Language of document : ECLI:EU:T:2006:135

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

30 mei 2006 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Melk – Extra heffing – Referentiehoeveelheid – Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan – SLOM 1983-producenten – Niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis”

In zaak T‑87/94,

J. C. Blom, wonende te Blokker (Nederland), en de andere verzoekers wier namen worden vermeld in de bijlage, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Bronkhorst en E. Pijnacker Hordijk, advocaten, vervolgens door E. Pijnacker Hordijk,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Brautigam en A.‑M. Colaert als gemachtigden, vervolgens door A.‑M. Colaert,

verweerder,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, bijgestaan door H.‑J. Rabe, advocaat, vervolgens door T. van Rijn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden omdat zij geen melk hebben kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1), voorzag in de toekenning van een niet-leverings‑ of omschakelingspremie aan producenten die zich ertoe verbonden, gedurende vijf jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen respectievelijk gedurende vier jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen en hun melkveebestand op de rundvleesproductie om te schakelen.

2        Melkproducenten die uit hoofde van verordening nr. 1078/77 een verbintenis zijn aangegaan, zijn de zogenoemde „SLOM-producenten”; het acroniem SLOM komt van de uitdrukking „slachten en omschakelen”, die hun verplichtingen in het kader van de niet-leverings‑ of omschakelingsregeling omschrijft.

3        Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), werd met ingang van 1 april 1984 een extra heffing ingesteld op de hoeveelheden melk die werden geleverd boven een bepaalde referentiehoeveelheid, die voor elke koper binnen de grenzen van een aan elke lidstaat gegarandeerde totale hoeveelheid werd bepaald. De van de extra heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid was gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die in het referentiejaar hetzij door een producent was geleverd, hetzij door een melkfabriek was gekocht, naar gelang van de door de lidstaat gekozen formule. Het referentiejaar voor het Koninkrijk der Nederlanden was 1983.

4        De nadere voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde extra heffing werden vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB L 132, blz. 11).

5        De producenten die ingevolge een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis geen melk hadden geleverd gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar, waren uitgesloten van de toekenning van een referentiehoeveelheid.

6        Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355; hierna: „arrest Von Deetzen”), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig, voorzover zij niet voorzag in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd.

7        Naar aanleiding van de arresten Mulder I en Von Deetzen (punt 6 supra) stelde de Raad op 20 maart 1989 verordening (EEG) nr. 764/89 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vast, die op 29 maart 1989 in werking is getreden. Hiermee wilde hij het mogelijk maken dat aan de in die arresten bedoelde categorie producenten een specifieke referentiehoeveelheid werd toegekend van 60 % van hun productie in de loop van de twaalf maanden voorafgaande aan hun uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis tot niet-levering of omschakeling.

8        De producenten die verbintenissen tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan en die ingevolge verordening nr. 764/89 een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid hebben ontvangen, worden „SLOM I-producenten” genoemd.

9        Artikel 3 bis, lid 1, sub b, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, stelde voor de toekenning van een referentiehoeveelheid inzonderheid de voorwaarde dat de producenten „ter ondersteuning van hun aanvraag [...] kunnen aantonen dat zij in staat [waren] om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren”.

10      Volgens artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, van die verordening ging het om producenten „waarvan de periode van niet-levering of omschakeling krachtens de uit hoofde van verordening [...] nr. 1078/77 aangegane verbintenis ten einde [liep] na 31 december 1983, of na 30 september 1983 in de lidstaten waar de melkopbrengst in de maanden april tot en met september ten minste tweemaal zo groot is als die in de maanden oktober tot en met maart van het volgende jaar”.

11      Bij arrest van 11 december 1990, Spagl (C‑189/89, Jurispr. blz. I‑4539), verklaarde het Hof artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, ongeldig, voorzover producenten voor wie de periode van niet-levering of omschakeling krachtens een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis vóór 31 december, respectievelijk vóór 30 september 1983 ten einde liep, van de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid op grond van deze bepaling werden uitgesloten.

12      Naar aanleiding van het arrest Spagl (punt 11 supra) stelde de Raad op 13 juni 1991 verordening (EEG) nr. 1639/91 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35) vast, waarbij de door het Hof ongeldig verklaarde voorwaarden werden geschrapt die met name betrekking hadden op het tijdstip waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, zodat aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegekend. Deze producenten worden „SLOM II-producenten” genoemd. Als subcategorie van de SLOM II- producenten worden producenten wier verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 in 1983 is afgelopen, „SLOM 1983-producenten” genoemd.

13      Bij interlocutoir arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑3061; hierna: arrest „Mulder II”), verklaarde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan en vervolgens ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk in de handel hadden kunnen brengen. Het Hof verzocht partijen de bedragen die moesten worden betaald, in gemeen overleg vast te stellen.

