Language of document : ECLI:EU:C:2023:905

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 november 2023 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU – Zweedse luchtvervoermarkt – Door het Koninkrijk Zweden aangemelde steunregeling – Garanties voor leningen om luchtvaartmaatschappijen te ondersteunen in het kader van de COVID-19‑pandemie – Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun – Besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken – Steun om een ernstige verstoring van de economie op te heffen – Evenredigheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel – Vrij verrichten van diensten”

In zaak C‑209/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 1 april 2021,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland), vertegenwoordigd door V. Blanc, F.‑C. Laprévote en E. Vahida, avocats, I.‑G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros, D. Pérez de Lamo en S. Rating, abogados,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, S. Noë en F. Tomat als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, P. Dodeller, T. Stéhelin en N. Vincent, vervolgens door A.‑L. Desjonquères, T. Stéhelin en N. Vincent, en ten slotte door A.‑L. Desjonquères en M. T. Stéhelin als gemachtigden,

Koninkrijk Zweden, aanvankelijk vertegenwoordigd door O. Simonsson, H. Eklinder, J. Lundberg, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson en H. Shev, vervolgens door O. Simonsson, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson en H. Shev als gemachtigden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu‑Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert Ryanair DAC vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2021, Ryanair/Commissie (T‑238/20, EU:T:2021:91; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2020) 2366 final van de Commissie van 11 april 2020 betreffende steunmaatregel SA.56812 (2020/N) – Zweden – COVID-19: garantieregeling voor leningen aan luchtvaartmaatschappijen (PB 2020, C 269, blz. 2; hierna: „litigieus besluit”) heeft verworpen.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2        De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit het bestreden arrest blijkt, kan als volgt worden samengevat.

3        Op 3 april 2020 heeft het Koninkrijk Zweden een steunmaatregel in de vorm van een garantieregeling voor leningen aan bepaalde luchtvaartmaatschappijen (hierna: „steunregeling in kwestie”) aangemeld bij de Europese Commissie. Deze steunregeling moest ervoor zorgen dat luchtvaartmaatschappijen met een door die lidstaat afgegeven exploitatievergunning (hierna: „Zweedse vergunning”), die het grondgebied van die lidstaat bereikbaarder maken, over voldoende liquiditeiten beschikken om te voorkomen dat hun voortbestaan in het gedrang komt door de verstoringen ten gevolge van de COVID-19-pandemie, alsmede om de continuïteit van hun economische activiteiten tijdens en na de gezondheidscrisis te waarborgen. De steunregeling in kwestie moest ten goede komen aan alle luchtvaartmaatschappijen die op 1 januari 2020 in het bezit waren van de Zweedse vergunning om commerciële luchtvaartactiviteiten te verrichten overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 293, blz. 3), met uitzondering van luchtvaartmaatschappijen die hoofdzakelijk chartervluchten met passagiers uitvoeren. Het maximale bedrag aan leningen dat op grond van deze regeling werd gegarandeerd, bedroeg 5 miljard Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 455 miljoen EUR). De garanties, die zowel golden voor investerings- als voor werkkapitaalleningen, konden worden verstrekt tot uiterlijk 31 december 2020 voor een duur van ten hoogste zes jaar.

4        Op 11 april 2020 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. In dit besluit heeft zij, na tot de slotsom te zijn gekomen dat de maatregel in kwestie staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, onderzocht of die maatregel verenigbaar was met de interne markt, gelet op haar mededeling van 19 maart 2020 met als titel „Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak” [C(2020) 1863, PB 2020, C 91 I, blz. 1], zoals gewijzigd bij haar mededeling van 3 april 2020 [C(2020) 2215, PB 2020, C 112 I, blz. 1] (hierna: „tijdelijke kaderregeling”).

5        In dit verband heeft de Commissie ten eerste opgemerkt dat volgens verordening nr. 1008/2008 de voor de steunregeling in kwestie in aanmerking komende luchtvaartmaatschappijen hun „hoofdvestiging” in Zweden hadden en dat op hun financiële situatie regelmatig toezicht werd uitgeoefend door de nationale vergunningverlenende autoriteit. Daarnaast was zij van mening dat het feit dat de begunstigden van de betreffende maatregel geregelde luchtvervoersdiensten voor passagiers exploiteerden, in belangrijke mate kon bijdragen aan de „bereikbaarheid” van het land, zodat de voorwaarden om voor deze regeling in aanmerking te komen relevant waren voor de identificatie van de luchtvaartmaatschappijen die een band met Zweden onderhielden en die overeenkomstig het doel van die regeling bijdroegen aan de „bereikbaarheid” van Zweden. Ten tweede was de steunregeling in kwestie volgens de Commissie noodzakelijk, passend en evenredig om een ernstige verstoring van de Zweedse economie op te heffen, en voldeed deze aan alle relevante voorwaarden die zijn opgenomen in deel 3.2 van de tijdelijke kaderregeling, met als opschrift „Steun in de vorm van garanties voor leningen”.

6        De Commissie is dan ook tot de slotsom gekomen dat de steunregeling in kwestie volgens artikel 107, lid 3, onder b), VWEU verenigbaar was met de interne markt, en heeft er bijgevolg geen bezwaar tegen gemaakt.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

7        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 mei 2020, heeft Ryanair beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

8        Ter ondersteuning van haar beroep heeft Ryanair vier middelen aangevoerd: 1) schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit en van het beginsel van het vrij verrichten van diensten; 2) niet-nakoming van de verplichting om de positieve gevolgen van de steun af te wegen tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging; 3) schending door de Commissie van de procedurele rechten van Ryanair doordat de Commissie ondanks ernstige twijfels over de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de interne markt heeft geweigerd om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, en 4) schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU.

9        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste, het tweede en het vierde middel van Ryanair ongegrond verklaard. Wat het derde middel betreft, heeft het Gerecht met name op basis van de redenen voor de afwijzing van de eerste twee middelen van het beroep geoordeeld dat niet hoefde te worden onderzocht of dat middel gegrond was. Het Gerecht heeft het beroep dan ook in zijn geheel verworpen, zonder uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.

 Conclusies van partijen bij het Hof

10      Met haar hogere voorziening verzoekt Ryanair het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden te veroordelen in de kosten, of subsidiair;

–        het bestreden arrest te vernietigen, en

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

11      De Commissie en het Koninkrijk Zweden verzoeken het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

12      De Franse Republiek verzoekt het Hof om de hogere voorziening af te wijzen.

 Hogere voorziening

13      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Ryanair vijf middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het ten onrechte het op schending van het beginsel van non-discriminatie gebaseerde middel van het beroep in eerste aanleg heeft afgewezen. Het tweede middel berust op de stelling dat het Gerecht bij het onderzoek van het op schending van het beginsel van het vrij verrichten van diensten gebaseerde middel van het beroep in eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat. Met het derde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het criterium van de afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de steunregeling in kwestie niet moest worden toegepast. Het vierde middel houdt in dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Commissie niet was tekortgeschoten in de krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU op haar rustende motiveringsplicht. Met het vijfde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door te besluiten om de gegrondheid van het op schending van rekwirantes procedurele rechten gebaseerde derde middel van het beroep in eerste aanleg niet te onderzoeken.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

14      Met haar eerste middel, dat bestaat uit vier onderdelen en dat ziet op de punten 25 tot en met 57 van het bestreden arrest, voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de steunregeling in kwestie niet indruiste tegen het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit.

