Language of document : ECLI:EU:C:2019:448

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

23 mei 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Subsidiaire bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 19 – Intrekking van de subsidiairebeschermingsstatus – Vergissing van de overheid ten aanzien van de feitelijke omstandigheden”

In zaak C‑720/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 14 december 2017, ingekomen bij het Hof op 28 december 2017, in de procedure

Mohammed Bilali

tegen

Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász, M. Ilešič en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mohammed Bilali, vertegenwoordigd door N. Lorenz, Rechtsanwältin,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. H. S. Gijzen en M. K. Bulterman als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Fadoju als gemachtigde, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Mohammed Bilali en het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (federale vreemdelingen- en asieldienst, Oostenrijk) in verband met de intrekking van de aan Bilali verleende status van subsidiair beschermde persoon.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 137, nr. 2545, 1954), is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4        Artikel 1 van dit Verdrag bepaalt, na in afdeling A met name het begrip „vluchteling” te hebben gedefinieerd, in afdeling C:

„Dit Verdrag houdt op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A, indien:

1)      hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;

2)      hij, indien hij zijn nationaliteit had verloren, deze vrijwillig heeft herkregen;

3)      hij een nieuwe nationaliteit heeft verkregen en de bescherming geniet van het land waarvan hij de nieuwe nationaliteit bezit;

4)      hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;

5)      hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;

Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen;

6)      hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;

Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren.”

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

5        De overwegingen 3, 8, 9, 12 en 39 van richtlijn 2011/95 luiden:

„(3)      De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (‚het Verdrag van Genève’), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 (‚het protocol’), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.

[...]

(8)      In het Europees pact over immigratie en asiel, dat op 15 en 16 oktober 2008 werd goedgekeurd, constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft, en drong hij aan op nieuwe initiatieven om de in het Haags programma opgenomen invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden.

(9)      In het programma van Stockholm heeft de Europese Raad herhaald zich te blijven inspannen om uiterlijk in 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 [VWEU].

[...]

(12)      Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

[...]

(39)      Bij het beantwoorden van de oproep in het programma van Stockholm om een uniforme status in te voeren voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, dienen aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen, dezelfde rechten en voordelen te worden toegekend als de rechten die vluchtelingen krachtens deze richtlijn genieten, en dienen voor hen dezelfde voorwaarden te gelden.”

6        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)      ,internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven in de punten e) en g);

[...]

f)      ,persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

g)      ‚subsidiairebeschermingsstatus’, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

h)      ,verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[...]”

7        Artikel 3 van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

8        Artikel 14 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus”, bepaalt:

„1.      Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12)], trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2.      Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

3.      De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat

a)      hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

b)      hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

4.      De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a)      er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

b)      hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5.      De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

6.      Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.”

9        Hoofdstuk V van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”, bevat onder andere artikel 15 van deze richtlijn, „Ernstige schade”, volgens hetwelk:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

10      Artikel 16 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

2.      Bij de toepassing van lid 1 nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging in de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.

3.      Lid 1 is niet van toepassing op een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.”

11      Artikel 18 van die richtlijn luidt:

„De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”

12      Artikel 19 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiairebeschermingsstatus”, luidt:

„1.      Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

2.      De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3.

3.      De lidstaten trekken de subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien:

a)      hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;

b)      hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.

4.      Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.”

 Richtlijn 2003/109

13      Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2003, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2003/109”), bepaalt in artikel 4, lid 1 bis:

„De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene niet toe op basis van internationale bescherming, indien de internationale bescherming is ingetrokken of beëindigd, of indien is geweigerd deze te verlengen, overeenkomstig artikel 14, lid 3, en artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG.”

14      Artikel 9, lid 3 bis, van richtlijn 2003/109, zoals ingevoegd bij richtlijn 2011/51, bepaalt:

„De lidstaten kunnen een op grond van internationale bescherming verkregen status van langdurig ingezetene intrekken indien de internationale bescherming is ingetrokken of beëindigd of indien is geweigerd deze te verlengen, overeenkomstig artikel 14, lid 3, en artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG.”