14      Naar aanleiding van dit arrest maakten de Raad en de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 (PB C 198, blz. 4; hierna: „mededeling van 5 augustus 1992”) bekend. Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II (punt 13 supra), gaven zij te kennen dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren om de praktische bepalingen voor de schadeloosstelling van de betrokken producenten vast te stellen.

15      In afwachting daarvan gingen de instellingen jegens iedere producent die voldeed aan de voorwaarden van het arrest Mulder II (punt 13 supra), de verbintenis aan om geen beroep te doen op de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie voorziene verjaring. Die verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling van 5 augustus 1992 of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

16      Vervolgens stelde de Raad die praktische bepalingen vast bij verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6). Deze verordening voorzag in een voorstel aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II (punt 13 supra) bedoelde regeling.

17      Artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 bepaalt:

„Wanneer het voorstel niet binnen twee maanden na de ontvangst ervan wordt aangenomen, zijn de betrokken instellingen van de Gemeenschap er niet meer door gebonden.”

18      Bij arrest van 13 januari 1999, Böcker-Lensing en Schulze-Beiering/Raad en Commissie (T‑1/96, Jurispr. blz. II‑1; hierna: „arrest Böcker-Lensing”), oordeelde het Gerecht dat de Gemeenschap niet aansprakelijk kon worden gehouden jegens producenten wier SLOM-verbintenis in 1983 was afgelopen en die de melkproductie niet hadden hervat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 en evenmin hadden aangetoond dat zij stappen hadden ondernomen waaruit kon blijken dat zij voornemens waren de productie na afloop van de periode van niet-levering te hervatten.

19      In het arrest Böcker-Lensing (punt 18 supra) oordeelde het Gerecht eveneens dat het feit dat de verzoekers van de nationale autoriteiten een referentiehoeveelheid hadden gekregen, niets kon afdoen aan zijn conclusie inzake de aansprakelijkheid van de Gemeenschap. De gedraging van de nationale autoriteiten bindt de Gemeenschap immers niet, zodat de toewijzing van een referentiehoeveelheid niet op de vraag prejudicieerde of een recht op schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG bestond.

20      Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203; hierna: „arrest Mulder III”), deed het Hof uitspraak over het bedrag van de schadevergoeding die was gevorderd door de verzoekers in de zaken waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) was gewezen.

21      Bij beschikking van 28 november 2000 [C(2000) 3592 def.] deed de Commissie, die op grond van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2330/98 van de Raad van 22 oktober 1998 inzake een vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk en zuivelproducten die tijdelijk in de uitoefening van hun activiteit zijn beperkt (PB L 291, blz. 4), bevoegd was om toestemming te geven voor de toezending van vergoedingsvoorstellen aan producenten van wie de omstandigheden zodanig waren dat zij voldeden aan de eisen voor het constateren van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, maar die geen vergoeding hadden gekregen op grond van verordening nr. 2187/93 of op grond van de overige bepalingen die waren vastgesteld in het kader van verordening nr. 2330/98, bepaalde Nederlandse producenten een voorstel voor een vergoeding die overeenkwam met die welke door het Hof was vastgesteld in het arrest Mulder III (punt 20 supra).

22      Bij arresten van 31 januari 2001, Bouma/Raad en Commissie (T‑533/93, Jurispr. blz. II‑203; hierna: „arrest Bouma”), en Beusmans/Raad en Commissie (T‑73/94, Jurispr. blz. II‑223; hierna: „arrest Beusmans”), verwierp het Gerecht de beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap die op grond van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG waren ingesteld door twee melkproducenten in Nederland die in het kader van verordening nr. 1078/77 niet-leveringsverbintenissen waren aangegaan die in 1983 waren verstreken.

23      In punt 45 van het arrest Bouma (punt 44 van het arrest Beusmans) (punt 22 supra) leidde het Gerecht uit het arrest Spagl (punt 11 supra) af dat producenten wier verbintenis in 1983 was verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen konden stellen, indien zij aantoonden dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hadden hervat, verband hielden met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd hadden gestaakt en zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

24      In punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) (punt 22 supra) stelde het Gerecht onder verwijzing naar het arrest Mulder II (punt 13 supra) vast:

„Bovendien volgt uit het arrest Mulder II, meer bepaald uit punt 23 ervan, dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist, dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Immers, de onwettigheid naar aanleiding waarvan de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, ongeldig zijn verklaard, kan voor deze laatste slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun is belet de melkproductie te hervatten. Dit betekent, dat de producenten wier verbintenis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 is verstreken, weer met die productie moeten zijn begonnen of althans maatregelen daartoe moeten hebben getroffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij het arrest Mulder II, Jurispr. blz. I‑3094, punt 30).”

