars.

52.      Deze argumentatie is naar mijn mening correct.

53.      Uit een analyse van de tekst van richtlijn 2006/115 blijkt duidelijk dat onderdanen van derde landen niet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn, wat overigens volledig in overeenstemming is met de verplichtingen van de Unie in het kader van het WPPT en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Vanuit het oogpunt van de grondrechten moeten zowel de lidstaten als de Europese Unie ervoor zorgen dat elke uitvoerend kunstenaar en elke producent in de Unie een billijke vergoeding ontvangt voor de mededeling van zijn uitvoering aan het publiek, ongeacht het bestaan van een voorbehoud van een derde staat dat tot gevolg heeft dat uitvoerende kunstenaars en producenten uit de EER geen dergelijke vergoeding ontvangen op het grondgebied van die derde staat. De grondrechten zijn universeel van aard en deze zaak betreft het recht op eigendom.

54.      Het standpunt van PPI en Ierland komt erop neer dat de lidstaten volledig vrij zijn omdat niet elke regel in het acquis kan worden gevonden.

55.      Het volstaat om er in dit verband aan te herinneren dat het Hof een dergelijk standpunt reeds heeft afgewezen in zijn arrest betreffende naburige rechten van 4 september 2014, Commissie/Raad (C‑114/12, EU:C:2014:2151, met name punt 70), en in advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) (EU:C:2017:114).

56.      Ten eerste moet worden onderzocht of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moet worden gelezen in het licht van het in artikel 4, lid 1, WPPT neergelegde vereiste van nationale behandeling van uitvoerende kunstenaars uit derde landen. Daartoe moet worden nagegaan of dat vereiste moet worden geacht een verplichting te blijven van de lidstaten in hun hoedanigheid van partijen bij deze gemengde overeenkomst, dan wel veeleer een verplichting is die moet worden nagekomen door de Unie in haar hoedanigheid van partij bij dezelfde overeenkomst.

57.      Het Hof heeft artikel 8 van richtlijn 2006/115 reeds behandeld in het licht van de internationale verplichtingen van de Unie, met name in de zaken SCF(7), Phonographic Performance (Ireland)(8), en Verwertungsgesellschaft Rundfunk(9).

58.      In deze rechtspraak komt de verhouding tussen de richtlijn en de diverse internationale overeenkomsten aan de orde en worden enkele begrippen uit artikel 8 van de richtlijn uitgelegd in het licht van de internationale verplichtingen van de Unie volgens de overeenkomsten.

59.      In het arrest SCF (punten 37‑56) heeft het Hof zich met name gebogen over de verhouding tussen de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), het WPPT en het Verdrag van Rome.

60.      Het Hof heeft eraan herinnerd dat volgens artikel 216, lid 2, VWEU „[d]e door de Unie gesloten overeenkomsten [...] verbindend [zijn] voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten”. Dit geldt ook voor het WPPT, waarbij de Unie partij is en dat een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie vormt. Bijgevolg is dit verdrag verbindend voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten. De bepalingen van het Verdrag van Rome vormen daarentegen geen integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Europese Unie (de Unie is geen partij bij dit verdrag en er kan niet worden aangenomen dat de Unie voor de toepassing van dit verdrag in de plaats is getreden van de lidstaten, al was het maar omdat niet alle lidstaten partij zijn bij dit verdrag – de Republiek Malta is hierbij geen partij).

61.      Wat het WPPT betreft, heeft het Hof er in het arrest SCF (punt 47) ook op gewezen dat artikel 23, lid 1, WPPT bepaalt dat de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden de noodzakelijke maatregelen te nemen, overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing ervan te verzekeren. Hieruit vloeit voort dat de toepassing van de bepalingen van het WPPT verdere handelingen vereist wat de uitvoering of de werking ervan betreft. Bijgevolg hebben dergelijke bepalingen geen rechtstreekse werking in het recht van de Unie en zijn zij niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop die zich krachtens het Unierecht kunnen beroepen voor de rechter.

62.      Het Hof heeft in dat arrest echter ook geoordeeld dat aangezien richtlijn 92/100, in het licht van de tiende overweging ervan, ertoe strekt bepaalde aspecten op het gebied van intellectuele eigendom te harmoniseren overeenkomstig de relevante internationale verdragen inzake het auteursrecht en de naburige rechten, zoals met name het Verdrag van Rome, de TRIPs-overeenkomst en het WPPT, deze richtlijn een geheel van regels vaststelt die verenigbaar zijn met de in deze verdragen opgenomen regels.

63.      De benadering waarvoor ik in deze conclusie pleit lijkt de enige te zijn die strookt met artikel 216, lid 2, VWEU en met de vaste rechtspraak dat het afgeleide Unierecht zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van de verplichtingen van de Unie uit hoofde van het internationale recht, met name wanneer dergelijke bepalingen strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Europese Unie gesloten internationale overeenkomst.(10)

64.      De volledige omvang van de verplichting om een consistente uitlegging te geven in omstandigheden waarin de Europese Unie partij is bij de internationale overeenkomst in kwestie, blijkt uit de zaak Hermès(11), waarin het Hof heeft geoordeeld dat Uniemaatregelen ter uitvoering van de internationale verplichtingen van de Unie niet alleen moeten worden uitgelegd in het licht van deze verplichtingen, maar dat nationale bepalingen ter uitvoering van die Uniemaatregel op zich ook in overeenstemming moeten zijn met de vereisten van de internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is.

65.      Bovendien houden zowel het WPPT als richtlijn 2006/115 verband met het recht op een billijke vergoeding op het gebied in kwestie.

66.      Richtlijn 92/100 was de voorloper van richtlijn 2006/115. Het doel van de eerstgenoemde richtlijn bestond erin de basis te leggen voor een interne markt voor auteursrecht en naburige rechten. De Uniewetgever wilde, zoals wordt bevestigd door het herziene voorstel voor die richtlijn(12), de bepalingen van het Verdrag van Rome in brede zin volgen teneinde een uniform minimumniveau van bescherming tot stand te brengen in de Europese Unie. Hij heeft er echter voor gezorgd dat dit werd gedaan in overeenstemming met de internationale verdragen waarbij de lidstaten partij waren. De (toenmalige) Europese Gemeenschap was geen partij bij verdragen inzake het intellectuele-eigendomsrecht.

67.      De tiende overweging van richtlijn 92/100 (die overeenkomt met overweging 7 van richtlijn 2006/115) luidt als volgt: „[...] [D]e wetgeving van de lidstaten [moet] zodanig worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd.”

68.      Enkele elementen gingen verder dan het Verdrag van Rome. Zo werd uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht toegekend om de vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden (artikel 7), evenals een uitsluitend recht om de uitzending via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, behalve wanneer de uitvoering op zichzelf reeds aan de hand van een vastlegging was vervaardigd.

69.      Artikel 8 van richtlijn 92/100 werd ingevoegd door het Europees Parlement en aanvaard door de Commissie in haar gewijzigde voorstel, als aanvulling op de invoering van het uitsluitende recht voor uitvoerende kunstenaars dat elders in de richtlijn was opgenomen (artikel 7) om de reproductie van vastleggingen op fonogrammen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden. De bedoeling hiervan was uitvoerende kunstenaars de mogelijkheid te bieden om naast producenten te delen in het verdere gebruik van fonogrammen door derden, dat ook wel secundair gebruik wordt genoemd.

70.      Na de goedkeuring van het WPPT werd richtlijn 2001/29/EG(13) het instrument voor de uitvoering van de nieuwe, uit het WPPT en het WIPO-verdrag inzake auteursrecht (hierna: „WCT”) voortvloeiende verplichtingen (zie overweging 15 van die richtlijn).

71.      Zoals de Commissie terecht opmerkt, moet worden geconstateerd dat de Uniewetgever geen nieuwe specifieke maatregelen heeft genomen om artikel 15, leden 1 en 2, WPPT in te voeren.