 Oostenrijks recht

15      § 8 van het Bundesgesetz über die Gewährung von Asyl (federale wet inzake verlening van asiel), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „AsylG 2005”), bepaalt:

„(1)      De status van subsidiair beschermde persoon dient te worden toegekend aan een vreemdeling

1.      die in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, wanneer dit verzoek ten aanzien van de verlening van de status van asielgerechtigde is afgewezen of

2.      wiens status van asielgerechtigde is ingetrokken wanneer terugleiding, verwijdering of uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst een reëel gevaar voor schending van de artikelen 2 en 3 [van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] of van de protocollen nr. 6 en nr. 13 bij dat Verdrag zou opleveren of voor hem, als burger, een ernstige bedreiging van zijn leven of persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands of internationaal conflict met zich mee zou brengen.

[...]

(6)      Indien het land van herkomst van de asielzoeker niet kan worden vastgesteld, dient het verzoek om internationale bescherming met betrekking tot de status van subsidiair beschermde persoon te worden afgewezen. In dat geval moet een terugkeerbesluit worden genomen, voor zover dat besluit overeenkomstig § 9, leden 1 en 2, [van de wet inzake de procedure voor de federale vreemdelingen- en asieldienst] niet onrechtmatig is.

[...]”

16      § 9 AsylG 2005 luidt:

„(1)      De aan een vreemdeling verleende status van subsidiair beschermde persoon dient ambtshalve bij besluit te worden ingetrokken wanneer

1.      de voorwaarden voor verlening van de status van subsidiair beschermde persoon (§ 8, lid 1) niet of niet langer zijn vervuld;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Op 27 oktober 2009 heeft Bilali, die naar eigen zeggen staatloos is, in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat op 15 maart 2010 door het Bundesasylamt (federale asieldienst, Oostenrijk) werd afgewezen. Op 8 april 2010 heeft het Asylgerichtshof (rechter voor asielzaken, Oostenrijk) het tegen dat afwijzingsbesluit ingestelde beroep toegewezen en de zaak terugverwezen om opnieuw te worden behandeld.

18      Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het Bundesasylamt het asielverzoek van Bilali afgewezen, maar hem toch de subsidiairebeschermingsstatus verleend door erop te wijzen dat de identiteit van Bilali niet vaststond en hij waarschijnlijk een Algerijns staatsburger was. Bilali werd subsidiaire bescherming verleend op grond dat hij, wegens de hoge werkloosheid, het gebrek aan infrastructuur en de permanente onveiligheid in Algerije, bij zijn terugkeer in dat land het risico liep om onmenselijk te worden behandeld in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

19      Bilali heeft tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielverzoek beroep ingesteld bij het Asylgerichtshof. Het besluit tot verlening van de subsidiaire bescherming is definitief geworden.

20      Bij uitspraak van 16 juli 2012 heeft het Asylgerichtshof het besluit tot afwijzing van verzoekers asielverzoek nietig verklaard en daarbij met name opgemerkt dat ten aanzien van verzoekers nationaliteit louter veronderstellingen waren geformuleerd.

21      Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het Bundesasylamt het asielverzoek van Bilali andermaal afgewezen. Voorts werd de status van subsidiair beschermde persoon die hem op 27 oktober 2010 was verleend, ambtshalve ingetrokken en werd de tijdelijke verblijfsvergunning die hem uit hoofde van die status was toegekend, ingetrokken. Het Bundesasylamt heeft ook het verzoek om verlening van de status van subsidiair beschermde persoon afgewezen op grond dat Bilali een Marokkaans staatsburger was en heeft een terugkeerbesluit ten aanzien van Bilali vastgesteld dat Marokko als land van bestemming vermeldde.

22      Het Bundesasylamt stelde vast dat de voorwaarden voor verlening van subsidiaire bescherming nooit vervuld geweest waren. Blijkens het antwoord van de dienst voor informatie over de landen van herkomst was de veronderstelling dat Algerije Bilali’s herkomstland was onjuist, en kon hij zowel de Marokkaanse als de Mauritaanse nationaliteit hebben.

