Language of document : ECLI:EU:C:2023:917

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

23 november 2023 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Maatregelen die de Republiek Oostenrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Klagenfurt, Ryanair en andere luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken – Besluit waarbij de steunmaatregelen gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt worden verklaard – Artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie – Bewijs dat na de sluiting van de schriftelijke behandeling aan het Gerecht is overgelegd – Ontvankelijkheid – Verordening (EU) 2015/1589 – Artikel 17, leden 1 en 2 – Bevoegdheden van de Europese Commissie om steun terug te vorderen – Verjaringstermijn – Mate van nauwkeurigheid van de maatregelen die deze termijn stuiten – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van het bewijs – Relevante gegevens voor de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun”

In zaak C‑758/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 december 2021,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland),

Airport Marketing Services Ltd, gevestigd te Dublin (Ierland),

vertegenwoordigd door B. Byrne, solicitor, S. Rating, abogado, en E. Vahida, avocat,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Blanck, A. Bouchagiar en J. Ringborg, en vervolgens door A. Bouchagiar en J. Ringborg als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de kamerpresident, I. Jarukaitis (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening vorderen Ryanair DAC en Airport Marketing Services Ltd (hierna: „AMS”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 september 2021, Ryanair e.a./Commissie (T‑448/18, EU:T:2021:626; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep is verworpen dat strekte tot nietigverklaring van de artikelen 5 en 6 en, voor zover zij hen betreffen, de artikelen 9 tot en met 11 van besluit (EU) 2018/628 van de Commissie van 11 november 2016 betreffende steunmaatregel SA.24221(2011/C) (ex 2011/NN) die Oostenrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Klagenfurt, Ryanair en andere luchtvaartmaatschappijen die van de luchthaven gebruikmaken (PB 2018, L 107, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”).

 Unierecht

 Verordening 2015/1589

2        Overweging 26 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) luidt:

„Ter wille van de rechtszekerheid dient een termijn van tien jaar te worden bepaald, na het verstrijken waarvan geen terugvordering van onrechtmatige steun meer kan worden bevolen.”

3        Artikel 2 („Aanmelding van nieuwe steun”) van deze verordening bepaalt in lid 2:

„In de aanmelding verstrekt de betrokken lidstaat alle informatie die de [Europese] Commissie nodig heeft om [...] een besluit te nemen [...].”

4        Artikel 5 („Verzoek om informatie aan de aanmeldende lidstaat”) van die verordening bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Indien de Commissie van mening is dat de informatie die de betrokken lidstaat over een volgens artikel 2 aangemelde maatregel heeft verstrekt, onvolledig is, verzoekt zij om alle nodige aanvullende informatie. [...]

2.      Indien de betrokken lidstaat de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie gestelde termijn verstrekt of deze onvolledig verstrekt, zendt de Commissie een aanmaning, waarbij zij een passende bijkomende termijn vaststelt waarbinnen de informatie moet worden verstrekt.”

5        Artikel 12 („Onderzoek, verzoek om informatie en bevel tot het verstrekken van informatie”) van verordening 2015/1589 is opgenomen in hoofdstuk III ervan, dat betrekking heeft op de procedure inzake onrechtmatige steun, en bepaalt:

„1.      [...] de Commissie [kan] ambtshalve informatie, uit welke bron ook, onderzoeken met betrekking tot mogelijk onrechtmatige steun.

[...]

2.      Zo nodig verzoekt de Commissie de betrokken lidstaat om informatie. Artikel 2, lid 2, en artikel 5, leden l en 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

[...]

3.      Indien de betrokken lidstaat, ondanks een aanmaning overeenkomstig artikel 5, lid 2, de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie gestelde termijn verstrekt of onvolledige informatie verstrekt, verlangt de Commissie de te verstrekken informatie bij besluit [...]. In dat besluit wordt aangegeven welke informatie wordt verlangd, en wordt een passende termijn gesteld waarbinnen deze moet worden verstrekt.”

6        Artikel 17 („Verjaringstermijn voor de terugvordering van steun”) van verordening 2015/1589 bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar.

2.      Deze termijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend. Door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun wordt de verjaring gestuit. Na elke stuiting begint de termijn van voren af aan te lopen. [...]”

 Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

7        Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 4 maart 2015 (PB 2015, L 105, blz. 1) bepaalt in artikel 76 („Inhoud van het verzoekschrift”):

„Het verzoekschrift bedoeld in artikel 21 van het Statuut [van het Hof van Justitie van de Europese Unie] bevat:

[...]

f)      zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen.”

8        Artikel 85 („Bewijs en bewijsaanbiedingen”) van dit Reglement luidt als volgt:

„1.      Het bewijs en de bewijsaanbiedingen worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling.

2.      De hoofdpartijen kunnen in de repliek en in de dupliek nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

3.      Bij wijze van uitzondering kunnen de hoofdpartijen nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

4.      Onverminderd de door het Gerecht te nemen beslissing over de ontvankelijkheid van het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen krachtens de leden 2 en 3, biedt de president de andere partijen de gelegenheid om ten aanzien van het bewijs en de bewijsaanbiedingen een standpunt in te nemen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

9        De voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit, zoals deze in de punten 1 tot en met 39 van het bestreden arrest zijn weergegeven, kunnen als volgt worden samengevat.

10      Ryanair is een luchtvaartmaatschappij waarvan AMS een dochteronderneming is. De hoofdactiviteit van AMS bestaat in de exploitatie van advertentieruimte op de website van Ryanair. De luchthaven van Klagenfurt (Oostenrijk) ligt aan de rand van de gelijknamige stad, de hoofdstad van de deelstaat Karinthië. De eigenaar en exploitant van deze luchthaven is Kärntner Flughafen Betriebsgesellschaft mbH (hierna: „KFBG”). De rechtstreekse of indirecte houders van de aandelen van KFBG zijn veranderd tijdens de procedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid, maar waren steeds overheidsinstanties of -entiteiten. KFBG heeft een volle dochteronderneming, Destinations Management GmbH (hierna: „DMG”), die verschillende diensten verricht ten behoeve van de luchthaven, met name als adviseur om luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven aan te trekken.

11      Op 22 januari 2002 zijn vier overeenkomsten gesloten die voor de onderhavige zaak van belang zijn. De eerste was een overeenkomst tussen KFBG en Ryanair inzake luchthavendiensten (hierna: „luchthavendienstenovereenkomst van 2002”), die op 27 juni 2002 in werking is getreden voor een duur van vijf jaar en voorziet in de mogelijkheid van automatische verlenging met vijf jaar onder bepaalde voorwaarden. Volgens deze overeenkomst verbond Ryanair zich ertoe om ten minste eenmaal per dag een dienst tussen de luchthaven van Klagenfurt en de luchthaven Londen Stansted (Verenigd Koninkrijk) aan te bieden tegen een vaste vergoeding per turnaround. Bovendien moest Ryanair per vliegticket een vast bedrag per vertrekkende passagier aan luchthavenrechten en als beveiligingstoeslag heffen en deze heffingen aan de luchthaven doorbetalen. Die overeenkomst legde ook de verschillende diensten vast die deze luchthaven aan Ryanair moest verlenen alsook de andere betalingen aan KFBG en de verplichtingen van deze laatste.

12      De tweede overeenkomst was een overeenkomst tussen DMG en Leading Verge.com Ltd (hierna: „LV”), waarvan de naam is gewijzigd in FR Financing (Malta) Ltd, een dochteronderneming van Ryanair die inmiddels is geliquideerd, inzake marketingdiensten (hierna: „marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en LV”), die in werking is getreden op de dag waarop zij is afgesloten en op 26 juni 2007 zou aflopen, met de mogelijkheid van automatische verlenging met vijf jaar onder bepaalde voorwaarden. Bij deze overeenkomst heeft DMG LV opgedragen tegen een vaste betaling per jaar een reclameplan op te stellen, links naar de homepage van de website van DMG te regelen en bepaalde promotieactiviteiten te ondernemen.

13      De derde overeenkomst was een overeenkomst tussen DMG en AMS inzake marketingdiensten (hierna: „marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS”), die op de dag waarop zij is afgesloten in werking is getreden voor een duur van vijf jaar. Bij deze overeenkomst heeft DMG AMS opdracht gegeven om, tegen betaling van jaarlijkse vergoedingen, twee links op de website www.ryanair.com te creëren naar door DMG gekozen websites om de bezienswaardigheden in de deelstaat Karinthië onder de aandacht te brengen, en deze links te beheren. AMS kon voor een overeen te komen prijs verdere diensten aanbieden indien de partijen dit zouden beslissen.

14      De vierde overeenkomst betrof een aanvullende overeenkomst bij de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en LV (hierna: „aanvullende overeenkomst van 2002”) – die in werking is getreden op de dag waarop ze is afgesloten – waarbij partijen overeenkwamen dat DMG inzake deze marketingovereenkomst een bijkomende marketingbetaling aan LV verschuldigd was voor aanvullende, geïntensiveerde marketingmaatregelen gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen DMG en LV.

15      De luchthavendienstenovereenkomst van 2002, de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en LV (zoals gewijzigd bij de aanvullende overeenkomst van 2002 tussen DMG en LV) en de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS (hierna samen: „overeenkomsten van 2002”) zijn geëindigd op 29 oktober 2005 toen Ryanair haar luchtvervoersdiensten voor passagiers tussen de luchthaven van Klagenfurt en de luchthaven Londen Stansted stopzette.

16      Op 23 augustus 2006 hebben KFBG en Ryanair een overeenkomst inzake luchthavendiensten gesloten (hierna: „luchthavendienstenovereenkomst van 2006”) over een luchthavendienst naar de luchthaven van Londen Stansted die driemaal per week moest worden uitgevoerd in de periode van 19 december 2006 tot 21 april 2007. Ryanair was verplicht de officiële luchthavenrechten van de luchthaven van Klagenfurt te voldoen, maar ontving per vertrekkende passagier een korting van 7,62 EUR overeenkomstig een stimuleringsregeling die in september 2005 door KFBG was ingevoerd.

17      Op 21 december 2006 hebben DMG en AMS een overeenkomst inzake marketingdiensten (hierna: „marketingovereenkomst van 2006”) gesloten die op 28 februari 2007 in werking is getreden en waarbij Ryanair de vluchten diende uit te voeren waarop de in het vorige punt genoemde overeenkomst betrekking heeft. Bij deze marketingovereenkomst verbond AMS zich ertoe een jaarlijks marketingpakket uit te voeren, met name om de bestemming Klagenfurt/Karinthië te promoten.

18      De luchthavendienstenovereenkomst van 2006 en de marketingovereenkomst van 21 december 2006 tussen DMG en AMS (hierna samen: „overeenkomsten van 2006”) waren tot 21 april 2007 van toepassing.

