Language of document : ECLI:EU:C:2012:297

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 15 mei 2012 (1)

Zaak C‑79/11

Procura della Repubblica

tegen

Maurizio Giovanardi

Andrea Lastini

Filippo Ricci

Vito Piglionica

Massimiliano Pempori

Gezim Lakja

Elettrifer Srl

Rete Ferroviaria Italiana SpA

[verzoek van het Tribunale di Firenze (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen – Recht op schadeloosstelling van slachtoffers van strafbare feiten”





1.        Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof verzocht om het kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(2) en inzonderheid artikel 9 ervan uit te leggen.

2.        De vraag rijst of, en zo ja, in hoeverre een slachtoffer van een strafbaar feit niet alleen van de natuurlijke persoon of personen die het strafbaar feit heeft of hebben gepleegd een vergoeding kan verkrijgen van de ingevolge dat strafbaar feit geleden schade, maar ook van een rechtspersoon die volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat aansprakelijk wordt geacht voor dat strafbaar feit.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3.        Op de speciale bijeenkomst te Tampere van 15 en 16 oktober 1999 inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie, heeft de Europese Raad onder meer beslist om minimumnormen op te stellen voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven. Tot deze minimumnormen behoort het recht van slachtoffers op vergoeding van de door een strafbaar feit geleden schade.(3)

4.        Het kaderbesluit is vastgesteld ter uitvoering van die resolutie.(4)

5.        Punten 4, 5 en 7 van de considerans van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(4)      De lidstaten dienen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen voor zover dit nodig is ter verwezenlijking van het doel, de slachtoffers van misdrijven een hoog beschermingsniveau te bieden, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.

(5)      Het is belangrijk dat de noden van slachtoffers op een alomvattende en gestructureerde wijze worden bezien en behandeld, en dat gedeeltelijke of incoherente oplossingen die tot secundaire victimisatie aanleiding kunnen geven, worden vermeden.

[...]

(7)      De maatregelen voor hulp aan slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder de bepalingen over schadeloosstelling en bemiddeling, staan los van de oplossingen die de burgerlijke procedure biedt.”

6.        Artikel 1 bevat de volgende begripsomschrijvingen:

„a) ‚slachtoffer’: de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade [...] heeft geleden;

[...]

c) ‚strafprocedure’: strafprocedure in de zin van het toepasselijk nationaal recht”.

Het begrip „dader” wordt er niet omschreven.

7.        Artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit (met als opschrift „Recht op schadeloosstelling in het kader van de strafprocedure”), bepaalt:

„Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer van een strafbaar feit het recht om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.”

 Nationale wetgeving

8.        Artikel 185 van de Codice penale (Italiaans strafwetboek) bepaalt dat de daders van een strafbaar feit gehouden zijn om alle schade te vergoeden die het slachtoffer door hun gedragingen heeft geleden. Ook de (natuurlijke of rechts-)personen die voor het handelen van de dader verantwoordelijk zijn, kunnen ingevolge deze gedragingen verplicht worden het slachtoffer te vergoeden.

9.        Krachtens artikel 74 van de Codice di procedura penale (Italiaans wetboek van strafvordering) kan het slachtoffer van een dergelijk strafbaar feit zich in het kader van de strafprocedure burgerlijke partij stellen tegen de verdachte. Indien het slachtoffer in die procedure in het gelijk wordt gesteld, verkrijgt het op dezelfde wijze schadeloosstelling van de verdachte, maar (meestal) sneller dan wanneer het voor die schade een afzonderlijke vordering tegen de verdachte zou hebben ingesteld bij de civiele rechters.

10.      Tot de vaststelling van het decreto legislativo (wetsdecreet) nr. 231/2001 (hierna: „wetsdecreet”) volgde het Italiaanse recht het adagium societas delinquere non potest.(5) Terwijl rechtspersonen indirect aansprakelijk konden worden gesteld voor onrechtmatige gedragingen van degenen voor wie zij civielrechtelijk verantwoordelijk waren, konden zij volgens het Italiaanse recht als zodanig niet worden vervolgd voor het plegen van een strafbaar feit.

11.      Artikel 1 van dat decreet bepaalt dat rechtspersonen voor een onrechtmatige gedraging aansprakelijkheid kunnen oplopen; die aansprakelijkheid is formeel als een „bestuurlijke” aansprakelijkheid aangemerkt. Deze bepaling is van toepassing op vennootschappen en ondernemingen met rechtspersoonlijkheid en verenigingen, ook al hebben deze geen rechtspersoonlijkheid. Zij geldt evenwel noch voor de staat of regionale overheden, noch voor publiekrechtelijke organen zonder economische bevoegdheden, noch voor organen die een grondwettelijke taak vervullen.(6)

12.      Hoofdstuk I van het wetsdecreet bestaat uit drie delen. Het eerste deel omvat een algemeen deel waarin is vastgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan opdat een rechtspersoon overeenkomstig het decreet aansprakelijk kan zijn. Het derde deel geeft (onder verwijzing naar het strafwetboek) aan voor welke specifieke strafbare feiten een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld.

13.      Met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden geeft artikel 5 van het wetsdecreet een nadere omschrijving van de natuurlijke personen die, als daders van een strafbaar feit, tot de aansprakelijkheid van de rechtspersoon kunnen leiden. In wezen gaat het om a) degenen die als bestuurder of bedrijfsleider optreden en b) degenen die onder het toezicht staan van hen die in een dergelijke hoedanigheid handelen. Vervolgens bepalen de artikelen 6 en 7 onder welke omstandigheden de aansprakelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. De rechtspersoon wordt vermoed aansprakelijk te zijn wanneer het betrokken strafbaar feit is gepleegd door iemand in de hoedanigheid van bestuurder of bedrijfsleider. Het vermoeden kan enkel worden weerlegd wanneer die rechtspersoon kan aantonen dat hij een ter voorkoming van de betrokken strafbare feiten geschikt organisatie- en beheerssysteem had ingevoerd en effectief had toegepast, of dat de betrokken persoon het systeem onrechtmatig terzijde heeft geschoven of misbruikt. De rechtspersoon wordt niet vermoed aansprakelijk te zijn voor degenen die niet als bestuurder of bedrijfsleider optreden. In dat geval dient te worden aangetoond dat het strafbaar feit enkel kon worden gepleegd doordat de noodzakelijke bestuurs- of toezichtsverplichtingen niet werden nageleefd.