23      Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale rechter, Oostenrijk) het beroep van Bilali tegen het besluit van 24 oktober 2012 gedeeltelijk verworpen, met name voor zover het betrekking had op de bepalingen van dat besluit waarbij de aan verzoeker verleende status van subsidiair beschermde persoon werd ingetrokken. Het Bundesverwaltungsgericht heeft de bepalingen van dat besluit waarbij de terugkeer van verzoeker naar Marokko werd gelast, evenwel nietig verklaard.

24      Wat met name Bilali’s nationaliteit betreft, stelde het Bundesverwaltungsgericht vast dat hij een dubbele nationaliteit – de Marokkaanse en de Mauritaanse – had en dat hij herhaaldelijk had verklaard dat zijn familie afkomstig was uit Marokko. De status van subsidiair beschermde persoon was hem echter verleend op grond van het feit dat hij afkomstig was uit Algerije, zodat die status volgens die rechter terecht was ingetrokken overeenkomstig § 9, lid 1, AsylG 2005, gelezen in samenhang met § 8, lid 1, van deze wet. Voorts was het Bundesverwaltungsgericht van oordeel dat de intrekking van de tijdelijke verblijfsvergunning voortvloeide uit de intrekking van de subsidiairebeschermingsstatus. Tevens stond het volgens die rechter niet vast dat Bilali in Marokko het gevaar loopt van bedreigingen voor zijn leven of zijn persoon waardoor de terugleiding naar de grens in strijd met artikel 3 EVRM zou zijn.

25      Tegen die uitspraak heeft Bilali beroep tot Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.

26      De verwijzende rechter merkt om te beginnen op dat de status van subsidiair beschermde persoon aan Bilali is verleend bij besluit van het Bundesasylamt van 27 oktober 2010 op grond dat hij een Algerijns staatsburger was. De verwijzende rechter preciseert dat dat besluit definitief is geworden, maar dat het Bundesasylamt bij besluit van 24 oktober 2012 de aan Bilali verleende subsidiairebeschermingsstatus heeft ingetrokken wegens feitelijke redenen die aan het licht zijn gekomen tijdens onderzoeken die zijn verricht nadat die status was verleend. Volgens de verwijzende rechter wijst niets erop dat de vertraging bij de informatievergaring te wijten was aan Bilali. Integendeel, Bilali had herhaaldelijk verklaard dat hij niet de Algerijnse nationaliteit had en staatloos was. De verwijzende rechter merkt nog op dat uit de uitspraak waartegen het bij hem aanhangige cassatieberoep is ingesteld, niet blijkt dat de „juridisch relevante omstandigheden” zijn gewijzigd sinds de status van subsidiair beschermde persoon aan Bilali is verleend.

27      De verwijzende rechter verklaart dienaangaande dat het Bundesverwaltungsgericht zich heeft gebaseerd op § 9, lid 1, punt 1, AsylG 2005, volgens hetwelk de aan een vreemdeling verleende status van subsidiair beschermde persoon ambtshalve moet worden ingetrokken wanneer aan de toekenningsvoorwaarden voor deze status niet of niet langer is voldaan. Volgens de verwijzende rechter is de eerste mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet van toepassing op de voor hem aanhangige zaak, namelijk die waarbij op de datum van het besluit tot verlening niet aan de voorwaarden daarvoor was voldaan. Die rechter zet uiteen dat deze bepaling, ingeval de bevoegde autoriteit voornemens is om deze status uit hoofde van die eerste mogelijkheid ambtshalve in te trekken, geen onderscheid maakt naargelang de voorwaarden voor verlening van die status niet waren vervuld omdat de verzoeker niet voor bescherming in aanmerking kwam dan wel omdat hij geen behoefte aan bescherming had. Die bepaling bevat evenmin enige beperking op grond waarvan enkel de frauduleuze verkrijging van de status het besluit tot verlening zijn rechtskracht zou kunnen ontnemen. Een eenvoudige vergissing van de autoriteiten zou dus binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

28      De verwijzende rechter benadrukt echter nog dat artikel 19, lid 3, onder b), van richtlijn 2011/95 niet ziet op de situatie waarin de subsidiairebeschermingsstatus wordt ingetrokken op de enkele grond dat de autoriteiten nieuwe informatie hebben verkregen. Daaruit zou kunnen volgen dat deze status in geval van ongewijzigd gebleven feitelijke omstandigheden niet kan worden ingetrokken, ondanks de vergissing van de autoriteiten ten aanzien van het bestaan van een van de feitelijke elementen ter rechtvaardiging van de verlening van de status wanneer de subsidiair beschermde persoon niet verantwoordelijk is voor enig gedrag als bedoeld in deze bepaling.