15      Met het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt Ryanair dat het Gerecht het principiële verbod op discriminatie op grond van nationaliteit – dat een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Europese Unie is – niet naar behoren heeft toegepast. Het Gerecht heeft volgens haar weliswaar in punt 30 van het bestreden arrest erkend dat het door de steunregeling in kwestie gecreëerde verschil in behandeling kon worden gelijkgesteld met discriminatie gelet op een van de voorwaarden om voor die steunregeling in aanmerking te komen, te weten het bezit van een Zweedse vergunning, maar heeft ten onrechte geoordeeld dat deze discriminatie enkel aan artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, moest worden getoetst aangezien deze bepaling een bijzondere bepaling in de zin van artikel 18 VWEU vormt. Wanneer de steunregeling in kwestie wordt beperkt tot luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning, komt dit immers neer op directe discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien een luchtvaartmaatschappij noodzakelijkerwijs haar hoofdvestiging in Zweden moet hebben om een dergelijke vergunning te kunnen verkrijgen.

16      Voorts had het Gerecht volgens Ryanair moeten onderzoeken of die discriminatie gerechtvaardigd was om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in de zin van artikel 52 VWEU, of op zijn minst of zij gebaseerd was op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen.

17      Met het tweede onderdeel van haar eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 32 en 33 van het bestreden arrest bij de identificatie van het doel van de steunregeling in kwestie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat. Met name heeft het ten onrechte geoordeeld dat die regeling enkel tot doel had te waarborgen dat Zweden „bereikbaar” was, en dat zij in overeenstemming was met artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, terwijl volgens rekwirante uit het litigieuze besluit duidelijk naar voren komt dat die regeling tot doel had ervoor te zorgen dat luchtvaartmaatschappijen „met een Zweedse vergunning” over voldoende liquiditeiten beschikten.

18      Met het derde onderdeel van haar eerste middel betoogt Ryanair dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat, doordat het in de punten 38 tot en met 44 van dat arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie – die enkel ten goede komt aan luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning – geschikt was om de daarmee nagestreefde doelstelling te bereiken. In dit verband is Ryanair van mening dat het Gerecht verordening nr. 1008/2008 onjuist heeft uitgelegd en de motivering van het litigieuze besluit op onrechtmatige wijze heeft aangevuld, en dat het op basis daarvan ten onrechte heeft geoordeeld dat ten eerste een lidstaat die een luchtvaartmaatschappij een vergunning heeft verleend, kan controleren hoe die begunstigde de steun gebruikt, dat ten tweede die lidstaat zich ervan kan vergewissen dat de luchtvaartmaatschappij met de vergunning de verstrekte leningen terugbetaalt waardoor het risico vermindert dat op de garantie een beroep moet worden gedaan, en dat ten derde luchtvaartmaatschappijen met een exploitatievergunning nauwer verbonden zijn met de economie van de lidstaat die deze vergunning heeft verleend. Wat betreft de controles die worden uitgevoerd door de lidstaat die de steun heeft toegekend, het risico dat de leningen niet worden terugbetaald en de band met de economie van die lidstaat, bestaat er volgens Ryanair immers geen enkel verschil tussen luchtvaartmaatschappijen die houder zijn van een door de betrokken lidstaat verleende exploitatievergunning en luchtvaartmaatschappijen die houder zijn van een door een andere lidstaat verleende exploitatievergunning.

19      Met het vierde onderdeel van haar eerste middel voert Ryanair in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat, doordat het in de punten 45 tot en met 54 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie evenredig was.

20      In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens Ryanair in de punten 45 en 51 van het bestreden arrest ten onrechte verklaard dat de voorwaarde van een Zweedse vergunning „de beste manier [was] om een duurzame aanwezigheid van een luchtvaartmaatschappij op [het Zweedse] grondgebied te garanderen” en dat de „hoofdvestiging”, de plaats waar de administratieve en financiële beslissingen worden genomen, „erg belangrijk [was] om ervoor te zorgen dat Zweden niet van de ene op de andere dag onbereikbaar zou worden”. Dit oorzakelijke verband tussen de verplichting om over een Zweedse vergunning te beschikken en de gegarandeerde bereikbaarheid van het Zweedse grondgebied is totaal hypothetisch en wordt tegengesproken door de gegevens die Ryanair aan het Gerecht heeft verstrekt.

21      In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens Ryanair in punt 45 van het bestreden arrest ten onrechte verklaard dat de luchtvaartmaatschappijen die in aanmerking komen voor de steunregeling in kwestie, „in het algemeen het meest bijdragen aan de beschikbaarheid van geregelde luchtverbindingen van en naar Zweden”. Dit is een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten, aangezien op basis van de cijfers die het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest zelf heeft gegeven, luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning een minderheid vormden in twee van de drie segmenten van de geregelde luchtvervoersdiensten in Zweden, te weten de vluchten binnen de Unie (gecombineerd marktaandeel van 49 %) en de vluchten buiten de Unie (gecombineerd marktaandeel van 35 %). Met voormelde overweging heeft het Gerecht bovendien ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het meer bepaald het evenredigheidsbeginsel onjuist toegepast. Hetzelfde geldt voor de overweging in punt 46 van het bestreden arrest, namelijk dat luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning 98 % van het binnenlandse passagiersvervoer en 84 % van het binnenlandse vrachtvervoer vertegenwoordigden en dat dit „cruciale informatie [vormde] gelet op de geografische omvang en ligging” van Zweden. Krachtens het evenredigheidsbeginsel had het Gerecht het aandeel van het binnenlandse vervoer in het totale vervoer van Zweden moeten berekenen.

22      In de derde plaats stelt Ryanair dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft nagelaten om met het oog op het evenredigheidscriterium de gevolgen van de steunregeling in kwestie voor de mededinging te beoordelen. Die beoordeling is evenwel van essentieel belang om uit te maken of de steunregeling in kwestie – in de woorden van het Gerecht zelf – niet „verder gaat dan noodzakelijk is” om het verklaarde doel te bereiken.

23      In de vierde plaats heeft het Gerecht volgens Ryanair in de punten 50 en 51 van het bestreden arrest de discriminatoire voorwaarden om voor de steunregeling in kwestie in aanmerking te komen en de daaruit voortvloeiende incoherentie ten onrechte gerechtvaardigd door te verwijzen naar het beweerde doel van die regeling, waarbij het Gerecht heeft verklaard dat kleine luchtvaartmaatschappijen „met name” vluchten met een specifiek doel uitvoeren, dat rekwirante haar aanwezigheid in Zweden had teruggebracht tot één basis met één vliegtuig en dat haar marktaandeel vóór het begin van de COVID-19-pandemie was gedaald. Aldus heeft het Gerecht het belang van het marktaandeel van Ryanair (5 %) miskend. Rekwirante betwist tevens de verklaring van het Gerecht dat „de middelen die door de betrokken lidstaat kunnen worden besteed niet oneindig zijn en er dus prioriteiten moeten worden gesteld”.