72.      Dit was naar mijn mening ook niet nodig, omdat artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100, dat dateerde van vóór de goedkeuring van het WPPT door de Unie, specifiek overeenkwam met artikel 15 WPPT en dit artikel uitvoerde.

73.      Bijgevolg was de Uniewetgever duidelijk van mening dat hij met artikel 8 van richtlijn 92/100 had voldaan aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 23, lid 1, WPPT om een recht op een billijke vergoeding in te voeren in de zin van artikel 15, leden 1 en 2, WPPT.

74.      Uit een en ander volgt dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 (evenals artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115) in overeenstemming met het WPPT moet worden uitgelegd.

75.      Hier moet worden opgemerkt dat de Unie ter gelegenheid van de ratificatie van het WPPT geen voorbehoud heeft gemaakt en derhalve gebonden blijft door de verplichtingen om te voorzien in een nationale behandeling en om richtlijn 2006/115 zonder beperkingen toe te passen.

76.      Uit de rechtspraak volgt dat de in richtlijn 2006/115 opgenomen begrippen zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in het WPPT gebruikte begrippen(14) en op zo’n wijze dat zij daarmee verenigbaar blijven, tevens rekening houdend met de context waarin dergelijke begrippen passen en met het beoogde doel van de betrokken bepalingen. Bij de uitlegging van de richtlijn moet artikel 4 WPPT in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat de lidstaten de richtlijn moeten uitvoeren op een wijze die in overeenstemming is met het in het WPPT vervatte vereiste van nationale behandeling.

77.      De Commissie betoogt terecht dat richtlijn 2006/115 van toepassing is op handelingen die plaatsvinden op het grondgebied van de Unie en, zoals voor de meeste instrumenten van het acquis betreffende de auteursrechten het geval is, haar werkingssfeer ratione materiae en niet ratione personae omschrijft.(15)

78.      Op de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 kom ik nog terug in het antwoord op de tweede, de derde en de vierde vraag.

79.      Bescherming wordt toegekend aan rechthebbenden wier werken of ander materiaal, zoals uitvoeringen, fonogrammen of uitzendingen, op grond van richtlijn 2006/115 ratione materiae in aanmerking komen voor bescherming. Het gebruik door een derde partij, in de zin van artikel 8, lid 2, geeft aanleiding tot de bescherming die door de richtlijn wordt geboden.

80.      De bepalingen in kwestie vereisen enkel dat de gebruiker de toepassing van het recht op vergoeding in gang zet door de geluidsopname in de Unie af te spelen. In die zin vindt een uitvoering plaats in de Unie/EER ongeacht de nationaliteit of verblijfplaats van de uitvoerend kunstenaar of de muziekproducent of waar de eerste vastlegging heeft plaatsgevonden.

81.      Net als de Commissie ben ik van mening dat de tekst van richtlijn 2006/115 ondubbelzinnig is. De toepassing zonder beperkingen van artikel 8, lid 2, op begunstigden van andere verdragsluitende partijen strookt bovendien niet alleen met de verplichting tot toekenning van de nationale behandeling, maar ook met het doel van de richtlijn, namelijk een uniform en hoog niveau van bescherming(16) en de soepele werking van de interne markt.

82.      Net als de andere lidstaten heeft Ierland derhalve geen discretionaire bevoegdheid (en heeft het die ook nooit gehad) om zijn eigen criteria toe te passen om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars moeten worden beschouwd als „betrokken uitvoerende kunstenaars” in de zin van artikel 8 van richtlijn 2006/115, omdat dit als een Unierechtelijke kwestie uitsluitend in de richtlijn wordt geregeld in het licht van de verplichtingen van de Unie uit hoofde van het WPPT.

83.      Bijgevolg betoogt de Commissie terecht dat richtlijn 2006/115, wat betreft haar materiële werkingssfeer en toepassing op alle handelingen binnen de Unie, strookt met de verplichting van de Unie die voortvloeit uit internationale instrumenten om te voorzien in een nationale behandeling. De verenigbaarheid van de richtlijn met artikel 4 WPPT vereist geen specifieke verwijzing naar het begrip „nationale behandeling”. Het feit dat de nationale behandeling niet uitdrukkelijk wordt genoemd in de richtlijn doet dus geen afbreuk aan de verplichting om artikel 8, lid 2, ervan uit te leggen in het licht van artikel 4 WPPT. In zijn conclusie in de zaak SENA (C‑245/00, EU:C:2002:543) heeft advocaat-generaal Tizzano geconcludeerd dat de regels inzake nationale behandeling uit hoofde van het Verdrag van Rome integrerend deel uitmaken van het Unierecht. Daarbij zij opgemerkt dat deze conclusie dateert van vóór de formele ratificatie van het WPPT door de Unie.(17) Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 komt overeen met artikel 15 WPPT.

84.      Om te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van het WPPT (zie de verklaring van de Europese Gemeenschap als bedoeld in artikel 26 WPPT), moet de Unie ervoor (kunnen) zorgen dat haar lidstaten het vereiste van nationale behandeling naleven. Dit is een van de wijzen waarop de naleving van dit vereiste wordt gewaarborgd.

85.      In dit verband ben ik het eens met het argument dat is aangevoerd in de verwijzingsbeslissing (punt 37) dat er kan worden verwezen naar artikel 23, lid 1, WPPT, volgens hetwelk de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden de noodzakelijke maatregelen te nemen, overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van het verdrag te verzekeren. De Europese Unie is derhalve, als verdragsluitende partij, onderworpen aan deze verplichting en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 is een van de wegen waarlangs de Europese Unie deze verplichting nakomt.

86.      Uit een en ander volgt dat het argument van PPI, dat de nationale behandeling bij gebreke van een specifieke bepaling in die richtlijn aan de beoordeling van de lidstaten wordt overgelaten, niet houdbaar is.

87.      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moet worden uitgelegd in het licht van de vereisten van het WPPT, waarbij de Unie partij is, en dat het met de verplichting van de Unie strookt om te voorzien in een nationale behandeling zoals vereist op grond van artikel 4 WPPT, zonder dat hiertoe een specifieke bepaling nodig is.

B.      Tweede vraag

1.      Samenvatting van de argumenten van partijen

88.      RAAP voert aan dat een lidstaat niet beschikt over discretionaire bevoegdheid tot vaststelling van criteria om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars moeten worden beschouwd als „betrokken uitvoerende kunstenaars” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, voor zover deze criteria in strijd zijn met de verplichtingen van de lidstaat uit hoofde van het Verdrag van Rome en/of het WPPT.

89.      PPI betoogt in wezen dat in artikel 8, lid 2, van de richtlijn geen maatregel is vastgesteld ter uitvoering van het vereiste van nationale behandeling als bedoeld in artikel 4 WPPT en dat de lidstaten daarom – in situaties waarin de uitvoering in kwestie niet heeft plaatsgevonden in de EER en niet is gegeven door een onderdaan van de EER of een persoon met woon- of verblijfplaats in de EER – de volledige discretionaire bevoegdheid behouden om de criteria te bepalen aan de hand waarvan de begunstigden van het recht van artikel 8, lid 2, worden vastgesteld, zulks vanzelfsprekend met inachtneming door de lidstaten van hun eigen verplichtingen uit hoofde van internationale verdragen. Bijgevolg is het niet in strijd met de verplichting van een lidstaat uit hoofde van artikel 8, lid 2, van de richtlijn om het recht op een aandeel in de betaling van de billijke vergoeding te beperken tot situaties waarin de opname die wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor mededeling aan het publiek in de lidstaat, de opname is i) van een uitvoering die heeft plaatsgevonden in een EER-land of ii) van een uitvoering die is gegeven door een uitvoerend kunstenaar die een onderdaan is van een EER-land of in de EER zijn woon- of verblijfplaats heeft.

90.      Ierland wijst erop dat richtlijn 2006/115 de lidstaten, zoals Ierland, bij de uitvoering van de richtlijn een normale discretionaire bevoegdheid toekent ten aanzien van de vorm van en methoden voor die uitvoering zodra de doelstellingen van de richtlijn in nationaal recht zijn omgezet.