29      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de lidstaten de subsidiairebeschermingsstatus intrekken, beëindigen of weigeren deze te verlengen indien de betrokken persoon volgens de criteria van artikel 16 van die richtlijn niet langer daarvoor in aanmerking komt, namelijk wanneer de omstandigheden op grond waarvan deze bescherming is verleend, niet langer bestaan. Volgens de verwijzende rechter kunnen die bewoordingen aldus worden uitgelegd dat er sprake is van omstandigheden die bekend waren bij de verlening van de status, zodat de wijziging van de kennis van de bevoegde autoriteiten ook tot de beëindiging van de subsidiairebeschermingsstatus zou leiden.

30      Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten de Unierechtelijke bepalingen, inzonderheid artikel 19, lid 3, van richtlijn 2011/95, zich tegen een nationale bepaling van een lidstaat betreffende de mogelijkheid om de status van subsidiair beschermde persoon in te trekken, op grond waarvan de status van subsidiair beschermde kan worden ingetrokken zonder dat de feitelijke omstandigheden op grond waarvan de status is verleend, zijn veranderd, maar enkel de kennis van die feitelijke omstandigheden, waarover de autoriteiten beschikken, is gewijzigd, en daarbij noch het verkeerd weergeven noch het achterhouden van feiten door de onderdaan van het derde land of de staatloze doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

31      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus intrekt wanneer hij deze status heeft verleend zonder dat aan de voorwaarden daarvoor was voldaan, en zich daarbij heeft gebaseerd op feiten die later onjuist bleken te zijn, hoewel de betrokken persoon niet kan worden verweten die lidstaat daarbij te hebben misleid.

32      Vooraf zij opgemerkt dat in het hoofdgeding het besluit tot intrekking van de subsidiairebeschermingsstatus dateert van 24 oktober 2012, terwijl volgens artikel 39 van richtlijn 2011/95 de termijn voor omzetting van artikel 19 van deze richtlijn verstreek op 21 december 2013.

33      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust evenwel een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de hem gestelde vragen te geven (arrest van 28 maart 2019, Idi, C‑101/18, EU:C:2019:267, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu is bij de verwijzende rechter beroep tot Revision ingesteld tegen de uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht van 21 januari 2016, waarbij het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2012 tot intrekking van de status van subsidiair beschermde persoon was verworpen. In die omstandigheden staat niet vast dat de uitlegging van artikel 19 van richtlijn 2011/95 geen verband houdt met het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

35      Gelet op deze kanttekening moet in de eerste plaats worden benadrukt dat richtlijn 2011/95, die met name op de grondslag van artikel 78, lid 2, onder b), VWEU is vastgesteld, onder andere tot doel heeft een uniforme subsidiairebeschermingsregeling in te voeren (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 88). Uit overweging 12 van die richtlijn blijkt overigens dat een van de hoofddoelen ervan erin bestaat te verzekeren dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven [arresten van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 37, en 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 79].

36      In dat verband blijkt uit artikel 18 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de definitie van „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder f), van deze richtlijn en van „subsidiairebeschermingsstatus” in artikel 2, onder g), van die richtlijn, dat de in richtlijn 2011/95 beoogde subsidiairebeschermingsstatus in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij gewoonlijk verbleef, een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 47).

37      Richtlijn 2011/95 voorziet echter niet in verlening van de subsidiairebeschermingsstatus aan andere derdelanders of staatlozen dan degenen die zijn genoemd in het vorige punt van het onderhavige arrest (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 48).

38      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de bevoegde Oostenrijkse autoriteit die het door verzoeker in het hoofdgeding ingediende verzoek om internationale bescherming heeft behandeld, een vergissing begaan bij het bepalen van diens vermeende nationaliteit. Uit die beslissing blijkt ook dat, voor het geval hij zou worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij gewoonlijk verbleef, hij daar nooit een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn heeft gelopen.