14.      Krachtens artikel 25 septies van het wetsdecreet behoren onopzettelijke doodslag en slagen en verwondingen met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg, tot de in het bijzondere deel opgesomde strafbare feiten.

15.      Vier andere bepalingen van het wetsdecreet verdienen vermelding. Artikel 8 bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor een strafbaar feit autonoom kan zijn, hetgeen inhoudt dat de rechtspersoon zelfs aansprakelijk kan worden gesteld indien de natuurlijke persoon die het betrokken strafbaar feit heeft gepleegd niet kan worden geïdentificeerd of vervolgd. Volgens artikel 34 gelden als procedureregels voor overeenkomstig bovenvermelde bepalingen in beschuldiging gestelde rechtspersonen, de voorschriften van het wetsdecreet en, in voorkomend geval, deze van het wetboek van strafvordering en van wetsdecreet nr. 271/1989.(7) Voorts bepaalt artikel 35 dat de procedurevoorschriften die gelden voor een van een strafbaar feit beschuldigde natuurlijke persoon – voor zover verenigbaar – van toepassing zijn op overeenkomstig bovenvermelde bepalingen in beschuldiging gestelde rechtspersonen. Volgens artikel 36 zijn de strafrechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de door natuurlijke personen gepleegde strafbare feiten ook bevoegd ten aanzien van in beschuldiging gestelde rechtspersonen.

16.      Volgens artikel 74 van het wetboek van strafvordering kan het slachtoffer van een strafbaar feit (of zijn rechtsopvolgers) – teneinde een vergoeding te verkrijgen van alle ingevolge het strafbaar feit geleden schade – zich in het kader van de strafprocedure burgerlijke partij stellen tegen onder meer de van het strafbaar feit beschuldigde persoon.

17.      Artikel 83 van het wetboek van strafvordering bepaalt:

„Degene die civielrechtelijk aansprakelijk is voor de gedragingen van een verdachte kan in de strafprocedure worden gedagvaard door [het slachtoffer van die gedragingen] [...]. De beschuldigde kan worden gedagvaard krachtens om het even welke civiele aansprakelijkheid die hij kan oplopen voor de daden van zijn medebeschuldigden wanneer hij is vrijgesproken of is ontslagen van rechtsvervolging.”

 Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

18.      Op 2 oktober 2008 heeft zich een ongeval voorgedaan aan een spoorwegknooppunt nabij Firenze. Naar verluidt is dit ongeval veroorzaakt door de gebrekkige uitvoering van de werken (wat neerkomt op criminele nalatigheid in de zin van de artikelen 41, 113 en 589, leden 2 en 4, van het Italiaanse strafwetboek) door Giovanardi en vier andere personen.(8) Op 28 juli 2010 heeft het Pubblico Ministero (Openbaar Ministerie) de rechter-commissaris van het Tribunale di Firenze verzocht om die personen strafrechtelijk te vervolgen. De betrokken personen waren werknemers van de Rete Ferroviaria Italiana (de Italiaanse openbare spoorwegmaatschappij; hierna: „RFI”). Door het ongeval is Marrai om het leven gekomen, moest bij Bardelli een been worden geamputeerd en is Tomberli ernstig gewond geraakt. Ook waren alle slachtoffers werknemers van de RFI.

19.      In het schriftelijk verzoek om strafvervolging van de betrokken personen wordt eveneens verzocht om twee rechtspersonen voor het ongeval te vervolgen, zijnde Elettri Fer s.r.l (hierna: „Elettri Fer”) en RFI. Dit verzoek om strafvervolging is onder meer gebaseerd op artikel 25 septies van het wetsdecreet.

20.      In de procedure voor de verwijzende rechter hebben Bardelli en de vertegenwoordigers van Marrai’s erfgenamen (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”) overeenkomstig artikel 74 en volgende van het wetboek van strafvordering verzocht om te mogen interveniëren als burgerlijke partijen. Zij vorderen vergoeding van alle materiële en immateriële schade die zij ingevolge het ongeval hebben geleden en verzoeken de verwijzende rechter om hun burgerlijke-partijstelling niet enkel jegens de van de betrokken strafbare feiten verdachte personen maar ook jegens Elettri Fer en RFI ontvankelijk te verklaren.

21.      De nationale rechter dient zich uit te spreken over het bezwaar dat tegen deze vordering is aangetekend, op grond dat slachtoffers van strafbare feiten en hun vertegenwoordigers naar Italiaans recht in het kader van een strafprocedure geen rechtstreekse vordering kunnen instellen tegen rechtspersonen.

22.      De verwijzende rechter wijst erop dat over de in dit bezwaar aan de orde gestelde problematiek reeds uitgebreid is gediscussieerd, evenwel zonder duidelijke oplossing. Hij merkt dat op dat de door een rechtspersoon gepleegde strafbare feiten naar nationaal recht als indirect en subsidiair worden aangemerkt en dus niet kunnen worden geacht in doorslaggevend causaal verband te staan met de betrokken strafbare feiten. Na een analyse van de argumenten voor en tegen het bezwaar, oordeelt de rechter dat – hoewel twijfel dienaangaande mogelijk blijft – een correcte uitlegging van het nationale recht het betoog van de bezwaarmakende partijen ondersteunt.

23.      In deze context heeft de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is de bij [het decreto legislativo] vastgestelde Italiaanse regeling betreffende de bestuurlijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, zoals nadien gewijzigd, verenigbaar met de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake de bescherming van slachtoffers van misdrijven in strafprocedures, voor zover deze regeling niet ‚uitdrukkelijk’ in de mogelijkheid voorziet dat die rechtspersonen in een strafprocedure aansprakelijk kunnen worden gesteld voor door de slachtoffers van misdrijven geleden schade?”