91.      Ierland voert in wezen aan dat er in elk geval geen verplichting bestaat op grond waarvan het altijd moet voorzien in een billijke vergoeding wanneer er voor een muziekproducent een recht op vergoeding ontstaat uit hoofde van de regel van eerste openbaarmaking en de dertigdagenregel, zoals vastgesteld in het Verdrag van Rome en opgenomen in het WPPT door artikel 4 hiervan. Geen van beide instrumenten heeft rechtstreekse werking en de richtlijn bevat geen bewoordingen waarmee deze begrippen zouden kunnen worden verbonden, zodat er niets is om deze op te baseren.

92.      De Commissie voert in wezen aan dat de tweede vraag aldus moet worden beantwoord dat een lidstaat niet beschikt over discretionaire bevoegdheid tot vaststelling van criteria om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars moeten worden beschouwd als „betrokken uitvoerende kunstenaars” in de zin van artikel 8 van de richtlijn.

2.      Beoordeling

93.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de lidstaten discretionaire bevoegdheid hebben om hun eigen criteria op het begrip „betrokken uitvoerende kunstenaars” toe te passen met een beroep op de internationale overeenkomsten op het gebied van auteursrecht en naburige rechten waarbij zij partij zijn, zoals het Verdrag van Rome en het WPPT, ook in omstandigheden waarin de uitvoering in de EER plaatsvindt.

94.      Naar mijn mening volgt het antwoord op deze vraag uit het antwoord op de eerste vraag.

95.      Aangezien in deze vraag niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar een internationale verplichting, ben ik van mening dat deze enkel moet worden beantwoord vanuit het oogpunt van richtlijn 2006/115, in het licht van de eigen internationale verplichtingen van de Unie. De vraag met betrekking tot de discretionaire bevoegdheid uit hoofde van internationale verdragen zal ik behandelen in het kader van de derde vraag, waarbij zal blijken dat de lidstaten geen dergelijke discretionaire bevoegdheid hebben.

96.      Op grond van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 wordt bescherming verleend aan zowel uitvoerende kunstenaars als producenten wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk: i) de uitvoering is vastgelegd op een „voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram” en ii) dat fonogram wordt gebruikt door een gebruiker voor mededeling aan het publiek of uitzending via de ether.

97.      Bij gebreke van een definitie en een verwijzing naar het recht van de lidstaten moet het begrip „voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram” van artikel 8, lid 2, worden begrepen als een autonoom begrip van het Unierecht. De inhoud ervan kan worden bepaald aan de hand van het doel van die bepaling: aangezien artikel 8, lid 2, strekt tot uitvoering van artikel 15 WPPT, moet allereerst gebruik worden gemaakt van de relevante definitie van „publicatie” van artikel 2, onder e), WPPT, volgens welke onder een „publicatie” van een vastgelegde uitvoering of een fonogram wordt verstaan het met toestemming van de houder van de rechten aanbieden van exemplaren van de vastgelegde uitvoering of het fonogram aan het publiek, mits deze exemplaren het publiek in een redelijke hoeveelheid worden aangeboden.

98.      In het WPPT is vastgesteld dat op uitvoeringen die zijn vastgelegd op een fonogram, de nationale behandeling moet worden toegepast in alle gevallen waarin het fonogram in aanmerking komt voor bescherming. Hoewel de partijen bij het Verdrag van Rome en het WPPT beschikken over enige discretionaire bevoegdheid ten aanzien van bepaalde aspecten van hun verplichtingen tot toekenning van de nationale behandeling, is dit een duidelijke verplichting zonder mogelijkheid tot afwijking. RAAP voert aan dat de criteria voor de uitoefening van dit recht geen afbreuk mogen doen aan de waarborging van de vergoeding voor beide groepen rechthebbenden en het doeltreffende en wezenlijke recht voor beide rechthebbenden waarin artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 beoogt te voorzien.

99.      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, wordt in de definitie van „publicatie” van artikel 2, onder e), WPPT niet verwezen naar de plaats van de openbaarmaking, noch naar de eerste openbaarmaking (cursivering van mij). Die definitie vermeldt daarentegen enkel het met toestemming aanbieden aan het publiek. Het aanbieden van een fonogram, dat een vastgelegde uitvoering omvat, moet een handeling zijn die in de Unie plaatsvindt. Dat aanbieden moet daarnaast plaatsvinden voor „handelsdoeleinden”, wat, bij gebreke van een definitie, aldus moet worden begrepen dat een dergelijk fonogram met toestemming op de markt beschikbaar is gesteld voor gebruik door het grote publiek.

100. De bewoordingen van artikel 8, lid 2, gelezen in het licht van artikel 15 WPPT, bevatten echter niets waaruit kan worden afgeleid dat de specifieke uitvoering die op het fonogram is vastgelegd eerst in de Unie moet zijn gegeven of dat deze uitvoering eerst in de Unie moet zijn vastgelegd (cursivering van mij) om in aanmerking te komen voor het recht op een billijke vergoeding.

101. In het bijzonder kan een lidstaat het recht op een aandeel in de billijke vergoeding niet beperken tot omstandigheden waarin de uitvoering plaatsvindt in de EER, ongeacht of de uitvoerende kunstenaars wonen of verblijven in een EER-land. Richtlijn 2006/115 bevat in dit verband immers geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten.

102. Zoals uitgelegd in punt 97 van deze conclusie, moet het begrip „voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram” in de zin van artikel 8, lid 2, worden begrepen als een autonoom begrip van het Unierecht. De bepalingen in kwestie vereisen enkel dat de gebruiker de toepassing van het recht op vergoeding in gang zet door de geluidsopname in de Unie af te spelen. In die zin vindt een uitvoering plaats in de Unie/EER ongeacht de nationaliteit of de verblijfplaats van de uitvoerend kunstenaar of de muziekproducent dan wel waar de eerste vastlegging heeft plaatsgevondent.

103. Artikel 8, lid 2, is van toepassing op het secundaire gebruik van een fonogram, direct of indirect, op het grondgebied van de Unie/EER. Gelezen in het licht van artikel 2, onder a), waarin op algemene wijze wordt verwezen naar „uitvoerend kunstenaar”, en artikel 15 WPPT, wordt artikel 8, lid 2, van toepassing wanneer een gebruiker een mededeling aan het publiek doet waarbij de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden hoorbaar worden gemaakt voor het publiek, namelijk door het fonogram af te spelen of via de ether uit te zenden, dus aan de hand van traditionele analoge middelen.

104. De „betrokken uitvoerend kunstenaar” in de zin van artikel 8, lid 2, is derhalve de uitvoerend kunstenaar, dat wil zeggen een persoon wiens uitvoering hoorbaar wordt gemaakt wanneer een fonogram waarop deze uitvoering is vastgelegd, wordt afgespeeld op het grondgebied van de Unie.

105. Zoals de Commissie heeft opgemerkt verschilt artikel 8, lid 2, in dit opzicht van de artikelen 4 en 5 van het Verdrag van Rome, die de verdragsluitende partijen toestaan een criterium van nationaliteit of vastlegging of openbaarmaking toe te passen voor zowel producenten als uitvoeringen die op fonogrammen zijn vastgelegd. Dit is echter niet het geval voor artikel 8, lid 2.

106. Het Hof heeft de begrippen „mededeling aan het publiek” en „fonogram” (arresten SCF, Phonographic Performance (Ireland) en Verwertungsgesellschaft Rundfunk(18)), alsook „plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn” (arrest Verwertungsgesellschaft Rundfunk) eveneens uitgelegd in het licht van het WPPT en het Verdrag van Rome. Het Hof heeft echter geoordeeld dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 een geïndividualiseerde beoordeling van de identiteit van de „gebruiker” en het gebruik van het betrokken fonogram vereist (arrest SCF).

