Language of document : ECLI:EU:C:2023:887

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 16 november 2023 (1)

Zaak C14/23 [Perle](i) 

XXX

tegen

Belgische Staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie

[verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Richtlijn (EU) 2016/801 – Voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op studie – Artikel 20, lid 2, onder f) – Facultatieve grond om de aanvraag tot toelating te weigeren – Aanvraag die andere doelen dient – Wijze van beoordeling – In aanmerking nemen van het voornemen van de aanvrager om te studeren – Niet-omzetting in nationaal recht – Artikel 34, lid 5 – Procedurele waarborgen – Procedurele autonomie van de lidstaten – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Omvang van de bevoegdheden van de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep wordt ingesteld – Geen wijzigingsbevoegdheid”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof de gelegenheid om te verduidelijken welke voorwaarden gelden voor de toelating van derdelanders die wensen te studeren aan een instelling voor hoger onderwijs van een lidstaat, en welke procedurele waarborgen zij op grond van richtlijn (EU) 2016/801(2) genieten.

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een Kameroense staatsburger en de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, over de rechtmatigheid van de weigering van deze laatste om die Kameroense staatsburger het aangevraagde visum te verlenen, op grond dat de betrokkene niet voornemens is om in België te studeren. Hoewel artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 de lidstaten de mogelijkheid biedt om een dergelijke aanvraag te weigeren wanneer er bewijs of redenen zijn om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten, voorzag de in het hoofdgeding toepasselijke Belgische wettelijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke weigeringsgrond.

3.        In het arrest van 10 september 2014, Ben Alaya(3), dat betrekking had op de uitlegging van richtlijn 2004/114/EG(4), was het Hof tot de slotsom gekomen dat de lidstaten alle bewijzen kunnen verlangen die nodig zijn om te beoordelen of de aanvraag van een derdelander coherent is teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de in die richtlijn vastgelegde procedure tegen te gaan.(5) Deze uitlegging berust zowel op een onderzoek van de bewoordingen van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2004/114 – waarin de algemene en specifieke voorwaarden met het oog op de toelating van een derdelander voor studie waren vastgesteld – als op de algemene opzet en het doel van deze richtlijn.

4.        De onderhavige zaak is aanhangig gemaakt nadat richtlijn 2004/114 was ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2016/801, die tot doel heeft die voorwaarden te verbeteren en te vereenvoudigen, een snelle toelatingsprocedure te waarborgen en de procedurele rechten van derdelanders te versterken.

5.        De Raad van State (België) stelt het Hof vragen over drie aspecten van de toelatingsprocedure voor studiedoeleinden.

6.        In de eerste plaats verzoekt hij het Hof te verduidelijken onder welke voorwaarden een lidstaat de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studiedoeleinden (hierna: „verblijfsvergunning of visum voor studie”) kan afwijzen op grond dat het verblijf van de derdelander op het nationale grondgebied in werkelijkheid een ander doel dient. Het Hof moet dus artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 uitleggen en zich met name buigen over de strategieën die de lidstaten kunnen volgen in de fase voordat die derdelander het nationale grondgebied betreedt, om te voorkomen dat de verblijfsvergunning of het visum voor studie wordt misbruikt. Volgens het onderzoek van het Europees Migratienetwerk (EMN) van maart 2022 hadden twaalf lidstaten, waaronder het Koninkrijk België, dergelijke strategieën vastgesteld.(6)

7.        In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie slechts kan weigeren wanneer zij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander op het nationale grondgebied als voorwerp noch als wezenlijk doel heeft om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

8.        In de tweede plaats wenst de Raad van State van het Hof te vernemen hoe de facultatieve bepaling(7) van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 in nationaal recht moet worden omgezet.

9.        In dit verband zal ik uiteenzetten dat het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel vereisen dat de lidstaat die deze bepaling in zijn interne rechtsorde wil omzetten, binnen een duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar wettelijk kader uitdrukkelijk bepaalt dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie kan afwijzen op grond dat hij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de betrokken derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor deze verzoekt om te worden toegelaten.

10.      In de derde en laatste plaats wenst de Raad van State van het Hof te vernemen volgens welke procedure het in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 bedoelde beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie moet worden ingesteld, en in het bijzonder wat de omvang is van de bevoegdheden die daartoe moeten worden verleend aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij dat beroep is ingesteld.

11.      Op dit punt zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat bovengenoemde bepaling, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(8), aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie, een bevoegdheid tot nietigverklaring toekent – met uitsluiting van een bevoegdheid tot wijziging – mits de nieuwe beslissing door de bevoegde autoriteit wordt gegeven vóór de aanvang van het studiejaar van de instelling voor hoger onderwijs waar de derdelander volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

12.      De overwegingen 41 en 60 van richtlijn 2016/801 luiden:

„(41)      Indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, dienen de lidstaten passende controles te kunnen uitvoeren of bewijzen te kunnen verlangen om, voor elk afzonderlijk geval, te oordelen over [...] de studie [...] die de aanvrager beoogt, en om misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan.

[...]

(60)      Iedere lidstaat dient ervoor te zorgen dat het publiek, met name via internet, kan beschikken over passende en regelmatig geactualiseerde informatie over de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten en de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden en procedures voor de toelating van derdelanders tot het grondgebied van de lidstaten.”

13.      In artikel 3, punten 3 en 21, van deze richtlijn is bepaald:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚student’: derdelander die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, waaronder een diploma, titel of doctorsgraad aan een instelling voor hoger onderwijs, eventueel voorafgegaan door een opleiding ter voorbereiding op dergelijk onderwijs overeenkomstig het nationale recht of verplichte opleiding;

[...]

21.      ‚vergunning’: een verblijfstitel of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een visum voor verblijf van langere duur, afgegeven uit hoofde van deze richtlijn”.

14.      Hoofdstuk II („Toelating”) van deze richtlijn omvat de artikelen 5 tot en met 16. Artikel 5 („Beginselen”) luidt als volgt:

„1.      Toelating van een derdelander in de zin van deze richtlijn is alleen mogelijk indien na controle van het dossier blijkt dat hij voldoet aan:

a)      de algemene voorwaarden die zijn gesteld in artikel 7, en

b)      de relevante specifieke voorwaarden die zijn gesteld in artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16.

2.      De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij de in lid 1 bedoelde bewijsstukken indient in een officiële taal van de betrokken lidstaat of in een van de officiële talen van de [Europese] Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

3.      Wanneer aan alle algemene en aan de relevante specifieke voorwaarden is voldaan, heeft de derdelander recht op een vergunning.

Indien een lidstaat verblijfstitels alleen op het eigen grondgebied afgeeft en aan alle toelatingsvoorwaarden van deze richtlijn is voldaan, verstrekt de betrokken lidstaat de derdelander het vereiste visum.”

15.      Artikel 7 („Algemene voorwaarden”) van richtlijn 2016/801 bepaalt:

„1.      Bij de toelating van een derdelander op grond van deze richtlijn geldt voor een verzoeker het volgende:

a)      hij moet een volgens het nationale recht geldig reisdocument overleggen, alsmede, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een geldig visum of, waar van toepassing, een geldige verblijfstitel of een geldig visum voor verblijf van langere duur; de lidstaten mogen verlangen dat het reisdocument geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;

b)      hij legt, indien hij volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat minderjarig is, een bewijs over van toestemming van de ouders of voogd of een gelijkwaardig document voor het beoogde verblijf;

c)      hij toont aan dat de derdelander in het bezit is van of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een aanvraag heeft ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat gedekt zijn; de verzekering is geldig voor de duur van het voorgenomen verblijf;

d)      hij legt, indien de lidstaat daarom verzoekt, een bewijs over van betaling van de vergoeding van de behandeling van de aanvraag krachtens artikel 36;

e)      hij toont op verzoek van de betrokken lidstaat aan dat de derdelander gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende middelen om de kosten te dekken van zijn levensonderhoud zonder een beroep te doen op het bijstandssysteem van de lidstaat, alsmede de kosten van de terugreis. De beoordeling of hij beschikt over voldoende middelen moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het geval en houdt rekening met de middelen die, onder meer, afkomstig zijn van een subsidie, een beurs, een toelage, een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een baan of een financiële toezegging door een organisatie voor scholierenuitwisseling, een entiteit die stagiairs ontvangt, een organisatie voor vrijwilligerswerk, een gastgezin of een organisatie die bemiddelt voor au pairs.

2.      De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij het adres geeft van de betrokken derdelander op hun grondgebied.

[...]

3.      De lidstaten kunnen een referentiebedrag aangeven dat zij beschouwen als ‚voldoende middelen’, zoals bedoeld in lid 1, onder e). De beoordeling of de aanvrager beschikt over voldoende middelen moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het geval.

4.      De aanvraag wordt ingediend en behandeld wanneer de betrokken derdelander verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat tot welke hij wenst te worden toegelaten, of wanneer hij al legaal in die lidstaat verblijft als houder van een geldige verblijfstitel of van een visum voor verblijf van langere duur.

Bij wijze van afwijking kan een lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht een aanvraag aanvaarden die wordt ingediend terwijl de betrokkene niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning of geldig visum voor verblijf van langere duur, maar wel legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft.

5.      De lidstaten bepalen of aanvragen moeten worden ingediend door de derdelander, door de gastentiteit of door een van beiden.

6.      Derdelanders die geacht worden een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, worden niet toegelaten.”

16.      Artikel 11 van deze richtlijn stelt – zoals blijkt uit het opschrift ervan – „specifieke voorwaarden voor studenten” en luidt als volgt:

„1.      Indien het de toelating betreft van een derdelander met het oog op studie, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)      aantonen dat de derdelander is aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen;

b)      indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat het door de instelling voor hoger onderwijs gevraagde inschrijfgeld is betaald;

c)      indien de lidstaat dat vereist, bewijzen dat de derdelander over voldoende kennis beschikt van de taal van het studieprogramma;

d)      indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat de derdelander over voldoende middelen beschikt om de studiekosten te dragen.