19      Nadat de Commissie een klacht had ontvangen van een concurrent van Ryanair op de Europese markt voor passagiersvluchten, waarin werd gesteld dat Ryanair onrechtmatige staatssteun had ontvangen van onder meer de deelstaat Karinthië, de stad Klagenfurt en de luchthaven van Klagenfurt via KFBG, heeft zij deze klacht op 11 oktober 2007 doorgezonden naar de Republiek Oostenrijk en deze lidstaat verzocht om nadere gegevens te verstrekken. Bij brieven van 15 november 2010 en 24 maart 2011 heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten om aanvullende inlichtingen verzocht, die hierop bij brieven van 28 januari en 30 mei 2011 hebben geantwoord. Op 8 april 2011 heeft de Commissie ook Ryanair om aanvullende inlichtingen verzocht, die deze heeft doen toekomen op 4 juli 2011. Op 15 juli 2011 heeft de Commissie de aanvullende inlichtingen van Ryanair doorgezonden naar de Oostenrijkse autoriteiten, die dienaangaande opmerkingen hebben gemaakt bij brief van 20 september 2011.

20      Bij brief van 22 februari 2012 heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, met name ten aanzien van de overeenkomsten met Ryanair van 2002 en 2006 (PB 2012, C 233, blz. 28).

21      Bij brieven van 29 mei en 20 juli 2012 heeft de raadsman van Ryanair verzocht om toegang tot het dossier van de Commissie, hetgeen deze laatste bij brieven van 19 juni en 4 oktober 2012 heeft geweigerd.

22      Bij brief van 28 mei 2014 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk verzocht om aanvullende inlichtingen over een marketingovereenkomst tussen de luchthaven van Klagenfurt en Ryanair van 22 januari 2002, waarop deze autoriteiten op 11 juni 2014 hebben geantwoord.

23      Op 23 juli 2014 heeft de Commissie besloten de onderzoeksprocedure te verlengen (PB 2014, C 348, blz. 36).

24      In het litigieuze besluit heeft de Commissie met name vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk bij de overeenkomsten van 2002 en 2006 (hierna samen: „litigieuze overeenkomsten”) aan Ryanair, LV en AMS onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun had verleend. Bij de vaststelling van de terug te vorderen steunbedragen heeft de Commissie rekening gehouden met het negatieve gedeelte van de verwachte jaarlijkse incrementele kasstromen ten tijde van het sluiten van deze overeenkomsten, voor elk jaar waarin die overeenkomsten van toepassing waren. Zij was van mening dat het bedrag van de in het kader van de overeenkomsten van 2002 en 2006 ontvangen steun voorlopig 1 827 267 EUR respectievelijk 141 326 EUR bedroeg, hetgeen zij in de artikelen 5 en 6 van het litigieuze besluit heeft vastgesteld. De artikelen 9 tot en met 11 van het litigieuze besluit verplichten de Republiek Oostenrijk deze steun terug te vorderen.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2018, hebben Ryanair, AMS en FR Financing (Malta) Ltd (hierna samen: „Ryanair e.a.”) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de artikelen 5 en 6 van het litigieuze besluit en, voor zover zij hen betreffen, de artikelen 9 tot en met 11 ervan. Deze vennootschappen hebben ter staving van dat beroep zes middelen aangevoerd. Voorts hebben zij op 24 augustus 2018 een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang ingediend, waarbij zij de Commissie verzochten om bepaalde documenten over te leggen, en op 25 september 2020 hebben zij twee documenten als aanvullend bewijs overgelegd (hierna: „aanvullend bewijs”).

26      In het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen geoordeeld dat het aanvullende bewijs niet-ontvankelijk was omdat Ryanair e.a. de tardieve overlegging ervan niet hadden gerechtvaardigd in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Vervolgens heeft het Gerecht alle aangevoerde middelen ongegrond verklaard en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen, waarbij het Gerecht oordeelde dat het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang niet hoefde te worden ingewilligd aangezien het Gerecht zich, gelet op de door partijen bij hun schrifturen gevoegde stukken en hun antwoorden op zijn schriftelijke en mondelinge vragen, reeds voldoende voorgelicht achtte om uitspraak te doen op het beroep. Ten slotte heeft het Gerecht Ryanair e.a. verwezen in de kosten.

 Conclusies van partijen voor het Hof

27      Rekwirantes verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de artikelen 5 en 6 van het litigieuze besluit en, voor zover zij hen betreffen, de artikelen 9 tot en met 11 daarvan nietig te verklaren, of, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak, en

–        in ieder geval de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

28      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

29      Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan de onterechte afwijzing van het aanvullende bewijs wegens niet-ontvankelijkheid. Het tweede middel heeft betrekking op een onjuiste uitlegging van artikel 17 van verordening 2015/1589 en een onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU. Met het derde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat bij de beoordeling of de Commissie het criterium van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie rechtmatig heeft toegepast. Het vierde middel is in wezen gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven bij zijn beoordeling van de vaststelling van de terug te vorderen steunbedragen, zoals deze in het litigieuze besluit is verricht.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

30      Met hun eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 58 tot en met 63 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van twee onjuiste rechtsopvattingen door het aanvullende bewijs dat zij op 25 september 2020 hebben overgelegd, dus na de sluiting van de schriftelijke behandeling op 26 februari 2019, maar vóór de sluiting van de mondelinge behandeling op 14 januari 2021, niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zij de tardieve overlegging ervan niet hebben gerechtvaardigd in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

31      Zij preciseren dat het aanvullende bewijs, waaruit blijkt dat het litigieuze besluit een kennelijke beoordelingsfout bevat die de gedeeltelijke nietigverklaring ervan rechtvaardigt, wat het eerste bewijsmiddel betreft, bestond in een tabel met ramingen van de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten per vertrekkende passagier voor de litigieuze overeenkomsten, die de luchthaven van Klagenfurt tijdens de formele onderzoeksprocedure aan de Commissie had verstrekt (hierna: „tabel van inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten”). Het tweede bewijsmiddel was een onbewerkte versie van een paragraaf in een rapport van de economisch adviseur van Ryanair van 3 november 2014, waarin gegevens over de berekening van de incrementele kosten stonden die waren weggelaten in de versie van dat rapport dat als bijlage bij het inleidend verzoekschrift was gevoegd (hierna: „kostengegevens”).

32      Zij wijzen erop dat zij voor het Gerecht hebben aangevoerd dat zij niet in staat waren geweest om de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten in een eerder stadium van de procedure over te leggen, aangezien die toen niet in hun bezit was, hun verzoeken om toegang tot het dossier van de Commissie waren afgewezen, het Gerecht niet had geantwoord op hun verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang, en de luchthaven van Klagenfurt door verschillende factoren – waaronder de crisis als gevolg van de Covid-19-epidemie – geen medewerking heeft kunnen verlenen om hun de tabel te verstrekken. Wat de kostengegevens betreft, was het niet nodig of passend om deze in een eerder stadium van de procedure aan het Gerecht over te leggen, aangezien pas na het onderzoek van de tabel met de inkomsten uit de niet-luchtvaartgebonden activiteiten is gebleken dat de betrokken gegevens, die oorspronkelijk waren weggelaten, van belang zijn. Het tijdstip van de overlegging van de kostengegevens was dus gekoppeld aan het tijdstip van de overlegging van de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten.

33      In dit verband heeft het Gerecht in de eerste plaats de rechtsbeginselen geschonden die ten grondslag liggen aan artikel 85, leden 1 tot en met 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, zoals zij zijn uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, namelijk het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van procedurele gelijkheid, het recht op een eerlijk proces en een goede rechtsbedeling. Het bestreden arrest bevat namelijk geen toelichting over de wijze waarop of de reden waarom de toelating van het betrokken bewijs afbreuk zou hebben gedaan aan deze beginselen of het Gerecht zou hebben belet om de zaak binnen een redelijke termijn te beslechten. Integendeel, uit het bestreden arrest blijkt dat deze beginselen in acht zouden zijn genomen aangezien de Commissie ter terechtzitting en later in schriftelijke opmerkingen een standpunt heeft kunnen innemen over die bewijzen en de mogelijke gevolgen ervan voor de rechtmatigheid van het litigieuze besluit.

34      In de tweede plaats is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke de tardieve overlegging van bewijzen door een partij kan worden gerechtvaardigd door het feit dat deze partij niet eerder kon beschikken over de betrokken bewijzen, waarbij rekwirantes dienaangaande verwijzen naar het arrest van 16 september 2020, BP/FRA (C‑669/19 P, EU:C:2020:713, punt 41). Voorts heeft het Gerecht de rechtspraak miskend volgens welke bij de beoordeling van de vraag of de tardieve overlegging van het bewijs gerechtvaardigd is, moet worden nagegaan of het betrokken bewijs reeds was opgenomen in het dossier waarop het litigieuze besluit is gebaseerd, in welk geval het niet buiten beschouwing mag worden gelaten, waarbij rekwirantes verwijzen naar de arresten van het Gerecht van 14 maart 2018, Crocs/EUIPO – Gifi Diffusion (Schoeisel) (T‑651/16, EU:T:2018:137, punt 17), en 7 juni 2018, Schmid/EUIPO – Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl) (T‑72/17, EU:T:2018:335, punt 23). In casu waren zij in een eerder stadium van de procedure niet in het bezit van de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten en was het betrokken aanvullende bewijs opgenomen in het dossier van de Commissie.

35      De aanvullende eisen die het Gerecht wil stellen, zoals de overlegging van correspondentie tussen Ryanair e.a. en de luchthaven van Klagenfurt, hebben geen rechtsgrondslag, aangezien de mogelijkheid voor het Gerecht om bewijs toe te laten krachtens artikel 85, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, niet is onderworpen aan de verplichting om daarvoor als rechtvaardiging „een bewijsstuk over te leggen”. Uit de rechtspraak volgt immers dat het geven van een motivering kan volstaan om de tardieve overlegging van bewijs te rechtvaardigen.

36      De Commissie betoogt dat dit middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

37      Vooraf zij eraan herinnerd dat het onderzoek door het Gerecht van de ontvankelijkheid van de hem overgelegde bewijzen en bewijsaanbiedingen een rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin arrest van 16 september 2020, BP/FRA, C‑669/19 P, EU:C:2020:713, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, waarvan het betoog is uiteengezet in punt 33 van het onderhavige arrest, moet worden benadrukt dat volgens artikel 76, onder f), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht elk verzoekschrift, zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen moet bevatten, en dat artikel 85, lid 1, van dit Reglement voor de procesvoering preciseert dat het bewijs en de bewijsaanbiedingen worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling.

39      Voorts kunnen de hoofdpartijen volgens artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de repliek en in de dupliek nog bewijs overleggen of aanbieden om hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd. In artikel 85, lid 3, van dit Reglement wordt daaraan toegevoegd dat de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijs kunnen overleggen of kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

40      Artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat onverminderd de door het Gerecht te nemen beslissing over de ontvankelijkheid van het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen krachtens die leden 2 en 3, de andere partijen de gelegenheid wordt geboden om ten aanzien van het bewijs en de bewijsaanbiedingen een standpunt in te nemen.