107. Bovendien ben ik (net zoals de Commissie) van mening dat deze lezing van richtlijn 2006/115 de enige is die strookt met een hoog niveau van bescherming (overweging 5), een uniforme bescherming en de soepele werking van de interne markt (overweging 17).(19)

108. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in de arresten SCF en Phonographic Performance (Ireland), beschikken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 over een recht van vergoedende aard dat kan worden uitgeoefend in geval van gebruik van een werk of ander beschermd materiaal. Dit recht is in wezen financieel van aard en kan niet worden uitgeoefend alvorens een fonogram voor handelsdoeleinden is uitgebracht of een reproductie ervan door een gebruiker wordt gebruikt voor mededeling aan het publiek.

109. Tegelijkertijd wordt in richtlijn 2006/115 niet uitdrukkelijk melding gemaakt van het recht van de lidstaten om de betekenis en draagwijdte van de in artikel 8, lid 2, genoemde begrippen te bepalen. Dienovereenkomstig volgt uit het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht en uit het gelijkheidsbeginsel dat deze begrippen in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd.(20)

110. Uit een en ander volgt dat een lidstaat geen discretionaire bevoegdheid heeft tot vaststelling van criteria om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars als „betrokken uitvoerende kunstenaars” in de zin van artikel 8 van richtlijn 2006/115 kunnen worden beschouwd. In het bijzonder kan een lidstaat het recht op een aandeel in de billijke vergoeding niet beperken tot omstandigheden waarin de uitvoering plaatsvindt in de EER, ongeacht of de uitvoerende kunstenaars al dan niet wonen of verblijven in een EER-land.

C.      Derde vraag

1.      Samenvatting van de argumenten van partijen

111. RAAP voert aan dat de beoordelingsmarge die een lidstaat heeft bij zijn wederkerige reactie op een voorbehoud dat door een andere verdragsluitende partij krachtens artikel 15, lid 3, WPPT is gemaakt, in zoverre beperkt is dat de reactie de voorwaarden van het gemaakte voorbehoud moet weerspiegelen. Een verdragsluitende partij is niet verplicht om de bepalingen van het Verdrag van Rome betreffende de dertigdagenregel buiten toepassing te laten teneinde asymmetrische kwalificatiecriteria tussen muziekproducenten en uitvoerende kunstenaars te vermijden. Wél verplicht is de naleving van de bepalingen van het WPPT inzake het in aanmerking komen van uitvoeringen voor nationale behandeling op basis van de opname ervan op een beschermd fonogram (met inachtneming van de criteria van het Verdrag van Rome). Het staat een partij bij het WPPT vrij om aan onderdanen van een andere verdragsluitende partij die op grond van artikel 15, lid 3, een voorbehoud heeft gemaakt, rechten toe te kennen die gunstiger zijn dan de rechten waarin de voorbehoud makende partij voorziet in haar nationale recht; een dergelijke bepaling moet echter voldoen aan de vereisten van het WPPT alsook, waar relevant, aan het Verdrag van Rome en de toepasselijke bepalingen van het Unierecht.

112. PPI is van mening dat een lidstaat uit hoofde van het WPPT in beginsel over een beoordelingsmarge beschikt bij zijn reactie op een voorbehoud op grond van artikel 15, lid 3; de lidstaat is niet verplicht om het effect van een voorbehoud nauwkeurig te weerspiegelen en om situaties te vermijden waarin onderdanen van de voorbehoud makende staat in een gunstigere positie verkeren dan zijn eigen onderdanen ten opzichte van de voorbehoud makende staat. In het Verdrag van Rome zelf is rekening gehouden met de mogelijkheid dat onderdanen van niet-verdragsluitende partijen een niet-wederkerig voordeel verkrijgen door middel van de dertigdagenregel van artikel 5, lid 2, maar worden de verdragsluitende partijen niet verplicht om deze mogelijkheid te vermijden. Ierland moet uit hoofde van het Verdrag van Rome zijn verplichtingen op grond van de dertigdagenregel ten opzichte van Amerikaanse producenten nakomen.

113. De gunstige positie van Amerikaanse producenten (en producenten van andere verdragsluitende partijen die een voorbehoud hebben gemaakt) vloeit enkel voort uit de toepassing van de regel van eerste openbaarmaking/de dertigdagenregel op grond van het Verdrag van Rome: Ierland had een voorbehoud kunnen maken in overeenstemming met artikel 16, lid 1, onder a), iii), van het Verdrag van Rome om de mogelijkheid uit te sluiten dat betalingen worden verricht aan producenten die onderdanen zijn van niet-verdragsluitende partijen overeenkomstig artikel 5, lid 2; Ierland heeft hier echter niet voor gekozen en was ook niet verplicht dit te doen. Het land kan nu niet worden verplicht een dergelijk voorbehoud te maken om de gelijke behandeling te waarborgen van producenten en uitvoerende kunstenaars die onderdaan zijn van voorbehoud makende staten.

114. Een voorbehoud dat is gemaakt door een partij bij het WPPT en dat de toepassing van artikel 15, lid 1, uitsluit heeft als gevolg dat, voor die verdragsluitende partij, de status quo ante wordt gehandhaafd ten aanzien van de betaling van een billijke vergoeding aan producenten en uitvoerende kunstenaars; het voorbehoud houdt met name in dat Ierland niet kan worden verplicht te voorzien in betalingen aan uitvoerende kunstenaars die onderdaan zijn van de voorbehoud makende partij.

115. Ierland is van mening dat een voorbehoud, ongeacht de omvang ervan, de andere verdragsluitende partijen het recht geeft helemaal geen nationale behandeling toe te passen. Het voert aan dat de door RAAP voorgestane reactie waarbij „de voorwaarden nauwkeurig worden weerspiegeld”, niet wordt ondersteund door de bewoordingen, het doel of de context van het WPPT. Een verdragsluitende partij heeft het recht om, in gevallen waarin een voorbehoud is gemaakt als bedoeld in deze vraag, uitvoerende kunstenaars anders te behandelen dan producenten van een fonogram wanneer het betrokken fonogram voor het eerst openbaar is gemaakt in een verdragsluitende staat. In beginsel en ongeacht de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Rome staat het de reagerende partij vrij, tenzij er een internationaalrechtelijk verbod van toepassing is, om te voorzien in een gunstigere regeling dan die waarin de voorbehoud makende partij voorziet. Dit kan zich voordoen op grond van andere overwegingen die niet direct verband houden met het voorwerp of om redenen van nationaal beleid.

116. De Commissie voert in wezen aan dat de lidstaten geen beoordelingsmarge hebben op een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt en dat zij niet mogen reageren op voorbehouden die door andere verdragsluitende partijen zijn gemaakt of andere criteria mogen toepassen dan die van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

2.      Beoordeling

117. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaten mogen reageren op voorbehouden die door andere partijen bij het WPPT zijn gemaakt, of de specifieke regels van het Verdrag van Rome inzake het in aanmerking komen voor bescherming mogen toepassen.

118. Wat de verhouding tussen het begrip „billijke vergoeding” in artikel 15 WPPT, in artikel 12, onder d), van het Verdrag van Rome (waarop artikel 15 WPPT is gebaseerd) en in artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 (nu richtlijn 2006/115) betreft, meen ik dat alleen het WPPT relevant is. Het Verdrag van Rome maakt geen deel uit van de rechtsorde van de Europese Unie en de specifieke vereisten van artikel 5 van dit verdrag ten aanzien van de vraag wat een beschermd fonogram is, zijn niet bindend voor de Unie; evenmin bindend voor de Unie zijn de regels van het Verdrag van Rome inzake de nationale behandeling, die een keuze toestaan tussen vastlegging, openbaarmaking en nationaliteit voor het in aanmerking laten komen voor nationale behandeling.

119. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is geen van deze regels van het Verdrag van Rome overgenomen in de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, die, zelfs bij de goedkeuring ervan als richtlijn 92/100, geen voorbehouden of beperkingen ten aanzien van de toepassing ervan toestaat.

120. Derhalve moet hier enkel artikel 4, lid 2, WPPT worden beoordeeld.

121. Artikel 4, lid 2, WPPT, waarbij de Unie partij is, voorziet in een uitzondering op het vereiste van nationale behandeling in het geval van voorbehouden op grond van artikel 15, lid 3, WPPT.

