Language of document : ECLI:EU:T:2014:955

Zaak T‑20/14

Huynh Duong Vi Nguyen

tegen

Europees Parlement

en

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Hervorming van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie – Minder gunstige regeling op het gebied van forfaitaire betaling van reiskosten en vermeerdering van het jaarlijks verlof door extra verlofdagen als reisdagen – Geen individuele geraaktheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Oorzakelijk verband – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Samenvatting – Beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 11 november 2014

1.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Normatieve handeling – Verordening tot wijziging van het Ambtenarenstatuut inzake de reiskostenvergoeding en de reisdagen – Beroep van een ambtenaar, gebaseerd op het recht om deel te nemen aan procedures tot wijziging van het Statuut, en op het behoren tot een beperkte kring van door de handeling geraakte ambtenaren – Geen individuele geraaktheid – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU en 336 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 27 en 28; Ambtenarenstatuut, art. 10; bijlage V, art. 7; bijlage VII, art. 8; verordening nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Individuele geraaktheid – Op de verzoeker rustende bewijslast

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep van een ambtenaar van de Unie tegen een verordening tot wijziging van het Ambtenarenstatuut – Invloed op het onderzoek van de voorwaarde van individuele geraaktheid, van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een hypothetisch beroep tegen besluiten van de administratie tot uitvoering van de wijzigingen – Geen

(Art. 256 VWEU, 263, vierde alinea, VWEU en 270 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 1; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen en rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Voorwaarden van cumulatieve aard – Niet-ontvankelijkheid van een beroep in geval van ontbreken van een van deze voorwaarden

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

5.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Oorzakelijk verband – Cumulatieve voorwaarden – Verplichting voor de rechter om deze in een bepaalde volgorde te onderzoeken – Geen – Ontbreken van een van die voorwaarden – Volledige verwerping van het beroep tot schadevergoeding

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

6.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Oorzakelijk verband – Schade, geleden als gevolg van de beweerdelijk onrechtmatige vaststelling door het Parlement en de Raad van een verordening tot wijziging van het Ambtenarenstatuut – Geen rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de schade en de bestreden bepalingen

(Art. 340, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad)

1.      Met betrekking tot een beroep van een ambtenaar van de Unie tegen verordening nr. 1023/2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, vastgesteld op basis van artikel 336 VWEU, overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure, vallen de bestreden bepalingen onder de categorie handelingen van algemene strekking en wetgevende aard, ten aanzien waarvan de ontvankelijkheid van door natuurlijke of rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring ingevolge artikel 263, vierde alinea, VWEU is onderworpen aan de eerbiediging van de voorwaarden van rechtstreekse en individuele geraaktheid.

Dienaangaande kan de voorwaarde van individuele geraaktheid niet worden gebaseerd op de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het feit dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is bij het proces dat leidt tot de vaststelling van een Uniehandeling, kan deze persoon enkel individualiseren met betrekking tot de betrokken handeling, wanneer de toepasselijke Unieregeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent. Tenzij anders is bepaald, verlangen noch het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking noch die handelingen zelf, op grond van algemene Unierechtelijke beginselen, zoals het recht om te worden gehoord, de deelneming van de betrokken personen, omdat hun belangen worden geacht te worden vertegenwoordigd door de politieke instanties die bevoegd zijn deze handelingen vast te stellen. In dit verband moet worden vastgesteld dat noch artikel 336 VWEU, noch artikel 10 van het Statuut, noch artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan personeelsleden van de instellingen van de Unie een individueel procedureel recht toekent.

Bovendien moet worden vastgesteld dat, hoewel iemand door een handeling individueel kan worden geraakt doordat hij behoort tot een beperkte kring van marktdeelnemers, wanneer die handeling wijziging brengt in de door de betrokkene voorafgaand aan de vaststelling van de handeling verworven rechten, en zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekster behoort tot een dergelijke kring van ambtenaren voor wie de bestreden bepalingen van verordening nr. 1023/2013 tot gevolg hebben dat hen het recht op reiskostenvergoeding en reisdagen wordt ontnomen, deze omstandigheid niet voortvloeit uit het afnemen van een verworven recht van enkel die ambtenaren. Er bestond geen verworven recht in die zin, aangezien, zoals blijkt uit artikel 7 van bijlage V bij het tot en met 31 december 2013 geldende Statuut en uit artikel 8 van bijlage VII bij datzelfde Statuut, het recht op reiskostenvergoeding en reisdagen, los van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, in feite een recht was voor alle ambtenaren van de Unie. Hoewel de keuze van het Parlement en de Raad om door middel van de bepalingen van verordening nr. 1023/2013 het genot van dat recht te koppelen aan de toepassing van de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, tot gevolg heeft dat aan verzoekster, vanwege de juridische en feitelijke situatie waarin zij zich thans, net als andere ambtenaren, bevindt, dit recht wordt ontnomen, is het overigens niet uitgesloten dat andere ambtenaren zich in de toekomst in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met de hare.

De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden maatregel het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel van toepassing is, meer of minder nauwkeurig kan worden bepaald, betekent niet dat deze subjecten moeten worden geacht door die maatregel individueel te zijn geraakt, zolang vaststaat dat deze toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of juridische situatie die in de betrokken handeling wordt omschreven.

(cf. punten 25, 31, 32, 37, 41, 45‑48)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 43, 44)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 52, 53)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 55)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 60, 61)

6.      In het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU vereist de voorwaarde inzake het bestaan van een oorzakelijk verband dat er tussen de onrechtmatige handeling van de betrokken instelling en de gestelde schade een ‒ door verzoekster te bewijzen ‒ zeker en rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat. Bovendien moet deze schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat deze gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn.

Met betrekking tot een beroep van een ambtenaar van de Unie tegen de bepalingen van verordening nr. 1023/2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, inzake de reiskostenvergoeding en de reisdagen, welke bepalingen volgens haar onrechtmatig zijn en die hebben geleid tot een schade die zij stelt te hebben geleden, moet worden vastgesteld dat er geen zeker en rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze bepalingen en de gestelde schade. Deze schade kan immers, in voorkomend geval, enkel voortvloeien uit een besluit van de instelling waartoe verzoekster behoort om haar minder verlofdagen als reisdagen toe te kennen dan het aantal dagen dat aan haar was toegekend in het kader van het voorheen geldende Statuut, en om onder toepassing van voornoemde bepalingen aan haar de jaarlijkse reiskostenvergoeding te weigeren.

(cf. punten 62‑64)