25      Met betrekking tot de situatie van de verzoekers stelde het Gerecht in punt 48 van het arrest Bouma (punt 47 van het arrest Beusmans) (punt 22 supra) vast:

„Aangezien verzoeker de melkproductie niet heeft hervat tussen de datum van verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis [...] en die van inwerkingtreding van de quotaregeling, 1 april 1984, moet hij, opdat er een grondslag voor zijn schadevordering bestaat, aantonen dat hij voornemens was die productie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten en dat hij hiertoe als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 niet in staat was.”

26      Bij arrest van 29 april 2004, Bouma en Beusmans/Raad en Commissie (C‑162/01 P en C‑163/01 P, Jurispr. blz. I‑4509; hierna: „arrest Bouma en Beusmans”), wees het Hof de tegen de arresten Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) ingestelde hogere voorzieningen af.

27      In de punten 62 en 63 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 26 supra) overwoog het Hof:

„62      Het Gerecht heeft in punt 45 van het arrest Bouma (punt 44 van het arrest Beusmans) uit het arrest Spagl [punt 11 supra] enkel afgeleid dat producenten wier verbintenis in 1983 [was] verstreken, [moesten] aantonen dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet [hadden] hervat, verband [hielden] met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd [hadden] gestaakt en dat zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

63      Die uitlegging van het arrest Spagl [punt 11 supra] is niet onjuist.”

28      In punt 72 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 26 supra) stelde het Hof vast:

„[...] dat de voorwaarden waaronder Bouma en Beusmans in hun hoedanigheid van SLOM 1983-producent schadevergoeding kunnen vorderen, enkel kunnen voortvloeien uit de uitlegging die het Hof aan de voorschriften op dit gebied heeft gegeven. Bij verordening nr. 1639/91 wordt namelijk artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, inzake de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid gewijzigd, maar wordt niet vastgesteld onder welke voorwaarden een SLOM 1983-producent schadevergoeding kan vorderen. De vergoeding uit hoofde van verordening nr. 2187/93 staat op zichzelf, aangezien het met deze verordening ingevoerde stelsel een alternatief vormt voor de rechterlijke beslechting van het geschil en een extra weg opent voor het verkrijgen van schadevergoeding (arrest [Hof] van 9 oktober 2001, Flemmer e.a., C‑80/99–C‑82/99, Jurispr. blz. I‑7211, punt 47).”

29      In de punten 89 en 90 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 26 supra) concludeerde het Hof:

„89      Anders dan Bouma en Beusmans stellen, kon het Gerecht hieraan in punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) de algemene conclusie verbinden dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt.

90      Bijgevolg mocht het Gerecht in punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) verlangen dat een SLOM 1983-producent na afloop van zijn uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis het voornemen kenbaar maakt om de melkproductie te hervatten door weer met die productie te beginnen of althans door in navolging van de SLOM I- producenten maatregelen daartoe te treffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties.”

30      In de punten 100 en 101 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 26 supra) overwoog het Hof:

„100      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 125 van [haar] conclusie heeft opgemerkt, de bewijslastverdeling door het Gerecht in de bestreden arresten in overeenstemming is met de vaste rechtspraak dat de verzoeker moet aantonen dat aan de verschillende voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan. Aangezien de Gemeenschap alleen aansprakelijk kan worden gesteld indien een producent het bewijs levert van zijn voornemen om de levering van melk te hervatten, hetzij door weer te gaan produceren na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis, hetzij door dit voornemen op andere wijze kenbaar te maken, is het aan degene die om schadevergoeding verzoekt te bewijzen dat hij zulks werkelijk voornemens was.

101      Aangaande de grief dat Bouma en Beusmans niet konden vermoeden welke gevolgen niet-hervatting van de productie vóór 1 april 1984 zou meebrengen, moet worden opgemerkt dat zij er, evenals elke marktdeelnemer die met de melkproductie wil beginnen, mee moesten rekenen dat tussentijds vastgestelde marktpolitieke regels voor hen zouden gelden. Derhalve mochten zij niet verwachten dat zij de productie op dezelfde voorwaarden als voorheen konden hervatten (zie in die zin arrest Mulder I, punt 23).”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

31      Verzoeker J. C. Blom, een melkproducent in Nederland, is op 1 oktober 1978 in het kader van verordening nr. 1078/77 een verbintenis tot niet-levering aangegaan die op 1 oktober 1983 is verstreken.

32      Verzoeker heeft noch bij het verstrijken van zijn verbintenis noch vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 de melkproductie hervat.