2.      Derdelanders die automatisch in aanmerking komen voor een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die voor de eigen onderdanen in de betrokken lidstaat normaliter zijn gedekt, omdat die is gekoppeld aan hun inschrijving bij een instelling voor hoger onderwijs, worden geacht te voldoen aan de in artikel 7, lid 1, onder c), gestelde voorwaarde.

3.      Indien het derdelanders betreft die door erkende instellingen voor hoger onderwijs willen worden ontvangen, moet een lidstaat die een erkenningsprocedure voor instellingen voor hoger onderwijs heeft ingesteld overeenkomstig artikel 15, aanvragers vrijstellen van het overleggen van een of meer van de documenten of bewijsstukken als bedoeld in lid 1, onder b), c) of d) van dit artikel, in artikel 7, lid 1, onder d), of in artikel 7, lid 2.”

17.      Artikel 20 („Redenen voor weigering”) van richtlijn 2016/801 maakt deel uit van hoofdstuk IV van deze richtlijn, met als opschrift „Redenen voor weigering, intrekking of niet-verlenging van vergunningen”. In deze bepaling staat te lezen:

„1.      De lidstaten weigeren een aanvraag wanneer:

a)      niet is voldaan aan de algemene voorwaarden van artikel 7 of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16;

[...]

2.      De lidstaten kunnen een aanvraag weigeren wanneer:

[...]

f)      de lidstaat bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

[...]

4.      Onverminderd lid 1 wordt in elk besluit tot afwijzing van een aanvraag rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.”

18.      Voormeld hoofdstuk IV bevat tevens artikel 21, dat volgens het opschrift ervan de „redenen voor intrekking of niet-verlenging van een vergunning” geeft.

19.      Hoofdstuk VII („Procedure en transparantie”) van richtlijn 2016/801 omvat de artikelen 33 tot en met 36. Artikel 34 betreft de „procedurele waarborgen en transparantie” en luidt:

„1.      De bevoegde instanties van de betrokken lidstaat nemen een besluit over de aanvraag voor een vergunning of voor verlenging ervan en stellen de aanvrager, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures van de betrokken lidstaat, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag is ingediend, schriftelijk in kennis van hun besluit.

2.      In afwijking van lid 1 van dit artikel wordt, indien het bij de toelatingsprocedure een goedgekeurde gastentiteit als bedoeld in de artikelen 9 en 15 betreft, het besluit over de volledige aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 60 dagen genomen.

3.      Indien de ter staving van de aanvraag verstrekte informatie of documentatie onvolledig is, delen de bevoegde instanties de aanvrager binnen een redelijke termijn mee welke aanvullende gegevens vereist zijn en stellen zij voor de verstrekking hiervan een redelijke termijn vast. De in de leden 1 en 2 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen. Indien de aanvullende informatie of documenten niet binnen de gestelde termijn worden verstrekt, kan de aanvraag worden afgewezen.

4.      De redenen voor een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van een aanvraag of weigering van een verlenging worden de aanvrager schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning worden de derdelander schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning kunnen ook schriftelijk aan de gastentiteit worden meegedeeld.

5.      Een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van de aanvraag, of niet-verlenging of intrekking van een vergunning kan juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat, overeenkomstig het nationale recht. De rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie waar een beroep kan worden ingesteld en de beroepstermijn worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld.”

20.      Artikel 35 van die richtlijn, met als opschrift „Transparantie en toegang tot informatie”, is als volgt verwoord:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over alle bewijsstukken die bij een aanvraag moeten worden gevoegd en over de voorwaarden voor toegang en verblijf, ook wat betreft de rechten en plichten en de procedurele waarborgen van de derdelander die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt en, indien van toepassing, zijn gezinsleden, gemakkelijk toegankelijk is voor de aanvragers. Deze informatie omvat, in voorkomend geval, wat wordt verstaan onder voldoende middelen per maand, met inbegrip van de middelen die nodig zijn om de studie- of de stagekosten te dekken, onverminderd de individuele behandeling van elk geval, en de verschuldigde vergoedingen.

De bevoegde instanties in elke lidstaat publiceren lijsten van de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten. Bijgewerkte versies van dergelijke lijsten worden na wijzigingen zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.”

21.      In hoofdstuk VIII („Slotbepalingen”) van richtlijn 2016/801 bepaalt artikel 40, dat betrekking heeft op de „omzetting”:

„1.      De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 mei 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de [Europese] Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.      De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.”

B.      Belgisch recht

22.      Artikel 3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen(9) (hierna: „wet van 15 december 1980”) luidde als volgt:

„Behoudens de in een internationaal verdrag of in de wet bepaalde afwijkingen, kan de toegang worden geweigerd aan de vreemdeling die zich in een van de volgende gevallen bevindt:

1°      wanneer hij aangetroffen wordt in de luchthaventransitzone zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;

[...]

5°      wanneer hij ter fine van weigering van toegang en verblijf gesignaleerd staat in het [Schengeninformatiesysteem(10)] of in de Algemene Nationale Gegevensbank;

6°      wanneer hij geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;

7°      wanneer hij geacht wordt de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden;

8°      wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken”.

23.      Artikel 39/2, § 2, van deze wet bepaalde het volgende:

„De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België)[(11)] doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht.”

24.      Artikel 58 van de wet van 15 december 1980 luidde:

„Wanneer de aanvraag tot het bekomen van de machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven bij een Belgische diplomatieke of consulaire post ingediend wordt door een vreemdeling die in België wenst te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs wenst te volgen, moet die machtiging toegekend worden indien de betrokkene zich niet bevindt in een der in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bedoelde gevallen en indien hij de hiernavolgende documenten overlegt:

1°      een attest afgegeven door een onderwijsinstelling overeenkomstig artikel 59;

2°      het bewijs dat hij voldoende middelen van bestaan bezit;

3°      een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet aangetast is door een der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten of gebreken;

4°      een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene niet veroordeeld is geweest wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht, wanneer hij ouder is dan 21 jaar.

Bij ontstentenis van een getuigschrift als bedoeld onder 3° en 4° van het eerste lid, kan de Minister [die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen(12)] of zijn gemachtigde niettemin, rekening houdende met de omstandigheden, de vreemdeling machtigen in België te verblijven om er te studeren.

De machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven kan door de vreemdeling in het Rijk aangevraagd worden overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten in uitvoering van artikel 9, tweede lid.”

25.      Richtlijn 2016/801 is na het verstrijken van de bij artikel 40 van deze richtlijn gestelde omzettingstermijn gedeeltelijk omgezet bij de wet van 11 juli 2021 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wat betreft de studenten.(13)

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

26.      Op 6 augustus 2020 heeft verzoekster in het hoofdgeding, een Kameroense staatsburger, overeenkomstig artikel 58 van de wet van 15 december 1980 bij de Belgische ambassade te Yaoundé (Kameroen) een studentenvisum aangevraagd.

27.      Nadat de afgifte van een visum haar bij besluit van 18 september 2020 was geweigerd, heeft verzoekster in het hoofdgeding op 28 september 2020 nietigverklaring van dat besluit gevorderd bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die haar vordering bij arrest van 23 december 2020 heeft afgewezen.

28.      De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft in wezen geoordeeld dat artikel 58 van de wet van 15 december 1980 het Koninkrijk België verplicht om na te gaan of verzoekster in het hoofdgeding in België wil studeren. Voorts was hij van oordeel dat het Koninkrijk België het op grond van dat artikel 58 aangevraagde visum kon weigeren ofschoon artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 niet was omgezet in het Belgische recht, omdat ook artikel 58 het mogelijk maakte om een dergelijke visumaanvraag af te wijzen. Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen legt artikel 58 van de wet van 15 december 1980 het Koninkrijk België de verplichting op om na te gaan of werkelijk de wens bestaat om in België te studeren, en biedt dat artikel die lidstaat de mogelijkheid om de aanvraag af te wijzen indien blijkt dat de derdelander niet werkelijk voornemens is een studie te volgen.

29.      Bij verzoekschrift van 19 januari 2021 heeft verzoekster in het hoofdgeding cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State.

30.      Zij voert in de eerste plaats aan dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ten onrechte heeft beslist dat de toepassing van artikel 58 van de wet van 15 december 1980 in overeenstemming was met artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801, terwijl laatstgenoemde bepaling niet was omgezet in het Belgische recht en dit recht – in strijd met de verplichtingen van transparantie en rechtszekerheid – niet preciseerde om welke ernstige en objectieve redenen kon worden vastgesteld dat haar verblijf andere doelen diende dan die waarvoor zij verzocht te worden toegelaten.

31.      Voorts verweert de Belgische Staat zich met het betoog dat richtlijn 2016/801 – met name overweging 41 ervan – de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om na te gaan of het studieplan van de aanvrager reëel is en of hij voornemens is te studeren, zodat de lidstaten de nodige bewijzen kunnen verlangen om de coherentie van de toelatingsaanvraag te beoordelen, terwijl verzoekster in het hoofdgeding van mening is dat de definitie van het begrip „student” in artikel 3, punt 3, van die richtlijn het enkel mogelijk maakt om zich ervan te vergewissen dat de aanvrager wordt toegelaten tot een instelling voor hoger onderwijs, en niet om na te gaan of hij wenst te studeren.

32.      De Belgische Staat voert namelijk aan dat artikel 58 van de wet van 15 december 1980, dat bepaalt dat de verblijfsvergunning wordt verleend aan een vreemdeling die in België wenst te studeren, de omzetting van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 vormt, wat verzoekster in het hoofdgeding betwist.

33.      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of het gebruik van die uitdrukking „wenst te studeren” volstaat om te kunnen spreken van de omzetting van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 en of een lezing van die nationale bepaling die in overeenstemming is met deze richtlijn voldoet aan de verplichtingen van transparantie en rechtszekerheid. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat er in artikel 58 van de wet van 15 december 1980 geen definitie, laat staan een opsomming, wordt gegeven van bewijs of ernstige en objectieve redenen om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten. Die rechter vraagt zich dan ook af of die definitie uitdrukkelijk moet worden opgenomen in de nationale omzettingsmaatregelen.