24.      De vertegenwoordigers van Marrai’s erfgenamen, de Italiaanse, de Duitse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 15 maart 2012 hebben de vertegenwoordigers van Marrai’s erfgenamen, de Italiaanse en de Duitse regering en de Commissie hun standpunt mondeling toegelicht.

 Beoordeling

 Inleidende opmerkingen

 Bevoegdheid van het Hof

25.      Het kaderbesluit is vastgesteld op basis van de artikelen 31 en 34, lid 2, sub b, EU. Deze bepalingen behoorden tot titel VI van het EU-Verdrag, met als opschrift „Bepalingen betreffende politiële en justitiële samenwerking in strafzaken”. Krachtens artikel 35, lid 1, EU was het Hof onder de in dat artikel omschreven voorwaarden bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over onder meer de uitlegging van op grond van die titel vastgestelde kaderbesluiten. Een van deze voorwaarden betrof het vereiste van artikel 35, lid 2, EU dat een lidstaat eerst een verklaring zou afleggen tot aanvaarding van de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen als bedoeld in het voorgaande lid. De Italiaanse Republiek heeft een dergelijke verklaring afgelegd, die op 1 mei 1999 van kracht is geworden.(9)

26.      Sinds de vaststelling van het kaderbesluit is het Verdrag van Lissabon in werking getreden.(10)

27.      Zoals het Hof heeft uiteengezet in arrest X(11), hebben de artikelen 9 en 10, lid 1, van het aan het VWEU gehechte Protocol nr. 36, betreffende de overgangsbepalingen, tot gevolg dat de rechtsgevolgen van het kaderbesluit na de inwerkingtreding van dat Verdrag worden gehandhaafd en dat de prejudiciële bevoegdheid van het Hof ongewijzigd blijft.(12)

28.      In deze omstandigheden is het Hof bevoegd uitspraak te doen over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

 Richtlijn 2004/80

29.      De verwijzende rechter geeft in de verwijzingsbeslissing aan dat hij, hoewel hij de problematiek in de prejudiciële vraag niet uitdrukkelijk aan de orde stelt, van het Hof niet alleen wenst te vernemen hoe het kaderbesluit dient te worden uitgelegd, maar ook of richtlijn 2004/80/EG(13) in de hierboven omschreven omstandigheden toepassing vindt.

30.      Overeenkomstig artikel 1 van die richtlijn is zij enkel van toepassing wanneer een „opzettelijk geweldmisdrijf” is gepleegd dat een grensoverschrijdend aspect vertoont. In de onderhavige zaak wijst niets erop dat, zo inderdaad sprake is van strafbare feiten, deze opzettelijk zijn gepleegd. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend element. Derhalve is de richtlijn in casu niet van toepassing(14) en zal ik hier verder niet op ingaan.

 De prejudiciële vraag

31.      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of bepaalde voorschriften van nationaal recht verenigbaar zijn met artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit. Het is duidelijk dat het nationale recht het slachtoffer van een door een natuurlijke persoon gepleegd strafbaar feit toestaat om schadevergoeding te verkrijgen van die persoon, door zich daartoe burgerlijke partij te stellen in de strafprocedure.(15) De verwijzende rechter is van oordeel dat wanneer het strafbaar feit daarentegen door een rechtspersoon is gepleegd, een dergelijke vordering niet ontvankelijk is en het slachtoffer een vordering moet indienen in een speciaal daartoe ingeleide civiele procedure.(16) De verwijzende rechter wijst erop dat het slachtoffer de keuze heeft bij het instellen van een dergelijke civiele vordering. Hij kan wachten tot een eventuele veroordeling van de daders van het betrokken strafbaar feit in kracht van gewijsde treedt – hetgeen jaren kan duren (althans indien er tegen de schuldigverklaring of veroordeling beroep is ingesteld) – alvorens een vordering in te dienen bij de burgerlijke rechter, hetgeen waarschijnlijk ook enkele jaren in beslag zal nemen. Hij kan ook onmiddellijk een parallelle civiele procedure inleiden, maar ook die procedure kan „heel lang” aanslepen en zal een aanzienlijke verhoging van de kosten met zich brengen.

32.      Voor zover de verwijzende rechter met zijn vraag het Hof verzoekt, vast te stellen of een nationale maatregel verenigbaar is met het Unierecht, dient erop te worden gewezen dat het Hof daartoe niet bevoegd is. Het Hof kan de verwijzende rechter in een arrest echter wel uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht verschaffen teneinde die rechter in staat te stellen die verenigbaarheid te beoordelen om de bij hem aanhangige zaak te beslechten.(17) Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan de vraag worden geherformuleerd teneinde de verwijzende rechter een zinvol antwoord te kunnen geven. In wezen is de vraag of artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit toestaat dat tussen natuurlijke en rechtspersonen die een strafbaar feit hebben gepleegd een onderscheid wordt gemaakt voor wat betreft het recht van een slachtoffer om in een tegen die personen gerichte strafprocedure vergoeding van ingevolge dat strafbaar feit geleden schade te vorderen.

33.      In hun opmerkingen beklemtonen de Duitse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering eensgezind dat het kaderbesluit de lidstaten veel ruimte laat bij de uitvoering ervan. Het Hof heeft immers geoordeeld dat zij in dit verband over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken.(18) Dit kan bijzonder relevant zijn ingeval een bepaald resultaat de grondwettelijke voorschriften van de betrokken lidstaat kan schenden, terwijl een andere beslissing daar geen afbreuk aan doet.(19) Tegelijkertijd mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat het kaderbesluit is vastgesteld om de lidstaten verplichtingen op te leggen op het gebied van de met dit besluit nagestreefde doelstellingen. Het Hof dient ter zake dan ook voorzichtig te werk te gaan. Dit betekent evenwel niet dat het Hof zich helemaal niet mag uitspreken.