122. De Commissie betoogt dat richtlijn 2006/115 valt onder „een gebied dat nu tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort” en op algemene wijze verwijst naar „gemeenschappelijke Unieregels in het kader van de verschillende intellectuele-eigendomsrechten waarin het Unierecht voorziet”.

123. Volgens de Commissie werd dit gebied op het moment van de ondertekening en ratificatie van het WPPT en het zusterverdrag hiervan, het WCT, weliswaar beschouwd als een gedeelde bevoegdheid, waardoor de lidstaten deze verdragen samen met de Unie hebben geratificeerd, maar is dit niet langer het geval. De Unie heeft zich ten aanzien van het WPPT in de plaats van de lidstaten gesteld. In dit verband stelt de Commissie voor dat het Hof (voor het WPPT) de redenering toepast die het heeft gevolgd in het arrest DR en TV2 Danmark(21), dat betrekking had op de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst(22).

124. In het bijzonder wordt in punt 31 van dat arrest het volgende uiteengezet: „Door [richtlijn 2001/29] betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij vast te stellen, wordt de Uniewetgever [...] geacht de bevoegdheden te hebben uitgeoefend die voordien toevielen aan de lidstaten op het gebied van intellectuele eigendom. Binnen de werkingssfeer van deze richtlijn moet de Unie worden geacht zich in de plaats te hebben gesteld van de lidstaten, die niet meer bevoegd zijn om de relevante bepalingen van de Berner Conventie ten uitvoer te leggen.”

125. De Commissie betoogt dat de lidstaten niet kunnen reageren op voorbehouden die door andere verdragsluitende partijen op grond van artikel 15, lid 3, WPPT zijn gemaakt en dat zij artikel 4, lid 2, niet zelfstandig mogen toepassen, omdat het gebied dat door richtlijn 2006/115 wordt bestreken nu tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort. De Europese Unie dient daarom voor haar gehele grondgebied op uniforme wijze te bepalen welk gevolg het voorbehoud dat door de Verenigde Staten van Amerika op grond van artikel 15, lid 3, WPPT is gemaakt, teweegbrengt voor Amerikaanse uitvoerende kunstenaars wier muziek wordt uitgezonden in de Europese Unie.

126. Met die redenering ben ik het eens. Ten eerste moet naar mijn mening de argumentatie van PPI en Ierland die erop is gebaseerd dat het WPPT geen rechtstreekse werking heeft en die ertoe strekt aan te tonen dat de nationale behandeling van onderdanen van derde landen zoals opgenomen in dat verdrag niets te maken heeft met richtlijn 2006/115, worden afgewezen.

127. Hier hoeft slechts te worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het WPPT en het Verdrag van Rome weliswaar geen rechtstreekse werking hebben, maar dit op geen enkele wijze afdoet aan de verplichting om richtlijn 2006/115 uit te leggen in het licht van deze overeenkomsten.(23)

128. Daarnaast volstaat het simpele feit dat de internationale verplichting van de Unie om uitvoerende kunstenaars uit de Unie en uit derde landen gelijk te behandelen niet uitdrukkelijk wordt genoemd in het afgeleide Unierecht dat ernaar streeft een billijke vergoeding te waarborgen voor uitvoerende kunstenaars wier creatieve werk in de Europese Unie aan het publiek wordt meegedeeld, niet om het vereiste uit te sluiten om het afgeleide Unierecht uit te leggen in overeenstemming met die verplichting.

129. Bovendien ben ik van mening dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 in feite moet worden gezien als de uitvoering door de Unie van artikel 15 WPPT, met name gelet op lid 2 van dat artikel(24).

130. Niettemin mag niet uit het oog worden verloren dat de verplichting om het afgeleide Unierecht uit te leggen in overeenstemming met een gemengde overeenkomst, niet geldt voor de in die overeenkomst opgenomen verplichtingen die vallen onder gebieden waarop de Europese Unie haar bevoegdheden nog niet heeft uitgeoefend en nog niet in voldoende mate regelgevend is opgetreden.(25)

131. Daarom moet eerst worden vastgesteld of er op „het betrokken gebied” Unieregelgeving bestaat.(26)

132. Zoals advocaat-generaal Sharpston heeft opgemerkt in haar conclusie in de zaak Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2010:436, punt 66), is het niet noodzakelijkerwijs duidelijk hoe ver de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie moet gaan opdat er sprake is van een „voldoende mate” die de vaststelling wettigt dat de Unie op een bepaald „gebied” regelgevend is opgetreden.

133. Hoe moet een bepaald „gebied” worden gedefinieerd? Kan het gaan om een ruim begrip als „regelgeving inzake het intellectuele-eigendomsrecht”? In het arrest Étang de Berre(27) heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van regelgeving die het milieu raakt, voldoende was om de rechterlijke bevoegdheid van het Hof vast te stellen. Uit de in de onderhavige conclusie besproken rechtspraak volgt in elk geval dat het betrokken „gebied” per geval moet worden bepaald.

134. In de onderhavige zaak heeft de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen betoogd dat het betrokken gebied moet worden beschreven als een zeer ruim begrip, namelijk dat van het gebied van de intellectuele eigendom. De Commissie heeft dit argument al eerder aangevoerd in de zaken Dior(28) en Merck Genéricos(29).

135. Net zoals dit expansieve argument in beide genoemde arresten door het Hof werd afgewezen – en ondanks de bewoordingen van punt 31 van het arrest van 26 april 2012, DR en TV2 Danmark (C‑510/10, EU:C:2012:244), dat naar mijn mening naar analogie moet worden toegepast in de onderhavige zaak – ben ik van mening dat het Hof moet oordelen dat het betrokken gebied niet zeer algemeen kan worden beschreven als dat van het acquis inzake de intellectuele eigendom.

136. Als dit rechtsgebied in zijn geheel zou worden aangemerkt als het betrokken gebied, zou het immers al te gemakkelijk zijn om te stellen dat de Europese Unie op het gebied van intellectuele eigendom voldoende regelgevend is opgetreden en om te concluderen dat alle aspecten van dit recht, die in een gemengde overeenkomst zijn opgenomen, vallen onder de bevoegdheid van de Unie en niet onder die van de lidstaten, ook al is een aanzienlijk aantal kwesties met betrekking tot de intellectuele eigendom tot nu toe enkel oppervlakkig geharmoniseerd.

137. Aangezien het noodzakelijk is dat het betrokken gebied voldoende precies wordt afgebakend, rijst met name in het licht van de derde prejudiciële vraag – aangezien die de mogelijkheden betreft die een verdragsluitende partij heeft wanneer een andere verdragsluitende partij een voorbehoud maakt en onder het gebied van de externe betrekkingen valt – de vraag of het passend is om zich ook te beroepen op de rechtspraak inzake artikel 3, lid 2, VWEU.

138. Deze bepaling betreft de internationale verbintenissen die de Unie sluit en vereist, met het oog op de vaststelling van de exclusieve bevoegdheid van de Unie, dat het betrokken gebied een „gebied [is] dat reeds grotendeels wordt bestreken door Unieregels”(30) (zie verder punt 147 van de onderhavige conclusie).

139. Wat is dit gebied dan, wanneer het niet het volledige gebied van de intellectuele eigendom kan omvatten?

140. Ik ben het eens met wat de Commissie vervolgens ter terechtzitting heeft aangevoerd: het betrokken gebied ten aanzien waarvan de Unie zich kan beroepen op exclusieve bevoegdheid beslaat de rechten met betrekking tot geluidsopnamen – meer bepaald, de rechten van de uitvoerend kunstenaar en de rechten van de muziekproducent ten aanzien van het beschermde voorwerp, namelijk een fonogram dat (of muziek die) wordt gespeeld in gelegenheden, bars, restaurants enz. of, met andere woorden, wordt geëxploiteerd door gebruikers in de Unie met het oog op mededeling aan het publiek of uitzending (dit omvat ook de rechten van de auteur ten aanzien van het onderliggende werk dat wordt uitgevoerd – deze kunnen soms samenvallen, omdat sommige zangers ook liedjesschrijvers zijn).