34.      De verwijzende rechter is van oordeel dat dit argument van verzoekster in het hoofdgeding ongegrond is omdat artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 het mogelijk maakt om de aanvraag af te wijzen indien het verblijf van de derdelander andere doelen blijkt te dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten, hetgeen impliceert dat de lidstaten moeten kunnen nagaan of de aanvrager wel degelijk voornemens is te verblijven voor het in zijn aanvraag vermelde doel. Volgens de verwijzende rechter moet daar niettemin een vraag over worden gesteld aan het Hof.

35.      Voorts vraagt hij zich af of een toepassing van de nationale bepaling in kwestie die in overeenstemming is met artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 – waarbij de beginselen van transparantie en rechtszekerheid in acht worden genomen – vereist dat ten eerste in het nationale recht uitdrukkelijk wordt bepaald dat de aanvraag kan worden afgewezen wanneer de lidstaat bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten, en er ten tweede in het nationale recht wordt gepreciseerd wat het bewijs of de ernstige en objectieve redenen zijn om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

36.      In de tweede plaats stelt verzoekster in het hoofdgeding dat de wijze waarop de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toezicht uitoefent in strijd is met de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht. Krachtens artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980 gaat het bij dit toezicht om een rechtmatigheidstoetsing, zodat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen weliswaar een onrechtmatigheid kan wraken, maar het besluit niet kan wijzigen. Indien het bestreden besluit nietig wordt verklaard, is de tegenpartij evenwel gebonden aan het gezag van gewijsde van het dictum van het arrest en van de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden.

37.      Derhalve is de verwijzende rechter van oordeel dat, zoals verzoekster in het hoofdgeding betoogt, aan het Hof de vraag moet worden gesteld of artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980 voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest.

38.      In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan een lidstaat, gelet op artikel 288 [VWEU], de artikelen 14 en 52 van het [Handvest], de artikelen 3, 5, 7, 11, 20, 34, 35 en 40 en de overwegingen 2 en 60 van [richtlijn 2016/801] alsook het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, van de hem door artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn geboden mogelijkheid om de verblijfsaanvraag te weigeren enkel gebruikmaken indien deze mogelijkheid uitdrukkelijk is opgenomen in zijn wetgeving? Zo ja, moeten de ernstige en objectieve redenen dan in de wetgeving worden gespecificeerd?

2)      Vereist het onderzoek van de aanvraag voor een studievisum dat de lidstaat nagaat of de vreemdeling de wil en het voornemen heeft om te studeren, ofschoon artikel 3 van [richtlijn 2016/801] een student definieert als iemand die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en ofschoon de in artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn genoemde gronden om de aanvraag te weigeren – anders dan de in artikel 20, lid 1, van die richtlijn vermelde gronden – facultatief en niet bindend zijn?

3)      Vereisen artikel 47 van het [Handvest], het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 34, lid 5, van [richtlijn 2016/801] dat het in het nationale recht geregelde beroep tegen een besluit tot weigering van een aanvraag om toelating tot het grondgebied voor studiedoeleinden de rechter de mogelijkheid biedt om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de bestuursrechtelijke instantie en om het besluit van die instantie te wijzigen, of volstaat een rechtmatigheidstoetsing waarbij de rechter een onrechtmatigheid, met name een kennelijke beoordelingsfout, kan wraken door het besluit van de bestuursrechtelijke instantie nietig te verklaren?”

39.      Verzoekster in het hoofdgeding, de Belgische regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen hebben tevens deelgenomen aan de terechtzitting van 11 oktober 2023, waar ook de Tsjechische, de Litouwse, de Luxemburgse, de Hongaarse en de Nederlandse regering mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.(14)

IV.    Analyse

40.      Ik geef het Hof in overweging om als eerste de tweede prejudiciële vraag te onderzoeken, die betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie kan afwijzen op de in artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 genoemde grond. Vervolgens zal ik bespreken hoe deze bepaling is omgezet in het nationale recht, waarop de verwijzende rechter zich in zijn eerste prejudiciële vraag concentreert. Ten slotte zal ik ingaan op de in de derde prejudiciële vraag aan de orde gestelde procedureregels voor het in artikel 34, lid 5, van die richtlijn bedoelde beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie.

A.      Omvang van de aan de lidstaat geboden mogelijkheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie af te wijzen op de in artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 genoemde grond (tweede prejudiciële vraag)

41.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de bevoegde autoriteit bij het onderzoek van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie op grond van richtlijn 2016/801 moet nagaan of de derdelander de wil en het voornemen heeft om een studie te volgen, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden zij dat onderzoek moet verrichten.

42.      De verwijzende rechter refereert niet uitdrukkelijk aan het krachtens artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 vereiste onderzoek, maar meer in het algemeen aan „het onderzoek van de aanvraag voor een studievisum”. Om de hierna uiteengezette redenen vereist alleen deze bepaling dat de bevoegde autoriteit met het oog op de beoordeling van een dergelijk verzoek nagaat of de derdelander voornemens is om op het grondgebied van de gastlidstaat een studie te volgen.

43.      Uit artikel 5 juncto overweging 30 van richtlijn 2016/801 volgt namelijk dat de derdelander recht heeft op een verblijfsvergunning of visum voor studie indien de bevoegde autoriteit vaststelt dat de aanvraag voldoet aan de algemene en specifieke voorwaarden die respectievelijk zijn neergelegd in de artikelen 7 en 11 van die richtlijn.(15)

44.      Geen van deze algemene of specifieke voorwaarden houdt in dat de bevoegde autoriteit strikt genomen moet nagaan of de derdelander het voornemen en de wil heeft om een studie te volgen. De aanneming door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen(16), de betaling van inschrijfgeld daarvoor of een voldoende kennis van de taal van het studieprogramma zijn objectieve criteria aan de hand waarvan normaal gesproken kan worden vastgesteld of de aanvrager voornemens is een studie te volgen. Deze materiële vaststellingen kunnen evenwel niet uitsluiten dat er zich omstandigheden voordoen waarin de bevoegde autoriteit, al dan niet opzettelijk, kan worden misleid met betrekking tot het doel van het verblijf van de derdelander.

45.      In overweging 36 van richtlijn 2016/801 staat te lezen dat de toelating „op naar behoren verantwoorde gronden [dient] te kunnen worden geweigerd”. Zoals de Commissie ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, worden deze gronden uitputtend opgesomd in artikel 20 van die richtlijn en mogen de lidstaten er geen andere gronden aan toevoegen.

46.      Artikel 20, lid 1, van richtlijn 2016/801 bepaalt op welke gronden de betrokken lidstaat een toelatingsaanvraag moet weigeren. Dit zijn verplichte gronden. Artikel 20, lid 2, van die richtlijn bepaalt daarentegen op welke gronden deze lidstaat een toelatingsaanvraag kan afwijzen. Zoals blijkt uit het feit dat de Uniewetgever het werkwoord „kunnen” bezigt, zijn deze gronden facultatief voor die lidstaat.

47.      Van al deze weigeringsgronden heeft enkel die van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 strikt genomen betrekking op het doel van het verblijf van de aanvrager.(17)

48.      Thans moet dus worden vastgesteld in hoeverre de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarbij een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie is ingediend, moet nagaan of de derdelander voornemens is een studie te volgen. Daartoe zal ik mijn onderzoek beginnen met een analyse van de bewoordingen van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801, alvorens de context en de doelstellingen te onderzoeken van de wettelijke regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.

1.      Analyse van de bewoordingen van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801

49.      Krachtens artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag tot toelating weigeren op grond dat zij „bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten”.

50.      In de eerste plaats moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Zij biedt de bevoegde autoriteit immers de mogelijkheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie af te wijzen en aldus de toegang en het verblijf van een derdelander voor studiedoeleinden op het grondgebied van de ontvangende lidstaat te weigeren, ook al staat het vast dat die aanvraag geen van de in artikel 20, lid 1, van richtlijn 2016/801 genoemde gebreken vertoont, dat wil zeggen dat de aanvraag voldoet aan de in de artikelen 7 en 11 van deze richtlijn gestelde voorwaarden, dat de documenten en gegevens waarop deze gebaseerd is authentiek en juist zijn en, in voorkomend geval, dat de betrokken gastentiteit is erkend.

51.      Een strikte uitlegging van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 is a fortiori geboden omdat de in deze bepaling bedoelde grond om de aanvraag tot toelating te weigeren, volgens artikel 21, lid 1, onder d), van deze richtlijn ook een grond vormt om een vergunning voor studenten in te trekken of niet te verlengen, alsmede – volgens artikel 31, lid 7, onder b), van die richtlijn – een grond vormt om de door een student bij een tweede lidstaat ingediende aanvraag voor mobiliteit af te wijzen. Die grond kan dan ook nog ernstigere gevolgen hebben, niet alleen voor de aanvrager maar ook voor zijn gezinsleden.(18)

52.      In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 dat deze bepaling ziet op de situatie waarin de verblijfsvergunning of het visum „andere doelen” zou dienen dan die waarvoor het document in kwestie wordt aangevraagd. De Uniewetgever verheft het verblijfsdoel tot een essentiële voorwaarde, wat in overeenstemming is met de „specifieke aard van het verblijf van elke categorie van onderdanen van een derde land” die onder deze richtlijn valt(19).

53.      Wat de verblijfsvergunning of het visum voor studenten betreft, vloeit het verblijfsdoel voort uit de definitie van het begrip „student” in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2016/801. Daarin wordt een student omschreven als een „derdelander die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs”.(20)

54.      Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, is een derdelander die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen maar van wie de toelatingsaanvraag in behandeling is bij de bevoegde autoriteit, dan ook geen „student” in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2016/801.