41      Met betrekking tot de bepalingen van het oude Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 2 mei 1991 (PB 1991, L 136, blz. 1), die vergelijkbaar zijn met de principiële regels die nu zijn opgenomen in artikel 76, onder f), en artikel 85, lid 1, van het thans geldende Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Hof vastgesteld dat deze bepalingen, die preciseren in welk stadium van de procedure bewijsaanbiedingen moeten worden gedaan, in het belang van een goede rechtsbedeling rekening houden met het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van procedurele gelijkheid en het recht op een eerlijk proces. Door de partijen te verplichten hun bewijzen en bewijsaanbiedingen reeds bij de neerlegging van het verzoekschrift of het verweerschrift over te leggen, beogen zij namelijk de andere partijen overeenkomstig die rechtsbeginselen te informeren over het bewijsmateriaal dat ter ondersteuning van de verdedigde stellingen wordt aangedragen en hen in staat te stellen een nuttige verdediging of repliek voor te bereiden. Het Hof heeft ook aangegeven dat overlegging van het bewijs en de bewijsaanbiedingen in de eerste fase van de procedure eveneens wordt gerechtvaardigd door het streven naar een goede rechtsbedeling, doordat de zaak daardoor snel in staat van wijzen wordt gebracht en binnen een redelijke termijn kan worden beslecht (zie in die zin arrest van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, EU:C:2005:238, punt 30).

42      Daarnaast heeft het Hof met betrekking tot de bepaling van dit oude Reglement voor de procesvoering die thans in wezen is opgenomen in artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, gepreciseerd dat deze bepaling ook uitdrukking geeft aan de eis van een eerlijke procedure en, meer in het bijzonder, van bescherming van de rechten van de verdediging, doordat zij toestaat dat ook buiten de thans in artikel 76, onder f), en artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde situaties bewijsaanbiedingen worden gedaan (zie in die zin arrest van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, EU:C:2005:238, punt 32).

43      Voorts heeft het Hof met betrekking tot de bepalingen van artikel 85, leden 1, 2 en 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ook reeds geoordeeld dat de partijen overeenkomstig de vervalregel van artikel 85, lid 1, van dit Reglement weliswaar de vertraging moeten motiveren waarmee zij hun nieuwe bewijzen of bewijsaanbiedingen overleggen, maar dat de Unierechter bevoegd is om na te gaan of de reden voor de vertraging waarmee dat bewijs is overgelegd of die bewijsaanbiedingen zijn gedaan, gegrond is en – afhankelijk van het geval – de inhoud van dat bewijs en die bewijsaanbiedingen te beoordelen, alsmede dat, indien de tardieve overlegging ervan niet rechtens genoegzaam gerechtvaardigd of gestaafd is, de Unierechter bevoegd is om deze buiten beschouwing te laten. De tardieve overlegging door een partij van bewijzen of bewijsaanbiedingen kan met name worden gerechtvaardigd door het feit dat deze partij niet eerder over het betrokken bewijs kon beschikken of dat de tardieve overlegging door de tegenpartij rechtvaardigt dat het dossier wordt aangevuld, teneinde ervoor te zorgen dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt geëerbiedigd (arrest van 16 september 2020, BP/FRA, C‑669/19 P, EU:C:2020:713, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Deze beginselen die voortvloeien uit de rechtspraak die hierboven in de punten 41 tot en met 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, gelden a fortiori voor het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Deze bepaling vormt, anders dan artikel 85, lid 2, van dit Reglement, namelijk niet louter een afwijking van de algemene regel in lid 1 van dat artikel, maar een uitzondering op de principiële regel en de afwijking waarin respectievelijk lid 1 en lid 2 voorzien, aangezien de in lid 3 genoemde mogelijkheid volgens de bewoordingen van deze bepaling slechts bij wijze van uitzondering openstaat (zie in die zin arresten van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, EU:C:2005:238, punt 33, en 16 september 2020, BP/FRA, C‑669/19 P, EU:C:2020:713, punt 47), en de toepassing ervan dus veronderstelt dat wordt aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden (zie in die zin arrest van 11 september 2019, HX/Raad, C‑540/18 P, EU:C:2019:707, punt 67).

45      Uit al deze rechtspraak volgt dat juist door de toepassing van de in artikel 85 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geformuleerde regels inzake de bewijsvoering wordt gewaarborgd dat het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van procedurele gelijkheid, het recht op een eerlijk proces of de goede rechtsbedeling worden geëerbiedigd. Bijgevolg kan het Gerecht deze beginselen en rechten niet hebben geschonden door de regel van artikel 85, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering toe te passen, ook al heeft het Gerecht het aanvullende bewijs niet-ontvankelijk verklaard omdat de tardieve overlegging ervan niet rechtens genoegzaam was gerechtvaardigd (zie naar analogie arrest van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, EU:C:2005:238, punt 34).

46      Hieruit volgt ook dat het Gerecht zijn afwijzing van het aanvullende bewijs niet specifiek hoefde te motiveren in het licht van elk van die beginselen en rechten of van zijn vermogen om de zaak binnen een redelijke termijn te beslechten, aangezien deze motivering inherent is aan de toepassing van deze bepaling van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Om dezelfde reden kan evenmin worden geoordeeld dat het Gerecht in beginsel gehouden is om de tardief overgelegde bewijzen te aanvaarden, tenzij het Gerecht aantoont dat de afwijzing van deze bewijzen noodzakelijk is om de eerbiediging van die beginselen en rechten te waarborgen.

47      Rekwirantes kunnen in dit verband geen enkel nuttig argument ontlenen aan het feit dat de Commissie voor het Gerecht een standpunt kon innemen over het aanvullende bewijs en de mogelijke gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van het litigieuze besluit. Daaruit blijkt namelijk alleen dat het Gerecht artikel 85, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering juist heeft toegepast, dat overigens uitdrukkelijk bepaalt dat het feit dat de andere partijen de gelegenheid wordt geboden om een standpunt in te nemen ten aanzien van het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen krachtens met name lid 3 van dat artikel, de door het Gerecht te nemen beslissing over de ontvankelijkheid daarvan onverlet laat.

48      Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

49      Wat het tweede onderdeel van het onderhavige middel betreft, waarvan het betoog is uiteengezet in punt 34 van dit arrest, is het juist dat de tardieve overlegging door een partij van bewijzen of bewijsaanbiedingen in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals rekwirantes betogen, overeenkomstig de in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak met name kan worden gerechtvaardigd door het feit dat deze partij niet eerder over het betrokken bewijs kon beschikken. Dit neemt echter niet weg dat, ten eerste, het Gerecht volgens dezelfde rechtspraak bevoegd is om het betrokken bewijs buiten beschouwing te laten indien het van oordeel is dat deze tardieve overlegging niet rechtens genoegzaam gerechtvaardigd is of niet gestaafd is en, ten tweede, dat dit lid 3 slechts kan worden toegepast indien wordt aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

50      In casu heeft het Gerecht in de punten 59 tot en met 62 van het bestreden arrest de omstandigheden onderzocht die Ryanair e.a. voor hem hebben aangevoerd om de ontvankelijkheid van het aanvullende bewijs aan te tonen, en in punt 63 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, zoals het reeds in punt 58 van dat arrest heeft aangegeven, daaruit afgeleid dat moest worden geoordeeld dat Ryanair e.a. niets hadden aangedragen dat de tardieve overlegging van dat bewijs op 25 september 2020, dus vier dagen vóór de terechtzitting bij het Gerecht, kon rechtvaardigen in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en dat dit bewijs dan ook niet-ontvankelijk was.

51      In dit verband heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest, wat de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten betreft, opgemerkt dat noch het verzoek aan de Commissie tijdens de administratieve procedure, noch het in augustus 2018 bij het Gerecht ingediende verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang Ryanair e.a. toegang tot de gevraagde gegevens garandeerde. Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat Ryanair e.a. niet hadden uiteengezet waarom zij niet tegelijkertijd de nodige stappen konden ondernemen bij de luchthaven van Klagenfurt om toegang te krijgen tot de gegevens van het administratieve dossier, waarin ook die tabel was opgenomen.

52      In punt 60 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat de toelichting van Ryanair e.a. die is gebaseerd op de gevolgen van de COVID-19-epidemie voor de goede werking van die luchthaven vaag en oncontroleerbaar was en derhalve op zich niet volstond om aan te tonen dat er sprake was van een moeilijkheid om die informatie bij die luchthaven in te winnen die een gegronde reden was voor de tardieve overlegging, enkele dagen vóór de pleitzitting, van een document dat, zoals Ryanair e.a. bevestigden, een aantal jaren eerder door de Oostenrijkse autoriteiten tijdens de administratieve procedure ter beschikking van de Commissie was gesteld.

53      Voorts heeft het Gerecht er in punt 61 van het bestreden arrest op gewezen dat, gesteld al dat een verwijzing in de dupliek van de Commissie naar de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten de tardieve overlegging van deze tabel had kunnen rechtvaardigen, deze dupliek is neergelegd op 25 februari 2019, oftewel lang vóór de crisis in verband met de COVID-19-epidemie. Dienaangaande heeft het Gerecht opgemerkt dat Ryanair e.a. „geen gegevens uit bijvoorbeeld hun correspondentie met de bevoegde diensten van [de luchthaven van Klagenfurt] hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de overlegging [van die tabel] op 25 september 2020, namelijk achttien maanden nadat de Commissie haar dupliek had neergelegd”.

54      Anders dan rekwirantes betogen, heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat Ryanair e.a., door alleen die elementen aan te voeren, niet rechtens genoegzaam hadden aangetoond dat er sprake was van omstandigheden – die er in casu betrekking op hebben dat het voor Ryanair e.a. onmogelijk was om in een eerder stadium van de procedure over deze tabel te beschikken – die rechtvaardigden dat de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten ontvankelijk was krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, gelet op het feit dat lid 3 een uitzondering vormt in de regeling inzake de bewijsvoering voor het Gerecht.

55      Gelet op de bepalingen van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), die van kracht was toen de verzoeken om toegang tot het dossier van de Commissie werden ingediend, en op de destijds reeds door het Hof ontwikkelde rechtspraak, volgens welke de belanghebbenden in het kader van de overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU ingeleide controleprocedure geen recht hebben op toegang tot het administratieve dossier van de Commissie, of het nu op grond van deze verordening is dan wel in beginsel in het kader van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), tenzij het algemene vermoeden van ondermijning van de bescherming van het doel van de onderzoeken wordt weerlegd (zie in die zin arrest van 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, C‑139/07 P, EU:C:2010:376, punten 54‑62 en 67‑70), heeft het Gerecht om te beginnen op goede gronden geoordeeld dat deze verzoeken onvoldoende bewijs waren om aan te tonen dat Ryanair e.a. niet in een eerder stadium van de procedure over deze tabel konden beschikken. Het Gerecht kon derhalve terecht oordelen dat de afwijzing van die verzoeken onvoldoende was om aan te tonen dat het voor hen onmogelijk was om in een eerder stadium van de procedure over deze tabel te beschikken en dat deze afwijzing de ontvankelijkheid van die tabel niet rechtens genoegzaam kon rechtvaardigen in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aangezien Ryanair e.a. niet hadden toegelicht waarom niet in een eerder stadium rechtstreeks contact was opgenomen met de luchthaven van Klagenfurt.