24      In de vijfde plaats betoogt Ryanair dat het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geweigerd om een ander steunscenario te onderzoeken, met als reden dat de Commissie niet kon worden geacht „elke mogelijke alternatieve maatregel te onderzoeken”. Het Gerecht heeft zich daarbij volgens Ryanair ten onrechte gebaseerd op zijn arrest van 6 mei 2019, Scor/Commissie (T‑135/17, EU:T:2019:287), waaruit enkel bleek dat de Commissie niet verplicht is om alle alternatieve maatregelen te onderzoeken in haar motivering.

25      Voorts is de reden die het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest heeft gegeven – te weten dat met de hypothetische alternatieve maatregel waarbij de steunregeling in kwestie zou worden uitgebreid tot niet in Zweden gevestigde luchtvaartmaatschappijen, het doel „bereikbaarheid” niet in dezelfde mate had kunnen worden bereikt – volgens Ryanair, gelet op een kruisverwijzing naar de punten 40 tot en met 44 van dat arrest, gebaseerd op de onjuiste juridische hypothese dat luchtvaartmaatschappijen met een door een andere lidstaat afgegeven exploitatievergunning op grond van verordening nr. 1008/2008 gemakkelijker hun luchtroutes naar en van Zweden kunnen stopzetten.

26      De Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden betogen dat het eerste middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

27      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een nationale maatregel slechts als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien aan alle hieronder genoemde voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet die maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 28 juni 2018, Duitsland/Commissie, C‑208/16 P, EU:C:2018:506, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, geldt dus voor maatregelen die dergelijke kenmerken vertonen en dergelijke gevolgen hebben, voor zover zij de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

29      Met name houdt het uit artikel 107, lid 1, VWEU voortvloeiende selectiviteitsvereiste in dat de Commissie moet aantonen dat het economische voordeel – in ruime zin – dat direct of indirect voortvloeit uit een bepaalde maatregel, specifiek aan een of meer ondernemingen ten goede komt. Daartoe moet zij in het bijzonder bewijzen dat de betreffende maatregel leidt tot verschillen tussen ondernemingen die zich uit het oogpunt van het doel van die maatregel in een vergelijkbare situatie bevinden. Het voordeel moet dus op selectieve wijze worden toegekend en moet bepaalde ondernemingen in een gunstiger situatie kunnen brengen dan andere (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Artikel 107, leden 2 en 3, VWEU bevat echter een aantal afwijkingen van het in punt 28 van het onderhavige arrest genoemde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, zoals de in artikel 107, lid 3, onder b), VWEU vermelde afwijking voor steunmaatregelen om „een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen”. Staatssteun die is toegekend voor de doeleinden en in overeenstemming met de voorwaarden van deze afwijkende bepalingen, is dus verenigbaar met de interne markt of kan verenigbaar met de interne markt worden verklaard, ofschoon hij de kenmerken vertoont en de gevolgen heeft die zijn vermeld in punt 27 van dit arrest.

31      Derhalve kan staatssteun die is toegekend in overeenstemming met deze vereisten, dat wil zeggen om een in die afwijkende bepalingen erkend doel te bereiken en binnen de grenzen van hetgeen noodzakelijk en evenredig is ter verwezenlijking daarvan, niet onverenigbaar met de interne markt worden verklaard op de enkele grond dat hij de in punt 27 van dit arrest genoemde kenmerken of gevolgen heeft die inherent zijn aan alle staatssteun, dat wil met name zeggen om redenen die verband houden met het selectieve karakter van de steun of met het feit dat hij de mededinging verstoort. Indien werd uitgegaan van het tegendeel, zou voormelde afwijkende bepalingen immers elk nuttig effect worden ontnomen (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Een steunmaatregel kan dus niet worden geacht onverenigbaar met de interne markt te zijn om redenen die uitsluitend verband houden met het feit dat hij selectief is of dat hij de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 108).

33      Wat het eerste onderdeel van het eerste middel van Ryanair betreft – waarmee zij betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in punt 31 van het bestreden arrest het in artikel 18 VWEU neergelegde principiële verbod van discriminatie op grond van nationaliteit niet heeft toegepast, maar de maatregel in kwestie heeft getoetst aan artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de procedure van artikel 108 VWEU nooit mag leiden tot een uitkomst die in strijd zou zijn met de specifieke bepalingen van het VWEU. Een steunmaatregel die – als zodanig of wegens bepaalde uitvoeringsvoorschriften ervan – bepalingen of algemene beginselen van het Unierecht schendt, kan dan ook niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard (arresten van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 96, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 109).

34      Wat specifiek artikel 18 VWEU betreft, is het evenwel vaste rechtspraak dat dit artikel slechts autonoom kan worden toegepast in gevallen waarin het Unierecht wel geldt, maar waarvoor het VWEU geen bijzondere discriminatiebepalingen bevat (arresten van 18 juli 2017, Erzberger, C‑566/15, EU:C:2017:562, punt 25, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 110).

35      Aangezien artikel 107, leden 2 en 3, VWEU – zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – voorziet in afwijkingen van het in lid 1 van dat artikel neergelegde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, en aldus met name verschillen in de behandeling van ondernemingen toestaat mits voldaan is aan de voorwaarden voor die afwijkingen, moeten die leden 2 en 3 worden beschouwd als „bijzondere bepalingen” van de Verdragen in de zin van artikel 18, eerste alinea, VWEU (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 111).

36      Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 31 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU een dergelijke bijzondere bepaling vormde en dat enkel hoefde te worden onderzocht of het door de betreffende maatregel veroorzaakte verschil in behandeling toelaatbaar was op grond van die bepaling.

37      Dit betekent dat de uit de steunregeling in kwestie voortvloeiende verschillen in behandeling – anders dan Ryanair stelt – evenmin hoeven te worden gerechtvaardigd door te verwijzen naar de in artikel 52 VWEU genoemde redenen.

38      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

39      Met het tweede onderdeel van dat middel in hogere voorziening betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht in de punten 32 en 33 van het bestreden arrest het doel van de steunregeling in kwestie, zoals dit naar voren komt uit het litigieuze besluit, onjuist heeft geïdentificeerd, en dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat dit doel erin bestond te zorgen voor de blijvende „bereikbaarheid” van Zweden.

40      In dit verband heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest opgemerkt dat de steunregeling in kwestie er overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), VWEU toe strekte de ernstige verstoring van de Zweedse economie ten gevolge van de COVID-19-pandemie op te heffen door de „bereikbaarheid” van Zweden te waarborgen.