55.      Uit bovengenoemde definitie en met name uit het gebruik van het nevenschikkend voegwoord „en” volgt namelijk dat een derdelander slechts als „student” kan worden aangemerkt indien hij voldoet aan twee cumulatieve voorwaarden. Ten eerste moet hij zijn aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs en ten tweede moet hij tot het grondgebied van de gastlidstaat zijn toegelaten om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen bij de instelling voor hoger onderwijs waar hij volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven. Zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft benadrukt, wordt deze doelstelling ook tot uitdrukking gebracht in artikel 11, lid 1, onder a), van richtlijn 2016/801, dat vereist dat de derdelander is aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs „om daar een studieprogramma te volgen”. Gelet op deze definitie komt het mij voor dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie op grond van artikel 20, lid 2, onder f), van die richtlijn kan weigeren wanneer zij vaststelt dat met het verblijf van de aanvrager een ander doel wordt nagestreefd.

56.      Deze situatie kan door een onopzettelijke fout zijn veroorzaakt. Dat kan het geval zijn wanneer de bevoegde autoriteit constateert dat de derdelander voornemens is een economische activiteit uit te oefenen in omstandigheden waardoor er – om de bewoordingen van artikel 24 van richtlijn 2016/801 te gebruiken(21) – onvoldoende „studie-uren” overblijven, zodat het verblijf zijn voorwerp en zijn wezenlijke doel worden ontnomen.

57.      Die situatie kan tevens het gevolg zijn van een poging tot opzettelijk misbruik van de procedure. In dat geval wordt de bevoegde autoriteit door het oogmerk van misbruik of het frauduleuze opzet van de gastentiteit of de derdelander misleid over het werkelijke verblijfsdoel.(22) De derdelander zou aldus uitsluitend een verblijfsvergunning of visum voor studie kunnen aanvragen om misbruik te maken van de door het Unierecht aan buitenlandse studenten geboden mogelijkheden, de aan de hoedanigheid van student verbonden rechten en voordelen te genieten(23), zich te onttrekken aan de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf die anders op hem van toepassing zouden zijn, of in de lidstaat te blijven. Artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 heeft dan ook tot doel situaties te voorkomen waarin het vaststaat dat het verblijfsrecht of het studentenvisum wordt misbruikt, door de lidstaten de middelen te laten om deze situaties op te sporen, naar analogie van de maatregelen die de lidstaten in hun ambassades of consulaten kunnen nemen om misbruik van het recht op gezinshereniging, bijvoorbeeld door schijnhuwelijken, op te sporen en te voorkomen.(24)

58.      Deze uitlegging van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 vindt steun in overweging 41 van deze richtlijn, waarin staat te lezen dat „[i]ndien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, [...] de lidstaten passende controles [dienen] te kunnen uitvoeren of bewijzen [dienen] te kunnen verlangen om, voor elk afzonderlijk geval, te oordelen over [...] de studie [...] die de aanvrager beoogt, en om misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan”(25).

59.      In de derde plaats kan door het gebruik van de voorwaardelijke wijs („zou dienen”) in artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 de aard van de door de bevoegde autoriteit te verrichten beoordeling nader worden bepaald. Het gaat om een beoordeling ex ante, waarbij deze autoriteit de bedoelingen van de aanvrager met betrekking tot het voorwerp en het doel van het verblijf hypothetisch moet vaststellen.(26)

60.      Deze beoordeling verschilt dus van die welke de bevoegde autoriteit moet verrichten volgens artikel 21, lid 1, onder d), van richtlijn 2016/801. Krachtens deze bepaling moet deze autoriteit een reeds verleende vergunning intrekken of weigeren deze vergunning te verlengen indien zij vaststelt dat „het verblijf van de derdelander andere doeleinden dient dan die waarvoor de vergunning was afgegeven”(27). In dat geval zijn objectieve omstandigheden – zoals het feit dat de derdelander de studie in kwestie niet is begonnen, deze tijdelijk heeft stopgezet of voortijdig heeft opgegeven, of het feit dat hij een beroepsactiviteit uitoefent die het toegestane aantal arbeidsuren overschrijdt, dat hij ver van de plaats van studie of zelfs op het grondgebied van een andere lidstaat woont en daardoor zijn mobiliteitsrechten binnen de Unie overschrijdt – feitelijke vaststellingen op grond waarvan gemakkelijker kan worden vastgesteld wat het voorwerp en het doel van het verblijf van die derdelander is en, met name, of de procedure is misbruikt. Dergelijke vaststellingen kunnen moeilijker worden gedaan wanneer de aanvraag wordt ingediend terwijl de derdelander nog buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft.

61.      Het bewijs kan met alle middelen worden geleverd, aangezien artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 hierover niets bepaalt. De Uniewetgever stelt geen specifieke vormvereisten vast, daar hij in overweging 41 van deze richtlijn opmerkt dat de lidstaten „passende controles” moeten kunnen uitvoeren en „bewijzen”(28) moeten kunnen verlangen om voor elk afzonderlijk geval te oordelen over de studie die een derdelander voornemens is te volgen en over het risico op misbruik of verkeerd gebruik. Voorts blijkt uit de bewoordingen van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 dat de redenen waarop de bevoegde autoriteit zich baseert, „objectief en ernstig”(29) moeten zijn, wat impliceert dat zij gedetailleerde en gegronde redenen heeft die voortvloeien uit een geïndividualiseerd onderzoek van de aanvraag en die de weigering ervan rechtvaardigen.

62.      Over deze tekstuele aanwijzingen heb ik twee opmerkingen.

63.      De eerste opmerking gaat over de bewijslast. Mijns inziens kan de bevoegde autoriteit er niet mee volstaan het voorwerp en het doel van de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie in twijfel te trekken. Het lijkt mij veeleer noodzakelijk te zijn dat zij tot de overtuiging komt dat het verblijf tot voorwerp noch doel zal hebben om een studie te volgen aan de in die aanvraag vermelde instelling voor hoger onderwijs. Deze beoordeling moet berusten op een reeks objectieve en subjectieve aanwijzingen en kan de medewerking van alle betrokken actoren vereisen, niet alleen van de aanvrager, de diplomatieke zendingen, ambassades of consulaten (naargelang van de wijze waarop de betrokken nationale instanties zijn georganiseerd), maar ook van instellingen voor hoger onderwijs of zelfs van immigratiediensten. Het oogmerk van de derdelander is een subjectief element dat normaal gesproken wordt vastgesteld aan de hand van objectieve criteria, zoals zijn inschrijving bij een instelling voor hoger onderwijs, de door hem gemaakte studiekosten, zijn kennis van de taal van de gastlidstaat en de regelmatigheid van zijn eerdere verblijf in een lidstaat van de Unie. Sommige lidstaten kunnen in dit verband bijzondere aandacht besteden aan de coherentie van het studieplan van de aanvrager. In Frankrijk moeten aanvragen van Egyptenaren vergezeld gaan van een onderbouwd plan dat „coherent is en zo veel mogelijk in het verlengde ligt van het reeds genoten onderwijs”(30). Blijkens de bijlagen bij de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding en de door de Belgische regering ter terechtzitting verschafte inlichtingen moet er bij een aanvraag tot toelating die wordt ingediend bij de consulaire autoriteiten in Kameroen een vragenlijst worden ingevuld en een gesprek worden gevoerd aan de hand waarvan de derdelander moet kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk voornemens is om als student in België te verblijven.(31) In deze gevallen wordt de coherentie van het studieplan beoordeeld vanuit het oogpunt van de competenties die de derdelander – met name in de loop van zijn onderwijstraject – heeft verworven en vanuit het oogpunt van zijn wensen en professionele ambities. De derdelander heeft tevens de mogelijkheid om tijdens een onderhoud met een studiekeuzeadviseur zijn studieplan toe te lichten of te verdedigen.

64.      Ter terechtzitting is bijzondere aandacht besteed aan de kwestie of het relevant is dat de samenhang van het studieplan van de derdelander in aanmerking wordt genomen om misbruik van de procedure op te sporen en te voorkomen. Hoewel de Uniewetgever dit aspect uitdrukkelijk heeft vermeld in overweging 15 van richtlijn 2004/114, heeft hij het namelijk niet overgenomen in overweging 41 van richtlijn 2016/801, maar de voorkeur gegeven aan een algemenere formulering die zich richt op de „studie [of] stages” die de derdelander wil volgen. Mijns inziens staat niets eraan in de weg dat de bevoegde autoriteit rekening houdt met de coherentie van het studieplan van de derdelander, op voorwaarde evenwel dat deze beoordeling per aanvrager afzonderlijk en zorgvuldig wordt verricht door gekwalificeerd personeel, in samenwerking met de betrokken derdelander. Het lijkt mij eveneens van essentieel belang om rekening te houden met situaties waarin de derdelander mogelijkerwijs een niet-conventioneel onderwijstraject heeft gevolgd of voornemens is zich te heroriënteren. De coherentie van het studieplan is dus een element dat de bevoegde autoriteit in aanmerking kan nemen, maar waarvan het gewicht zal variëren naargelang van de omstandigheden van het concrete geval.

65.      In casu blijkt uit de bij de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding gevoegde stukken dat de Belgische consulaire autoriteiten veel belang hebben gehecht aan dat element. Op basis van de antwoorden die zij had gegeven op de bij haar aanvraag tot toelating gevoegde vragenlijst en na haar gesprek met een studiekeuzeadviseur, waren die autoriteiten namelijk van mening dat haar studieproject „kennelijk incoherent” was in het licht van niet alleen haar onderwijstraject maar ook haar loopbaanplannen. Zij hebben besloten om de aanvraag af te wijzen omdat daarmee werd getracht de procedure voor de afgifte van een studentenvisum te misbruiken voor migratiedoeleinden.(32) Ik zal mij hier beperken tot de opmerking dat een lidstaat naar mijn mening een aanvraag tot toelating slechts kan afwijzen op grond dat het studieplan van de derdelander incoherent is, indien deze lidstaat de aanvrager in de gelegenheid stelt om dat plan ten overstaan van gekwalificeerd personeel uiteen te zetten en te verdedigen, en indien de incoherentie onmiskenbaar is.