56      Gelet op het feit dat meer dan een jaar was verstreken tussen de datum van de neerlegging van de dupliek en de eerste gevolgen van de COVID-19-epidemie in de Europese Unie, is vervolgens ook de vaststelling van het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest over het betoog van Ryanair e.a. betreffende die gevolgen gegrond. In dit verband moet, gelet op het in punt 35 van het onderhavige arrest uiteengezette betoog van rekwirantes, daaraan worden toegevoegd dat het Gerecht in dat punt 61 geen vereisten bovenop die van artikel 85, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft gesteld. Zoals blijkt uit de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest, is de Unierechter bevoegd om na te gaan of de reden voor de vertraging waarmee bewijs is overgelegd, gegrond is. In deze context kan het Gerecht dan ook oordelen dat de door een partij aangevoerde rechtvaardiging niet geloofwaardig lijkt, aangezien deze partij haar stellingen met geen enkel schriftelijk bewijs heeft gestaafd, hoewel zij dat wel had kunnen doen.

57      Wat ten slotte het bij het Gerecht ingediende verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang betreft, was het ook duidelijk dat het resultaat daarvan, bij gebreke van enige verplichting voor het Gerecht om een dergelijk verzoek in te willigen, te onzeker was opdat Ryanair e.a. zich met succes daarop zouden kunnen beroepen om deze tabel te verkrijgen, zodat hun argument dat zij dat verzoek hadden ingediend en dat het nog hangende was, ook niet volstond om aan te tonen dat er sprake zou zijn van omstandigheden die de tardieve overlegging van die tabel rechtens genoegzaam rechtvaardigden en dat dit bewijs derhalve overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ontvankelijk zou zijn.

58      Wat de kostengegevens betreft, heeft het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest vastgesteld dat Ryanair e.a. in het bezit waren van een studie van de economische adviseur van Ryanair, die in november 2014 voor hen was opgesteld en waarin een paragraaf met deze gegevens was opgenomen, alsmede dat zij er niet in waren geslaagd aan te tonen waarom zij dit document niet bij hun verzoekschrift of hun repliek hebben kunnen voegen. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat hun argument inzake het bestaan van een „onlosmakelijk verband” tussen de overlegging van deze gegevens en die van de tabel met de inkomsten uit niet-luchtvaartgebonden activiteiten niet kon worden aanvaard, aangezien Ryanair e.a. de kwestie van de berekening door de Commissie van de incrementele bedrijfskosten die de luchthaven van Klagenfurt had kunnen verwachten, reeds in hun inleidend verzoekschrift en in hun repliek aan de orde hadden gesteld en deze gegevens in die periode reeds in hun bezit waren.

59      Gelet op deze omstandigheden, die rekwirantes niet betwisten, en de omstandigheid dat artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een uitzondering is, kon het Gerecht eveneens terecht oordelen dat Ryanair e.a. de tardieve overlegging van deze gegevens niet rechtens genoegzaam hadden gerechtvaardigd, en heeft het Gerecht vervolgens dit aanvullende bewijs terecht niet-ontvankelijk verklaard.

60      Voorts kunnen rekwirantes in casu geen enkel nuttig argument ontlenen aan de beslissing van het Gerecht over het aanvullende bewijs dat de hoofdpartijen hadden overgelegd na de sluiting van de schriftelijke behandeling in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 juni 2022, Qualcomm/Commissie (Qualcomm – exclusiviteitsbetalingen) (T‑235/18, EU:T:2022:358), waarop zij zich ter terechtzitting voor het Hof hebben beroepen. Zoals ook de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 39 en 40 van haar conclusie, houden de in die zaak aangedragen rechtvaardigingsgronden immers geen verband met die welke in casu worden aangevoerd.

61      Bovendien moet de vraag of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de ontvankelijkheid van het krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht overgelegde bewijs rechtvaardigen, in theorie noodzakelijkerwijs per geval worden beoordeeld in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak.

62      Dat het Gerecht in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, kon oordelen dat de overlegging van aanvullend bewijs na de schriftelijke behandeling van het geding in de omstandigheden van die zaak werd gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden en dat dit bewijs dan ook moest worden toegelaten op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, kan dan ook niet aantonen dat het bestreden arrest, dat betrekking heeft op andere feitelijke omstandigheden en andere aangevoerde rechtvaardigingsgronden, op dat punt onjuist is.

63      Rekwirantes kunnen zich in casu evenmin met succes beroepen op de rechtspraak betreffende geschillen in verband met het EU-merkenrecht, die voortvloeit uit de in punt 34 van het onderhavige arrest aangehaalde arresten van het Gerecht, aangezien die arresten niet de draagwijdte hebben die rekwirantes eraan toekennen.

64      In het eerste van die aangehaalde arresten waren namelijk niet de bewijzen zelf aan de orde, maar elementen die waren ontleend aan de rechtspraak van de Unierechter en de nationale of internationale rechtspraak, waarover het Gerecht reeds had geoordeeld dat niets de partijen of het Gerecht belet om zich daardoor te laten leiden bij de uitlegging van het Unierecht. Bovendien was de verwijzing naar de omstandigheid dat deze elementen reeds waren overgelegd aan de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en door deze kamer waren onderzocht, slechts ten overvloede vermeld. Wat het tweede van die aangehaalde arresten betreft, blijkt uit punt 23 daarvan dat het Gerecht ook ten overvloede had opgemerkt dat het betrokken bewijs niet was opgenomen in het dossier van de procedure voor de kamer van beroep, aangezien het Gerecht deze bewijzen had afgewezen op grond dat de betrokken partijen hun tardieve overlegging geenszins hadden gerechtvaardigd.

65      In dit verband moet nog worden benadrukt dat die ten overvloede geformuleerde overwegingen van het Gerecht verband houden met de specifieke kenmerken van geschillen inzake het EU-merkenrecht. Volgens artikel 178, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zendt het EUIPO het dossier van de procedure voor de kamer van beroep na de betekening van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift namelijk onverwijld toe aan het Gerecht. Derhalve beschikt het Gerecht na de betekening van dit verzoekschrift over dit dossier en alle daarin vervatte bewijselementen. Dit geldt echter niet voor het administratieve dossier van de Commissie in het kader van een controleprocedure betreffende een steunmaatregel.

66      Uit een en ander volgt dat het tweede onderdeel van het onderhavige middel ongegrond moet worden verklaard, zodat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

67      Met hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht respectievelijk bij de uitlegging van artikel 17 van verordening 2015/1589 en bij de toepassing van artikel 296 VWEU blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, ten eerste, de Commissie ten aanzien van de aanvullende overeenkomst van 2002 tussen DMG en LV en de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS de verjaringstermijn voor de terugvordering van steun niet heeft geschonden en, ten tweede, het litigieuze besluit op dit punt toereikend gemotiveerd is.

68      In de eerste plaats hebben rekwirantes kritiek op de punten 70 tot en met 79 van het bestreden arrest, omdat zij artikel 17 van verordening 2015/1589 uithollen. Blijkens deze punten is het Gerecht van oordeel dat een verzoek om informatie dat de Commissie ruim heeft geformuleerd door gebruik te maken van een „vangnetformulering”, zonder specifieke aanwijzingen over een maatregel die staatssteun zou kunnen vormen of zonder dat de Commissie op de hoogte is van het bestaan van een dergelijke maatregel in verband waarmee de verjaringstermijn wordt gestuit, rechtens volstaat om die termijn te stuiten.

69      Ten eerste moeten verzoeken om informatie volgens de bewoordingen van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 zelf, die verwijzen naar „onrechtmatige steun”, betrekking hebben op de specifieke maatregel die de Commissie onderzoekt.

70      Ten tweede verwezen de verzoeken in eerdere zaken waarin de rechterlijke instanties van de Unie hebben bevestigd dat een verzoek van de Commissie om informatie de verjaring stuit, naar de specifieke maatregelen die de Commissie onderzocht. Rekwirantes verwijzen in dit verband naar de beschikking van 7 december 2017, Ierland/Commissie (C‑369/16 P, EU:C:2017:955, punt 42), en de arresten van 26 april 2018, ANGED (C‑233/16, EU:C:2018:280, punt 84); 10 april 2003, Département du Loiret/Commissie (T‑369/00, EU:T:2003:114, punt 85), en 22 april 2016, Ierland en Aughinish Alumina/Commissie (T‑50/06 RENV II en T‑69/06 RENV II, EU:T:2016:227, punten 3, 7 en 183).

71      Ten derde heeft de verjaringstermijn van tien jaar in artikel 17 van verordening 2015/1589 tot doel de rechtszekerheid te waarborgen en beoogt deze dus met name bepaalde belanghebbenden te beschermen, waaronder de betrokken lidstaat en de begunstigde van de steun. Het bestreden arrest is onverenigbaar met deze doelstelling. Indien deze termijn kan worden gestuit door een verzoek om informatie waarin de onderzochte maatregel niet is gespecificeerd, bijvoorbeeld omdat de Commissie niet op de hoogte is van het bestaan ervan, zou het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van de betrokken lidstaat worden geschonden met betrekking tot de door hem toegekende maatregelen die nog kunnen leiden tot terugvordering en die welke overeenkomstig artikel 17 van verordening 2015/1589 niet langer kunnen leiden tot terugvordering.

72      Ten vierde geven de overwegingen van het Gerecht in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest – volgens welke er sprake was van stuiting van de verjaringstermijn, zelfs indien wordt aangenomen dat de verzoeken van de Commissie om informatie niet specifiek betrekking hadden op de aanvullende overeenkomst van 2002 tussen DMG en LV en de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS, omdat deze overeenkomsten „onlosmakelijk verbonden” waren met andere overeenkomsten die in eerdere verzoeken om informatie van de Commissie waren vermeld – ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat de Commissie na afloop van haar onderzoek heeft gesteld dat er sprake was van een verband tussen bepaalde maatregelen, kan aan een verzoek om informatie dat ten tijde van de indiening ervan rechtens geen verjaringsstuitende werking had, niet deze werking verlenen.

73      In de tweede plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 80, 81 en 83 tot en met 85 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie het litigieuze besluit rechtens genoegzaam had gemotiveerd met betrekking tot de verjaringstermijn of de stuiting ervan. Vast staat dat zij de Commissie tijdens het onderzoek hadden meegedeeld dat een groot deel van de gestelde steun volgens hen niet kon worden teruggevorderd omdat de verjaringstermijn was verstreken. In de overwegingen 2 tot en met 4 van het litigieuze besluit, waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om te oordelen dat de Commissie haar motiveringsplicht was nagekomen, wordt echter niet verwezen naar deze argumenten, laat staan naar de verjaringstermijn of de stuiting daarvan door de verzoeken om informatie. Het Gerecht kon op basis van de omstandigheid dat de Commissie niet hoeft te antwoorden op elk van de voor haar aangevoerde argumenten niet oordelen dat het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd.