41      Deze beschrijving van het met die regeling nagestreefde doel komt overeen met de beschrijving die is gegeven in het litigieuze besluit, met name in de overwegingen 8 en 43 ervan, die in het bestreden arrest worden aangehaald en waarin de Commissie de doelstelling heeft vermeld die erin bestaat de „bereikbaarheid” van het Zweedse grondgebied te waarborgen, alsmede de relevantie van deze doelstelling voor de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU heeft beoordeeld. Anders dan Ryanair stelt, blijkt uit dat besluit daarentegen niet dat het bezit van een Zweedse vergunning een doel op zich van de steunregeling in kwestie was, maar veeleer – zoals het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld – een criterium om voor die regeling in aanmerking te komen.

42      Voor zover Ryanair met dat tweede onderdeel het Gerecht tevens verwijt dat het de voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de processtukken die aan hem zijn voorgelegd, alsmede om die feiten te beoordelen (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Daaruit volgt dat de beoordeling van de feiten, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig door het Hof kan worden getoetst (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij volgens artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies vermelden welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk naar voren moet komen uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In casu moet worden geconstateerd dat Ryanair ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel niet preciseert welke bewijzen het Gerecht onjuist zou hebben opgevat bij de identificatie van de doelstelling van de steunregeling in kwestie, en dat zij a fortiori niet aantoont in welk opzicht deze bewijzen onjuist zouden zijn opgevat.

46      Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

47      Met het derde onderdeel van dat middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat doordat het in de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie geschikt was om de met deze steunregeling nagestreefde doelstelling te bereiken, omdat zij enkel ten goede kwam aan luchtvaartmaatschappijen die in het bezit waren van een Zweedse vergunning, met uitsluiting van luchtvaartmaatschappijen die chartervluchten met passagiers verzorgen.

48      In dit verband voert Ryanair met een eerste grief in wezen aan dat het Gerecht – door met name in punt 40 van het bestreden arrest te verklaren dat het criterium van het bezit van een vergunning die is afgegeven door de lidstaat die de steun verleent, het mogelijk maakte om te controleren hoe de begunstigden de steun gebruiken – een rechtvaardiging heeft aangevoerd die niet voorkwam in het litigieuze besluit, zodat het zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van de motivering die de Commissie heeft verstrekt ter ondersteuning van dat besluit.

49      Hoewel uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat in het kader van de rechtmatigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU het Hof en het Gerecht in geen geval hun eigen motivering in de plaats mogen stellen van die van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, World Duty Free Group en Spanje/Commissie, C‑51/19 P en C‑64/19 P, EU:C:2021:793, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zij erop gewezen dat de Commissie in overweging 43 van het litigieuze besluit vermeldt dat luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning hun hoofdvestiging in Zweden hebben en aldaar onderworpen zijn aan regelmatig toezicht op hun financiële situatie, zodat het Gerecht er in punt 40 van het bestreden arrest mee heeft volstaan te antwoorden op het in punt 38 van dat arrest vermelde betoog van rekwirante, de motivering van het litigieuze besluit toe te lichten en meer in het bijzonder bepaalde aanwijzingen af te leiden uit de daarin opgenomen informatie, zonder dat het evenwel de motivering van dat besluit heeft vervangen.

50      Wat betreft de tweede grief die wordt aangevoerd in het derde onderdeel van het eerste middel, dient te worden geconstateerd dat het Gerecht, op basis van de uiteenzetting in de punten 40 tot en met 42 van het bestreden arrest, ten eerste in punt 43 van dat arrest heeft geoordeeld dat het Koninkrijk Zweden – door het voordeel van de steunregeling in kwestie te beperken tot luchtvaartmaatschappijen die een Zweedse vergunning hebben en die dus hun hoofdvestiging in Zweden hebben – in wezen op rechtmatige wijze heeft getracht om zich ervan te vergewissen dat er een duurzame band bestond tussen Zweden en de luchtvaartmaatschappijen die de door het Koninkrijk Zweden verstrekte garantie genieten, en ten tweede in punt 44 van dat arrest heeft geoordeeld dat het steunverleningscriterium van het beschikken over een Zweedse vergunning bijgevolg geschikt was om het doel – te weten de opheffing van de ernstige verstoring in de Zweedse economie – te bereiken.

51      In de eerste plaats heeft het Gerecht zich in de punten 43 en 44 van het bestreden arrest enkel op verordening nr. 1008/2008 gebaseerd om de specificiteit en de stabiliteit vast te stellen van de band tussen luchtvaartmaatschappijen met een exploitatievergunning en de lidstaat die deze vergunning heeft afgegeven, gelet op de bepalingen van deze verordening die van toepassing zijn op hun betrekkingen en met name op de financiële controles die de autoriteiten van die lidstaat op die luchtvaartmaatschappijen uitoefenen. Dat deze controles niet specifiek betrekking hebben op het gebruik van de aan luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning toegekende steun of dat het gebruik van deze steun ook kan worden gecontroleerd bij luchtvaartmaatschappijen die niet over een Zweedse vergunning beschikken – zoals Ryanair betoogt – is als zodanig niet van invloed op de beoordeling van die band om vast te stellen of de criteria voor steunverlening geschikt zijn om de met de steunregeling in kwestie nagestreefde doelstelling te bereiken.

52      In de tweede plaats voert Ryanair weliswaar aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat wat de in punt 50 van het onderhavige arrest vermelde overwegingen betreft, maar kan worden volstaan met de vaststelling dat zij – in strijd met de in punt 44 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – geen enkel argument heeft aangevoerd waarmee kan worden aangetoond dat het Gerecht die feiten daadwerkelijk onjuist heeft opgevat.

53      Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

54      Met het vierde onderdeel van dat middel betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat door in de punten 45 tot en met 54 van het bestreden arrest te oordelen dat de steunregeling in kwestie evenredig was.

55      Voor zover rekwirante met de eerste, de tweede en de vierde grief van dit onderdeel opkomt tegen bepaalde verklaringen van het Gerecht – die met name zijn vervat in de punten 45, 46, 50 en 51 van het bestreden arrest en die worden vermeld in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest – moet om te beginnen worden geconstateerd dat rekwirante daarmee in werkelijkheid beoogt de soevereine beoordeling van de feiten en bewijzen ter discussie te stellen die het Gerecht heeft verricht om – met name in punt 55 van het bestreden arrest – te oordelen dat de Commissie geen beoordelingsfout had begaan bij de beoordeling van de evenredigheid van de steunregeling in kwestie.

56      Daarnaast betoogt rekwirante in verband met de tweede grief weliswaar dat het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat omdat zijn verklaring dat de luchtvaartmaatschappijen die voor die steunregeling in aanmerking komen, „in het algemeen het meest bijdragen aan de beschikbaarheid van geregelde luchtverbindingen van en naar Zweden”, volgens haar niet voortvloeit uit de gegevens die het Gerecht zelf heeft gebruikt, maar dient te worden opgemerkt dat uit de beoordeling van deze gegevens geen kennelijk onjuiste beoordeling blijkt die een onjuiste opvatting van de feiten zou opleveren.