34.      Alvorens te beoordelen welke uitlegging aan artikel 9, lid 1 dient te worden gegeven, moet worden aangestipt wat die bepaling niet voorschrijft. Zij vereist niet dat de lidstaten hun strafrecht inhoudelijk in die zin wijzigen dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in hun wetgeving wordt ingevoerd of uitgebreid.(20) Met andere woorden, de lidstaten worden niet verplicht om een nog niet bestaande aansprakelijkheid in te voeren. Bijgevolg maakt een lidstaat waarvan het nationale recht bepaalt dat enkel natuurlijke personen voor een strafbaar feit kunnen worden veroordeeld, geen inbreuk op het kaderbesluit wanneer het deze aansprakelijkheid niet uitbreidt tot rechtspersonen die voor dat strafbaar feit medeverantwoordelijk worden geacht, en niet toestaat dat van die rechtspersonen schadevergoeding kan worden verkregen krachtens artikel 9, lid 1. Het slachtoffer dat een vergoeding wenst te bekomen voor de schade die is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging waarvoor de betrokken rechtspersoon in die lidstaat aansprakelijk wordt gehouden, dient een civiele procedure in te leiden met alle gevolgen die daarmee naar nationaal recht gepaard gaan.

35.      Dat is in casu evenwel niet het geval. Uit een samenlezing van de verwijzingsbeslissing, de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen en de mondelinge toelichtingen ter terechtzitting, meen ik te hebben begrepen dat naar Italiaans recht:

–        rechtspersonen krachtens het wetsdecreet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor onrechtmatige gedragingen;

–        de onrechtmatige gedragingen waarvan rechtspersonen kunnen worden beschuldigd als bestuurlijke delicten worden aangemerkt: deze kwalificatie beoogt eventuele strijdigheden met de Italiaanse grondwet te vermijden indien een door een rechtspersoon gestelde handeling specifiek als „strafbaar” zou worden gekwalificeerd;

–        de in het algemeen deel van het wetsdecreet opgenomen criteria ter omschrijving van een onrechtmatige gedraging onder expliciete verwijzing naar het strafwetboek zijn geformuleerd;(21)

–        een onrechtmatige gedraging van een rechtspersoon niet als dezelfde gedraging mag worden beschouwd als een door een natuurlijke persoon gestelde gelijkaardige gedraging; de eruit voortvloeiende aansprakelijkheid wordt als „indirect en subsidiair” aangemerkt; om een rechtspersoon aansprakelijk te houden dient te worden aangetoond dat hij verantwoordelijkheid moet opnemen voor het handelen van zijn bestuurders en/of werknemers;

–        hieruit volgt dat een rechtspersoon niet als de rechtstreekse „dader” van het door een natuurlijke persoon gepleegde strafbare feit kan worden beschouwd;

–        niettemin de aansprakelijkheid van een rechtspersoon in wezen gebaseerd is op het feit dat door een natuurlijke persoon een onrechtmatige gedraging is gesteld;(22) met andere woorden de betrokken rechtspersoon kan niet aansprakelijk worden gesteld indien die (strafbare) handeling niet zou zijn gesteld;

–        tegen rechtspersonen gerichte procedures worden voorgelegd aan de strafrechter, zijn onderworpen aan het wetboek van strafvordering en worden gevoegd bij strafprocedures tegen de natuurlijke personen die ervan worden verdacht de betrokken onrechtmatige gedraging te hebben gesteld.(23)

36.      Hoewel slachtoffers naar Italiaans recht geen schadevergoeding van een rechtspersoon kunnen vorderen in strafprocedures, door zich krachtens artikel 74 van het wetboek van strafvordering in die procedure burgerlijke partij te stellen, blijkt uit de praktijk dat hetzelfde resultaat op een andere manier kan worden bereikt. In een in oktober 2010 gewezen arrest heeft de zesde strafkamer van de Corte suprema di cassazione het volgende overwogen:

„[...] in de door het wetsdecreet voorgeschreven procedure wordt de bescherming van het slachtoffer in ieder geval gewaarborgd, daar het niet alleen onmiddellijk zijn belangen kan laten beschermen door een civiele rechter, maar ook door de rechtspersoon overeenkomstig artikel 83 van het wetboek van strafvordering in civielrechtelijke aansprakelijkheid te dagvaarden in het kader van de procedure tot vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degene die de onrechtmatige gedraging in het belang of in het voordeel van de rechtspersoon heeft gesteld; het slachtoffer kan dit in de regel doen in het kader van de procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon.”(24)

37.      Het staat natuurlijk aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het voorgaande een getrouwe weergave is van de situatie naar nationaal recht.

38.      Zijn de hierboven beschreven regels verenigbaar met artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit?

39.      Artikel 9, lid 1, biedt bescherming aan slachtoffers van strafbare feiten door de lidstaten te verplichten maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat die slachtoffers binnen een redelijke termijn schadevergoeding kunnen krijgen in het kader van de strafprocedure. Wanneer hun vorderingen op deze manier worden beoordeeld, wordt de slachtoffers volgens de Commissie een snellere en goedkopere procedure geboden dan indien zij hun vorderingen in een afzonderlijke civiele procedure zouden moeten indienen.

40.      Deze bepaling bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat de algemene regel dat de lidstaten gehouden zijn ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten het recht hebben om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing over de schadeloosstelling door de dader te verkrijgen. Het tweede deel voert een uitzondering in op die algemene regel. Deze uitzondering is van toepassing wanneer de nationale wet „in bepaalde gevallen” bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt.

41.      Alvorens in te gaan op de in het tweede deel ingevoerde uitzondering, zal ik de in het eerste deel van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit vastgestelde algemene regel behandelen.

 De algemene regel

42.      Wat zijn de wezenlijke voorwaarden waaronder artikel 9, lid 1, de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat binnen een redelijke termijn een beslissing wordt genomen over de vergoeding van de schade, die een slachtoffer door een strafbaar feit heeft geleden? Ten eerste moet een strafbaar feit zijn gepleegd. Ten tweede moet het volgens het recht van de betrokken lidstaat mogelijk zijn om de beschuldigde strafrechtelijk te vervolgen voor dit feit. Ten derde moet er een strafprocedure worden ingeleid.