74      Om rekwirantes in staat te stellen hun recht op een rechterlijke toetsing in eerste aanleg doeltreffend uit te oefenen en om het Gerecht in de gelegenheid te stellen zijn controlebevoegdheden naar behoren uit te oefenen, hadden zij louter aan de hand van de inhoud van het litigieuze besluit moeten kunnen begrijpen waarom de Commissie de argumenten betreffende de verjaringstermijn die rekwirantes tijdens het onderzoek hadden aangevoerd, had afgewezen. Een dergelijk begrip was niet mogelijk door enkel uit te gaan van de overwegingen 2 tot en met 4 van dat besluit, die de enige relevante reden ter zake, namelijk het feit dat de in deze overwegingen genoemde verzoeken om informatie de verjaringstermijn hadden gestuit, niet noemen.

75      De Commissie antwoordt daarop dat het tweede middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

76      Wat het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, dat betrekking heeft op een gestelde schending van artikel 17 van verordening 2015/1589 in de punten 70 tot en met 79 van het bestreden arrest, moet worden opgemerkt dat het Gerecht eerst in de punten 70 en 71 van het bestreden arrest de inhoud van deze bepaling en zijn daarmee verband houdende rechtspraak in herinnering heeft gebracht en daarna in punt 72 van dat arrest heeft aangegeven dat in casu vaststond dat de in artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 bedoelde verjaringstermijn van tien jaar was ingegaan op 9 augustus 2002.

77      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest vastgesteld dat de klacht die de Commissie bij brief van 11 oktober 2007 had doorgestuurd naar de Oostenrijkse autoriteiten, verwees naar „gunstige voorwaarden die [de luchthaven van Klagenfurt]” vanaf 27 juni 2002 aan Ryanair had toegekend, dat de Commissie in haar op 15 november 2010 tot deze autoriteiten gerichte verzoek om aanvullende inlichtingen vragen had gesteld over de samenwerkingsovereenkomst tussen DMG en Ryanair waarop de betalingen voor de marketingdiensten berustten, en had verzocht om een exemplaar van die overeenkomst en inlichtingen over de terugbetalingen van luchthavenrechten vanaf 2000, en dat het verzoek om informatie aan de Oostenrijkse autoriteiten van 24 maart 2011 een aantal vragen over de overeenkomsten van 2002 bevatte, waaronder een verzoek om de originele teksten van de overeenkomsten met Ryanair, met inbegrip van de marketingovereenkomst, over te leggen.

78      Het Gerecht heeft in punt 74 van het bestreden arrest ook vastgesteld dat de Commissie in haar verzoek om aanvullende inlichtingen aan Ryanair van 8 april 2011 deze laatste had verzocht om inlichtingen te verstrekken over de overeenkomsten die in de voorafgaande tien jaar waren gesloten en Ryanair met name had verzocht om haar een lijst te bezorgen van de overeenkomsten die niet waren verlengd of waarvan de uitvoering in die periode was onderbroken en de redenen voor de onderbreking en de niet-verlenging toe te lichten. Het Gerecht heeft er in dat punt ook op gewezen dat Ryanair in haar antwoord van 4 juli 2011 aan de Commissie had verklaard dat alle overeenkomsten met deze luchthaven na commerciële onderhandelingen waren verlengd of gewijzigd, met uitzondering van de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en LV, die vóór het verstrijken ervan was beëindigd. Het Gerecht heeft geoordeeld dat uit al deze elementen bleek dat alle bovengenoemde verzoeken om informatie ook betrekking hadden op de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS en de aanvullende overeenkomst van 2002 tussen DMG en LV.

79      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest geoordeeld dat die verzoeken om informatie, gelet op de rechtspraak waaraan het Gerecht in punt 70 van dat arrest heeft herinnerd, maatregelen in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 vormen die de verjaringstermijn van tien jaar kunnen stuiten. Het Gerecht heeft in punt 76 van het bestreden arrest vastgesteld dat niet kon worden geoordeeld dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen waren verjaard krachtens artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589, aangezien de Commissie al die verzoeken aan de Oostenrijkse autoriteiten en aan Ryanair had gestuurd in de periode van tien jaar die op 9 augustus 2002 was ingegaan.

80      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest in wezen daaraan toegevoegd dat de overeenkomsten van 2002, gelet op de in het litigieuze besluit genoemde verschillende feitelijke omstandigheden waaruit het bestaan van een „onlosmakelijk” verband tussen deze overeenkomsten blijkt, „overigens” terecht door de Commissie als één transactie zijn onderzocht. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat in deze context de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589, ook al hadden de verzoeken van de Commissie om informatie niet specifiek betrekking op de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS en de aanvullende overeenkomst van 2002 tussen DMG en LV, daadwerkelijk was gestuit.

81      Uit een en ander volgt ten eerste dat het Gerecht, anders dan rekwirantes betogen, geenszins heeft geoordeeld dat elk verzoek om informatie dat door de Commissie aan een lidstaat wordt gestuurd, hoe vaag of ruim het ook is geformuleerd en ook al bevat het geen specifieke aanwijzingen over een maatregel die staatssteun kan vormen of ook al is de Commissie niet op de hoogte van het bestaan van eventuele steun, volstaat om de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 te stuiten.

82      Uit deze punten van het bestreden arrest, en in het bijzonder uit de punten 73 en 74 ervan, volgt integendeel dat het Gerecht heeft geoordeeld dat alleen een maatregel „ten aanzien van de onrechtmatige steun” kan worden aangemerkt als een maatregel die de verjaring stuit in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589, en dat die onrechtmatige steun in casu reeds was geïdentificeerd bij de in punt 19 van het onderhavige arrest genoemde doorzending door de Commissie van de klacht van 11 oktober 2007 aan de Republiek Oostenrijk, waarin werd gesteld dat Ryanair via KFBG vanaf 27 juni 2002 onrechtmatige staatssteun van met name de luchthaven van Klagenfurt had ontvangen, die vervolgens – ver vóór het verstrijken van de in artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 gestelde termijn van tien jaar – nader is omschreven naarmate de administratieve procedure vorderde.

83      Ten tweede kan niet worden geoordeeld dat, zoals rekwirantes in wezen ook stellen, een onderzoeksdaad van de Commissie slechts kan worden gekwalificeerd als een maatregel die de verjaring stuit in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 indien zij iedere overeenkomst van het contractuele geheel dat de steunmaatregel vormt waarop dat onderzoek betrekking heeft, specifiek preciseert.

84      Het is juist dat volgens artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar en dat in artikel 17, lid 2, tweede volzin, van verordening 2015/1589 is bepaald dat deze termijn met name wordt gestuit „[d]oor elke maatregel van de Commissie [...] ten aanzien van de onrechtmatige steun”.

85      Voorts volgt uit overweging 26 van deze verordening dat de in artikel 17, lid 1, ervan bepaalde verjaringstermijn is vastgesteld ter wille van de rechtszekerheid en derhalve met name ertoe strekt bepaalde belanghebbenden, waaronder de betrokken lidstaat en de begunstigde van de steun, te beschermen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2005, Scott/Commissie, C‑276/03 P, EU:C:2005:590, punt 30).

86      Evenwel dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 107 VWEU tot doel heeft te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die – in verschillende vormen – de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C‑393/04 en C‑41/05, EU:C:2006:403, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De controle door de Commissie van staatssteun draagt dus bij tot het bewaren van een gelijk speelveld op de interne markt.

87      Voorts volgt uit artikel 12, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van verordening 2015/1589, dat wanneer de Commissie de betrokken lidstaat in het kader van een procedure betreffende onrechtmatige steun om informatie verzoekt, de lidstaat alle informatie verstrekt die de Commissie nodig heeft om overeenkomstig de artikelen 4 en 9 van deze verordening een besluit te nemen. Evenzo blijkt uit artikel 12, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 2, van die verordening, dat indien de Commissie van mening is dat de informatie die de betrokken lidstaat over een maatregel heeft verstrekt, onvolledig is, zij verzoekt om alle nodige aanvullende informatie, en dat zij, indien de lidstaat de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn verstrekt of deze onvolledig verstrekt, een aanmaning zendt, waarbij zij een passende bijkomende termijn vaststelt waarbinnen de informatie moet worden verstrekt. Voorts is in dat artikel 12 bepaald dat indien de betrokken lidstaat, ondanks die aanmaning, de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie gestelde termijn verstrekt of onvolledige informatie verstrekt, deze instelling bij besluit, waarin met name wordt aangegeven welke informatie wordt verlangd, beveelt de informatie te verstrekken.

88      Een uitlegging van het begrip „elke maatregel [...] ten aanzien van de onrechtmatige steun” als die welke door rekwirantes in casu wordt aangevoerd, zou op onevenredige wijze afbreuk doen aan de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie en derhalve aan haar vermogen om overeenkomstig de haar bij het VWEU opgedragen taak ervoor te zorgen dat een gelijk speelveld op de interne markt wordt bewaard door toe te zien op steunmaatregelen van de staten. Dit geldt des te meer wanneer, zoals in casu, onrechtmatige staatssteun in het geding is, waarover de Commissie in theorie minder informatie heeft dan over steunmaatregelen die overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij haar zijn aangemeld.

89      Ten derde kunnen er geen tegenargumenten worden ontleend aan de arresten en de beschikking die door rekwirantes zijn aangevoerd en die in punt 70 van het onderhavige arrest worden genoemd. De punten van die arresten en van die beschikking waarnaar zij verwijzen, bevatten namelijk enkel specifieke feitelijke vaststellingen voor elk van die zaken en bevatten geen overwegingen tot staving van de uitlegging van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 die rekwirantes in casu voorstellen.

90      Voor zover ten vierde rekwirantes kritiek uiten op de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest, waarvan de inhoud is uiteengezet in punt 80 van het onderhavige arrest, volstaat het op te merken dat uit het gebruik van het woord „overigens” blijkt dat de motivering in die punten ten overvloede is geformuleerd, zodat dit deel van het betoog van rekwirantes moet worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is (zie in die zin arresten van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 41, en 12 mei 2022, Klein/Commissie, C‑430/20 P, EU:C:2022:377, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Het eerste onderdeel van het tweede middel moet derhalve deels ongegrond en deels niet ter zake dienend worden verklaard.

92      Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, dat betrekking heeft op de gestelde schending van artikel 296 VWEU door het Gerecht in de punten 80, 81 en 83 tot en met 85 van het bestreden arrest, zij opgemerkt dat het Gerecht eerst in de punten 80 en 81 van het bestreden arrest de relevante rechtspraak ter zake in herinnering heeft gebracht en vervolgens in punt 82 van dat arrest heeft opgemerkt dat uit de overwegingen 2 tot en met 4 van het litigieuze besluit blijkt dat de Commissie heeft verwezen naar de datums waarop zij de Oostenrijkse autoriteiten en Ryanair had verzocht om aanvullende inlichtingen over de overeenkomsten waarop de klacht van 5 oktober 2007 betrekking had, op basis waarvan een concurrent van Ryanair bij de Commissie een klacht heeft ingediend over het feit dat deze luchtvaartmaatschappij onrechtmatige staatssteun inzake de luchthaven van Klagenfurt had ontvangen.