33      Na de vaststelling van verordening nr. 1639/91 heeft verzoeker de Nederlandse autoriteiten verzocht om toekenning van een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid, die hem met ingang van 15 juni 1991 is toegekend en vervolgens in een definitieve specifieke referentiehoeveelheid is omgezet.

34      Op grond van verordening nr. 2187/93 is verzoeker door de Nederlandse autoriteiten namens de Gemeenschap een vergoedingsvoorstel gedaan van 114 778,61 NLG.

35      Van mening dat de schade per kilogram te laag was geraamd en gezien het feit dat het voorstel niet in compenserende rente, althans niet in compensatie voor geldontwaarding, voor de periode tot en met 19 mei 1992 voorzag, heeft verzoeker het vergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 afgewezen.

36      Verzoeker is geen schadevergoeding voorgesteld in het kader van verordening nr. 2330/98.

37      Nadat in de tweede helft van 2000 overleg was gevoerd tussen vertegenwoordigers van de SLOM-producenten en vertegenwoordigers van de Commissie, is overeenstemming bereikt over de bedragen waarop de SLOM 1983-producenten, waaronder verzoeker, als schadevergoeding aanspraak zouden kunnen maken, indien de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens die groep kwam vast te staan.

 Procesverloop

38      Bij op 25 februari 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben de verzoekers T. H. Clemens, N. J. G. M. Costongs, W. A. J. Derks, R. P. Geertsema, W. Hermsen, P. Hogenkamp, J. H. Kelder, B. A. Kokkeler, G. M. Kuijs, E. J. Liefting, J. H. Nieuwenhuizen, D. J. Preuter, H. Rossel, A. J. M. Sturkenboom, J. J. de Wit, J. C. Blom, A. J. Keurhorst, A. J. Scholten en G. E. J. Wilmink het onderhavige beroep ingesteld. Het beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑87/94.

39      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht besloten de zaken T‑530/93 tot en met T- 533/93, T‑1/94 tot en met T‑4/94, T‑11/94, T‑53/94, T‑71/94, T‑73/94 tot en met T‑76/94, T‑86/94, T‑87/94, T‑91/94, T‑94/94, T‑96/94, T‑101/94 tot en met T‑106/94, T‑118/94 tot en met T‑124/94, T‑130/94 en T‑253/94 te voegen.

40      Bij beschikking van de Tweede kamer van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de behandeling van deze zaken geschorst tot de uitspraak van het arrest Mulder III (punt 20 supra).

41      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van 24 februari 1995 heeft het Gerecht besloten de zaken T‑372/94 en T‑373/94 te voegen met de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde zaken.

42      Op 30 september 1998 heeft voor het Gerecht een informele bijeenkomst plaatsgevonden waaraan de vertegenwoordigers van partijen hebben deelgenomen. Tijdens die bijeenkomst hebben partijen de gelegenheid gehad om hun opmerkingen te maken over de analytische classificatie door het Gerecht van de zaken betreffende de SLOM-producenten, waaronder categorie „C”, betreffende de SLOM-producenten aan wie een vergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 was gedaan en dat door deze was afgewezen om redenen verband houdende met de methode voor de raming van de schade en het door de instellingen gedane beroep op verjaring.

43      Bij op 24 januari 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben de verzoekers T. H. Clemens, N. J. G. M. Costongs, W. A. J. Derks, R. P. Geertsema, W. Hermsen, P. Hogenkamp, J. H. Kelder, G. M. Kuijs, E. J. Liefting, J. H. Nieuwenhuizen, D. J. Preuter, A. J. M. Sturkenboom en J. J. de Wit afstand van instantie gedaan in zaak T‑87/94.

44      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van 15 maart 2001 heeft het Gerecht de doorhaling van de naam van voormelde partijen op de lijst van verzoekers in zaak T‑87/94 gelast.

45      Op 17 januari 2002 heeft voor het Gerecht een informele bijeenkomst plaatsgevonden waaraan de vertegenwoordigers van partijen hebben deelgenomen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de keuze van een proefprocedure in categorie I van de SLOM-producenten voor het geval dat het Hof de arresten Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) mocht bekrachtigen, en aan verzoeker J. C. Blom is toestemming verleend om een geactualiseerd verzoekschrift in de proefprocedure in te dienen.

46      Op 5 februari 2003 heeft verzoeker J. C. Blom ter griffie van het Gerecht een geactualiseerd verzoekschrift neergelegd en in het begeleidend schrijven daarbij heeft hij verzocht om hervatting van de behandeling van zijn beroep en gevraagd deze zaak als proefprocedure te kiezen.

