Language of document : ECLI:EU:C:2017:1009

Gevoegde zaken C504/16 en C613/16

Deister Holding AG en Juhler Holding A/S

tegen

Bundeszentralamt für Steuern

(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Köln)

„Prejudiciële verwijzing – Directe belastingen – Vrijheid van vestiging – Richtlijn 90/435/EEG – Artikel 1, lid 2 – Artikel 5 – Moedermaatschappij – Houdstermaatschappij – Bronbelasting op winst die aan een niet-ingezeten moeder-houdstermaatschappij wordt uitgekeerd – Vrijstelling – Belastingfraude, belastingontwijking en fiscaal misbruik – Vermoeden”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 december 2017

1.        Harmonisatie van de wetgevingen – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 90/435 – Volledige harmonisatie – Geen – Mogelijkheid om een nationale regeling op hetzelfde gebied aan het primaire recht te toetsen

(Richtlijn 90/435 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98,art. 1, lid 2)

2.        Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Meertalige teksten – Divergentie tussen de verschillende taalversies – Geen invloed

(Richtlijn 90/435 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98,art. 1, lid 2)

3.        Harmonisatie van de wetgevingen – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 90/435 – Vrijstelling, in de lidstaat van de dochteronderneming, van bronbelasting op de aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst – Dividenden die een ingezeten dochteronderneming uitkeert aan een niet-ingezeten moedermaatschappij – Algemene vrijstelling van bronbelasting – Niet-toepassing van die vrijstelling in geval van misbruik of fraude – Deelnemingen in de moedermaatschappij gehouden door personen die geen recht op een dergelijke vrijstelling hebben – Nationale regeling die op algemene wijze aan die personen de vrijstelling ontzegt – Onweerlegbaar vermoeden van fraude of misbruik – Ontoelaatbaarheid

(Art. 49 VWEU; richtlijn 90/435 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98, art. 1, lid 2, en 5, lid 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 45 en 46)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 54‑57)

3.      Artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98/EG van de Raad van 20 november 2006, juncto artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, enerzijds, alsmede artikel 49 VWEU, anderzijds, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke belastingregeling van een lidstaat als die in de hoofdgedingen, die een niet-ingezeten moedermaatschappij, wanneer een deelneming in deze moedermaatschappij wordt gehouden door personen die geen recht op teruggaaf of vrijstelling van de bronbelasting zouden hebben indien zij de dividenden rechtstreeks van een ingezeten dochteronderneming zouden ontvangen, vrijstelling van de belasting op inkomsten uit vermogen over deze dividenden ontzegt ingeval aan één van de voorwaarden van die wettelijke regeling is voldaan.

Dienaangaande staat ten eerste vast dat die wettelijke regeling, door de toekenning van die vrijstelling afhankelijk te stellen van een dergelijke voorwaarde zonder dat de belastingdienst een begin van bewijs van het ontbreken van economische redenen of aanwijzingen van fraude en misbruik dient over te leggen, zoals uit punt 62 van dit arrest blijkt, een algemeen vermoeden van fraude of misbruik in het leven roept en daardoor afbreuk doet aan het doel van de moeder-dochterrichtlijn, in het bijzonder aan artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, te weten voorkomen dat de door een ingezeten dochteronderneming aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij uitgekeerde dividenden dubbel worden belast door de lidstaat waar deze dochteronderneming is gevestigd om samenwerkingsverbanden en hergroeperingen van vennootschappen op het niveau van de Unie te vergemakkelijken.

De moeder-dochterrichtlijn bevat namelijk geen enkel vereiste met betrekking tot de aard van de economische activiteit van de vennootschappen die binnen haar werkingssfeer vallen, of met betrekking tot de hoogte van de inkomsten uit de eigen economische activiteit van deze vennootschappen.

De omstandigheid dat de economische activiteit van de niet-ingezeten moedermaatschappij bestaat in het beheren van de activa van haar dochterondernemingen, of dat die moedermaatschappij uitsluitend inkomsten uit dat beheer verwerft, impliceert op zich echter niet dat er sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. Dienaangaande doet het feit dat in het kader van de belasting over de toegevoegde waarde het beheer van activa niet wordt aangemerkt als een economische activiteit, niet ter zake, aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belasting en de belasting over de toegevoegde waarde tot onderscheiden rechtsregelingen met verschillende doelstellingen behoren.

In tegenstelling tot wat de in de hoofgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling bepaalt, moeten voor de vaststelling van een dergelijke constructie per geval alle aspecten van de betrokken situatie worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt alsmede de structuur en de strategie van dat concern.

Aangaande de vergelijkbaarheid van de situatie van een ingezeten vennootschap en die van een niet-ingezeten vennootschap die dividenden van een ingezeten dochteronderneming ontvangen, zij gepreciseerd dat de vrijstelling van bronbelasting voor winstuitkeringen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij – zoals is uiteengezet in punt 50 van het onderhavige arrest – dubbele belasting over die winst beoogt te voorkomen.

Weliswaar heeft het Hof met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belasting of dubbele belasting over door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, geoordeeld dat de situatie van ingezeten dividend ontvangende aandeelhouders niet noodzakelijkerwijs vergelijkbaar is met die van dividend ontvangende aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat, maar het Hof heeft ook gepreciseerd dat, zodra een lidstaat niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders voor het dividend dat zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, aan zijn heffingsbevoegdheid onderwerpt, de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders die van de ingezeten aandeelhouders benadert (arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(zie punten 69, 72‑74, 92, 93, 100 en dictum)