Language of document : ECLI:EU:C:2016:278

Zaak C‑441/14

Dansk Industri (DI)

tegen

Succession Karsten Eigil Rasmussen

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Højesteret)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Richtlijn 2000/78/EG – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling die in strijd is met een richtlijn – Mogelijkheid voor een particulier de Staat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht – Geschil tussen particulieren – Afweging van verschillende rechten en beginselen – Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Rol van de nationale rechter”

Samenvatting– Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 april 2016

1.        Recht van de Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Samenhang met richtlijn 2000/78 – Nationale regeling die van een ontslagvergoeding uitsluit de werknemers die in aanmerking komen voor een door hun werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe zij vóór het bereiken van hun vijftigste levensjaar zijn toegetreden – Ontoelaatbaarheid – Werknemer die op de arbeidsmarkt blijft – Geen invloed

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 2 en 6, lid 1)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling waarvan is geoordeeld dat zij in strijd is met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Verplichtingen van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren – Niet-toepassing van de strijdige nationale bepalingen – Voorrang van de uitlegging van het Unierecht boven het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Geen invloed op de mogelijkheid voor de particulier om de lidstaat aansprakelijk te stellen

(Art. 267 VWEU; richtlijn 2000/78 van de Raad)

1.        Het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich, ook in een geschil tussen particulieren, verzet tegen een nationale regeling volgens welke een werknemer geen recht op een ontslagvergoeding heeft wanneer hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe hij vóór het bereiken van zijn vijftigste levensjaar is toegetreden, ongeacht of de werknemer ervoor opteert op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan.

Aangezien richtlijn 2000/78 zelf geen formulering van het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd bevat, maar daaraan slechts een concrete vorm geeft op het gebied van arbeid en beroep, gaat de draagwijdte van de door deze richtlijn verleende bescherming niet verder gaat die van dat verbod.

Gelet op het feit dat de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke werknemers die in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen dat door hun werkgever wordt betaald uit hoofde van een pensioenregeling waarbij zij zich vóór hun vijftigste levensjaar hebben aangesloten, alleen op die grond niet in aanmerking komen voor een speciale ontslagvergoeding die is bedoeld om de herintreding in het arbeidsproces van werknemers met een anciënniteit van meer dan twaalf jaar in de onderneming te bevorderen, geldt hetzelfde met betrekking tot het fundamentele beginsel van gelijke behandeling, waarvan het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd slechts een bijzondere uitdrukking is.

(cf. punten 23, 26, 27, dictum 1)

2.        Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep vallend geding tussen particulieren, bij de toepassing van de bepalingen van haar nationaal recht die bepalingen in overeenstemming met die richtlijn dient uit te leggen, of, wanneer een dergelijke richtlijnconforme uitlegging onmogelijk blijkt te zijn, elke met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd strijdige bepaling van dat nationale recht, zo nodig, buiten toepassing dient te laten. Aan deze verplichting kan niet worden afgedaan door het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenmin door het feit dat de particulier die meent schade te hebben geleden door de toepassing van een met het Unierecht strijdige nationale bepaling, de mogelijkheid heeft om de betrokken lidstaat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht.

In de eerste plaats houdt het vereiste van richtlijnconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Het verbod van discriminatie op grond van leeftijd verleent particulieren overigens een subjectief recht dat als zodanig kan worden ingeroepen en de nationale rechterlijke instanties ook in gedingen tussen particulieren verplicht, nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met dat verbod, buiten toepassing te laten.

In de tweede plaats kan het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen voor een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren, niet als grondslag dienen om een nationale rechtsregel waarvan het Hof heeft geoordeeld dat hij in strijd is met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, verder toe te passen. De toepassing van dit beginsel om een dergelijke nationale regel verder toe te passen, zou er immers in feite op neerkomen dat de gevolgen van de door het Hof gegeven uitlegging in de tijd worden beperkt, omdat daarmee die uitlegging niet van toepassing zou zijn in het bij de nationale rechter aanhangige geding. De uitlegging die het Hof van het Unierecht geeft, moet, behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden, door de nationale rechter echter ook worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek tot uitlegging wordt beslist.

De bescherming van het gewettigd vertrouwen kan in elk geval niet worden ingeroepen om aan de particulier die de rechtsvordering heeft ingesteld die het Hof ertoe heeft gebracht het Unierecht aldus uit te leggen dat het in de weg staat aan de betrokken nationale regel, het voordeel van die uitlegging te weigeren.

(cf. punten 33, 36‑41, 43, dictum 2)