47      Bij op 21 februari respectievelijk 7 maart 2003 neergelegde brieven hebben de Raad en de Commissie hun opmerkingen ingediend over de hervatting van de behandeling van zaak T‑87/94 wat verzoeker betreft.

48      De Raad heeft verzocht om de behandeling te beperken tot de in het geactualiseerde verzoekschrift vermelde kwesties die niet aan de orde zijn geweest in de zaken waarin de arresten Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) zijn gewezen. De Commissie heeft haar toestemming voor de keuze van zaak T‑87/94 als proefprocedure gekoppeld aan de voorwaarde dat het Gerecht geen beslissing neemt vóór de uitspraak van het arrest Bouma en Beusmans (punt 26 supra).

49      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van 26 maart 2003 heeft het Gerecht, na partijen te hebben gehoord, de voeging van zaak T‑87/94 wat verzoeker betreft met de in punt 39 van het onderhavige arrest vermelde gevoegde zaken ongedaan gemaakt en gelast dat de behandeling van zaak T‑87/94 wordt hervat wat laatstgenoemde betreft.

50      Tijdens de voltallige vergadering van 2 juli 2003 heeft het Gerecht besloten de onderhavige zaak te verwijzen naar een uit drie rechters bestaande kamer, in casu de Eerste kamer.

51      Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van 28 mei 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 55, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat de onderhavige zaak bij voorrang zal worden berecht.

52      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht bij het begin van het nieuwe gerechtelijk jaar is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

53      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht echter verzoeker en de Raad verzocht enkele schriftelijke vragen respectievelijk één schriftelijke vraag te beantwoorden, wat zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan. Het Gerecht heeft eveneens de Commissie verzocht een bepaald stuk over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

54      Partijen zijn ter terechtzitting van 29 november 2005 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

 Conclusies van partijen

55      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een bedrag groot 68 896,57 EUR, te vermeerderen met rente ad 8 % per jaar over de periode vanaf 19 mei 1992 tot de dag van betaling;

–        de Gemeenschap te veroordelen in de kosten van het geding.

56      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker in de kosten te verwijzen.

57      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen, als zijnde ongegrond;

–        verzoeker te veroordelen in de kosten van het geding.

 In rechte

58      Verzoeker stelt dat is voldaan aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap en dat het door de Raad gedane beroep op gedeeltelijke verjaring van zijn vordering niet kan worden toegewezen; dit is volgens hem trouwens een kwestie die valt buiten de sfeer van de rechtsstrijd in deze procedure zoals die door partijen tijdens de overlegbijeenkomsten is afgebakend.

59      Het Gerecht is van oordeel dat in casu voorafgaande aan het onderzoek van de kwestie van de verjaring moet worden bepaald of de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) aansprakelijk kan worden gehouden, en, zo ja, tot welk tijdstip (zie in die zin arresten Gerecht Bouma, punt 22 supra, punt 28; Beusmans, punt 22 supra, punt 27, en van 7 februari 2002, Gosch/Commissie, T‑199/94, Jurispr. blz. II‑391, punt 40).

 De aansprakelijkheid van de Gemeenschap

 Argumenten van partijen

60      Verzoekers betoog valt uiteen in drie onderdelen. In de eerste plaats herinnert hij aan de rechten uit hoofde van zijn hoedanigheid van SLOM-producent en behoeft er volgens hem geen onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende categorieën betrokken SLOM-producenten wat betreft de erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap die met name het gevolg is van het vergoedingsvoorstel dat hem uit hoofde van verordening nr. 2187/93 is gedaan en van de handelwijze van de instellingen na de vaststelling van die verordening. In de tweede plaats bestaan er zijns inziens verschillen tussen zijn eigen situatie en die van de verzoekers in de zaken waarin de arresten Böcker-Lensing (punt 18 supra), Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) zijn gewezen. In de derde plaats betwist hij de voorwaarden voor toekenning van de uit hoofde van verordening nr. 2330/98 voorgestelde vergoeding zoals die door verweerders zijn omschreven.

61      In de eerste plaats herinnert verzoeker om te beginnen eraan dat hij een SLOM-producent is en dat alle SLOM-producenten met elkaar gemeen hebben dat zij door de gemeenschapswetgever bij de invoering van de melkquotaregeling in 1984 welbewust zijn uitgesloten van de mogelijkheid om een van extra heffing vrijgesteld melkquotum te verkrijgen, de zogenoemde „referentiehoeveelheid”. In het kader van die regeling is aan alle communautaire producenten een quotum toegekend dat rechtstreeks was gerelateerd aan de werkelijke productie in het „referentiejaar”, maar nagenoeg geen enkele SLOM-producent heeft wegens de in de jaren 1978 en volgende aangegane niet-leveringsverbintenissen gedurende het referentiejaar 1983 melk geproduceerd, zodat zij na afloop van hun niet-leveringsverbintenis geen aanspraak konden maken op een melkquotum.