93      In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie derhalve de datums waarop de in artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 bedoelde termijn van tien jaar was gestuit, voldoende duidelijk had uiteengezet. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat, aangezien de Oostenrijkse autoriteiten en Ryanair als adressaten op de hoogte waren van de inhoud van de verzoeken om aanvullende inlichtingen die de Commissie tot hen had gericht, deze laatste enkel de feiten hoefde te vermelden die voor de opzet van het litigieuze besluit cruciaal waren, namelijk de datums waarop zij de maatregelen heeft genomen die de verjaringstermijn kunnen stuiten.

94      Het Gerecht heeft hieruit in de punten 84 en 85 van het bestreden arrest afgeleid dat de Commissie in die omstandigheden niet verplicht was om in dat opzicht een specifieke motivering in het litigieuze besluit te geven en dat zij derhalve het litigieuze besluit op dat punt toereikend heeft gemotiveerd.

95      Het Gerecht heeft artikel 296 VWEU niet geschonden door aldus te oordelen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof, waaraan het Gerecht overigens in punt 80 van het bestreden arrest heeft herinnerd, moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63, en 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Ook moet eraan worden herinnerd dat de procedure van controle van staatssteun, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure is die wordt ingeleid jegens de lidstaat die, gezien zijn verplichtingen krachtens het Unierecht, verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun. In die procedure kunnen andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat dus zelf geen aanspraak maken op een contradictoir debat met de Commissie, zoals dit ten gunste van deze lidstaat is vastgesteld. Geen enkele bepaling van de procedure van controle van staatssteun kent, onder de belanghebbenden, een bijzondere rol toe aan de ontvanger van dergelijke steun. Dienaangaande zij gepreciseerd dat de procedure van controle van staatssteun geen procedure is die wordt ingeleid „jegens” de ontvanger of de ontvangers van steun, hetgeen zou betekenen dat deze ontvanger of deze ontvangers zich zouden kunnen beroepen op zo ruime rechten als de rechten van verdediging als zodanig (zie in die zin arrest van 11 maart 2020, Commissie/Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo, C‑56/18 P, EU:C:2020:192, punten 73‑75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Het Gerecht heeft dan ook terecht geoordeeld dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd met betrekking tot de toepassing van de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589. Met name hoefde de Commissie de argumenten van rekwirantes niet te beantwoorden om te voldoen aan haar verplichting om het litigieuze besluit in dit verband te motiveren, aangezien de ontvanger van de steun volgens de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak geen aanspraak kan maken op een contradictoir debat met de Commissie, zoals dit ten gunste van de betrokken lidstaat is vastgesteld, en aangezien uit dat besluit althans impliciet blijkt dat de Commissie van mening was dat de argumenten die rekwirantes voor haar hadden aangevoerd, niet konden worden aanvaard.

98      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

99      Derhalve moet het tweede middel deels ongegrond en deels niet ter zake dienend worden verklaard.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

100    Met hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht het overgelegde bewijs onjuist heeft opgevat bij de beoordeling of de Commissie het criterium van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie rechtmatig heeft toegepast bij de vaststelling of Ryanair een voordeel heeft genoten in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Voor de voorafgaande berekening van de winstgevendheid van de litigieuze overeenkomsten heeft de Commissie immers gebruikgemaakt van onvolledige, onbetrouwbare en ongeschikte gegevens, die haar conclusie betreffende het bestaan van een voordeel aantasten. Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van drie onjuiste opvattingen.

101    In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 331 en 332 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op de analyse vooraf van de winstgevendheid van de overeenkomsten van 2006, blijk gegeven van een onjuiste opvatting van clausule 7.1 van de luchthavendienstenovereenkomst in bijlage A.2.5 bij het inleidend verzoekschrift. De beveiligingstoeslag wordt in deze clausule omschreven als een heffing die Ryanair contractueel aan de luchthaven moest betalen. Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van punt 2.2.3 van het door de economische adviseur van rekwirantes opgestelde rapport van 31 augustus 2012 dat is opgenomen in bijlage A.3.5.1 bij dat verzoekschrift, en van tabel 2.21 in het rapport van die adviseur van 13 april 2012 in bijlage A.3.4.1 bij dat verzoekschrift, waaruit blijkt dat Ryanair die beveiligingstoeslag daadwerkelijk aan de luchthaven heeft betaald.

102    Het Gerecht heeft echter ingestemd met de vergissing van de Commissie om deze toeslag als incrementele kosten voor de luchthaven van Klagenfurt te beschouwen, waardoor de Commissie de uit het oogpunt van deze luchthaven verwachte winstgevendheid van de overeenkomsten van 2006 heeft onderschat. Het dossier bevat geen bewijs waaruit blijkt dat deze toeslag aan Ryanair is terugbetaald, in tegenstelling tot hetgeen in punt 331 van het bestreden arrest wordt gesuggereerd, of waaruit blijkt welke partij de kosten van deze terugbetaling heeft gedragen. Alleen in de punten 101 tot en met 103 van de memorie van dupliek van de Commissie in eerste aanleg kan steun worden gevonden voor de beoordeling van het Gerecht, maar de Commissie heeft daarin, zonder enig bewijs, enkel aangevoerd dat de Oostenrijkse autoriteiten tweemaal hadden bevestigd dat de beveiligingstoeslag aan Ryanair was terugbetaald.

103    In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens rekwirantes in de punten 301 en 302 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste opvatting van, ten eerste, overweging 379, onder e), van het litigieuze besluit, waaruit blijkt dat een veiligheidsmarge in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de incrementele bedrijfskosten die de luchthaven voor de overeenkomsten van 2002 mocht verwachten, en, ten tweede, de punten 2.24 tot en met 2.27 van het rapport van de economisch adviseur van 18 juli 2018 in bijlage A.7.6 bij het inleidend verzoekschrift, waaruit volgt dat er geen nadere gegevens zijn verstrekt over de berekening van deze veiligheidsmarge.

104    Uit deze bewijzen blijkt dat de raming van de incrementele bedrijfskosten van de luchthaven, waarop de Commissie haar analyse vooraf van de winstgevendheid heeft gebaseerd, een parameter bevat – namelijk die veiligheidsmarge, waarvan de berekening nooit is toegelicht of bekendgemaakt – die heeft geleid tot een raming van de incrementele exploitatiekosten die onverklaarbaar hoog was, met name ten opzichte van vergelijkbare luchthavens die eveneens het voorwerp waren van een staatssteunonderzoek. In de betwiste punten van het bestreden arrest heeft het Gerecht het gebruik van deze raming door de Commissie goedgekeurd, zonder te verwijzen naar het rapport van 18 juli 2018. Hieruit moet worden geconcludeerd dat het Gerecht is voorbijgegaan aan of niet naar behoren rekening heeft gehouden met het bewijs dat hem in dit verband was overgelegd.

105    In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 306 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste opvatting van, ten eerste, artikel 2, onder a), van de in bijlage A.2.1 bij het inleidend verzoekschrift opgenomen luchthavendienstenovereenkomst van 2002, waaruit blijkt dat de beoogde bezettingsgraad 76 % bedroeg; ten tweede, overweging 382 en tabel 10 van het litigieuze besluit, waaruit volgt dat de Commissie voor haar analyse van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 is uitgegaan van een bezettingsgraad van 70 %, en overweging 415, onder a), en tabel 11 van dit besluit, waaruit blijkt dat de Commissie voor haar analyse van de overeenkomsten van 2006 is uitgegaan van een bezettingsgraad van 85 %; ten derde, overweging 17 van dat besluit, waaruit volgt dat de luchthaven „spoedig” na de oprichting ervan in 1915 werd gebruikt voor civiele vluchten en, ten vierde, ten slotte,, punt 2.14 van het rapport van de economisch adviseur van 18 juli 2018 in bijlage A.7.6 bij het inleidend verzoekschrift, waaruit blijkt dat de bezettingsgraad van 76 % in de buurt lag van, maar toch iets lager was dan de bezettingsgraad van ongeveer 80 % die Ryanair ten tijde van de ondertekening van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 op haar routenetwerk behaalde.

106    Uit deze bewijzen blijkt volgens rekwirantes dat de bezettingsgraad van 70 % die de Commissie voor haar analyse vooraf van de winstgevendheid van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 in aanmerking heeft genomen, uitermate laag was. Zij tonen namelijk ten eerste aan dat de bezettingsgraad 6 punten lager lag dan de beoogde bezettingsgraad die partijen waren overeengekomen en 15 punten lager lag dan de bezettingsgraad die de Commissie voor haar analyse van de overeenkomsten van 2006 in aanmerking heeft genomen, en ten tweede dat de luchthaven ten tijde van de ondertekening van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 meerdere decennia ervaring in de burgerluchtvaart had, hetgeen afbreuk doet aan de stelling dat haar gebrek aan ervaring met een bepaalde luchtvaartmaatschappij, in casu Ryanair, grote gevolgen had voor haar veronderstellingen inzake de bezettingsgraad.

107    Het Gerecht heeft volgens rekwirantes evenwel bevestigd dat de Commissie mocht uitgaan van deze bezettingsgraad van 70 %, hoewel het dossier geen bewijs bevat dat steun kan bieden voor de beoordelingen van het Gerecht dat het ontbreken van een eerdere overeenkomst tussen de luchthaven van Klagenfurt en Ryanair rechtvaardigde dat een voorzichtige bezettingsgraad werd gehanteerd, of voor zijn beoordeling dat de aanwezigheid van lowcostmaatschappijen in 2002 ontoereikend was om een hogere bezettingsgraad te rechtvaardigen. Voorts zijn punt 115 van het verweerschrift van de Commissie en punt 85 van haar dupliek de enige plaatsen in het dossier die deze beoordelingen van het Gerecht kunnen schragen. De Commissie heeft in die punten echter zonder enig bewijs betoogd dat het besluit om uit te gaan van het percentage van 70 % gerechtvaardigd werd  door het gebrek aan ervaring van de luchthaven van Klagenfurt met rekwirantes en het feit dat lowcostmaatschappijen nieuw waren.

108    De Commissie voert aan dat geen van de gestelde onjuiste opvattingen is aangetoond en dat hoe dan ook geen enkele daarvan duidelijk blijkt uit de stukken van het dossier.

 Beoordeling door het Hof

109    Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof krachtens artikel 256 VWEU enkel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij op basis van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien moet een onjuiste opvatting duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Voorts kan een dergelijke onjuiste opvatting weliswaar bestaan in een uitlegging van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar moet zij duidelijk blijken uit het aan het Hof overgelegde dossier en veronderstelt zij dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit bewijsmateriaal kennelijk heeft overschreden. In dit verband volstaat het niet om aan te tonen dat een document kan worden opgevat op een wijze die verschilt van die van het Gerecht (arrest van 28 januari 2021, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie, C‑466/19 P, EU:C:2021:76, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    In het licht van deze beginselen moeten de drie onderdelen van het derde middel worden onderzocht.

113    Wat in de eerste plaats het eerste onderdeel van dit middel betreft, waarmee wordt opgekomen tegen de punten 331 en 332 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht in het eerste van die punten vastgesteld dat de Commissie in haar schrifturen en ter terechtzitting had uiteengezet dat, ten eerste, volgens de informatie die zij tweemaal van de Oostenrijkse autoriteiten had verkregen, deze toeslag en alle turnaroundgelden aan Ryanair waren terugbetaald en, ten tweede, deze autoriteiten de Commissie ook hadden meegedeeld dat de volledige terugbetaling van de luchthavengelden tegelijk met de invoering van de stimuleringsregeling van 2005 had plaatsgevonden en destijds een gangbare praktijk was om nieuwe luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven van Klagenfurt aan te trekken.