66.      Mijn tweede opmerking betreft de omzetting in de nationale rechtsorde van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801. Niets verplicht de lidstaat om in zijn omzettingswet de redenen op te sommen om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten. Deze redenen hangen af van de beoordeling van elk concreet geval en een dergelijke opsomming zou de bevoegde autoriteit haar beoordelingsmarge kunnen ontnemen. Die autoriteit is echter krachtens artikel 34, lid 4, van richtlijn 2016/801 verplicht om de reden voor de afwijzing van een aanvraag schriftelijk mee te delen, zodat de derdelander in het kader van het beroep dat hij overeenkomstig lid 5 van datzelfde artikel kan instellen, alle omstandigheden kan aanvoeren waaruit blijkt dat zijn studieplan reëel en coherent is.

67.      Op basis van deze tekstuele analyse ben ik van mening dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie slechts op grond van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 kan afwijzen indien zij na een geïndividualiseerde beoordeling van de aanvraag en op basis van bewijs of ernstige en objectieve redenen vaststelt dat het verblijf van de derdelander als voorwerp noch als wezenlijk doel heeft om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs. In het kader van deze beoordeling staat niets eraan in de weg dat de bevoegde autoriteit rekening houdt met de coherentie van het studieplan.

68.      Deze uitlegging wordt bevestigd door een systematische en teleologische analyse van richtlijn 2016/801.

2.      Systematische en teleologische analyse van richtlijn 2016/801

69.      Wat in de eerste plaats de systematische analyse van richtlijn 2016/801 betreft, kan die uitlegging mijns inziens waarborgen dat het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten van de betrokkene worden geëerbiedigd.

70.      Uit overweging 61 van die richtlijn volgt namelijk dat in het besluit om een aanvraag tot toelating af te wijzen de door het Handvest gewaarborgde grondrechten van de betrokkene – waaronder het recht op onderwijs – worden geëerbiedigd.

71.      Bovendien bepaalt artikel 20, lid 4, van richtlijn 2016/801 dat „in elk besluit tot afwijzing van een aanvraag rekening [dient te worden] gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en [...] het evenredigheidsbeginsel [dient te worden] geëerbiedigd”. Dit houdt in dat de bevoegde autoriteit elke aanvraag afzonderlijk onderzoekt alvorens daarop te beslissen en dat bij dit onderzoek de beschikbare objectieve en subjectieve gegevens uitputtend worden beoordeeld, waarbij op evenwichtige en redelijke wijze rekening wordt gehouden met alle relevante belangen.(33)

72.      Het evenredigheidsbeginsel is een algemeen beginsel van het Unierecht en moet door de lidstaten worden geëerbiedigd bij de toepassing van dat recht.(34) Hoewel fraudebestrijding een legitiem doel is dat verificaties en, in voorkomend geval, de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigt, herinner ik eraan dat de derdelander in een geval als het onderhavige voldoet aan de bij de artikelen 7 en 11 van richtlijn 2016/801 gestelde algemene en bijzondere voorwaarden. Dit betekent dat hij is aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs en dat hij in voorkomend geval heeft aangetoond dat het inschrijfgeld is betaald. De betrokken derdelander loopt bijgevolg het risico dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie wordt afgewezen en hij dus geen studie kan volgen aan de instelling voor hoger onderwijs waar hij is ingeschreven. Buiten situaties waarin er sprake is van kennelijk rechtsmisbruik is het mijns inziens dan ook van essentieel belang dat de bevoegde autoriteit per geval beoordeelt of de afwijzing van de aanvraag niet onevenredig is en geen afbreuk dreigt te doen aan bepaalde door het Handvest gewaarborgde grondrechten.

73.      Wat in de tweede plaats de teleologische analyse van richtlijn 2016/801 betreft, wordt de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn bevorderd door het besluit waarbij een bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden afwijst omdat de derdelander niet op het nationale grondgebied zou verblijven om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

74.      Om te beginnen heeft richtlijn 2016/801 tot doel de voorwaarden vast te stellen waaronder verschillende categorieën derdelanders het grondgebied van de gastlidstaat en dat van de andere lidstaten kunnen binnenkomen en daar kunnen verblijven, waarbij deze voorwaarden worden bepaald op basis van de specifieke aard van het verblijf van elk van deze categorieën.

75.      In het geval van verblijf voor studiedoeleinden strekt richtlijn 2016/801 ertoe om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs van topkwaliteit te maken door de „voorwaarden voor toegang en verblijf van personen die zich met deze doeleinden naar Europa wensen te begeven” te verbeteren en te vereenvoudigen.(35) Voorts volgt uit de overwegingen 15 en 44 van richtlijn 2016/801 dat deze tot doel heeft de mobiliteit van studenten binnen de Unie te bevorderen, waardoor het Europese hoger onderwijs aantrekkelijk en concurrerend wordt gemaakt. Daartoe wordt met deze richtlijn beoogd om overeenkomstig de overwegingen 44 en 48 ervan een „specifieke regeling voor mobiliteit” van studenten binnen de Unie vast te stellen, met autonome regels inzake toegang en verblijf met het oog op studie in andere lidstaten dan de gastlidstaat. De door de gastlidstaat afgegeven verblijfsvergunning verleent derdelanders – overeenkomstig de in artikel 31 van die richtlijn vervatte regeling inzake mobiliteit – dan ook het recht om voor een periode van ten hoogste 360 dagen een andere lidstaat binnen te gaan en daar te verblijven om er een deel van hun studie te voltooien.

76.      Vervolgens is richtlijn 2016/801 volgens artikel 1 ervan gericht op de vaststelling van het recht van derdelanders om in de gastlidstaat of in andere lidstaten een studie te volgen. Uit overweging 54 van deze richtlijn volgt dat zij tot doel heeft derdelanders dezelfde rechten te verlenen als de onderdanen van de betrokken lidstaat, zodat de student onder de voorwaarden van artikel 22, lid 3, van die richtlijn dankzij zijn verblijfsvergunning gelijk behandeld wordt.

77.      Met het besluit waarbij een bevoegde autoriteit een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden afwijst omdat de derdelander niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat zou verblijven om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, kunnen er situaties worden voorkomen waarin die derdelander zonder legitieme reden profiteert van vereenvoudigde voorwaarden voor binnenkomst en verblijf alsook de hoedanigheid van student met de daaraan verbonden rechten krijgt. Met dat besluit kan tevens worden gewaarborgd dat voor de verschillende categorieën derdelanders specifieke voorwaarden voor binnenkomst en verblijf gelden – welke specificiteit ten grondslag ligt aan richtlijn 2016/801 – en kan worden voorkomen dat bepaalde derdelanders zich onttrekken aan de voorwaarden die anders voor hen zouden gelden om een verblijfsvergunning te verkrijgen.

78.      Ten slotte moeten de lidstaten op grond van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 – gelet op de uitgebreide rechten die aan de verblijfsvergunning of het visum voor studie verbonden zijn – op doeltreffende wijze fraude of rechtsmisbruik kunnen bestrijden, doordat zij de toelating kunnen weigeren wanneer vaststaat dat de aanvrager de toelating aanvraagt om misbruik of fraude te plegen. Volgens vaste rechtspraak kan niemand aanspraak maken op het behoud van de rechten die hij door fraude heeft verworven, ongeacht of die fraude al dan niet door de begunstigde van die rechten is begaan en ongeacht of hij al dan niet daarvan op de hoogte is.(36)

79.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 aldus moet worden uitgelegd dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie enkel kan afwijzen indien zij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander op het nationale grondgebied als voorwerp noch als wezenlijk doel heeft om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs. Het besluit om die aanvraag af te wijzen moet worden voorafgegaan door een geïndividualiseerd onderzoek, waarbij er op basis van objectieve en subjectieve gegevens – waaronder eventueel de coherentie van het studieplan – moet worden beoordeeld of de derdelander voornemens is om op het nationale grondgebied een studie te volgen.

B.      Wijzen van omzetting in het nationale recht van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 (eerste prejudiciële vraag)

80.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de lidstaat die een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie wil afwijzen om de in artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 genoemde reden, gelet op artikel 288 VWEU, de artikelen 14 en 52 van het Handvest, de artikelen 3, 5, 7, 11, 20, 34, 35 en 40 en de overwegingen 2 en 60 van richtlijn 2016/801 alsook het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, die mogelijkheid uitdrukkelijk in zijn nationale recht moet opnemen en in voorkomend geval moet bepalen op welke gronden hij kan vaststellen dat het verblijf van de betrokken derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor deze derdelander verzoekt te worden toegelaten.

81.      Deze vraag rijst omdat artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 formeel gesproken niet was omgezet in de wetgeving die van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding, terwijl in de huidige Belgische wetgeving is bepaald dat de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen of zijn gemachtigde een aanvraag kan weigeren indien er „bewijs [is] of er ernstige en objectieve redenen [zijn] om vast te stellen dat het verblijf andere doeleinden zou dienen dan de studies”.(37)

82.      Ik begin mijn analyse met de precisering dat de in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2016/801 genoemde redenen om een aanvraag te weigeren voor de lidstaten facultatief zijn. Deze richtlijn stelt dus slechts een bepaalde mate van harmonisatie van de binnenkomst- en verblijfsvoorwaarden verplicht voor de categorieën derdelanders die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen, aangezien de omzetting van die bepaling in de nationale rechtsorden aan de onderscheiden lidstaten is overgelaten. De lidstaten zijn vrij om soeverein – op grond van politieke, juridische, economische of sociale overwegingen – te beslissen over de omzetting. Bepaalde lidstaten, die het meest zijn blootgesteld aan het risico dat de procedure voor de afgifte van studentenvisa wordt misbruikt, lijken dan ook de aanvragen die worden ingediend door de onderdanen van bepaalde derde landen of de aanvragen voor een studie aan bepaalde instellingen voor hoger onderwijs, grondiger te onderzoeken.(38)

83.      Daarentegen betekent de facultatieve aard van artikel 20, lid 2, van richtlijn 2016/801 niet dat de lidstaten bij de toepassing ervan volledig vrij zijn om derdelanders die binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen, naar eigen goeddunken het verblijfsrecht te ontzeggen.