57      Gelet op het hoge procentuele aandeel dat luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning hebben in het binnenlandse passagiersvervoer (98 %) en vrachtvervoer (84 %) – welke gegevens van cruciaal belang zijn om de met de steunregeling in kwestie nagestreefde doelstelling te bereiken, wat als zodanig niet wordt betwist door rekwirante – en gelet op het grote procentuele aandeel van die maatschappijen in het passagiersluchtvervoer binnen (49 %) en buiten (35 %) de Unie, heeft het Gerecht deze feitelijke gegevens immers niet onjuist opgevat door te verklaren dat de luchtvaartmaatschappijen die in aanmerking komen voor de steunregeling in kwestie, gezamenlijk beschouwd in het algemeen het meest bijdragen aan de beschikbaarheid van geregelde luchtverbindingen van en naar Zweden wat zowel het vracht- als het passagiersvervoer betreft, hetgeen beantwoordt aan de doelstelling om de „bereikbaarheid” van Zweden te waarborgen, ongeacht of het gaat om luchtroutes in Zweden, vanuit Zweden of naar Zweden.

58      Derhalve moeten de eerste, de tweede en de vierde grief van het vierde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond worden verklaard.

59      Wat betreft de vijfde grief van dat onderdeel van het eerste middel, die gericht is tegen punt 53 van het bestreden arrest, moet worden geconstateerd dat het Gerecht in dat punt slechts ten overvloede heeft geoordeeld dat de Commissie zich niet over alle alternatieve maatregelen voor de steunregeling in kwestie hoefde uit te spreken. Zoals de advocaat-generaal in de punten 65 en 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest namelijk geoordeeld dat de door rekwirante voorgestelde alternatieve maatregelen het hoe dan ook niet mogelijk zouden hebben gemaakt om de met die regeling nagestreefde doelstelling te bereiken. Het Gerecht heeft zich daarbij gebaseerd op de punten 40 tot en met 44 van dat arrest, waarin het geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals volgt uit de punten 48 tot en met 53 van het onderhavige arrest.

60      Deze grief is dan ook niet ter zake dienend.

61      Gelet op een en ander moet het vierde onderdeel van het eerste middel en bijgevolg dit middel in zijn geheel worden afgewezen, onder voorbehoud van het onderzoek van de in punt 22 van dit arrest vermelde derde grief van het vierde onderdeel van dat middel, die verwant is aan het betoog in het derde middel in hogere voorziening en samen met dit middel wordt onderzocht in de punten 84 tot en met 90 van dit arrest.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

62      Met haar tweede middel voert Ryanair aan dat het Gerecht in de punten 62 tot en met 64 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door het derde onderdeel van het eerste middel van haar beroep in eerste aanleg af te wijzen. In dat onderdeel had zij gesteld dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten was geschonden.

63      Met het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening betoogt Ryanair dat zij – anders dan in punt 63 van het bestreden arrest staat te lezen – voor het Gerecht had aangevoerd dat verordening nr. 1008/2008 was geschonden doordat inbreuk was gemaakt op het beginsel van het vrij verrichten van diensten in de luchtvervoersector. Door haar argumenten af te wijzen op de onjuiste grond dat rekwirante „geen schending van die verordening [aanvoert]”, heeft het Gerecht haar schrifturen kennelijk onjuist opgevat en zijn arrest niet rechtens genoegzaam gemotiveerd.

64      Met het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt Ryanair dat het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest op tegenstrijdige en onjuiste wijze heeft geoordeeld dat zij niet had aangetoond in welk opzicht het feit dat zij uitgesloten was van de steunregeling in kwestie, haar ervan kon weerhouden om diensten te verrichten vanuit en gericht op Zweden. Dat luchtvaartmaatschappijen worden uitgesloten van een voordeel dat voorbehouden is aan wat Ryanair „Zweedse luchtvaartmaatschappijen” noemt, volstaat volgens haar namelijk als bewijs dat de vrije dienstverrichting wordt ontmoedigd, zonder dat enig ander bewijs hoeft te worden geleverd. Bovendien is de omstandigheid dat rekwirante haar activiteit op de Zweedse markt geleidelijk heeft teruggeschroefd, niet relevant om vast te stellen of de regeling in kwestie de vrije dienstverrichting beperkt.

65      Ryanair is dan ook van mening dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat doordat het de belangrijke gegevens van rekwirante over het beperkende effect van de steunregeling in kwestie op het vrij verrichten van diensten niet heeft onderzocht, en doordat het zich heeft gebaseerd op irrelevante overwegingen over de evolutie van haar marktaandeel in het verleden.

66      Met het derde onderdeel van het tweede middel betoogt Ryanair dat zij in het kader van haar beroep in eerste aanleg – anders dan het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – rechtens genoegzaam had aangetoond dat de beperkende gevolgen van de steunregeling in kwestie voor het vrij verrichten van diensten niet gerechtvaardigd waren.

67      Het Gerecht heeft deze beperking volgens haar niet naar behoren getoetst aan de relevante criteria van geschiktheid en evenredigheid. Bovendien heeft zij meerdere bewijzen verstrekt voor het feit dat de steunregeling in kwestie beperkende gevolgen voor de vrije dienstverrichting had die nutteloos, ongepast en onevenredig waren in het licht van de doelstelling van die regeling, te weten het waarborgen van de „bereikbaarheid” van Zweden. Tevens heeft zij in dit verband melding gemaakt van een alternatief steunverleningscriterium, dat gebaseerd was op het marktaandeel en dat volgens haar minder nadelig was voor de vrije dienstverrichting. Zij heeft dit criterium overigens uitdrukkelijk vermeld in de brieven die zij vóór de vaststelling van het litigieuze besluit aan de Zweedse eerste minister en de Europese Commissaris voor Mededinging had toegezonden en die zij als bijlagen bij het verzoekschrift in eerste aanleg had gevoegd.

68      Volgens Ryanair heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het bij de beoordeling van het passende en evenredige karakter van de beperking voor het vrij verrichten van de diensten in kwestie niet noodzakelijk was om die alternatieve maatregel te onderzoeken.

69      Volgens de Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden moet het tweede middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

70      Met het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel, die gezamenlijk en als eerste moeten worden onderzocht, betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de omstandigheid dat de steunregeling in kwestie enkel ten goede kwam aan wat zij „Zweedse luchtvaartmaatschappijen” noemt – te weten luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning –, uitsluitend heeft getoetst aan de criteria van artikel 107 VWEU, in plaats van na te gaan of deze maatregel gerechtvaardigd was in het licht van een van de in de bepalingen van het VWEU inzake het vrij verrichten van diensten genoemde gronden. Ryanair heeft het Gerecht naar eigen zeggen feitelijke en juridische gegevens verstrekt waaruit blijkt dat deze bepalingen zijn geschonden.