141. In verband met de behandeling als zodanig van onderdanen van derde landen volgens het acquis, kan ermee worden volstaan op te merken dat richtlijn 2006/115 hier niets over zegt, anders dan PPI en Ierland stellen. Bijgevolg is de richtlijn van toepassing op onderdanen van alle landen.

142. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is het acquis, wanneer het geen specifieke regeling bevat, van toepassing op de onderdanen van alle landen, in tegenstelling tot andere rechtsgebieden, zoals het vennootschapsrecht of het boekhoudrecht, waar aan concepten zoals vestiging of verblijfplaats wordt vastgehouden en waar de Uniewetgever dienaangaande specifieke bepalingen vaststelt. Dit is in beginsel niet het geval op het gebied van het acquis betreffende de auteursrechten. Deze wetgeving is neutraal wat betreft de vraag op wie zij van toepassing is. Op deze manier komt de Unie haar verplichtingen na in het kader van internationale verdragen die voorzien in toekenning van de nationale behandeling.

143. Indien het doel zou zijn de rechten van onderdanen van derde landen te omzeilen, zou de Uniewetgever dit op uitdrukkelijke wijze en aan de hand van wetgeving moeten doen. Het stilzwijgen van richtlijn 2006/115 wordt ondersteund door de tekst ervan, waarin niemand wordt uitgesloten op grond van de formulering ervan. Ter vergelijking van deze richtlijn met wetgeving waarin dit wél wordt gedaan, verwijs ik naar richtlijn 2001/84 (betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk). In die richtlijn heeft de Uniewetgever uitdrukkelijke bepalingen opgenomen om ervoor te zorgen dat slechts die andere partijen bij de Berner Conventie van het volgrecht voor kunstenaars kunnen profiteren, die een gelijkwaardige materiële bepaling voor kunstenaars in hun recht hebben opgenomen op grond waarvan zij bij de wederverkoop van hun kunstwerken het volgrecht kunnen uitoefenen.

144. In dat geval heeft de Uniewetgever in de bepaling met het opschrift „Rechthebbenden uit derde landen” uitdrukkelijk vastgesteld dat „[d]e lidstaten bepalen dat auteurs die onderdaan zijn van een derde land en – behoudens artikel 8, lid 2 – hun rechtsopvolgers, alleen dan op het volgrecht overeenkomstig deze richtlijn en de wetgeving van de betrokken lidstaat aanspraak kunnen maken, wanneer de wetgeving van het land waarvan de auteur of zijn rechtsopvolger onderdaan is, de bescherming van het volgrecht erkent ten behoeve van auteurs uit de lidstaten en hun rechtsopvolgers”.

145. Een ander voorbeeld is richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken(31), waarin de Uniewetgever een recht sui generis heeft ingevoerd dat geen tegenhanger had in een internationaal verdrag: er werd een bepaling opgenomen volgens welke het recht van verbod op opvraging en/of hergebruik zonder toestemming voor databanken niet van toepassing is op databanken waarvan de fabrikant onderdaan is van of zijn gewone verblijfplaats heeft in een derde land of op databanken die zijn gemaakt door rechtspersonen die niet in een lidstaat gevestigd zijn in de zin van het Verdrag, tenzij dat derde land een vergelijkbare bescherming biedt voor databanken die zijn gemaakt door personen die onderdaan van een lidstaat zijn of hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Gemeenschap hebben.

146. In richtlijn 2012/28/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken(32), die een afwijking vormt op de rechten van auteurs en andere houders van naburige rechten, heeft de Uniewetgever, rekening houdend met zijn verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten en in het belang van de internationale hoffelijkheid, de beslissing genomen de regels niet toe te passen op onderdanen van derde landen, tenzij in de context van de zaak redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij weten dat hun werk wordt gebruikt. Onderdanen van derde landen worden dus uitgesloten van de mogelijke schadelijke gevolgen van de richtlijn inzake verweesde werken.

147. Vervolgens rijst de vraag of in de onderhavige zaak ook een beroep kan worden gedaan op de rechtspraak in verband met artikel 3, lid 2, VWEU, en met name op het arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad (C‑114/12, EU:C:2014:2151), en advies 3/15 van het Hof (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) (EU:C:2017:114).

148. Hoewel deze twee situaties betrekking hadden op een internationaal verdrag waarover nog moest worden onderhandeld en een verdrag dat reeds was gesloten, is de Unie hier naar mijn mening gerechtigd om de exclusieve bevoegdheid op te eisen, niet alleen op basis van het effect van de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van het acquis betreffende de auteursrechten en de naburige rechten, maar ook op basis van de toenemende harmonisatie als gevolg van een aanzienlijk geheel van regels(33). Richtlijn 2014/26 bevat drie definities van bepalingen die relevant zijn voor de beslechting van de onderhavige zaak: een neutrale definitie van „rechthebbende”, een neutrale definitie van „rechteninkomsten” en een neutrale definitie van „beheer”. Bij de exploitatie van een auteursrecht of naburig recht van een persoon in de Unie verkrijgt die persoon rechteninkomsten, en elke rechthebbende kan deze inkomsten vorderen.

149. Bovendien kan worden opgemerkt dat, zoals reeds door advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer is benadrukt in zijn conclusie in de zaak Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos (C‑431/05, EU:C:2007:48), de overeenkomsten die de Unie en de lidstaten gezamenlijk hebben gesloten het door hen nagestreefde gemeenschappelijke doel laten zien en hen verbinden ten opzichte van de derde landen die partij zijn bij deze overeenkomsten. Het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking vereist een nauwe samenwerking tussen de lidstaten, zowel in de fase van onderhandeling en sluiting als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen [advies 1/94 van het Hof (Overeenkomsten in de bijlagen bij de WTO-Overeenkomst) (EU:C:1994:384, punt 108)]; dit moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om de nuttige werking van het Unierecht te verzekeren, niet alleen op wetgevend gebied, maar ook op uitvoerend niveau en op het gebied van de rechtspraak.(34)

150. Verder wijs ik erop dat er wellicht nog een andere exclusieve bevoegdheid van de Unie is die hier relevant kan zijn: haar bevoegdheid op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek [artikel 3, lid 1, onder e), VWEU]. In zijn arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland (C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 52 en 53), heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen van TRIPs onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. Enkele van deze regels betreffen immers precies de rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten.(35) Derhalve staat het vast dat er een bepaald verband bestaat tussen de TRIPs-overeenkomst en het WPPT, ook al zijn er technisch gezien geen overlappingen tussen beide verdragen.

151. Het klopt dat het in casu aan de orde zijnde specifieke recht niet is opgenomen in de TRIPs-overeenkomst (wat vereist is, is dat de verplichting tot toekenning van de nationale behandeling en de bepalingen van TRIPs inzake de status van meestbegunstigde natie worden nagekomen). Dit belet de Unie evenwel in elk geval niet in een dergelijk recht te voorzien en betekent eenvoudigweg dat dit recht in de context van de TRIPs-overeenkomst niet voorkomt.

152. Uit een en ander volgt derhalve dat, wanneer de Uniewetgever richtlijn 2006/115 wil herzien en onderdanen van derde landen wil uitsluiten, het aan de Unie is om dit te doen en niet aan de 27 lidstaten om dit op verschillende manieren te proberen. Wanneer dit aan de lidstaten wordt overgelaten, zou de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels die door de Unie zijn vastgesteld immers worden veranderd.

153. De volgende vraag rijst obiter: indien de Unie wordt geacht ten aanzien van het WPPT in zijn geheel in de plaats van de lidstaten te zijn getreden, welke rechtsgevolgen hebben de door de lidstaten op grond van dat verdrag gemaakte voorbehouden dan (zie de verklaringen van het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland, de Franse Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden in kennisgeving nr. 78 bij dat verdrag, evenals de verklaring van de Republiek Finland in kennisgeving nr. 88 bij dat verdrag)?