62      Hij wijst vervolgens op de inhoud van de arresten Mulder I (punt 6 supra), Spagl (punt 11 supra) en Mulder II (punt 13 supra), en op het feit dat de Gemeenschap volgens het arrest Mulder II (punt 13 supra) de inkomensschade dient te vergoeden die SLOM-producenten als hijzelf hebben geleden gedurende de periode dat zij wederrechtelijk van de melkproductie waren uitgesloten, dat wil zeggen tussen de datum waarop hun niet-leveringsverbintenis afliep en de datum waarop zij voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking konden komen.

63      Ten slotte stelt hij dat uit de vergoedingsvoorstellen uit hoofde van verordening nr. 2187/93, die was gericht tot alle melkproducenten die volgens verweerders op grond van het arrest Mulder II (punt 13 supra) voor schadevergoeding in aanmerking konden komen, waaronder hijzelf, volgt dat de Gemeenschap haar aansprakelijkheid expliciet heeft erkend jegens de SLOM-producenten die uit hoofde van de verordeningen nrs. 764/89 en 1639/91 een definitieve referentiehoeveelheid hebben ontvangen, waarbij hijzelf deel uitmaakt van de categorie producenten die een referentiehoeveelheid hebben ontvangen uit hoofde van laatstbedoelde verordening.

64      Tot staving van deze erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voert verzoeker niet alleen argumenten aan die zijn ontleend aan de vóór de vaststelling van verordening nr. 2187/93 gewezen arresten Spagl (punt 11 supra) en Mulder II (punt 13 supra), aan de tekst van de mededeling van 5 augustus 1992, aan het voorstel van de Commissie van 21 april 1993 [COM(93) 161 def.; hierna „voorstel van 21 april 1993”] betreffende verordening nr. 2187/93 alsmede aan verordening nr. 2187/93, maar ook argumenten met betrekking tot de handelwijze van de instellingen en de rechtspraak ná de vaststelling van die verordening, welke argumenten volgens hem duidelijk aantonen dat nooit enig onderscheid was gemaakt tussen SLOM 1983-producenten en producenten die hij als SLOM 1984-producenten kwalificeert.

65      Dienaangaande formuleert verzoeker de volgende opmerkingen.

66      Met betrekking tot de situatie vóór de vaststelling van verordening nr. 2187/93 voert hij ten eerste aan dat het Hof in het arrest Spagl (punt 11 supra), dat hoofdzakelijk de vaststelling van de rechten en de verplichtingen van de SLOM 1983-producenten – waartoe hijzelf behoort – betrof, heeft overwogen dat deze producenten op dezelfde voet als de SLOM 1984-producenten recht hadden op een referentiehoeveelheid. Dit arrest vormde één van de aanleidingen voor de Raad om verordening nr. 1639/91 vast te stellen, op grond waarvan SLOM 1983-producenten op gelijke wijze werden behandeld als SLOM 1984-producenten wat het recht op toekenning van referentiehoeveelheden betreft, met als enige verschil dat specifieke referentiehoeveelheden vanaf een latere datum worden toegekend.

67      Ten tweede deed de zaak waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) is gewezen en die een proefprocedure was, evenals de zaak waarin het arrest Spagl (punt 11 supra) is gewezen, opgeld voor alle SLOM II-producenten, met inbegrip van de SLOM 1983-producenten, die zich overigens hadden verenigd in een belangenorganisatie, de Stichting SLOM, en zowel op de formele en informele zittingen voor het Hof en het Gerecht als in de onderhandelingen met verweerders over het bedrag van de ingevolge het arrest Mulder II (punt 13 supra) toe te kennen schadevergoedingen werden vertegenwoordigd door gezamenlijke advocaten. Dat was ook de overtuiging van verweerders, die dienaangaande nooit onderscheid hebben gemaakt tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten.

68      Ten derde hebben verweerders in de mededeling van 5 augustus 1992, ten vervolge op het arrest Mulder II (punt 13 supra), aangekondigd dat zij praktische bepalingen zouden vaststellen voor de schadeloosstelling van alle SLOM-producenten en niet enkel van de verzoekers voor wie dit arrest gevolgen had, waarbij in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten op grond van het arrest Spagl (punt 11 supra).

69      Uit de toelichting bij het voorstel van 21 april 1993 blijkt onomwonden dat de Commissie SLOM I‑ en SLOM II-producenten gelijk meende te moeten behandelen.