114    Het Gerecht heeft er in het tweede van die punten op gewezen dat uit die elementen bleek dat de Commissie de betrokken lidstaat zorgvuldig en in het belang van een goede toepassing van de fundamentele VWEU-bepalingen inzake staatssteun had verzocht om relevante informatie aan de hand waarvan zij zou kunnen nagaan of de beveiligingstoeslag met betrekking tot de overeenkomsten van 2006 aan Ryanair was terugbetaald, en het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat de Commissie, bij de analyse van de winstgevendheid van de overeenkomsten van 2006, deze toeslag dus als incrementele kosten van de luchthaven kon beschouwen zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken.

115    Voorts volgt uit punt 328 van het bestreden arrest dat Ryanair e.a. in dit verband, onder verwijzing naar de bepalingen van de luchthavendienstenovereenkomsten van 2006, de Commissie voor het Gerecht hebben verweten een fout te hebben gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de beveiligingstoeslag, wat de overeenkomsten van 2006 betreft, een kostenpost voor de luchthaven van Klagenfurt was en dat zij hadden aangegeven dat de gegevens op de facturen van Ryanair aantoonden dat deze laatste het bedrag van de beveiligingstoeslagen aan deze luchthaven betaalde.

116    Uit de uiteenzetting in de punten 113 en 114 van het onderhavige arrest volgt echter om te beginnen dat het Gerecht in de punten 331 en 332 van het bestreden arrest niet heeft verwezen naar de in punt 101 van het onderhavige arrest bedoelde rapporten. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het deze rapporten in dat deel van het bestreden arrest onjuist heeft opgevat.

117    Voorts heeft het Gerecht in de punten 331 en 332 van het bestreden arrest niet verklaard dat de luchthaven van Klagenfurt Ryanair geen beveiligingstoeslagen in rekening bracht, noch heeft het in twijfel getrokken dat Ryanair deze toeslag aan de luchthaven van Klagenfurt had betaald, maar enkel aangegeven dat de Commissie de Republiek Oostenrijk dienaangaande tweemaal om inlichtingen had verzocht en dat deze laatste tweemaal had meegedeeld dat die toeslag en alle turnaroundgelden aan Ryanair waren terugbetaald. Hieruit volgt dat het Gerecht evenmin blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van clausule 7.1 van de luchthavendienstenovereenkomst van 2006.

118    Voor zover rekwirantes met het eerste onderdeel van hun derde middel de bewijskracht betwisten die het Gerecht heeft toegekend aan de verschillende bewijzen die hem ter beoordeling waren voorgelegd, is hun betoog overeenkomstig de in punt 109 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet-ontvankelijk, aangezien zij daarmee beogen dat het Hof de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt.

119    Het eerste onderdeel van dit middel moet derhalve deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard.

120    Wat in de tweede plaats het tweede onderdeel van dat middel betreft, dat is gericht tegen de punten 301 en 302 van het bestreden arrest, in het eerste van die punten heeft het Gerecht geantwoord op het argument van Ryanair e.a. dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt met haar bevestiging van de keuze van de Oostenrijkse autoriteiten om een veiligheidsmarge toe te voegen aan de waarden op basis waarvan de incrementele bedrijfskosten op grond van de te verwachten incrementele passagiersaantallen gedurende de looptijd van de overeenkomsten van 2002 waren berekend. Het Gerecht heeft opgemerkt dat uit overweging 379, onder e), van het litigieuze besluit volgt dat de waarden op basis waarvan deze kosten zijn berekend, waren afgeleid uit het in 2002 door de luchthaven van Klagenfurt toegepaste kostenberekeningssysteem, waarin de kostenposten landingsgeld, passagiersgeld en platformafhandelingsvergoeding, verkeersafhandelingsvergoeding, infrastructuurheffing en hangargeld werden geboekt. Het Gerecht heeft in hetzelfde punt gepreciseerd dat ter terechtzitting door de Commissie was opgemerkt en door Ryanair e.a. was bevestigd dat het door deze luchthaven in 2002 toegepaste kostenberekeningssysteem een minder gedetailleerde toewijzing van de kosten opleverde dan het in 2005 ingevoerde kostenberekeningssysteem dat in overweging 415 van het litigieuze besluit is beschreven.

121    Het Gerecht heeft daaraan in punt 302 van dat arrest toegevoegd dat de Commissie in dat verband in overweging 379, onder e), heeft verwezen naar de toelichting van de Oostenrijkse autoriteiten dat zij waren uitgegaan van de meest optimistische ramingen van de waarden voor de incrementele bedrijfskosten per extra turnaround, per ton maximaal startgewicht en per extra vertrekkende passagier. Het Gerecht heeft daaruit in dat punt afgeleid dat de Commissie dus niet kon worden verweten dat zij een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door deze berekeningswijze van de incrementele bedrijfskosten inzake de overeenkomsten van 2002 geldig te verklaren, aangezien haar voornemen om tot een voorzichtige raming te komen, wegens het ontbreken van gedetailleerde gegevens en de optimistische basisramingen van de Oostenrijkse autoriteiten, redelijk was.

122    Ten eerste volgt uit deze twee punten van het bestreden arrest echter dat het Gerecht niet heeft ontkend dat de Oostenrijkse autoriteiten bij de beoordeling van de betrokken incrementele bedrijfskosten, zoals blijkt uit het litigieuze besluit, een veiligheidsmarge in aanmerking hadden genomen. Voorts blijkt uit het dossier dat die punten juist de inhoud van overweging 379, onder e), van het litigieuze besluit overnemen. Bijgevolg is de in dit verband gestelde onjuiste opvatting ongegrond.

123    Wat ten tweede de stelling betreft dat het in punt 103 van het onderhavige arrest aangevoerde rapport van de economische adviseur van rekwirantes onjuist is opgevat door het Gerecht, kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht in de punten 301 en 302 van het bestreden arrest nergens heeft verwezen naar dit rapport, zodat het Gerecht niet kan worden verweten dat het dat rapport in dat deel van het bestreden arrest onjuist heeft opgevat.

124    In werkelijkheid beogen rekwirantes met hun beroep op dat rapport dat het Hof de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, waartoe het Hof volgens de in punt 109 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak in hogere voorziening niet bevoegd is.

125    Dit tweede onderdeel van het derde middel moet derhalve deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard.

126    Wat in de derde plaats het derde onderdeel van dit middel betreft, dat is gericht tegen punt 306 van het bestreden arrest, in dat punt heeft het Gerecht erop gewezen dat het, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, niet onredelijk was dat de luchthaven van Klagenfurt een voorzichtige benadering van de bezettingsgraad hanteerde bij de beoordeling van de overeenkomsten van 2002, aangezien zij nog geen ervaring had met Ryanair e.a. en er destijds in het algemeen minder lowcostmaatschappijen aanwezig waren dan vandaag. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat moest worden vastgesteld dat de door deze luchthaven geraamde bezettingsgraad van 70 % in de buurt lag van de uit de luchthavendienstenovereenkomst  van 2002 voortvloeiende doelstelling van 76 % en dat de Commissie bijgevolg geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door dit percentage van 70 % in aanmerking te nemen. Het Gerecht heeft daaraan nog toegevoegd dat dit des te meer gold daar het in de preambule van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 genoemde cijfer van 50 000 verwachte inkomende passagiers per jaar, dat neerkwam op een bezettingsgraad van 76 %, een te bereiken doel was en geen bindende verplichting.

127    Uit deze overwegingen van het bestreden arrest volgt ten eerste dat het Gerecht de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 niet onjuist heeft opgevat, zoals rekwirantes stellen, aangezien het Gerecht er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat met deze overeenkomst een bezettingsgraad van 76 % werd beoogd. Het Gerecht heeft evenmin overweging 382 en tabel 10 van het litigieuze besluit onjuist opgevat, aangezien het Gerecht heeft opgemerkt dat de Commissie voor haar analyse van die overeenkomst was uitgegaan van een bezettingsgraad van 70 %.

128    Ten tweede heeft het Gerecht overweging 415, onder a), van het litigieuze besluit noch tabel 11 ervan onjuist opgevat in de zin van de rechtspraak die in de punten 110 en 111 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aangezien in punt 306 van het bestreden arrest zelfs niet wordt verwezen naar de bezettingsgraad van 85 %, die overigens is vermeld in punt 397 van het bestreden arrest.

129    Ten derde is het juist dat overweging 17 van het litigieuze besluit vermeldt dat „[de luchthaven van Klagenfurt] [...] in 1915 [werd] aangelegd als militaire luchthaven” en dat „[de luchthaven] [r]eeds spoedig daarna [...] zowel voor militaire als voor civiele doeleinden [werd] gebruikt, wat tot op heden het geval is”. Zoals uit punt 126 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Gerecht in punt 306 van het bestreden arrest echter enkel opgemerkt dat deze luchthaven in 2002 nog geen ervaring had met Ryanair e.a. en dat er destijds minder lowcostmaatschappijen aanwezig waren dan vandaag. De gestelde onjuiste opvatting van deze overweging 17 is dus ook niet bewezen.

130    Wat ten vierde de gestelde onjuiste opvatting van punt 2.14 van het in punt 105 van het onderhavige arrest genoemde rapport van de economisch adviseur van 18 juli 2018 van rekwirantes betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat het bestreden arrest deze paragraaf niet noemt en geen verklaring bevat waaruit een onjuiste opvatting van die paragraaf zou blijken.

131    Voor zover rekwirantes met hun in de punten 106 en 107 van het onderhavige arrest weergegeven betoog in wezen stellen dat uit de door hen aangevoerde bewijzen volgt dat de bezettingsgraad die de Commissie voor haar winstgevendheidsanalyse vooraf van de luchthavendienstenovereenkomst van 2002 in aanmerking heeft genomen uitermate laag was, beogen zij in werkelijkheid dat het Hof dienaangaande de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, zodat dit deel van het derde onderdeel van het derde middel volgens de in punt 109 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet-ontvankelijk is.

132    Bijgevolg moet het derde onderdeel van dit middel deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard. Het derde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

133    Met hun vierde middel, dat betrekking heeft op de punten 418 tot en met 421 en 427 tot en met 429 van het bestreden arrest, verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het bedrag van de terug te vorderen steun, dat was berekend op basis van gegevens vooraf, niet hoefde te worden gecorrigeerd op basis van de gegevens achteraf die op het moment van de vaststelling van het litigieuze besluit in het dossier waren opgenomen.