43.      De toepassing van deze voorwaarden wordt duidelijk aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Stel dat het roekeloze rijgedrag van X tijdens de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met Y (een rechtspersoon) in een bepaalde lidstaat leidt tot een ongeval waarbij een of meerdere personen schade lijden. Die lidstaat erkent het beginsel van strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen en vervolgt van dergelijke feiten verdachte rechtspersonen via de gebruikelijke procedure voor de strafrechter. Nemen we verder aan dat het begrip „dader” in artikel 9, sub 1, op rechtspersonen kan worden toegepast (op dit aspect kom ik later terug(25)). Als gevolg van dit ongeval wordt zowel X (de natuurlijke persoon die het ongeval rechtstreeks heeft veroorzaakt) als Y (de rechtspersoon die het ongeval indirect heeft veroorzaakt) voor de strafrechter vervolgd. Zij worden ervan beschuldigd nauw verwante strafbare feiten te hebben gepleegd. In dit geval is het duidelijk dat het kaderbesluit een lidstaat waarvan het recht nog niet voorziet in de mogelijkheid voor slachtoffers om in het kader van de strafprocedure schadevergoeding te vorderen en (in voorkomend geval) te verkrijgen, verplicht om zijn nationale wet te wijzigen teneinde te voldoen aan artikel 9, lid 1.

44.      Het onderhavige geval is evenwel niet zo eenvoudig.

45.      Wat de hierboven in punt 42 omschreven voorwaarden betreft, meen ik ten eerste dat het kaderbesluit niet zozeer betrekking heeft op de technische kwalificatie van het „strafbaar feit” naar nationaal recht, maar eerder op de inhoudelijke aspecten daarvan. Het kaderbesluit kijkt eerder naar de inhoudelijke dan naar de formele aspecten. Het Hof heeft erop gewezen dat de nationale autoriteiten een ruime beoordelingsmarge hebben inzake de concrete wijze waarop zij de doelstellingen van het kaderbesluit wensen te bereiken, maar heeft ook geoordeeld dat het kaderbesluit, teneinde het nuttig effect ervan niet te ontnemen, teleologisch moet worden uitgelegd.(26)

46.      Ter beoordeling van de vraag of is voldaan aan artikel 9, lid 1, is de omstandigheid dat het nationale recht het betrokken delict als „indirect en subsidiair” kwalificeert, dan ook irrelevant. Het is onwaarschijnlijk dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen naar haar aard rechtstreeks of primair is. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat het niet is vereist dat natuurlijke en rechtspersonen worden vervolgd voor dezelfde gedraging. Artikel 9, lid 1, vereist evenmin dat, om op rechtspersonen te kunnen worden toegepast, eerst een of meer natuurlijke personen voor het betrokken strafbare feit worden vervolgd.

47.      Een onrechtmatige gedraging van een rechtspersoon wordt naar Italiaans recht als een „bestuurlijk” delict gekwalificeerd.(27) Volgens mij dient dienaangaande niettemin hetzelfde uitleggingsbeginsel te gelden. Uit punt 4 van de considerans van het kaderbesluit blijkt duidelijk dat het beoogt de slachtoffers van misdrijven een „hoog beschermingsniveau” te bieden. Krachtens artikel 9, lid 1, bestaat een van de wijzen om die doelstelling te bereiken erin te waarborgen dat de slachtoffers schadeloosstelling kunnen verkrijgen in het kader van een strafprocedure die is ingeleid wegens de onrechtmatige gedraging die de betrokken schade heeft veroorzaakt. Ik geef graag toe dat het kaderbesluit de lidstaten niet de verplichting heeft opgelegd om het begrip strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in hun nationale wetgeving op te nemen indien het daarvóór in hun nationaal recht nog niet bestond.(28) Ik ben evenwel van mening dat lidstaten waarvan het recht dat begrip wel kent om in wezen formele redenen niet kunnen worden vrijgesteld van hun verplichting om slachtoffers bescherming te bieden overeenkomstig artikel 9, lid 1.

48.      In casu voorziet het recht van de betrokken lidstaat in de mogelijkheid om rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor onrechtmatige gedragingen, krachtens voorschriften die bepalen dat 1) de criteria ter omschrijving van een onrechtmatige gedraging verwijzen naar het strafwetboek, 2) de aansprakelijkheid voor die gedraging noodzakelijkerwijs vereist dat een natuurlijke persoon een onrechtmatige gedraging heeft gesteld en 3) de tegen rechtspersonen gerichte procedures voor de strafrechter worden gebracht, door het wetboek van strafvordering worden geregeld en in beginsel worden gevoegd met de procedures die tegen de van de betrokken onrechtmatige gedraging verdachte natuurlijke persoon of personen worden ingeleid. Artikel 9, lid 1, behoeft een teleologische uitlegging waarbij de inhoud belangrijker is dan de vorm. Het feit dat het nationale recht de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor onrechtmatige gedragingen als een „bestuurlijke” aansprakelijkheid kwalificeert volstaat volgens mij dan ook niet om de toepassing van dat artikel, en dus de verplichting om slachtoffers van dergelijke handelingen bescherming te bieden, uit te sluiten.

49.      Ten tweede moet de betrokken gedraging tot een procedure tegen een dader leiden. Artikel 1, sub a, van het kaderbesluit omschrijft de term „slachtoffer”, maar biedt geen overeenkomstige omschrijving van het begrip „dader”.(29) In die omstandigheden meen ik dat dit begrip in de natuurlijke en gebruikelijke betekenis ervan moet worden uitgelegd. Het is een ruime term die wordt gebruikt in een context waarin de wetgever, indien hij een striktere term had willen gebruiken, dit ook zou hebben gedaan. Mijns inziens kan dus zonder meer worden geconcludeerd dat het begrip „dader” aldus dient te worden uitgelegd dat het niet enkel ziet op natuurlijke maar ook op rechtspersonen die van onrechtmatige gedragingen worden beschuldigd.