70      Dienaangaande wijst verzoeker op de volgende tekst van genoemd voorstel onder het kopje „Juridische aspecten: het principe”:

„De gekozen oplossing bestaat erin via de lidstaten aan alle betrokken producenten bij wijze van schikking een bedrag voor te stellen als definitieve afrekening. Indien de producent dit bedrag niet aanvaardt, heeft hij geen andere keuze dan voor het Hof te bewijzen dat zijn schade hoger is dan het geboden bedrag, met alle kosten en risico’s van dien en met het gevolg dat hij langer op betaling zal moeten wachten. Aangezien de geboden bedragen ruim zijn berekend, hoopt men verreweg de meeste gevallen op deze wijze te kunnen afhandelen.”

71      Blijkens dit voorstel behielden de instellingen zich uitsluitend het recht voor om de hoogte van de schade te betwisten en niet de kring van „betrokken producenten” ingeval het voorstel niet zou worden aanvaard.

72      Zoals blijkt uit de considerans ervan, had verordening nr. 2187/93 voorts het karakter van een collectief schikkingsvoorstel gericht tot alle melkproducenten met een definitieve referentiehoeveelheid, waaronder hijzelf, en werd er geen onderscheid gemaakt tussen SLOM I‑ en SLOM II-producenten en evenmin tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten.

73      Met betrekking tot de handelwijze van de instellingen en de rechtspraak ná de vaststelling van verordening nr. 2187/93 merkt verzoeker op dat de vertegenwoordigers van de Commissie i) in het kader van haar jarenlange regelmatige contacten met de advocaten van de Nederlandse SLOM-producenten, ii) in het kader van de informele bijeenkomsten voor het Gerecht, iii) in het kader van andere bij het Gerecht aanhangige schadevergoedingsprocedures, iv) meer in het bijzonder in het kader van de „verjaringszaken” en de afwikkeling daarvan, en v) in het kader van de afwikkeling van schadeclaims waarvoor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap eerst na 1993 is erkend, nooit ook maar de geringste indicatie hebben gegeven dat zij zich het recht wilden voorbehouden om terug te komen op de erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zoals deze bleek uit verordening nr. 2187/93 en de op basis van die verordening gedane voorstellen tot compensatie.

74      Hij wijst er ten eerste op dat de procedures in de beroepen tot schadevergoeding die bij het Gerecht zijn ingesteld door de producenten die het vergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 hebben geweigerd, waaronder hijzelf, zijn geschorst tot de uitspraak van het arrest Mulder III (punt 20 supra). Zijns inziens zijn verweerders er van het begin aan van doordrongen geweest dat de zaak waarin dit arrest is gewezen, de proefprocedure was voor alle Nederlandse SLOM-producenten met een definitieve referentiehoeveelheid, wat met name blijkt uit de diverse informele bijeenkomsten die door het Gerecht zijn belegd teneinde de voortgang te bespreken van de procedure in de talrijke zaken die door de SLOM-producenten aanhangig zijn gemaakt. In deze context betwisten verweerders niet dat er geen onderscheid was gemaakt tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten. Voorts hebben verweerders, behalve in zijn geval, niet de aansprakelijkheid betwist van de Gemeenschap jegens de producenten die beroep hebben ingesteld nadat zij het schadevergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 hebben geweigerd, ten aanzien van wie die aansprakelijkheid voordien was erkend.

75      Voorts was verweerders reeds ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 2187/93 bekend dat de meeste SLOM-producenten om de redenen uiteengezet in de processtukken van de zaak waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) is gewezen en in de vele verzoekschriften die in 1993 en 1994 namens Nederlandse SLOM-producenten, waaronder hijzelf, bij het Gerecht werden ingediend, het in die verordening vervatte vergoedingsvoorstel niet konden accepteren. Uit het voorafgaande overleg met de advocaten van de verzoekende partijen in de zaken waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) en het arrest Mulder III (punt 20 supra) waren gewezen, was de Commissie voorts genoegzaam bekend dat de in verordening nr. 2187/93 opgenomen vergoedingsbedragen per kilogram voor de schadeloosstelling van de Nederlandse producenten te laag waren.

76      In dit licht hebben de overige SLOM-producenten er geen bezwaar tegen gemaakt dat de door hen aanhangig gemaakte beroepsprocedures door het Gerecht werden geschorst en geschorst gehouden totdat het Hof zijn arrest Mulder III (punt 20 supra) had gewezen, omdat zij meenden erop te kunnen vertrouwen dat zij volledig gelijk zouden worden behandeld als de verzoekers in de zaken waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) en het arrest Mulder III (punt 20 supra) waren gewezen. In de contacten tussen de vertegenwoordigers van verweerders en de advocaten van de Nederlandse SLOM-producenten is nooit ter sprake gebracht dat verweerders jegens een deel van de Nederlandse SLOM-producenten zouden kunnen terugkomen op de erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zoals deze uit de gedane voorstellen uit hoofde van verordening nr. 2187/93 was gebleken.