154. Naar mijn mening volgt uit hetgeen in de onderhavige conclusie is uiteengezet dat deze voorbehouden niet van toepassing mogen zijn voor zover zij tot gevolg zouden hebben dat de toepassing van het Unierecht wordt belemmerd.

155. Bijgevolg luidt het antwoord op de derde vraag dat de lidstaten geen beoordelingsmarge hebben op een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt en dat zij niet mogen reageren op voorbehouden die door andere verdragsluitende partijen zijn gemaakt of andere criteria mogen toepassen dan die van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

D.      Vierde vraag

1.      Samenvatting van de argumenten van partijen

156. RAAP en de Commissie zijn in wezen van mening dat het niet is toegestaan om het recht op een billijke vergoeding van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 te beperken tot de producenten van een geluidsopname, dat wil zeggen om de uitvoerende kunstenaars wier uitvoeringen zijn vastgelegd in die geluidsopname het recht te ontzeggen terwijl het aan producenten wél wordt toegekend.

157. PPI voert aan dat de verwijzende rechter met de vierde vraag in wezen wenst te vernemen of het op grond van het WPPT toegestaan is om producenten en uitvoerende kunstenaars verschillend te behandelen, met name door het recht van producenten op een billijke vergoeding te erkennen, terwijl uitvoerende kunstenaars dit recht wordt ontzegd. PPI stelt dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord.

158. Ierland voert aan dat het bij de omzetting van richtlijn 2006/115 gerechtigd is om, rekening houdend met het door de Verenigde Staten van Amerika gemaakte voorbehoud, indien nodig de nationale behandeling toe te passen op uitvoerende kunstenaars die optreden of hun woon- of verblijfplaats hebben in een EER-land, en om eventueel de categorieën uitvoerende kunstenaars uit te breiden bij uitvoeringsbesluit. Deze discretionaire bevoegdheid bestaat op grond van de bewoordingen van de richtlijn, de ontstaansgeschiedenis ervan en de overweging ervan die economische actoren in de Europese Unie betreft. Met name gezien het overeenkomstige gebrek aan toegekende rechten in het nationale recht van de Verenigde Staten van Amerika, maar ook omdat het WPPT geen rechtstreekse werking heeft, mag Ierland op grond van de regels van het nationale recht inzake de eerste bekendmaking in een andere verdragsluitende staat het recht op vergoeding voor producenten loskoppelen van de rechten van uitvoerende kunstenaars wanneer de uitvoeringen anderszins zijn vastgelegd op een fonogram.

2.      Beoordeling

159. Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het is toegestaan om het recht op een billijke vergoeding op zodanige wijze te beperken dat uitvoerende kunstenaars wier uitvoeringen in de geluidsopname zijn vastgelegd geen vergoeding ontvangen en deze enkel ten goede komt aan de muziekproducent.

160. Zoals is opgemerkt door RAAP, verplicht artikel 8, lid 2, de lidstaten uitdrukkelijk om te voorzien in een recht op vergoeding voor zowel uitvoerende kunstenaars als producenten. Bij de vaststelling van richtlijn 2006/115 werd bewust afgeweken van het standpunt in het internationale recht zoals uiteengezet in het Verdrag van Rome.(36) De toetreding van de Europese Unie tot het WPPT heeft ervoor gezorgd dat het internationale standpunt en het standpunt in het kader van de richtlijn op elkaar werden afgestemd.

161. Dit wordt bevestigd door de context en het doel van de richtlijn. Zoals met name duidelijk wordt uit de overwegingen 5, 7 en 10, omvatten de doelstellingen van die richtlijn de bescherming van uitvoerende kunstenaars, de harmonisatie van sommige van hun rechten in de gehele Europese Unie en het waarborgen dat de lidstaten de rechten in kwestie uitvoeren in overeenstemming met hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht.

162. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de vergoeding wordt verdeeld. Aangezien van dit recht geen afstand kan worden gedaan, zou een verdeling die erop neerkomt dat geen daadwerkelijke vergoeding wordt ontvangen, de facto inhouden dat het recht wordt ontnomen, zelfs wanneer dit tussen de platenproducenten en de uitvoerende kunstenaars is overeengekomen (zie in dit verband de overwegingen 12 en 13 van de richtlijn).

163. Zoals de verwijzende rechter erkent, volgt uit het arrest SENA(37) dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 (nu artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115) in alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd en door alle lidstaten moet worden toegepast. Het Hof heeft geoordeeld dat de billijkheid van de vergoeding, die de tegenprestatie vormt voor het gebruik van een commercieel fonogram, onder meer voor uitzending, met name moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de waarde van dit gebruik in het handelsverkeer.

164. Zelfs de Commissie geeft toe dat de lidstaten discretionaire bevoegdheid hebben om op hun grondgebied de meest relevante criteria vast te stellen om er binnen de door het Unierecht en met name door richtlijn 2006/115 opgelegde grenzen voor te zorgen dat dit Uniebegrip wordt geëerbiedigd, namelijk dat de vergoeding, die de tegenprestatie vormt voor het gebruik van een commercieel fonogram, billijk is, met name tegen de achtergrond van de waarde van dit gebruik in het handelsverkeer.

165. Volgens mij strekt de verwijzing naar de „relevante criteria om te zorgen voor eerbiediging” zich echter niet uit tot een afbakening ratione personae van de begunstigden in het kader van artikel 8, lid 2. De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten is in beginsel veeleer beperkt tot een beoordeling van wat billijk is in termen van de vergoeding.

166. Indien artikel 8, lid 2, door de lidstaten zou kunnen worden gebruikt als basis om de begunstigden van die vergoeding af te bakenen, zou dit ingaan tegen het doel van richtlijn 2006/115 om een geharmoniseerde wettelijke bescherming op het gebied van intellectuele eigendom tot stand te brengen. Een dergelijke benadering zou in strijd zijn met overweging 17(38).

167. Tot slot kan worden opgemerkt dat het auteursrecht van een meerderheid van de lidstaten (ten minste 18 lidstaten(39)) uitdrukkelijk bepaalt dat bij gebreke van een overeenkomst de enkele billijke vergoeding – na aftrek van de rechtmatige beheerkosten – gelijk (50‑50) moet worden verdeeld tussen uitvoerende kunstenaars en producenten.

168. Hieruit volgt dat het antwoord op de vierde vraagt luidt dat het niet strookt met artikel 8, lid 2, om het recht op een billijke vergoeding op zodanige wijze te beperken dat uitvoerende kunstenaars wier uitvoeringen zijn vastgelegd in een geluidsopname geen vergoeding ontvangen en deze enkel ten goede komt aan de muziekproducent.

IV.    Conclusie

169. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de High Court te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moet worden uitgelegd in het licht van de vereisten van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), waarbij de Unie partij is, en als zodanig strookt het met de verplichting van de Unie om te voorzien in een nationale behandeling zoals vereist op grond van artikel 4 WPPT, zonder dat hiertoe een specifieke bepaling nodig is.

2)      Een lidstaat heeft geen discretionaire bevoegdheid tot vaststelling van criteria om te bepalen welke uitvoerende kunstenaars als ‚betrokken uitvoerende kunstenaars’ in de zin van artikel 8 van richtlijn 2006/115 kunnen worden beschouwd. In het bijzonder kan een lidstaat het recht op een aandeel in de billijke vergoeding niet beperken tot omstandigheden waarin de uitvoering plaatsvindt in de Europese Economische Ruimte (EER), ongeacht of de uitvoerende kunstenaars al dan niet wonen of verblijven in een EER-land.

3)      De lidstaten hebben geen beoordelingsmarge op een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt en mogen niet reageren op voorbehouden die door andere partijen bij het WPPT zijn gemaakt of andere criteria toepassen dan die van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

4)      Het strookt niet met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 om het recht op een billijke vergoeding op zodanige wijze te beperken dat uitvoerende kunstenaars wier uitvoeringen zijn vastgelegd in een geluidsopname geen vergoeding ontvangen en deze enkel ten goede komt aan de muziekproducent.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie) (PB 2006, L 376, blz. 28).