50.      Ten derde moet een strafprocedure zijn ingeleid. Dit vereiste ligt voor de hand, zonder dit vereiste zou artikel 9, lid 1, geen betekenis hebben. Volgens artikel 1, sub c, van het kaderbesluit dient dit begrip in de zin van het toepasselijke nationale recht te worden opgevat. In het Unierecht bestaat met andere woorden geen geharmoniseerde definitie van het begrip „strafprocedure”. Aangezien er in de onderhavige zaak geen twijfel over lijkt te bestaan dat de betrokken procedure een strafprocedure is – hetgeen de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft bevestigd(30) – stel ik voor dit aspect niet verder te onderzoeken.

51.      Indien deze voorwaarden vervuld zijn, dient de betrokken lidstaat ervoor te zorgen dat zijn nationaal recht bepalingen bevat die het slachtoffer van een onrechtmatige gedraging in staat stellen om deel nemen aan de strafprocedure, zodat hij in het kader van die procedure een vordering tot passende schadevergoeding tegen de beschuldigde kan indienen, ook wanneer die beschuldigde een rechtspersoon is.

52.      In punt 36 hierboven heb ik verwezen naar een arrest van het Corte suprema di cassazione dat de Italiaanse regering in haar opmerkingen onder de aandacht van het Hof heeft gebracht en waarover ter terechtzitting uitvoerig debat is gevoerd. Volgens dat arrest kunnen slachtoffers van strafbare feiten waarbij rechtspersonen zijn betrokken zich niet op artikel 74 van het wetboek van strafvordering beroepen om zich burgerlijke partij te stellen in een procedure tegen rechtspersonen. In de praktijk genieten zij niettemin bescherming aangezien 1) zij hun vordering tegen die personen kunnen stellen door een civiele procedure in te leiden en 2) zij zich op artikel 83 van dat wetboek kunnen beroepen om hun vordering via een andere weg bij de strafrechter in te dienen. De eerste manier – met name de mogelijkheid om een civiele procedure in te leiden – is niet van belang voor de onderhavige discussie. De verwijzende rechter heeft er namelijk op gewezen dat die procedure lang kan aanslepen.(31) Indien dit het geval is, wordt de door het kaderbesluit beoogde bescherming niet bereikt. De mogelijkheid om zich op artikel 83 van het wetboek te beroepen, kan volgens mij daarentegen wel relevant zijn. Indien slachtoffers van de onrechtmatige gedragingen daadwerkelijk gebruik van deze mogelijkheid kunnen maken, heeft het feit dat het Italiaanse recht hen kan beletten zich in het kader van die procedure burgerlijke partij te stellen geen invloed op de vraag of de nationale wetgeving voldoet aan de voorwaarden van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit.

53.      Partijen hebben uiteenlopende standpunten ingenomen over de mogelijkheid om dit arrest toe te passen op het hoofdgeding. Het is aan de verwijzende rechter om te bepalen of dit al dan niet mogelijk is.

54.      Gelet op alle voorgaande overwegingen, ben ik van oordeel dat de in het eerste deel van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit neergelegde algemene regel aldus dient te worden uitgelegd dat, wanneer het nationale recht van een lidstaat erin voorziet dat rechtspersonen kunnen worden vervolgd wegens onrechtmatige gedragingen, het feit dat dit recht de aansprakelijkheid voor een dergelijke gedraging als „indirect en subsidiair” en/of „bestuurlijk” kwalificeert, de lidstaat niet vrijstelt van zijn verplichting om dat artikel toe te passen op rechtspersonen ingeval 1) de criteria ter omschrijving van de onrechtmatige gedraging verwijzen naar het strafwetboek, 2) de aansprakelijkheid voor die gedraging noodzakelijkerwijs vereist dat een natuurlijke persoon een onrechtmatige gedraging heeft gesteld en 3) de tegen rechtspersonen gerichte procedures voor de strafrechter worden gebracht, door het wetboek van strafvordering worden geregeld en in beginsel worden gevoegd met de procedures die tegen de van de betrokken onrechtmatige gedraging verdachte natuurlijke persoon of personen worden ingeleid.

 De uitzondering

55.      De algemene regel van artikel 9, lid 1, wordt niet toegepast wanneer „de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt”.

56.      De Duitse en de Nederlandse regering betogen dat deze uitzondering moet worden toegepast in het hoofdgeding. Wanneer slachtoffers de mogelijkheid hebben om hun vorderingen tegen de van de strafbare feiten verdachte rechtspersonen bij de civiele rechters in te dienen, is de lidstaat niet gehouden ervoor te zorgen dat deze vorderingen in het kader van een tegen die personen gerichte strafprocedure kunnen worden ingediend.

57.      Ik deel dit standpunt niet.

58.      Als afwijking van de in het eerste deel van artikel 9, lid 1, vastgestelde regel, moet deze uitzondering strikt worden uitgelegd.(32) Indien de uitzondering aldus wordt uitgelegd dat van de algemene regel alle gevallen worden uitgesloten waarbij een specifieke categorie daders – met name rechtspersonen – zijn betrokken, zou de uitzondering de regel kunnen worden. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever. De uitzondering is enkel van toepassing „in bepaalde gevallen”. Ik verwijs in dit verband naar de travaux préparatoires van het kaderbesluit, die melding maakten van een discussie tijdens de bijeenkomst van de bevoegde werkgroep van de Raad waar de tekst van het ontwerp-kaderbesluit is onderzocht.(33) Volgens de notulen van die bijeenkomst hadden de Zweedse, de Oostenrijkse en de Duitse delegatie voorgesteld om deze bewoordingen(34) te schrappen. De notulen vermelden dat het (Franse) voorzitterschap had benadrukt dat „lid 1 zonder [die] bewoordingen geen doel zou dienen”.

59.      Dit betekent evenwel niet dat er geen omstandigheden kunnen zijn waarin de uitzondering kan worden toegepast. Ik ben het dienaangaande eens met de Commissie dat er daartoe objectieve redenen moeten zijn. Het betreft met name gevallen waarin de algemene regel om praktische redenen niet kan worden toegepast, bijvoorbeeld wanneer de door het strafbare feit berokkende schade niet of onvoldoende nauwkeurig kan worden vastgesteld, zodat een vordering pas kan worden ingediend nadat de tegen de dader gerichte strafprocedure is afgerond. Geen enkele objectieve reden rechtvaardigt echter dat rechtspersonen als categorie van de werkingssfeer van artikel 9, lid 1, worden uitgesloten.