71      In dit verband mag de procedure van artikel 108 VWEU – zoals in punt 33 van dit arrest in herinnering is gebracht – nooit leiden tot een uitkomst die in strijd zou zijn met de specifieke bepalingen van het VWEU. Een steunmaatregel die – als zodanig of wegens bepaalde uitvoeringsvoorschriften ervan – bepalingen of algemene beginselen van het Unierecht schendt, kan dan ook niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard.

72      Om te beginnen leiden de beperkende gevolgen die een steunmaatregel heeft voor het vrij verrichten van diensten, als zodanig evenwel niet tot een door het VWEU verboden beperking, aangezien het kan gaan om een gevolg dat inherent is aan de aard zelf van een steunmaatregel, zoals de selectiviteit ervan (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 132).

73      Daarnaast volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de uitvoeringsvoorschriften van een steunmaatregel dermate onlosmakelijk verbonden zijn met het doel van de steun dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld, de gevolgen ervan voor de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van de steun in zijn geheel met de interne markt noodzakelijkerwijs moeten worden beoordeeld via de procedure van artikel 108 VWEU (zie in die zin arresten van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, EU:C:1977:51, punt 14; 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 97, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 133).

74      Zoals uit de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest blijkt, was in casu het bezit van een Zweedse vergunning weliswaar op zichzelf beschouwd een criterium om voor de steunregeling in aanmerking te komen en niet het doel van deze regeling, maar was dit criterium als zodanig onlosmakelijk verbonden met het doel van die regeling, dat erin bestond de ernstige verstoring van de Zweedse economie ten gevolge van de COVID-19-pandemie op te heffen door de „bereikbaarheid” van Zweden te waarborgen. Derhalve kan het effect op de interne markt dat uitgaat van dat criterium om voor de steunregeling in kwestie in aanmerking te komen, niet worden onderzocht los van de vraag naar de verenigbaarheid van deze steunmaatregel in zijn geheel met de interne markt via de procedure van artikel 108 VWEU.

75      Uit de voorgaande overwegingen en de in punt 31 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in punt 64 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld dat Ryanair slechts had kunnen slagen in het bewijs dat de steunregeling in kwestie het vrij verrichten van diensten belemmerde doordat zij alleen ten goede kwam aan luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning en niet aan bijvoorbeeld Ryanair, indien zij in casu zou hebben aangetoond dat deze maatregel beperkende gevolgen had die verder gingen dan die welke inherent zijn aan staatssteun die wordt toegekend in overeenstemming met de vereisten van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU (zie naar analogie arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 135).

76      Het door Ryanair ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel gevoerde betoog beoogt in zijn geheel kritiek te leveren op de steunregeling in kwestie – op grond dat alleen luchtvaartmaatschappijen met een Zweedse vergunning in aanmerking kwamen voor deze regeling – en op de beperkende gevolgen van dit steunverleningscriterium voor het vrij verrichten van diensten, ook al zijn deze gevolgen inherent aan de selectiviteit van die regeling.

77      Voorts moet ten aanzien van de bewijzen die Ryanair het Gerecht heeft overgelegd, worden geconstateerd dat zij geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het Gerecht die bewijzen onjuist heeft opgevat.

78      Hieruit volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond moeten worden verklaard.

79      Tot slot moet het eerste onderdeel van dat middel als niet ter zake dienend worden afgewezen omdat Ryanair daarmee opkomt tegen punt 63 van het bestreden arrest, waarin overwegingen ten overvloede zijn gegeven ten opzichte van de overwegingen in punt 64 van dat arrest. Gelet op een en ander moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

80      Met haar derde middel betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU de Commissie niet verplicht om bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van een steunmaatregel de positieve gevolgen van de steun af te wegen tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging. Dit middel moet in verband worden gebracht met de derde grief van het vierde onderdeel van het eerste middel, die wordt vermeld in punt 22 van het onderhavige arrest en waarmee rekwirante het Gerecht verwijt dat het heeft nagelaten om het mededingingsverstorende effect van de steunregeling in kwestie te onderzoeken.

81      Met het eerste onderdeel van het derde middel betoogt Ryanair dat het Gerecht het arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie (C‑594/18 P, EU:C:2020:742, punten 20 en 39), te ruim heeft uitgelegd doordat het heeft geoordeeld dat het vereiste dat de steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet buitensporig beïnvloedt, geldt voor de in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU bedoelde steun, maar niet voor de in lid 3, onder b), van dit artikel bedoelde steun. Ten eerste verwijst – het in dat arrest toegepaste – artikel 107, lid 3, onder c), VWEU enkel naar het effect van de steun op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en niet naar de bescherming van de onvervalste mededinging, waarvan het Gerecht heeft erkend dat zij ook in aanmerking moet worden genomen bij de afweging van de positieve en de negatieve gevolgen van de steun. Ten tweede heeft het Hof in die zaak artikel 107, lid 3, onder b), VWEU niet grondig onderzocht. Ten derde vloeit de verplichting tot het tegen elkaar afwegen van de positieve en de negatieve gevolgen van de steun voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging, ook voort uit beginselen die in algemene zin van toepassing zijn op alle onder artikel 107, lid 3, VWEU vallende steunmaatregelen.

82      Met het tweede onderdeel van het derde middel voert rekwirante aan dat – anders dan het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – bij een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat niet mag worden aangenomen dat de positieve gevolgen van een steunmaatregel opwegen tegen de negatieve gevolgen ervan, maar integendeel bij die afweging juist bijzondere waakzaamheid moet worden betracht om de verenigbaarheid van de steun te beoordelen.

83      De Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden betogen dat het derde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

84      Opgemerkt dient te worden dat het Hof in punt 20 van het arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie (C‑594/18 P, EU:C:2020:742), de nadruk heeft gelegd op de verschillen tussen de bewoordingen van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU en die van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, en er met name op heeft gewezen dat alleen eerstgenoemde bepaling de voorwaarde bevat dat met de steunmaatregel in kwestie een doelstelling van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt niet afhankelijk stelt van deze voorwaarde.

85      Om een soortgelijke reden, die gebaseerd is op de vergelijking van de respectievelijke bewoordingen van de bepalingen in kwestie, kan – zoals het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld – artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, anders dan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie de positieve en de negatieve gevolgen van de steun moet afwegen om de verenigbaarheid ervan met de interne markt te beoordelen, aangezien in eerstgenoemde bepaling niet wordt verwezen naar het bewijs dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig zijn veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, en dus evenmin naar de noodzaak om een dergelijke afweging te verrichten.

86      Zoals de Franse Republiek terecht heeft opgemerkt in haar memorie van antwoord, kan dit verschil tussen de beoordeling van de in artikel 107, lid 3, onder b), VWEU bedoelde steun en de beoordeling van de in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU bedoelde steun worden verklaard door de bijzondere aard van eerstbedoelde steun, waarmee uitzonderlijke doelstellingen worden nagestreefd die van bijzonder belang zijn en die bestaan in ofwel de bevordering van de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang, ofwel de opheffing van een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat. Steunmaatregelen die bijdragen tot een van deze doelstellingen en die noodzakelijk en evenredig zijn, kunnen bijgevolg worden geacht te zorgen voor een juist evenwicht tussen hun positieve en negatieve effecten op de interne markt en kunnen dus worden geacht het gemeenschappelijke belang van de Unie te dienen.