84.      Ten eerste moeten de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid de algemene beginselen van het Unierecht eerbiedigen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel.(39) Het Hof heeft onlangs in herinnering gebracht dat de omzetting van Unierechtelijke bepalingen in het nationale recht vereist dat deze bepalingen ten uitvoer worden gelegd door bepalingen die zodanig specifiek, nauwkeurig en duidelijk zijn dat zij voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid.(40) Het rechtszekerheidsbeginsel strekt ertoe te waarborgen dat uit het Unierecht voortvloeiende situaties en rechtsverhoudingen voorzienbaar zijn en vereist dat elke handeling van het bestuur die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig is opdat de belanghebbenden ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Dit vereiste geldt met name wanneer die handeling nadelige gevolgen kan hebben voor de belanghebbenden.(41)

85.      Wat in het bijzonder artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 betreft, kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat die het rechtszekerheidsbeginsel niet eerbiedigt, deze bepaling niet inroepen om de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie af te wijzen.

86.      Ten tweede volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij het gebruik van de speelruimte waarover zij beschikken, de door de Uniewetgever gestelde voorwaarden in acht moeten nemen en geen afbreuk mogen doen aan de doelstelling of het nuttig effect van richtlijn 2016/801.(42)

87.      Door richtlijn 2016/801 aan te nemen, heeft de Uniewetgever de tekortkomingen van de in richtlijn 2004/114 neergelegde vorige regeling willen verhelpen en de regeling willen vervolledigen om „voor meer transparantie en rechtszekerheid te zorgen [...] voor diverse categorieën van derdelanders die naar de Unie komen”, zoals hij uitdrukkelijk heeft opgemerkt in overweging 2 van richtlijn 2016/801.(43) In dit verband vereist artikel 35 van deze richtlijn – met als duidelijke opschrift „Transparantie en toegang tot informatie” – dat de lidstaten de aanvragers de informatie verstrekken over de voorwaarden voor toegang en verblijf, ook wat betreft de door de richtlijn bepaalde rechten, plichten en procedurele waarborgen. Tegen deze achtergrond lijkt het mij van essentieel belang dat er aan een derdelander die een verblijfsvergunning of visum voor studie aanvraagt en die voldoet aan de voorwaarden voor de afgifte van het document in kwestie wordt meegedeeld dat zijn aanvraag kan worden afgewezen indien zijn verblijf een ander doel dient, ongeacht of hij deze aanvraag te goeder dan wel te kwader trouw heeft ingediend.

88.      Derhalve vereist zowel het rechtszekerheidsbeginsel als het transparantiebeginsel dat de lidstaat die artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 wil toepassen, binnen een duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar juridisch kader uitdrukkelijk bepaalt dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie kan afwijzen wanneer hij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

89.      Om de in punt 66 van deze conclusie vermelde redenen hoeft de lidstaat bij de omzetting van die bepaling evenwel geen opsomming te geven van de in het vorige punt bedoelde ernstige en objectieve redenen.

90.      Thans moet worden onderzocht of artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 is omgezet in de tekst die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding.

91.      De Belgische regering heeft ter terechtzitting erkend dat deze bepaling niet bij positieve handeling is omgezet. Zij heeft in dit verband – in overeenstemming met haar schriftelijke opmerkingen – benadrukt dat artikel 58 van de wet van 15 december 1980 kon worden beschouwd als een reeds bestaande nationale bepaling waarmee werd gewaarborgd dat het Unierecht naar behoren werd omgezet in het nationale recht.(44) Tevens staat vast dat dit artikel, in strijd met artikel 40, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2016/801, niet verwees naar deze richtlijn en evenmin vergezeld ging van een dergelijke verwijzing.

92.      Artikel 58 van de wet van 15 december 1980 bepaalde dat „[w]anneer de aanvraag tot het bekomen van de machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven bij een Belgische diplomatieke of consulaire post ingediend [werd] door een vreemdeling die in België [wenste] te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs [wenste] te volgen”(45), die machtiging moest worden toegekend indien de derdelander zich niet bevond in een van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot en met 8°, bedoelde gevallen en indien hij een door een onderwijsinstelling afgegeven attest overlegde, alsmede het bewijs dat hij voldoende middelen van bestaan bezat, een geneeskundig getuigschrift en een getuigschrift waaruit bleek dat hij niet veroordeeld was wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.

93.      Uit dat artikel blijkt ondubbelzinnig dat de verblijfsvergunning kon worden geweigerd indien de derdelander niet voldeed aan enkele van de algemene en bijzondere toelatingsvoorwaarden van de artikelen 7 en 11 van richtlijn 2016/801.

94.      Artikel 58 van de wet van 15 december 1980 bepaalde echter niet uitdrukkelijk dat een studentenvisum kon worden geweigerd indien er aan de hand van bewijs of ernstige en objectieve redenen werd vastgesteld dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan een studie in België. De in deze nationale bepaling vermelde omstandigheid dat de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die „in België wenst te studeren in het hoger onderwijs” wordt door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aldus uitgelegd dat moet worden onderzocht of de betrokken derdelander het voornemen heeft om hoger onderwijs te volgen. Volgens die instantie gaat het om een constitutief bestanddeel van de aanvraag, zodat de Belgische Staat een aanvraag kan afwijzen indien die derdelander dat voornemen niet blijkt te hebben. Volgens mij kan die omstandigheid echter niet worden opgevat als een verwijzing naar de in artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 bedoelde grond voor de afwijzing van een aanvraag tot toelating en kan zij evenmin worden uitgelegd als een waarborg voor de omzetting van die bepaling in het nationale recht overeenkomstig de hierboven genoemde vereisten van duidelijkheid, nauwkeurigheid en voorzienbaarheid.

95.      Derhalve ben ik van mening dat artikel 58 van de wet van 15 december 1980, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan, niet waarborgt dat artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 wordt omgezet in het nationale recht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel.

C.      Procedure voor het beroep in rechte tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie (derde prejudiciële vraag)

96.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat de lidstaten aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie, de bevoegdheid toekennen om dat besluit te wijzigen en om haar eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de bevoegde autoriteit die het heeft vastgesteld.(46)

97.      Artikel 34, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2016/801 biedt aanvragers uitdrukkelijk de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat „overeenkomstig het nationale recht” beroep in te stellen tegen een besluit tot afwijzing van de aanvraag tot toelating. Deze richtlijn bevat echter geen bepaling over ten eerste de draagwijdte van en de nadere regels voor dat beroep – met name de termijnen waarbinnen het beroep moet worden ingesteld en beoordeeld alsook de bevoegdheden die de aangezochte bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie daartoe bezitten – en over ten tweede de gevolgen van de nietigverklaring van het besluit van de bevoegde autoriteit, met name de vraag binnen welke termijn zij een nieuw besluit moet nemen. De lidstaten hebben dus een ruime beoordelingsmarge. De Uniewetgever verduidelijkt in artikel 34, lid 5, tweede volzin, van deze richtlijn uitsluitend dat de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat in een schriftelijke kennisgeving moeten vermelden bij welke rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie en binnen welke termijn beroep kan worden ingesteld.

98.      Het Hof heeft de draagwijdte van artikel 34, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2016/801 uitgelegd in het arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N.(47), dat betrekking had op de weigering van een Poolse consulaire autoriteit om een derdelander een studentenvisum af te geven. Het Hof heeft vastgesteld dat de Uniewetgever het – overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie – aan de lidstaten heeft overgelaten om te bepalen welke beroepsmiddelen openstaan voor aanvragers van visa voor verblijf van lange duur die onder die richtlijn vallen, en hoe de betreffende procedure concreet verloopt. De lidstaten zijn dus vrij om de aangezochte bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie de bevoegdheid tot nietigverklaring of wijziging te verlenen. Uit een vergelijkende analyse van de verschillende nationale wettelijke regelingen blijkt op dit punt dat de lidstaten volgens hun juridische tradities hebben gekozen voor zeer uiteenlopende procedurele oplossingen.(48)

99.      Overeenkomstig zijn vaste rechtspraak heeft het Hof er evenwel aan herinnerd dat de kenmerken van de in artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801 bedoelde beroepsprocedure moeten worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, dat de lidstaten verplicht om te zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten(49), en overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel (de procedure mag niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt) alsook het doeltreffendheidsbeginsel (de procedure mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken)(50).

100. In het hoofdgeding worden slechts de eerbiediging van artikel 47 van het Handvest en van het doeltreffendheidsbeginsel aan de orde gesteld.

101. In deze zaak moeten drie aspecten worden benadrukt.

102. Het eerste betreft het recht om beroep in te stellen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Belgische wetgeving voorziet in een recht van beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie. Dat beroep wordt ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die volgens artikel 39/1, § 1, van de wet van 15 december 1980 als enige bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen individuele beslissingen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

103. Het tweede aspect betreft de omvang van de bevoegdheden van de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij het beroep is ingesteld. De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen krachtens artikel 39/2, § 2, van bovengenoemde wet bevoegd is om een besluit tot afwijzing van een studentenvisum nietig te verklaren. Die rechter vermeldt evenwel niet in hoeverre die uitspraak door de bevoegde autoriteit moet worden gevolgd.

104. Het derde aspect betreft de procestermijnen. De verwijzende rechter refereert in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet aan deze termijnen, maar uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat zij van bijzonder belang zijn wanneer – zoals in België het geval is – de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij het beroep is ingesteld, het besluit in kwestie slechts nietig kan verklaren.(51) Ik merk dan ook op dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen krachtens artikel 39/82, §§ 1 en 4, van de wet van 15 december 1980 de schorsing van de tenuitvoerlegging kan gelasten van het besluit waartegen beroep is ingesteld, en daartoe binnen dertig dagen uitspraak doet over een daartoe strekkende vordering.(52) Indien de schorsing van de tenuitvoerlegging is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan op het verzoekschrift tot nietigverklaring.