60.      Ik kom derhalve tot de conclusie dat de in het tweede deel van artikel 9, lid 1, vastgestelde uitzondering op de algemene regel niet aldus kan worden uitgelegd dat alle gevallen waarbij een specifieke categorie daders – zoals rechtspersonen – betrokken zijn, van de in het eerste deel van dat artikel vastgestelde algemene regel worden uitgesloten.

 Slotopmerkingen

 Toepassing van bovenstaande beginselen

61.      De verwijzende rechter in het hoofdgeding zal op de volgende manier te werk moeten gaan. Ten eerste moet hij bepalen of de betrokken rechtspersonen een strafbaar feit in de zin van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit hebben gepleegd. Hiervoor moet hij niet enkel rekening houden met de nationale voorschriften inzake de aard van een onrechtmatige gedraging, maar ook met de hierboven in punt 48 uiteengezette beginselen. Ten tweede moet hij nagaan of die personen als daders in de zin van die bepaling kunnen worden beschouwd. Om zich hierover uit te spreken, moet hij rekening houden met de hierboven in punt 49 uiteengezette opmerkingen. Ten derde moet hij beoordelen of de betrokken procedure een strafprocedure in de zin van die bepaling betreft. Hierbij moet hij rekening houden met de hierboven in punt 50 bedoelde overwegingen. Tot slot moet hij vaststellen of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die grond opleveren voor de toepassing van de in het tweede deel van artikel 9, lid 1, opgenomen uitzondering. Als hij na dit onderzoek oordeelt dat de algemene regel wel en de uitzondering niet toepasselijk is, moet hij vervolgens beoordelen of het nationale recht daadwerkelijk aan die algemene regel voldoet.

62.      In dit verband zou ik de volgende algemene opmerkingen willen maken.

63.      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het beginsel van een Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht ook geldt ten aanzien van kaderbesluiten die in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld. De verwijzende rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, is verplicht dit zo veel mogelijk te doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het erdoor beoogde resultaat te bereiken en zich aldus te voegen naar de bepalingen van het Verdrag.(35)

64.      Tegelijkertijd heeft het Hof evenwel meermaals geoordeeld dat de verplichting voor de verwijzende rechter om het nationale recht Unierechtconform uit te leggen wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Met andere woorden kan het beginsel van Unierechtconforme uitlegging een uitlegging contra legem van het nationale recht niet rechtvaardigen. Dit beginsel vereist echter wel dat de verwijzende rechter in voorkomend geval het nationale recht in zijn geheel beziet om te beoordelen hoe het kan worden toegepast om niet tot een met het kaderbesluit strijdig resultaat te leiden.(36)

65.      Tot slot merkt de verwijzende rechter op dat de door verzoekers in het hoofdgeding voorgestelde uitlegging van het nationale recht inbreuk kan maken op het nationale voorschrift dat de analoge toepassing in malam partem van bepalingen van het strafwetboek verbiedt.

66.      Niet enkel het nationale recht verbiedt een dergelijke toepassing van strafrechtelijke bepalingen. Reeds in 1963 heeft de Europese Commissie voor de rechten van de mens geoordeeld dat dit in strijd zou zijn met artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, krachtens welk artikel niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten.(37) Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich in zijn rechtspraak op een vergelijkbaar standpunt gesteld.(38)

67.      Artikel 7, lid 1, van het Verdrag is in identieke bewoordingen geformuleerd als het relevante deel van artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, op 1 december 2009, geldt het Handvest als primair recht.(39) Krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest hebben de in het Handvest vastgestelde rechten die overeenstemmen met rechten die door het Verdrag zijn gegarandeerd, dezelfde inhoud en strekking als de rechten van het Verdrag.

68.      Door nationale strafrechtelijke voorschriften in malam partem naar analogie uit te leggen, kan het nationale recht mogelijkerwijs worden geschonden (ik neem hierover geen standpunt in). Blijft niettemin de vraag hoe dit beginsel moet worden toegepast in het kader van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit.

69.      Artikel 9, lid 1, vereist niet dat de lidstaten hun nationaal strafrecht inhoudelijk in een bepaalde zin wijzigen.(40) Die bepaling heeft evenmin gevolgen voor het bedrag van de aan het slachtoffer verschuldigde vergoeding van de door een onrechtmatige gedraging veroorzaakte schade. Geen enkele bepaling van het kaderbesluit bepaalt dat dit bedrag in het kader van een strafprocedure anders moet worden berekend dan in een civiele procedure. Wat het besluit wel doet – in het belang van de slachtoffers van strafbare feiten – is de datum van opeisbaarheid van de betrokken schadevergoeding vervroegen. Dit betreft een procedurele kwestie die de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de schuldenaar onverlet laat. In deze omstandigheden zie ik niet in hoe het beginsel in malam partem kan gelden voor de in deze conclusie voorgestelde uitlegging van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit.

 Conclusie

70.      Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vraag van het Tribunale di Firenze te beantwoorden als volgt:

„De algemene regel die is vastgesteld in het eerste deel van artikel 9, lid 1, van het kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure dient aldus te worden uitgelegd dat wanneer het nationale recht van een lidstaat erin voorziet dat rechtspersonen kunnen worden vervolgd wegens onrechtmatige gedragingen, het feit dat dit recht de aansprakelijkheid voor een dergelijke gedraging als ‚indirect en subsidiair’ en/of ‚bestuurlijk’ kwalificeert, de lidstaat niet vrijstelt van zijn verplichting om dat artikel toe te passen op rechtspersonen ingeval 1) de criteria ter omschrijving van de onrechtmatige gedraging verwijzen naar het strafwetboek, 2) de aansprakelijkheid voor die gedraging noodzakelijkerwijs vereist dat een natuurlijke persoon een onrechtmatige gedraging heeft gesteld en 3) de tegen rechtspersonen gerichte procedures voor de strafrechter worden gebracht, door het wetboek van strafvordering worden geregeld en in beginsel worden gevoegd met de procedures die tegen de van de betrokken onrechtmatige gedraging verdachte natuurlijke persoon of personen worden ingeleid.