39      Hoewel artikel 3 van die richtlijn de lidstaten toestaat dat zij gunstiger normen ten aanzien van de verlening van subsidiaire bescherming vaststellen of handhaven, heeft de verwijzende rechter daarenboven geen gewag gemaakt van een nationale wettelijke regeling van dien aard.

40      Verder noemt artikel 19 van richtlijn 2011/95 de gevallen waarin de lidstaten de status van subsidiair beschermde persoon kunnen of moeten intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen.

41      In deze context moet in de tweede plaats worden opgemerkt dat, zoals de verwijzende rechter aangeeft, artikel 19, lid 3, onder b), van deze richtlijn slechts voorziet in het verlies van de subsidiairebeschermingsstatus wanneer de betrokken persoon feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden die doorslaggevend zijn geweest voor de verlening van die status. Voorts schrijft geen enkele andere bepaling van die richtlijn uitdrukkelijk voor dat die status moet of mag worden ingetrokken wanneer, zoals in de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is, het betrokken besluit tot verlening is genomen op basis van onjuiste gegevens die door de betrokken persoon niet verkeerd zijn weergegeven of zijn achtergehouden.

42      In de derde plaats moet evenwel worden vastgesteld dat artikel 19 van richtlijn 2011/95 evenmin uitdrukkelijk uitsluit dat de status van subsidiair beschermde persoon kan worden verloren wanneer de ontvangende lidstaat beseft dat hij deze status heeft verleend op basis van onjuiste gegevens die niet aan de betrokken persoon kunnen worden toegerekend.

43      Bijgevolg moet worden onderzocht of, mede gelet op het doel en de algemene opzet van richtlijn 2011/95, een van de andere in artikel 19 van richtlijn 2011/95 genoemde gronden voor verlies van de subsidiairebeschermingsstatus in een dergelijke situatie van toepassing kan zijn.

44      Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat het Hof reeds voor recht heeft verklaard dat het in strijd met de algemene opzet en het doel van richtlijn 2011/95 zou zijn om de statussen waarin zij voorziet toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (zie in die zin arrest van 18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punt 44). De situatie van een persoon die de subsidiairebeschermingsstatus op basis van onjuiste gegevens heeft verkregen zonder ooit te hebben voldaan aan de voorwaarden om die status te verkrijgen, houdt geen verband met de logica van de internationale bescherming.

45      Het verlies van de subsidiairebeschermingsstatus in die omstandigheden strookt dus met het doel en de algemene opzet van richtlijn 2011/95, en met name met artikel 18 ervan, volgens hetwelk de subsidiairebeschermingsstatus enkel mag worden verleend aan personen die aan die voorwaarden voldoen. Indien de betrokken lidstaat die status wettelijk gezien niet kon verlenen, dan dient hij a fortiori de status in te trekken wanneer zijn vergissing wordt ontdekt (zie naar analogie arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 49).

46      Ten tweede moet worden benadrukt dat artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die, zoals in het hoofdgeding, zijn ingediend na de inwerkingtreding van richtlijn 2004/83/EG, de lidstaten de subsidiairebeschermingsstatus moeten intrekken, beëindigen of moeten weigeren deze te verlengen wanneer de derdelander of staatloze volgens de criteria van artikel 16 van richtlijn 2011/95 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

47      Volgens dat artikel 16, lid 1, komt een derdelander of staatloze in beginsel niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is. Die wijziging in de omstandigheden moet volgens lid 2 van dat artikel zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat de betrokken persoon niet langer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van die richtlijn.

48      Uit de tekst zelf van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95 volgt dus dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de in artikel 16 van deze richtlijn bedoelde verandering van omstandigheden en het feit dat de betrokkene zijn subsidiairebeschermingsstatus niet kan behouden, daar zijn oorspronkelijke vrees voor ernstige schade in de zin van artikel 15 van die richtlijn niet meer gegrond voorkomt (zie naar analogie arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punt 66).