134    Het Gerecht heeft vastgesteld dat in beginsel zowel de vraag of er sprake is van steun als het steunbedrag moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden op het tijdstip van de toekenning van de steun. Het Gerecht heeft in dit verband het betoog van Ryanair e.a., volgens hetwelk rekening moet worden gehouden met de gegevens achteraf betreffende de ontvangsten en kosten, van de hand gewezen op grond dat het tot gevolg heeft dat het bedrag van de terug te vorderen steun varieert naargelang van onzekere ontwikkelingen, zoals de economische conjunctuur of de opbrengst die de ontvanger van de steun eventueel behaalt met de exploitatie van het aanvankelijk toegekende voordeel. Door aldus te oordelen heeft het Gerecht hun argumenten niet beantwoord.

135    Ryanair e.a. hebben namelijk geen onzekere elementen aangevoerd, maar elementen waarover de steunverlener controle heeft, namelijk zijn eigen berekening van zijn kosten en ontvangsten, en hebben enkel gesteld dat de fouten die de steunverlener had gemaakt bij zijn beoordeling van de variabelen in de kosten en ontvangsten waarover hij controle heeft, moesten worden gecorrigeerd. De Commissie heeft overigens erkend dat het bedrag van de terug te vorderen steun, wat de vergoedingen voor marketingdiensten betreft die daadwerkelijk aan Ryanair of aan LV en AMS waren betaald, kon worden gecorrigeerd op basis van bewijs dat achteraf door de Republiek Oostenrijk was overgelegd. Zij heeft evenwel geweigerd om correcties toe te passen op basis van andere gegevens achteraf betreffende de ontvangsten en kosten, waaruit nochtans bleek dat de kosten te hoog waren geraamd.

136    De rechtspraak waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd, namelijk de arresten van 19 oktober 2005, Freistaat Thüringen/Commissie (T‑318/00, EU:T:2005:363), en 26 maart 2020, Larko/Commissie (C‑244/18 P, EU:C:2020:238), heeft betrekking op het beginsel dat het bestaan van steun en het steunbedrag moeten worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden op het tijdstip van de toekenning van de steun. Deze arresten verbieden de Commissie evenwel niet om fouten bij de beoordeling van de omstandigheden ten tijde van de toekenning van de steun te corrigeren. Zij staan ook niet toe dat de Commissie een beoordeling van het steunbedrag op basis van onjuiste gegevens aanvaardt. Voorts hebben die arresten betrekking op garanties, namelijk een soort steunmaatregel waarbij het onderscheid tussen de toekenning van de steun, bestaande in het voornemen om een voordeel toe te kennen, en de betaling van de steun, die in het algemeen betrekking heeft op de daaropvolgende fase van de overdracht van middelen, minder duidelijk is dan bij andere soorten steunmaatregelen.

137    Door deze twee arresten verkeerd uit te leggen, sluiten het Gerecht en de Commissie bovendien het risico van fouten in de prognoses van de steunverleners uit. Het is nochtans mogelijk dat een overheidsinstantie die voornemens was een bepaald steunbedrag toe te kennen, zich bij de beoordeling van de verwachte kosten en baten heeft vergist en dat het steunbedrag dat zij voornemens was te verlenen, uiteindelijk dus niet of niet volledig is uitbetaald.

138    Volgens rekwirantes is de Commissie verplicht om op basis van gegevens in het dossier op het tijdstip waarop zij haar besluit neemt, na te gaan of de ramingen door de steunverlener van zijn eigen kosten en ontvangsten niet onjuist waren. Een bevel tot terugvordering van de steun op basis van te hoog geraamde kosten of te laag geraamde ontvangsten zou de steunverlener immers verrijken, aangezien hij te hoge bedragen zou terugkrijgen en derhalve financieel voordeel zou halen uit zijn eigen fouten. Een dergelijke terugbetaling zou ook in strijd zijn met het doel van terugvordering van onrechtmatige steun, namelijk het herstel van de situatie die vóór de betaling van de steun bestond.

139    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

140    Maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen, worden als staatssteun beschouwd (arrest van 6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141    Gelet op het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde doel om onvervalste mededinging te creëren, kan het begrip „steunmaatregel” in de zin van deze bepaling dan ook geen betrekking hebben op een ten behoeve van een onderneming genomen maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd, wanneer de onderneming onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden hetzelfde voordeel had kunnen genieten. De beoordeling van de voorwaarden waaronder een dergelijk voordeel is verstrekt, gebeurt dus in beginsel aan de hand van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer (arrest van 6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    Ter beoordeling van de vraag of dezelfde maatregel onder normale marktomstandigheden zou zijn genomen door een particuliere marktdeelnemer, moet worden uitgegaan van een particuliere marktdeelnemer die zich in een situatie bevindt die de situatie van de staat zo dicht mogelijk benadert (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    In dit kader is het de taak van de Commissie om een globale beoordeling te verrichten aan de hand van alle relevante gegevens van de zaak op basis waarvan zij kan uitmaken of de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare betalingsfaciliteiten van een dergelijke particuliere marktdeelnemer zou hebben gekregen (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    In dat verband komt relevantie toe aan alle informatie die in aanzienlijke mate invloed kan hebben op de besluitvorming van een normaal voorzichtige en verstandige particuliere marktdeelnemer wiens situatie die van de staat zo dicht mogelijk benadert. Bijgevolg zijn alleen de gegevens die beschikbaar en de ontwikkelingen die voorzienbaar zijn op het tijdstip waarop het besluit tot toekenning van de betrokken maatregel is genomen, relevant voor de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt met name wanneer de Commissie, zoals in casu, onderzoekt of er sprake is van staatssteun met betrekking tot een maatregel die niet bij haar is aangemeld en door de betrokken lidstaat reeds ten uitvoer was gelegd op het tijdstip waarop zij haar onderzoek voert (zie in die zin arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 105).

145    Derhalve kunnen gegevens die dateren van na het tijdstip waarop de betrokken maatregel is getroffen, niet in aanmerking worden genomen bij de toepassing van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de in de punten 142 tot en met 145 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat een betoog waarmee de gegrondheid wordt betwist van de beoordeling door het Gerecht van de bepaling van het terug te vorderen steunbedrag, geen doel treft wanneer bij dat betoog gebeurtenissen in aanmerking worden genomen die dateren van na de toekenning van de betrokken steunmaatregel (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 113).

147    Met hun vierde middel betogen rekwirantes in essentie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van het terug te vorderen steunbedrag, zoals het in het litigieuze besluit is vastgesteld. Zij betogen in dit verband dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie bij de vaststelling van dat bedrag rekening had moeten houden met „gegevens achteraf die zich in het dossier bevonden op het tijdstip waarop het litigieuze besluit werd vastgesteld”, in plaats van zich te baseren op het „ex-antebewijs”, namelijk, zoals het Gerecht in punt 420 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, op de ontwikkelingen die voor een particuliere investeerder in een markteconomie voorzienbaar zijn ten tijde van het sluiten van de litigieuze overeenkomsten.

148    Zo heeft het Gerecht in dat punt gepreciseerd dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun met betrekking tot de litigieuze overeenkomsten in het litigieuze besluit rekening heeft gehouden met „het negatieve deel van de incrementele kasstroom (inkomsten min kosten) die verwacht werd op het ogenblik waarop de transactie gesloten werd”. Rekwirantes stellen echter in wezen dat de kosten en inkomsten voor de luchthaven van Klagenfurt waarvan werd uitgegaan op het ogenblik waarop de litigieuze overeenkomsten zijn gesloten, uiteindelijk verschilden van die welke op dat ogenblik voorzienbaar waren.

149    Bovendien staat vast dat de betrokken steunmaatregelen in casu zijn toegekend door de sluiting van de respectieve litigieuze overeenkomsten.

150    Derhalve moet worden vastgesteld dat rekwirantes met dit vierde middel de gegrondheid betwisten van de beoordeling door het Gerecht van de bepaling van het bedrag van de terug te vorderen steun, waarbij zij zich beroepen op gebeurtenissen die dateren van na de toekenning van de betrokken steunmaatregelen. Bijgevolg moet dit vierde middel overeenkomstig de in punt 146 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak hoe dan ook worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

151    In dit verband kan het argument van rekwirantes dat deze rechtspraak in wezen niet van toepassing is op de onderhavige zaak, omdat die rechtspraak enkel betrekking heeft op staatssteun in de vorm van een garantie, niet worden aanvaard. Zoals uit dezelfde rechtspraak volgt, vereist immers niet de aard van de onderzochte steun, maar de toepassing zelf van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie, waarvan de toepasselijkheid in casu overigens niet wordt betwist, dat alleen de gegevens die beschikbaar en de ontwikkelingen die voorzienbaar zijn op het moment waarop het besluit tot toekenning van de betrokken maatregel is genomen, relevant zijn voor de vaststelling van een eventueel voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

152    Rekwirantes kunnen evenmin enig nuttig argument tot staving van het onderhavige middel ontlenen aan het feit dat de Commissie, voor de marketingovereenkomst van 2002 tussen DMG en AMS, in overweging 570 van het litigieuze besluit heeft aangegeven dat het bedrag van de terug te vorderen steun nog kon worden aangepast op basis van het door de Republiek Oostenrijk overgelegde bewijs. Zoals het Gerecht in punt 425 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, blijkt uit het litigieuze besluit immers dat deze lidstaat tijdens de administratieve procedure had aangevoerd dat deze overeenkomst nooit in werking was getreden, zonder dat hij tijdens die procedure enig schriftelijk document kon overleggen waaruit de juistheid van die verklaring bleek.

153    Zoals het Gerecht in punt 425 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, beoogde de Commissie met haar verduidelijking in overweging 570 van het litigieuze besluit dus enkel die lidstaat in staat te stellen een bewijs in die zin te leveren en, in voorkomend geval, de steun die krachtens die overeenkomst moest worden uitbetaald, uit te sluiten van het terug te vorderen steunbedrag, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat de in die overeenkomst vervatte steun niet was uitbetaald aan de begunstigde omdat de overeenkomst niet in werking was getreden, zodat bij die overeenkomst geen enkel economisch voordeel was toegekend en er derhalve geen enkel steunbedrag uit hoofde daarvan hoefde te worden teruggevorderd.

154    Met hun argumentatie voor het Gerecht, die rekwirantes in wezen hebben herhaald in het onderhavige middel, betogen zij in werkelijkheid echter niet dat hun geen steun in een van de litigieuze overeenkomsten is verleend, maar dat het in die overeenkomsten vervatte voordeel op het moment van de terugvordering opnieuw moet worden beoordeeld aan de hand van de werkelijke economische resultaten van de betrokken overeenkomsten voor de partijen bij die overeenkomsten. Deze argumentatie strookt evenwel niet met de rechtspraak die in de punten 140 tot en met 145 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en overigens ook niet met de vaste rechtspraak van het Hof dat de terugvordering van onrechtmatige steun impliceert dat het voordeel wordt teruggeven dat deze steun de begunstigde heeft verschaft, teneinde de door dat voordeel veroorzaakte verstoring van de mededinging ongedaan te maken (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Commissie/Aer Lingus en Ryanair Designated Activity, C‑164/15 P en C‑165/15 P, EU:C:2016:990, punten 91 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

156    Aangezien geen van de door rekwirantes ter onderbouwing van hun hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

157    Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

158    Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Ryanair DAC en Airport Marketing Services Ltd worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.