105. In mijn analyse zal ik eerst ingaan op de in artikel 47 van het Handvest vastgestelde voorwaarde dat een effectieve rechterlijke bescherming wordt geboden.

106. De arresten van 25 juli 2018, Alheto(53), 29 juli 2019, Torubarov(54), en 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal(55), die zien op de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten over de verlening van internationale bescherming, bevatten namelijk nuttige preciseringen tegen de achtergrond van nationale regelingen die de bevoegde bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie slechts een bevoegdheid tot nietigverklaring – en niet tot wijziging – toekennen.

107. Die regelingen doen op zichzelf beschouwd geen afbreuk aan de vereiste effectieve rechterlijke bescherming aan. Het Hof is daarentegen van oordeel dat de lidstaten hun nationale recht zo moeten inrichten dat de bevoegde autoriteit na nietigverklaring van het oorspronkelijke besluit en terugverwijzing van het dossier binnen korte termijn een nieuw besluit neemt dat in overeenstemming is met de beoordeling in de uitspraak tot nietigverklaring.(56) Het Hof baseert zijn redenering op drie hoofdoverwegingen: de noodzaak van een zo snel mogelijke afhandeling van verzoeken om internationale bescherming, de wens om de bepalingen over het bestaan van een beroep in rechte nuttig effect te verlenen en de noodzaak om een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest te waarborgen.

108. Om andere redenen dan voor de vaststelling van een besluit om internationale bescherming te verlenen moet een besluit om een verblijfsvergunning of visum voor studie af te geven zo snel mogelijk worden vastgesteld, zodat de derdelander zijn studiejaar kan beginnen aan de instelling voor hoger onderwijs waaraan hij volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven en inschrijfgeld heeft betaald.

109. Reeds in richtlijn 2004/114 heeft de Uniewetgever beklemtoond dat een beslissing over een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie wordt genomen „binnen een periode die de voortzetting van de studie in kwestie niet belemmert en tegelijkertijd de bevoegde autoriteiten voldoende tijd biedt om het verzoek te behandelen”.(57)

110. De vaststelling van richtlijn 2016/801 strekte tot verbetering en vereenvoudiging van de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders die zich naar Europa wensen te begeven om er een studie te volgen, en had daarnaast ook tot doel te waarborgen dat hun toelatingsprocedure snel verloopt en hun procedurele rechten uit te breiden.(58) Deze doelstellingen vereisen dat de derdelander die voldoet aan de materiële voorwaarden om een verblijfsvergunning of visum voor studie te verkrijgen, dit document tijdig kan ontvangen, zodat hij de aan die hoedanigheid verbonden rechten en voordelen kan genieten.

111. Zo volgt uit artikel 34, lid 1, van richtlijn 2016/801 dat de bevoegde autoriteiten zo spoedig mogelijk een besluit moeten nemen, maar uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag is ingediend. Het belang van de termijnen wordt tevens uitgedrukt in overweging 42 van deze richtlijn, waarin de Uniewetgever erop aandringt dat de aanvrager aanvullende informatie binnen „een redelijke termijn” verstrekt, alsmede in overweging 43, waarin de wetgever de bevoegde autoriteiten de aanbeveling doet om het besluit „zo snel mogelijk” schriftelijk mee te delen.

112. Dit snelheidsvereiste is inherent aan de specifieke aard van het verblijf als student dat in richtlijn 2016/801 wordt geregeld voor derdelanders.

113. De aard van dit verblijf impliceert voor de derdelander dat hij de nodige spoed betracht om binnen een redelijke termijn zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum in te dienen en om in voorkomend geval deze aanvraag aan te vullen, een en ander in overeenstemming met het tijdschema dat is vastgesteld door elk van de betrokken instellingen voor hoger onderwijs. De aard van het verblijf als student impliceert voor de lidstaat dat hij vóór de aanvang van het academiejaar een definitief besluit neemt, in voorkomend geval na nietigverklaring van een eerder besluit door de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie, zodat de betrokken derdelander voldoende tijd krijgt om de andere nodige stappen te zetten voor zijn binnenkomst en verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat, met name indien hij buiten deze lidstaat woont.

114. Derhalve zijn de lidstaten weliswaar vrij om, zoals het Belgische recht in casu lijkt te doen, aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen dat besluit, de bevoegdheid te verlenen om het nietig te verklaren – met uitsluiting van de bevoegdheid om het te wijzigen – maar moet de beroepsprocedure niettemin voldoen aan het vereiste van snelheid, zodat derdelanders niet alleen een doeltreffende voorziening in rechte wordt gegarandeerd overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, doch tevens wordt gezorgd voor de volledige doeltreffendheid van de rechten die zij ontlenen aan richtlijn 2016/801. Dit vereiste van snelheid lijkt mij niet onverenigbaar met de aard van het benodigde onderzoek van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie, aangezien bij dat onderzoek naar mijn mening geen complexe feitelijke beoordelingen hoeven te worden verricht.

115. Hieruit volgt mijns inziens dat elke lidstaat zijn nationale recht aldus vorm zou moeten geven dat de bevoegde autoriteit na nietigverklaring van een oorspronkelijk besluit en terugverwijzing van het dossier naar die autoriteit een nieuw besluit neemt dat in overeenstemming is met de beoordeling die vervat is in de beslissing tot nietigverklaring en dat bovendien wordt genomen vóór de aanvang van het academiejaar bij de instelling voor hoger onderwijs waar de derdelander volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven.

116. Voorts zouden de lidstaten bij de vaststelling van die procedurele regels bijzondere aandacht moeten besteden aan de situatie van aanvragers die hun aanvraag indienen terwijl zij buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat wonen – door die aanvragers in staat te stellen hun recht op een beroep in rechte doeltreffend uit te oefenen – en aan de situatie van hen die zich weliswaar in die lidstaat bevinden maar van wie de verblijfsvergunning of het visum bijna is verlopen.

117. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om voor recht te verklaren dat artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat een bevoegdheid tot nietigverklaring maar niet tot wijziging verleent aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie, mits het nieuwe besluit door de bevoegde autoriteit wordt genomen vóór de aanvang van het academiejaar bij de instelling voor hoger onderwijs waar de derdelander volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven.

V.      Conclusie

118. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Raad van State te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

moet aldus worden uitgelegd dat

–        het rechtszekerheidsbeginsel en het transparantiebeginsel vereisen dat de lidstaat die deze bepaling wil omzetten in zijn interne rechtsorde, binnen een duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar juridisch kader uitdrukkelijk bepaalt dat hij een aanvraag tot toelating kan afwijzen wanneer hij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de betrokken derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten. Bij de omzetting van die bepaling hoeft de lidstaat deze redenen niet op te sommen.

–        een bevoegde autoriteit van een lidstaat een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden enkel kan afwijzen indien zij bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander op het nationale grondgebied als voorwerp noch als wezenlijk doel heeft om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.

Het besluit om die aanvraag af te wijzen moet worden voorafgegaan door een geïndividualiseerd onderzoek, waarbij op basis van objectieve en subjectieve gegevens, waaronder eventueel de coherentie van het studieplan, moet worden beoordeeld of de derdelander voornemens is om op het nationale grondgebied een studie te volgen.

2)      Artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat een bevoegdheid tot nietigverklaring maar niet tot wijziging verleent aan de bestuursrechtelijke of rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie, mits het nieuwe besluit door de bevoegde autoriteit wordt genomen vóór de aanvang van het academiejaar bij de instelling voor hoger onderwijs waar de derdelander volgens de ter zake geldende regels is ingeschreven.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


i      De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam. Hij komt niet overeen met de werkelijke naam van een partij bij de procedure.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (PB 2016, L 132, blz. 21).


3      C‑491/13, EU:C:2014:2187.


4      Richtlijn van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB 2004, L 375, blz. 12).


5      Zie arrest van 10 september 2014, Ben Alaya (C‑491/13, EU:C:2014:2187, punt 34).


6      Zie de samenvatting van het onderzoek van het EMN met als titel „Preventing, detecting and tackling situations where authorisations to reside in the EU to study are misused for other purposes” (misbruik van verblijfsrecht studie voor andere doeleinden), maart 2022 (hierna: „onderzoek van het EMN”), punt 2.


7      Zie in die zin arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. (C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8      Hierna: „Handvest”.


9      Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584, zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 mei 2019 (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2019, blz. 80425).


10      Zoals bedoeld in verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB 2006, L 381, blz. 4), verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (PB 2018, L 312, blz. 1) en verordening (EU) 2018/1861 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles, tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en tot wijziging en intrekking van verordening (EG) nr. 1987/2006 (PB 2018, L 312, blz. 14) (zie artikel 1, 17°, van de wet van 15 december 1980).


11      Zie artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980.


12      Zie artikel 1, 2°, van de wet van 15 december 1980.


13      Belgisch Staatsblad van 5 augustus 2021, blz. 77965.


14      Ter terechtzitting hebben de Tsjechische, de Litouwse, de Luxemburgse, de Hongaarse en de Nederlandse regering hun pleidooien toegespitst op de eerste mondeling te beantwoorden vraag van het Hof, die zag op de omzetting van richtlijn 2016/801.


15      De vorm en de duur van de verblijfsvergunning zijn nader omschreven in de artikelen 17 tot en met 19 van richtlijn 2016/801.


16      Onder voorbehoud van een nader onderzoek van de in artikel 11, lid 1, onder a), van richtlijn 2016/801 vastgestelde specifieke voorwaarde ben ik van mening dat de uitdrukking „om daar een studieprogramma te volgen” op zichzelf beschouwd niet betekent dat er van de lidstaat kan worden verlangd dat hij nagaat of de aanvrager de wil en het voornemen heeft om een studie te volgen. Mijns inziens moet die uitdrukking het mogelijk maken om een onderscheid te maken tussen een aanvrager die een studieprogramma wil volgen en een aanvrager die slechts deelneemt aan een uitwisseling van beperkte duur.