49      Een dergelijke wijziging is in het algemeen weliswaar het gevolg van een wijziging in de feitelijke omstandigheden in het derde land waardoor de gronden zijn weggenomen op basis waarvan de status van subsidiair beschermde persoon was verleend, maar dat neemt niet weg, ten eerste, dat artikel 16 van richtlijn 2011/95 niet uitdrukkelijk bepaalt dat zijn werkingssfeer beperkt blijft tot die situatie en, ten tweede, dat een wijziging in de stand van de kennis van de ontvangende lidstaat betreffende de persoonlijke situatie van de betrokkene op dezelfde wijze tot gevolg kan hebben dat de oorspronkelijke vrees van de betrokkene voor ernstige schade in de zin van artikel 15 van die richtlijn niet meer gegrond voorkomt, gelet op de nieuwe informatie waarover die lidstaat beschikt.

50      Dat is evenwel slechts het geval voor zover de nieuwe informatie waarover de ontvangende lidstaat beschikt tot een ingrijpende en niet-voorbijgaande wijziging leidt in de stand van zijn kennis over het antwoord op de vraag of de betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.

51      Uit artikel 16 juncto artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van de algemene opzet en het doel van deze richtlijn, volgt dus dat wanneer de ontvangende lidstaat beschikt over nieuwe informatie waaruit blijkt dat in tegenstelling tot zijn op onjuiste gegevens gebaseerde oorspronkelijke beoordeling van de situatie van een derdelander of staatloze aan wie hij subsidiaire bescherming heeft verleend, de betrokken derdelander of staatloze nooit enig risico van ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn heeft gelopen, deze lidstaat daaruit moet concluderen dat de omstandigheden die aan de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus ten grondslag lagen, zodanig zijn geëvolueerd dat de handhaving van die status niet langer gerechtvaardigd is.

52      In dat opzicht kan de omstandigheid dat de vergissing van de ontvangende lidstaat bij de verlening van die status niet aan de betrokken persoon kan worden verweten, niet afdoen aan de vaststelling dat deze laatste in wezen nooit een „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 is geweest en dus nooit heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van artikel 2, onder g), van die richtlijn.

53      In de vierde plaats moet worden benadrukt dat die uitlegging wordt geschraagd door een lezing van richtlijn 2011/95 in het licht van het Verdrag van Genève.

54      Dienaangaande volgt uit artikel 78, lid 1, VWEU dat het door de Unie ontwikkelde gemeenschappelijke beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming in overeenstemming moet zijn met het Verdrag van Genève (arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 37). Voorts volgt uit overweging 3 van richtlijn 2011/95 dat de Uniewetgever, zich baserend op de conclusies van de Europese Raad van Tampere, het mede door deze richtlijn vastgestelde Europees asielstelsel heeft willen baseren op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève (arrest van 1 maart 2016, Alo en Osso, C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punt 30).

55      Deze overwegingen gelden in beginsel slechts voor de voorwaarden waaronder de vluchtelingenstatus wordt toegekend en de inhoud van deze laatste, nu het door het Verdrag van Genève voorziene stelsel enkel van toepassing is op vluchtelingen en niet op personen met de subsidiairebeschermingsstatus. Toch geven de overwegingen 8, 9 en 39 van richtlijn 2011/95 aan dat de Uniewetgever, bij het beantwoorden van de oproep in het programma van Stockholm, een uniforme status heeft willen invoeren voor alle personen die internationale bescherming genieten, en bijgevolg ervoor heeft gekozen om aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen toe te kennen als die welke vluchtelingen genieten, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen (zie in die zin arrest van 1 maart 2016, Alo en Osso, C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punten 31 en 32).

56      Voorts zij opgemerkt dat de Uniewetgever zich bij de omschrijving van de gronden voor verlies van de subsidiairebeschermingsstatus heeft laten leiden door de regels die van toepassing zijn op vluchtelingen. De tekst en de structuur van artikel 19 van richtlijn 2011/95 betreffende het verlies van de status van subsidiair beschermde persoon vertoont namelijk gelijkenissen met artikel 14 van deze richtlijn, betreffende het verlies van de vluchtelingenstatus, dat op zijn beurt is gebaseerd op artikel 1, afdeling C, van het Verdrag van Genève.