87      Aangezien artikel 107, lid 3, onder b), VWEU de neerslag vormt van de door de opstellers van het Verdrag verrichte afweging van de gevolgen van de in deze bepaling bedoelde staatssteun, is de Commissie dus niet verplicht om deze gevolgen opnieuw tegen elkaar af te wegen wanneer zij de verenigbaarheid van een voorgenomen steunmaatregel toetst aan die bepaling.

88      Voorts moet de in artikel 107, lid 3, onder b), VWEU neergelegde afwijking van het beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, weliswaar restrictief worden uitgelegd, maar mogen de voor de omschrijving van deze afwijking gebezigde bewoordingen niet aldus worden uitgelegd dat de draagwijdte van die afwijking ten onrechte wordt beperkt of dat zij geen effect meer sorteert. Een afwijking moet immers worden uitgelegd in overeenstemming met haar doelstellingen (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Fastweb, C‑19/13, EU:C:2014:2194, punt 40).

89      Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU de Commissie niet verplichtte tot het verrichten van een afweging van de positieve en de negatieve gevolgen van de steunregeling in kwestie voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging.

90      Derhalve moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

91      Met haar vierde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in de punten 77 tot en met 81 van het bestreden arrest ten onrechte te oordelen dat de Commissie de krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU op haar rustende motiveringsplicht niet was nagekomen.

92      Volgens rekwirante heeft het Gerecht erkend dat de context waarin het litigieuze besluit is vastgesteld, te weten de uitbraak van de COVID-19-pandemie en de moeilijkheden die deze mogelijkerwijs opleverde voor het opstellen van de besluiten van de Commissie, kon rechtvaardigen dat bepaalde cruciale elementen in de motivering van dat besluit ontbraken, ook al had het die gegevens nodig om de aan de conclusies van de Commissie ten grondslag liggende redenering te begrijpen. De uitlegging die het Gerecht aan artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft gegeven, is in strijd met de rechtspraak van het Hof en ontneemt de motiveringsplicht elk nuttig effect.

93      De Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden betogen dat het vierde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

94      In herinnering dient te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de handeling in kwestie en dat zij de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden voor de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens worden gespecificeerd in de motivering, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betreffende materie regelen (arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Wat meer bepaald het geval betreft waarin het – zoals in casu – gaat om een op grond van artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld besluit om geen bezwaar te maken tegen een steunmaatregel, heeft het Hof reeds verduidelijkt dat in een dergelijk besluit, dat binnen een kort tijdsbestek wordt genomen, alleen moet worden vermeld waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige moeilijkheden bestaan om de verenigbaarheid van de steun in kwestie met de interne markt te beoordelen, en dat zelfs een beknopte motivering van dat besluit moet worden geacht te voldoen aan het motiveringsvereiste van artikel 296, tweede alinea, VWEU, mits deze motivering duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt om welke redenen de Commissie van mening was dat dergelijke moeilijkheden zich niet voordeden, waarbij de vraag naar de gegrondheid van die motivering niets vandoen heeft met dat vereiste (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      In het licht van deze vereisten moet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd.

97      Voor zover Ryanair het Gerecht – om te beginnen – in wezen verwijt dat het de vereisten inzake de motiveringsplicht heeft versoepeld in de context van de COVID-19-pandemie waarin het litigieuze besluit was vastgesteld, moet worden geconstateerd dat het Gerecht, door in punt 77 van het bestreden arrest te verwijzen naar de context waarin het litigieuze besluit was vastgesteld – namelijk de context van een pandemie en van de uiterste spoedeisendheid waarmee de Commissie de tijdelijke kaderregeling had vastgesteld, de maatregelen had onderzocht die de lidstaten bij haar hadden aangemeld op grond van met name deze kaderregeling, en de besluiten over deze maatregelen had genomen, waaronder het litigieuze besluit – op goede gronden en zoals de in de punten 94 en 95 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak vereist, relevante aspecten in aanmerking heeft genomen om uit te maken of de Commissie bij de vaststelling van dat besluit haar motiveringsplicht was nagekomen.

98      Voor zover Ryanair daarnaast melding maakt van specifieke aspecten waarover de Commissie zich – in strijd met de op haar rustende motiveringsplicht – niet heeft uitgesproken of die zij in het litigieuze besluit niet heeft beoordeeld, zoals de vraag of de steunregeling in kwestie strookt met het gelijkheidsbeginsel en met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, de gevolgen van deze steunregeling voor het handelsverkeer en de mededinging alsook de afweging van de positieve en de negatieve gevolgen van de steun, blijkt uit de punten 79 en 80 van het bestreden arrest dat het Gerecht van oordeel was dat deze aspecten niet relevant waren voor het litigieuze besluit of dat in dit besluit rechtens genoegzaam naar die aspecten werd verwezen opdat de redenering van de Commissie ter zake kan worden begrepen.

99      Het Gerecht lijkt met deze beoordelingen evenwel niet te zijn voorbijgegaan aan de eisen die worden gesteld aan de motivering van een op grond van artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld Commissiebesluit om geen bezwaar te maken, zoals die eisen voortvloeien uit de in de punten 94 en 95 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aangezien de motivering in casu Ryanair in staat stelt de rechtvaardigingsgronden voor dat besluit te kennen en de Unierechter in staat stelt zijn toezicht op datzelfde besluit uit te oefenen, zoals overigens blijkt uit het bestreden arrest.

100    Het feit dat het in het kader van het vierde middel gevoerde betoog er in werkelijkheid toe strekt aan te tonen dat het litigieuze besluit is vastgesteld op basis van een ontoereikende of juridisch onjuiste beoordeling door de Commissie, brengt bovendien met zich mee dat dit betoog – dat ziet op de gegrondheid van dat besluit en niet op het motiveringsvereiste als wezenlijk vormvoorschrift – moet worden afgewezen in het licht van de in punt 95 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

101    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 77 tot en met 81 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd.

102    Ten slotte moet worden geconstateerd dat Ryanair geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het Gerecht bij het onderzoek van het vierde middel van het beroep in eerste aanleg de feitelijke gegevens onjuist heeft opgevat in de zin van de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

103    Derhalve moet het vierde middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

104    Met haar vijfde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in de punten 82 en 83 van het bestreden arrest te oordelen dat het derde middel van haar beroep in eerste aanleg – dat zag op de weigering van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden – zonder voorwerp was geraakt doordat de eerste twee middelen van dat beroep waren afgewezen, en geen eigen inhoud had ten opzichte van die twee middelen.