De in het tweede deel van artikel 9, lid 1, vastgestelde uitzondering op deze algemene regel moet strikt worden uitgelegd. Deze uitzondering kan niet aldus worden uitgelegd dat alle gevallen waarbij een specifieke categorie daders – zoals rechtspersonen – betrokken zijn, van de in het eerste deel van dat artikel vastgestelde algemene regel worden uitgesloten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).


3 – Zie punt 32 van de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999.


4 –      Zie punt 3 van de considerans van het kaderbesluit.


5 –      Of zoals in de verwijzingsbeslissing hieraan is toegevoegd: „no soul to damn, no body to kick”.


6 – Ter terechtzitting is bevestigd dat geen van de hierna in punt 19 genoemde rechtspersonen onder deze vrijstelling valt.


7 –      Wetsdecreet van 28 juli 1989 houdende uitvoerings-, coördinatie- en overgangsbepalingen inzake het wetboek van strafvordering.


8 –      Dat is de situatie zoals die in de verwijzingsbeslissing is uiteengezet. Het dossier van het hoofdgeding suggereert dat er feitelijk in totaal zes personen van de betrokken strafbare feiten kunnen worden beschuldigd, wat tot uiting komt in de op het eerste blad van deze conclusie opgenomen lijst van partijen.


9 –      Zie dienaangaande de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zoals beschreven in PB 1999, L 114, blz. 56.


10 –      Op 1 december 2009.


11 –      Arrest van 21 december 2011, X (C‑507/10, Jurispr. blz. I-14241, punten 18‑22).


12 – Krachtens artikel 10, lid 3, van het Protocol zal de overgangsmaatregel van artikel 10, lid 1, voor zover de maatregel waarvan het deel uitmaakt niet wordt gewijzigd, ophouden gevolgen te hebben vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, met name op 30 november 2014.


13 –      Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261, blz. 15).


14 –      Zie in die zin arrest van 28 juni 2007, Dell’Orto (C‑467/05, Jurispr. blz. I‑5557, punt 57).


15 –      Krachtens artikel 74 van het wetboek van strafvordering.


16 –      Zie verder punt 36 hieronder.


17 –      Zie in die zin met name arrest van 8 juni 2006, WWF Italia e.a. (C‑60/05, Jurispr. blz. I‑5083, punt 18).


18 –      Zie arrest van 21 oktober 2010, Eredics en Sápi (C‑205/09, Jurispr. blz. I‑10231, punt 38).


19 –      Wat de situatie in Italië betreft, zie hieronder punt 35.


20 – Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaken Gueye en Salmerón Sánchez (arrest van 15 september 2011, C‑483/09 en C‑1/10, Jurispr. blz. I-8263, punt 39).


21 –      Zie hierboven punt 12.


22 –      Zie arrest van de Corte suprema di cassazione (Italiaanse hof van cassatie) van 5 oktober 2010, nr. 2251/11, punt 11.2.2, waar de Corte heeft geoordeeld dat het plegen van een strafbaar feit door een natuurlijke persoon een „wezenlijke voorwaarde” („presupposto fondamentale”) is om de voor hun gedragingen verantwoordelijke rechtspersonen aansprakelijk te kunnen stellen.


23 –      Samenvoeging zal (vanzelfsprekend) niet plaatsvinden wanneer artikel 8 van het wetsdecreet van toepassing is en de procedure enkel tegen de rechtspersoon is gericht.


24 –      Zie punt 11.2.5 van het hierboven in voetnoot 22 genoemde arrest.


25 –      Zie punt 49.


26 –      Zie in die zin arrest Gueye en Salmerón Sánchez, hierboven aangehaald in voetnoot 20, punten 57 en 58. Hoewel die zaken betrekking hebben op de uitlegging van artikel 3 van het kaderbesluit, liggen de artikelen 3 en 9 allebei in de lijn van de context van een besluit dat is vastgesteld teneinde te verzekeren dat rekening wordt gehouden met de noden van de slachtoffers en dat deze noden op een alomvattende wijze worden aangepakt. Ik zie geen reden om artikel 9 in dit verband anders uit te leggen dan artikel 3.


27 –      Zie hierboven in punt 11.


28 –      Zie hierboven in punt 34.


29 –      Ter terechtzitting is gediscussieerd over het arrest Dell’Orto, hierboven in voetnoot 14 aangehaald, en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in die zaak. Terwijl in de zaak Dell’Orto, zowel letterlijk als teleologisch uitgelegd, is bevestigd dat een „slachtoffer” enkel een natuurlijke persoon kan zijn, verstrekt deze zaak geen enkele aanwijzing over de juiste uitlegging van het begrip „dader”.


30 – Volgens artikel 36 van het wetsdecreet. Zie punt 15 hierboven.


31 –      Zie hierboven in punt 31.


32 –      Zie in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Dell’Orto, hierboven aangehaald in voetnoot 14, punten 81 en 82.


33 – Zie rapport van de Groep samenwerking in strafzaken van 11 juli 2000, referentie 10387/00 COPEN 54.


34 – Op dat tijdstip was nog sprake van „een aantal specifieke gevallen”. Volgens mij heeft de latere schrapping van het woord „specifiek” geen enkel gevolg.


35 –      Zie arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 43).


36 –      Zie in die zin arrest Pupino, hierboven aangehaald in voetnoot 35, punten 44 en 47. Zie eveneens, in een andere context, arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., (C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punten 118 en 119).


37 – Zie X/Oostenrijk, nr. 1852/63, beslissing van de Commissie van 22 april 1965, jaarboek 8, blz. 190 en 198. Zie ook EHRM, beslissing van 10 december 1975, X/Verenigd Koninkrijk, verzoek nr. 6683/74, D.R. 3, blz. 95.


38 – Zie EHRM, arrest Kokkinakis/Griekenland van 25 mei 1993, verzoek nr. 14307/88, serie A nr. 260, punt 51.


39 –      Zie artikel 6, lid 1, VEU.


40 –      Zie punt 34 hierboven.