57      Daaruit volgt dat de vereisten van het Verdrag van Genève in aanmerking moeten worden genomen bij de uitlegging van artikel 19 van richtlijn 2011/95. In het kader daarvan zijn de documenten van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) bijzonder relevant, gelet op de rol die het Verdrag van Genève aan de UNHCR toekent (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Halaf, C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 44).

58      Hoewel geen enkele bepaling van dat verdrag uitdrukkelijk voorziet in het verlies van de vluchtelingenstatus wanneer later blijkt dat deze status nooit had mogen worden verleend, is de UNHCR toch van mening dat in een dergelijke situatie het besluit tot verlening van de vluchtelingenstatus, in beginsel, moet worden nietig verklaard (Handboek inzake de procedures en criteria ter bepaling van de vluchtelingenstatus volgens het Verdrag van 1951 en het Protocol van 1967 betreffende de vluchtelingenstatus, 1992, punt 117).

59      Daaraan moet in de vijfde plaats worden toegevoegd dat het verlies van de subsidiairebeschermingsstatus op grond van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95 geen standpuntbepaling inhoudt ten aanzien van de daarvan onderscheiden vraag of de betrokken persoon alle rechten op verblijf in de betrokken lidstaat verliest en naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet (zie naar analogie arrest van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 110).

60      Dienaangaande moet met name worden opgemerkt, ten eerste, dat het verlies van de subsidiairebeschermingsstatus op grond van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95, in tegenstelling tot het verlies van deze status op grond van artikel 19, lid 3, onder b), van deze richtlijn, niet een geval is waarin de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1 bis, van richtlijn 2003/109 moeten weigeren om de status van langdurig ingezetene te verlenen aan personen die internationale bescherming genieten, noch een geval is waarin de lidstaten, op grond van artikel 9, lid 3 bis, van richtlijn 2003/109, de status van langdurig ingezetene van die personen mogen intrekken.

61      Ten tweede blijkt uit artikel 2, onder h), in fine, van richtlijn 2011/95 dat zij niet eraan in de weg staat dat een persoon om een niet onder deze richtlijn vallende „andere vorm van bescherming” verzoekt. Deze richtlijn erkent dus dat de lidstaat van ontvangst overeenkomstig zijn nationaal recht een nationale bescherming kan verlenen die gepaard gaat met rechten die personen zonder subsidiairebeschermingsstatus toestaan op het grondgebied van de betrokken lidstaat te verblijven. De toekenning door een lidstaat van een dergelijke nationale beschermingsstatus valt echter niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn (zie in die zin arrest van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punten 116‑118).

62      Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de betrokken lidstaat bij de beoordelingen die hij in het kader van de in de punten 60 en 61 van dit arrest genoemde procedures dient te verrichten, gehouden is tot inachtneming van met name het grondrecht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven van de betrokken persoon, dat is gewaarborgd binnen de respectieve werkingssfeer van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 EVRM.

63      Anders dan het geval is bij de situatie als bedoeld in artikel 19, lid 3, van deze richtlijn, vormt het feit dat de persoon wiens subsidiairebeschermingsstatus is ingetrokken op grond van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 16 ervan, de bevoegde nationale autoriteit bij de verlening van deze status niet opzettelijk heeft misleid, in dat opzicht een relevante omstandigheid.

64      Bovendien volgt uit de punten 60 en 63 van het onderhavige arrest dat de in punt 51 van dit arrest gegeven uitlegging van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 16 van deze richtlijn, geen afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 19, lid 3, onder b), van richtlijn 2011/95.

65      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 16 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus moet intrekken wanneer hij deze status heeft verleend zonder dat aan de voorwaarden daarvoor was voldaan en zich daarbij heeft gebaseerd op feiten die later onjuist bleken te zijn, hoewel de betrokken persoon niet kan worden verweten die lidstaat daarbij te hebben misleid.

 Kosten

66      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met artikel 16 van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus moet intrekken wanneer hij deze status heeft verleend zonder dat aan de voorwaarden daarvoor was voldaan en zich daarbij heeft gebaseerd op feiten die later onjuist bleken te zijn, hoewel de betrokken persoon niet kan worden verweten die lidstaat daarbij te hebben misleid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.