105    Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, had dit derde middel volgens Ryanair namelijk een eigen inhoud ten opzichte van de eerste twee middelen van het beroep in eerste aanleg. Het rechterlijk toezicht op het bestaan van ernstige moeilijkheden die tot de inleiding van een formele onderzoeksprocedure zouden hebben moeten leiden, verschilt naar haar mening van het rechterlijk toezicht waarbij wordt nagegaan of de Commissie bij het onderzoek ten gronde van de steunmaatregel het recht onjuist heeft toegepast of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan. Ryanair stelt dat het bestaan van ernstige moeilijkheden bijgevolg ook dan zou kunnen worden geconstateerd wanneer de Commissie bij het onderzoek van de steunregeling in kwestie – anders dan rekwirante met haar eerste twee middelen in eerste aanleg heeft betoogd – geen kennelijke beoordelingsfout zou hebben begaan of het recht niet onjuist zou hebben toegepast.

106    Ook het derde middel van het beroep in eerste aanleg is volgens Ryanair niet zonder voorwerp geraakt, omdat het leveren van het bewijs dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, naar haar mening totaal verschilt van het leveren van het bewijs dat er zich ernstige moeilijkheden voordeden die hadden moeten leiden tot de opening van een formele onderzoeksprocedure. Bovendien heeft Ryanair daarover naar eigen zeggen autonome argumenten aangevoerd die met name aantonen dat de Commissie niet beschikte over marktgegevens met betrekking tot de „bereikbaarheid” van Zweden door de lucht, hoewel deze gegevens van cruciaal belang waren om te onderzoeken of de steunregeling in kwestie verenigbaar was met de interne markt gelet op het beweerdelijke doel van die regeling. Ryanair stelt dat zij de aandacht van het Gerecht heeft gevestigd op welomschreven leemten in de informatie van de Commissie en op ernstige moeilijkheden, waardoor haar middel een zelfstandige inhoud had ten opzichte van de eerste twee middelen van het beroep.

107    De Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden betogen dat het vijfde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

108    Wanneer een verzoeker de nietigverklaring vordert van een besluit van de Commissie om geen bezwaar te maken tegen staatssteun, stelt hij in wezen aan de orde dat die instelling dat besluit heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, waardoor inbreuk is gemaakt op zijn procedurele rechten. Om ervoor te zorgen dat zijn vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, kan de verzoeker elk middel aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de informatie en de elementen waarover zij beschikte tijdens de inleidende fase van het onderzoek van de aangemelde maatregel, twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt. Het gebruik van dergelijke argumenten kan evenwel niet leiden tot wijziging van het voorwerp van het beroep of van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan. Integendeel, om aan te tonen dat de Commissie verplicht was de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) in te leiden, dient precies het bewijs te worden geleverd dat er twijfels bestonden over die verenigbaarheid (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Wie de nietigverklaring van een besluit om geen bezwaar te maken vordert, moet dan ook aantonen dat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt, zodat de Commissie verplicht was om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Dat bewijs moet aan de hand van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen worden gezocht in zowel de omstandigheden waarin dit besluit is vastgesteld als de inhoud van dat besluit (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    Met name de ontoereikendheid of de onvolledigheid van het door de Commissie tijdens de inleidende onderzoeksprocedure verrichte onderzoek vormt een aanwijzing dat die instelling ernstige moeilijkheden heeft ondervonden bij de beoordeling of de aangemelde maatregel verenigbaar was met de interne markt, waarin zij aanleiding had moeten zien om de formele onderzoeksprocedure te openen (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Wat in dit verband – om te beginnen – de grief betreft dat het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het derde middel van het beroep in eerste aanleg geen eigen inhoud had, zij opgemerkt dat het klopt dat – zoals Ryanair in haar hogere voorziening heeft aangevoerd – het bewijs dat zich ernstige moeilijkheden in de zin van de in punt 110 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak voordeden, op zichzelf reeds een voldoende reden zou zijn geweest om het litigieuze besluit nietig te verklaren, ook al was voor het overige niet aangetoond dat de door de Commissie verrichte beoordelingen ten gronde rechtens of feitelijk onjuist waren (zie naar analogie arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 66).

112    Voorts kan het bestaan van dergelijke moeilijkheden onder meer worden gezocht in die beoordelingen en in beginsel worden aangetoond met middelen of argumenten die een verzoeker richt tegen de gegrondheid van het besluit om geen bezwaar te maken, ook al leidt het onderzoek van deze middelen of argumenten niet tot de gevolgtrekking dat de door de Commissie ten gronde verrichte beoordelingen rechtens of feitelijk onjuist waren (zie in die zin arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punten 63 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    In casu moet worden geconstateerd dat Ryanair met het derde middel van het beroep in eerste aanleg in wezen aanvoert dat het door de Commissie tijdens de inleidende onderzoeksprocedure verrichte onderzoek onvolledig en ontoereikend was en dat de Commissie de verenigbaarheid van de steunregeling in kwestie met de interne markt anders zou hebben beoordeeld indien zij had besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Uit dat beroep blijkt eveneens dat rekwirante ter ondersteuning van dat middel grotendeels ofwel de in het eerste en het tweede middel van dat beroep aangevoerde argumenten over de gegrondheid van het litigieuze besluit in verkorte vorm heeft overgenomen, ofwel rechtstreeks naar deze argumenten heeft verwezen.

114    Het Gerecht heeft in punt 83 van het bestreden arrest dan ook op goede gronden geoordeeld dat het derde middel van het beroep in eerste aanleg „geen eigen inhoud” had ten opzichte van de eerste twee middelen van dat beroep, in die zin dat het Gerecht, nadat het laatstgenoemde middelen – daaronder begrepen het argument dat het door de Commissie verrichte onderzoek onvolledig en ontoereikend was – ten gronde had onderzocht, niet verplicht was om de gegrondheid van het derde middel van dat beroep afzonderlijk te beoordelen. Dit geldt a fortiori omdat Ryanair – zoals het Gerecht in dat punt 83, eveneens op goede gronden, heeft opgemerkt – met dat derde middel geen specifieke elementen had aangedragen waaruit eventueel zou zijn gebleken dat de Commissie ernstige moeilijkheden had ondervonden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de maatregel in kwestie met de interne markt.

115    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 84 van het bestreden arrest te oordelen dat geen uitspraak hoefde te worden gedaan over de gegrondheid van het derde middel van het beroep in eerste aanleg. In dit verband is het niet noodzakelijk om daarnaast ook te onderzoeken of het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat dit middel subsidiair werd aangevoerd en zonder voorwerp was geraakt.

116    Tot slot moet worden geconstateerd dat Ryanair geen enkel argument heeft aangevoerd dat aantoont dat het Gerecht bij zijn onderzoek van het derde middel van het beroep in eerste aanleg de bewijzen onjuist heeft opgevat in de zin van de in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

117    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

118    Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

 Kosten

119    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

120    Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

121    Krachtens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en die deelneemt aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof, worden verwezen in de kosten. Het Hof kan beslissen dat zij haar eigen kosten zal dragen. Bijgevolg zullen de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden, interveniënten in eerste aanleg die ook hebben deelgenomen aan de procedure bij het Hof, hun eigen kosten dragen.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Ryanair DAC draagt behalve haar eigen kosten die van de Europese Commissie.

3)      De Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.