17      De verplichte weigeringsgrond van artikel 20, lid 1, onder b), van richtlijn 2016/801 ziet op de situatie waarin de aanvrager vervalste documenten heeft overgelegd of documenten die hij op frauduleuze wijze heeft verkregen. Onverminderd de uitlegging van deze bepaling houdt de vaststelling van fraude ook in dat de bevoegde autoriteit rekening houdt met het oogmerk van de derdelander, in casu het oogmerk om de voorwaarden voor de afgifte van de verblijfsvergunning te omzeilen of te ontduiken om het daaraan verbonden voordeel te verkrijgen. Zie in dit verband de beginselen die het Hof met betrekking tot de vaststelling van fraude heeft ontwikkeld in het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63). De vaststelling van fraude vereist dat wordt nagegaan of er sprake is van een samenstel van onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief element blijkt (punt 50 van dat arrest). Derhalve kan fraude alleen worden bestraft wanneer zij feitelijk en opzettelijk is gepleegd door de derdelander die de aanvraag voor een verblijfsvergunning of visum voor studie heeft ingediend. Het voor de vaststelling van fraude vereiste subjectieve element is volgens de in het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63), gegeven definitie – toegepast op de omstandigheden van het hoofdgeding – het oogmerk van de aanvrager om de voorwaarden voor de afgifte van de verblijfsvergunning te omzeilen of te ontduiken teneinde het daaraan verbonden voordeel te verkrijgen (punt 52 van dat arrest).


18      Overweging 11 van richtlijn 2016/801 bepaalt namelijk dat „alle bepalingen van richtlijn 2003/86/EG [van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12)] van toepassing [dienen] te zijn, inclusief de redenen voor weigering, intrekking of niet-verlenging. Bijgevolg zouden verblijfsvergunningen voor gezinsleden ingetrokken of niet verlengd kunnen worden, indien vergunningen voor onderzoekers die de gezinsleden vergezellen aflopen en deze geen autonoom verblijfsrecht hebben”.


19      Zie overweging 32 van richtlijn 2016/801.


20      Cursivering van mij.


21      Artikel 24 van deze richtlijn bepaalt onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen een student naast zijn studie een beroepsactiviteit mag uitoefenen.


22      Zie dienaangaande artikel 20, lid 2, onder d), van richtlijn 2016/801.


23      Uit overweging 54 van richtlijn 2016/801 blijkt dat voor studenten de bepalingen gelden van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB 2011, L 343, blz. 1), die voorziet in een gemeenschappelijk pakket rechten dat gebaseerd is op gelijke behandeling met de onderdanen van de gastlidstaat [overweging 20 en artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/98].


24      Zie artikel 16, lid 4, van richtlijn 2003/86 en, wat de rechtspraak betreft, arrest van 23 september 2003, Akrich (C‑109/01, EU:C:2003:491, punt 57).


25      De andere taalversies van deze overweging, zoals de Spaanse, de Engelse of de Italiaanse, gebruiken geen tegenstelling maar het voegwoord „en”.


26      De Italiaanse versie van de betreffende bepaling verwijst overigens uitdrukkelijk naar het begrip „voornemen” („che il cittadino di paese terzo intende soggiornare”, cursivering van mij).


27      Cursivering van mij.


28      Artikel 34, lid 3, van richtlijn 2016/801 biedt de bevoegde autoriteit de mogelijkheid om van de aanvrager aanvullende gegevens ter staving van zijn aanvraag te verlangen.


29      Uit een vergelijking van de verschillende taalversies van artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801 volgt ten eerste dat de bijvoeglijke naamwoorden „ernstig en objectief” zien op de „redenen” en niet op het „bewijs”: in de Engelse versie staat bijvoorbeeld te lezen dat „the Member State has evidence or serious and objective grounds” en in de Italiaanse versie dat „lo Stato membro è in possesso di prove o ha motivi seri e oggettivi”. Ten tweede verschilt het begrip „ernstige redenen” blijkens deze vergelijking van het begrip „ernstige redenen” dat de Uniewetgever gebruikt in tal van teksten van afgeleid recht over het verblijf van Unieburgers of derdelanders in de Unie, zoals richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, PB 2018, L 94, blz. 32, en PB 2019, L 34, blz. 10).


30      Zie bijvoorbeeld de website Campus France Egypte: https://www.egypte.campusfrance.org/fr/preparer-un-projet-d-etudes-clair-et-coherent.


31      Uit het onderzoek van het EMN blijkt dat validatie van documenten en gesprekken met de aanvragers de twee meest gebruikte methoden vormen in de fase die voorafgaat aan de aankomst op het nationale grondgebied (punt 2).


32      Uit de stukken in het nationale dossier blijkt dat de derdelander met zijn bij de Belgische consulaire autoriteiten ingediende aanvraag tot toelating moet kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk voornemens is om als student in België te verblijven teneinde daar hoger onderwijs te volgen. Aan de hand van de vragenlijst moet de derdelander zijn studieplan kunnen uiteenzetten en kunnen motiveren op grond van zijn onderwijsachtergrond en zijn professionele ambities, terwijl het gesprek hem in de gelegenheid moet stellen om dit plan toe te lichten of te verdedigen.


33      In het arrest van 18 december 2014, McCarthy e.a. (C‑202/13, EU:C:2014:2450), heeft het Hof met betrekking tot de uitlegging van artikel 35 van richtlijn 2004/38 geoordeeld dat het feit dat een lidstaat geconfronteerd wordt met een groot aantal gevallen van rechtsmisbruik of fraude door derdelanders, niet kan rechtvaardigen dat maatregelen worden vastgesteld die berusten op overwegingen van algemene preventie, die losstaan van elke specifieke beoordeling van het eigen gedrag van de betrokkene (punt 55).


34      Zie ook overweging 36 van richtlijn 2016/801, waarin staat te lezen dat „[t]oelating [dient] te kunnen worden geweigerd indien een lidstaat, in een individueel geval, op basis van feiten en rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel tot het oordeel is gekomen dat de betrokken derdelander een potentiële bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid”.


35      Zie overweging 14 van richtlijn 2016/801 (cursivering van mij).


36      Zie naar analogie arrest van 14 maart 2019, Y. Z. e.a. (Fraude bij gezinshereniging) (C‑557/17, EU:C:2019:203, punten 64 en 65).


37      De wet van 11 juli 2021 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wat betreft de studenten, bepaalt in artikel 2 dat die wet „voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2016/801” en zet bij artikel 15 de weigeringsgrond van artikel 20, lid 2, onder f), van deze richtlijn om.


38      Zie dienaangaande het onderzoek van het EMN, punt 5.


39      Zie arrest van 16 februari 2023, DGRFP Cluj (C‑519/21, EU:C:2023:106, punt 105).


40      Zie arrest van 29 juni 2023, Stadt Frankfurt am Main en Stadt Offenbach am Main (Verlenging van een verblijfsvergunning in de tweede lidstaat) (C‑829/21 en C‑129/22, EU:C:2023:525, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze overweging betreft weliswaar de verplichte bepalingen van artikel 9, lid 4, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 20023 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1), maar zij is volgens mij naar analogie ook van toepassing op een facultatieve bepaling als artikel 20, lid 2, onder f), van richtlijn 2016/801.


41      Zie arrest van 16 februari 2023, DGRFP Cluj (C‑519/21, EU:C:2023:106, punt 105).


42      Zie naar analogie arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43      Zie ook het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2011 over de toepassing van richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk [COM(2011) 587 final], waarin de Commissie wijst op de „bredere plicht om onderdanen van derde landen te informeren over de regels die van toepassing zijn op de toelating van studenten, zodat doorzichtigheid en rechtszekerheid voor toekomstige studenten worden gegarandeerd en zij worden aangemoedigd om in de EU te studeren” (blz. 4, „Specifieke voorwaarden voor studenten”).


44      Het Hof heeft geoordeeld dat niet alleen nationale bepalingen die uitdrukkelijk tot doel hebben een richtlijn om te zetten in het nationale recht kunnen worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, maar tevens – vanaf de datum van inwerkingtreding van de richtlijn in kwestie – de reeds bestaande nationale bepalingen waarmee kan worden gewaarborgd dat die richtlijn wordt omgezet in het nationale recht [zie arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


45      Cursivering van mij.


46      Ter ondersteuning van haar opmerkingen verwijst verzoekster in het hoofdgeding naar artikel 46, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60). Ik ben evenwel van mening dat deze vergelijking niet kan worden gemaakt, omdat in die bepaling uitdrukkelijk is vastgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel dat dient open te staan tegen een beslissing om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat.


47      C‑949/19, EU:C:2021:186, punten 37‑46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


48      Zie het onderzoek van het EMN, punt 7.


49      Zie arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring) (C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


50      Zie arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (C‑949/19, EU:C:2021:186, punten 42‑44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


51      De thans bij het Hof aanhangige zaak Darvate e.a. (C-299/23) heeft uitdrukkelijk betrekking op de procestermijnen in het Belgische recht, tegen de achtergrond van artikel 34, lid 5, van richtlijn 2016/801.


52      De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, die binnen achtenveertig uur na de ontvangst ervan wordt afgedaan, is voorbehouden aan verwijderings- of terugdrijvingsmaatregelen waarvan de tenuitvoerlegging imminent is.


53      C‑585/16, EU:C:2018:584.


54      C‑556/17, EU:C:2019:626.


55      C‑406/18, EU:C:2020:216.


56      Zie arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (C‑406/18, EU:C:2020:216, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


57      Artikel 18, lid 1, van richtlijn 2004/114.


58      Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie, effectbeoordeling bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op onderzoek, studie, scholierenuitwisseling, bezoldigde en onbezoldigde stages, vrijwilligerswerk of au-pairactiviteiten [COM(2013) 151 final], beschikbaar op de volgende internetpagina: https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑7869‑2013-ADD-1/en/pdf (blz. 19).