3      Besluit van de Raad van 16 maart 2000 (PB 2000, L 89, blz. 6).


4      Richtlijn van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61).


5      Uit het dossier volgt dat er met betrekking tot het onderhavige geschil twee afzonderlijke procedures worden gevoerd. De andere procedure betreft de wettelijke taken van de organisaties die respectievelijk producenten en uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen. Daarbij gaat het met name om de vraag welke organisatie verantwoordelijk is voor het berekenen van de licentievergoedingen die aan individuele uitvoerende kunstenaars moeten worden betaald. RAAP voert aan dat dit haar taak is, als de collectieve beheersorganisatie die uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigt. Indien dit het geval is, moet PPI een forfaitair bedrag betalen aan RAAP, die dit bedrag – na aftrek van administratiekosten – vervolgens verdeelt onder individuele uitvoerende kunstenaars. Een andere kwestie betreft de vraag of RAAP de vergoedingen mag innen voor alle uitvoerende kunstenaars van een bepaalde groep dan wel alleen voor de uitvoerende kunstenaars die RAAP hiertoe daadwerkelijk het recht hebben gegeven. De prejudiciële verwijzing heeft geen betrekking op die andere procedure.


6      Reinbothe, J., en Von Lewinski, S., The WIPO Treaties on Copyright: A Commentary on the WCT, the WPPT, and the BTAP, Oxford University Press, Oxford, 2015, blz. 296. Dit werk geeft ook een goed overzicht van de historische achtergrond van en de toelichtingen op het WPPT.


7      Arrest van 15 maart 2012 (C‑135/10, EU:C:2012:140; hierna: „arrest SCF”). Zie in dit verband Malenovsky, J., „La contribution de la Cour de justice à l’harmonisation du droit d’auteur dans l’Union européenne”, ERA Forum (2012), jaargang 13, blz. 411.


8      Arrest van 15 maart 2012 [C‑162/10, EU:C:2012:141; hierna: „arrest Phonographic Performance (Ireland)”].


9      Arrest van 16 februari 2017 (C‑641/15, EU:C:2017:131; hierna: „arrest Verwertungsgesellschaft Rundfunk”).


10      Zie onder meer arresten van 14 juli 1998, Bettati (C‑341/95, EU:C:1998:353, punt 20), en 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 35).


11      Arrest van 16 juni 1998 (C‑53/96, EU:C:1998:292, punt 28).


12      Voorstel van 30 april 1992 [COM(92) 159 def., blz. 12].


13      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).


14      Zie in die zin arrest SCF, punt 52 e.v. Zie voor een kritische analyse van deze rechtspraak Simon, D., „Effets des accords internationaux dans l’ordre juridique de l’Union”, Europe, nr. 5, mei 2012.


15      Voor een andere benadering, zie richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB 2001, L 272, blz. 32).


16      De doelstellingen van harmonisatie op grond van de artikelen 114, 56 en 62 VWEU.


17      Zie in die zin ook Sterling on World Copyright Law, 4e druk, Sweet & Maxwell Thomson Reuters, §28B.07.


18      Zie in het algemeen Ben Dahmen, K., Interactions du droit international et du droit de l’Union européenne: Un pluralisme juridique rénové en matière de propriété industrielle, L’Harmattan, 2013.


19      Zie naar analogie arrest van 20 januari 2009, Sony Music Entertainment (C‑240/07, EU:C:2009:19, punten 20‑25, 27 en 35). Dit volgt reeds uit de rechtspraak van het Hof. Zie arrest van 31 mei 2016, Reha Training Gesellschaft (C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 28).


20      Zie in die zin arresten van 16 juli 2009, Infopaq International (C‑5/08, EU:C:2009:465, punten 27 en 28), en 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds (C‑201/13, EU:C:2014:2132, punten 14 en 15).


21      Arrest van 26 april 2012, DR en TV2 Danmark (C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 31). Zie voor een kritische analyse van deze rechtspraak Treppoz, E., „Le juge européen et les normes internationales en matière de droit d’auteur”, Chronique Droit européen de la propriété intellectuelle, RTD Eur., 2012, blz. 964. Zie ook Bergé, J.‑S., „Les mots de l’interaction: compétence, applicabilité et invocabilité”, JDI, 2012, rubriek 5.


22      Akte van Parijs van 24 juli 1971, zoals gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: „Berner Conventie”). Zie in dit verband, met betrekking tot de „nationale behandeling”, Ricketson, S., en Ginsburg, J.C., International Copyright and Neighbouring Rights: The Berne Convention and Beyond, deel 1, Oxford, 2006, blz. 295.


23      Zie arrest SCF (punten 47‑50, 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie daarentegen Moura Vicente, D., La propriété intellectuelle en droit international privé, ADI Poche, 2009, blz. 120 en voetnoot 274, waarin wordt uitgelegd dat bepaalde artikelen van de TRIPs-overeenkomst rechtstreekse werking kunnen hebben, zoals eerder werd geoordeeld in Duitsland.


24      Dit lid bepaalt: „De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat de enkele billijke vergoeding door de gebruiker is verschuldigd aan de uitvoerend kunstenaar, aan de producent van een fonogram of aan beiden. De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving de voorwaarden bepalen volgens welke uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen de enkele billijke vergoeding verdelen wanneer hierover geen overeenstemming tussen de uitvoerend kunstenaar en de producent van een fonogram is bereikt.”


25      Arrest van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos (C‑431/05, EU:C:2007:496, punten 34, 35 en 46).


26      Vergelijk arresten van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos (C‑431/05, EU:C:2007:496, punt 35), en 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125, punten 31 en 32).


27      Arrest van 7 oktober 2004, Commissie/Frankrijk (C‑239/03, EU:C:2004:598, punt 28). Zie voor een kritische analyse van de rechtspraak bijvoorbeeld Tanghe, Y., „The EU’s external competence in IP matters: the contribution of the Daiichi Sankyo case to cloudy constitutional concepts, blurred borders, and corresponding court jurisdiction”, Columbia Journal of European Law, deel 22.1, 2015, blz. 139 e.v.


28      Arrest van 14 december 2000, Dior e.a. (C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688).


29      Arrest van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos (C‑431/05, EU:C:2007:496). Zie bijvoorbeeld Holdgaard, R., „Case C‑431/05, Merck Genéricos”, CMLR, deel 45, 2008, blz. 1233.


30      Arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad (C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 65 e.v.), advies 3/15 van het Hof (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) (EU:C:2017:114, punt 107).


31      PB 1996, L 77, blz. 20, geconsolideerde versie.


32      Voor de EER relevante tekst. PB 2012, L 299, blz. 5.


33      Bijvoorbeeld richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72).


34      In de conclusie in de zaak Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos wordt verwezen naar Kahl, W., „Artikel 10”, in Callies, C., en Ruffert, M., Kommentar zu EU-Vertrag und EG-Vertrag,  Ed. Luchterhand, 2e herziene en uitgebreide druk, Neuwied/Kriftel, 2002, blz. 451 e.v. Deze argumenten worden tevens ondersteund door Etienne, J., „Arrêt «Merck Genéricos»: la compétence d’interprétation d’un accord international conclu par la Communauté et les Etats membres”, Journal de droit européen, 2008, blz. 46.


35      Zie artikel 14 van de TRIPs-overeenkomst.


36      Zie bijvoorbeeld Walter, M., en von Lewinski, S., European Copyright Law: A Commentary, Oxford University Press, Oxford, 2010, paragraaf 6.8.13.


37      Arrest van 6 februari 2003 (C‑245/00, EU:C:2003:68). In dit arrest wordt ingegaan op de mate waarin internationale overeenkomsten mogen worden gebruikt als ondersteuning bij de uitlegging van de richtlijn.


38      „De geharmoniseerde verhuur- en uitleenrechten mogen niet worden uitgeoefend op een dusdanige wijze en de geharmoniseerde bescherming op het gebied van naburige rechten mag niet in praktijk worden gebracht op een dusdanige wijze, dat dit een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten vormt [...].”


39      Het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Litouwen, Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië en het Koninkrijk Zweden.