77      In het bijzonder is er in de handelwijze van verweerders na de arresten van het Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie (T‑20/94, Jurispr. blz. II‑595), en Saint en Murray/Raad en Commissie (T‑554/93, Jurispr. blz. II‑563), geen onderscheid gemaakt tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten, zodat er geen redenen zijn om aan te nemen dat verweerders alsnog zouden kunnen terugkomen op de erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

78      Op dit punt preciseert verzoeker dat de Commissie het Gerecht bij brief van 27 februari 1998 heeft meegedeeld dat zij voornemens was in alle zaken betreffende SLOM I‑ en SLOM II-producenten van het type „Hartmann” verzoekers een minnelijke schikking aan te bieden, en dat alle producenten van die categorieën zonder onderscheid ook daadwerkelijk een hernieuwd aanbod van de Commissie hebben ontvangen. Hoewel voorts het schikkingsvoorstel niet die Nederlandse producenten uit deze categorieën gold die de vergoedingsvoorstellen uit hoofde van verordening nr. 2187/93 hadden geweigerd en die daarop beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht hadden ingesteld, lag deze gang van zaken in de lijn van hetgeen tussen partijen was besproken; waar het om gaat, is dat de SLOM 1983‑ en de SLOM 1984-producenten op gelijke wijze zijn behandeld.

79      De Raad heeft eveneens de voorwaarden geschapen voor een collectief schadevergoedingsvoorstel op basis van het arrest van het Gerecht van 9 december 1997, Quiller en Heusmann/Raad en Commissie (T‑195/94 en T‑202/94, Jurispr. blz. II‑2247; hierna: „arrest Quiller”), aan de groep producenten voor wie dit arrest gevolgen had, in welk voorstel geen enkel onderscheid werd gemaakt tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten, omdat één van de producenten in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, een SLOM 1983-producent was. Verzoeker erkent dat zijn hele bedrijf onder een niet-leveringsverbintenis viel, terwijl Quiller zowel cessionaris was van een deel van een bedrijf waarop de niet-leveringsverbintenis in 1983 afliep, als eigenaar van een ander bedrijf waar hij doorging met de melkproductie. In voormeld arrest Quiller heeft het Gerecht echter slechts benadrukt dat Quiller er geen rekening mee had hoeven te houden dat hij reeds in 1983 de melkproductie had moeten hervatten op het deel van het bedrijf waarvan hij de cessionaris was, teneinde niet door de quotaregeling te worden getroffen, evenals overigens de verzoeker in de zaak waarin het arrest Spagl (punt 11 supra) is gewezen.

80      Bovendien blijkt uit de notulen van de informele bijeenkomst voor het Gerecht van 30 september 1998 dat de rechter-rapporteur de producenten aan wie de instellingen schadevergoeding hadden aangeboden, maar die het aanbod in verband met de methode voor de raming van de schade hebben afgewezen, als categorie „C” heeft geïdentificeerd. Tot deze categorie behoorden alle SLOM I‑ en SLOM II-producenten ten aanzien van wie na het arrest Mulder III (punt 20 supra) schikkingsonderhandelingen waren gevoerd met de Commissie. Nooit is door verweerders gesuggereerd dat de subgroep van de SLOM 1983-producenten rekening had gehouden met de mogelijkheid dat de instellingen de erkenning van aansprakelijkheid van de Gemeenschap alsnog zouden kunnen intrekken.

81      Ten tweede wijst verzoeker erop dat de Raad in de considerans van verordening nr. 2330/98, waarin aan de Commissie een machtiging wordt verleend om diverse openstaande schadeclaims af te wikkelen, onderstreept dat de instellingen na het arrest Mulder II (punt 13 supra) „zich ertoe hebben verbonden volledige uitvoering aan die uitspraak te geven”, en opmerkt „dat het daarbij in hoofdzaak ging om de producenten die het recht hadden een specifieke referentiehoeveelheid aan te vragen op grond van de bepalingen die aan verordening [...] nr. 857/84 [...] waren toegevoegd bij verordening [...] nr. 764/89 [...] of verordening [...] nr. 1639/91”. In deze context zijn SLOM I‑ en SLOM II-producenten op gelijke wijze behandeld en is er geen enkele indicatie dat SLOM 1983-producenten als subcategorie van de SLOM II-producenten rekening moesten houden met de mogelijkheid dat hun alsnog recht op schadevergoeding zou worden onthouden. Toen bovendien de Commissie in 2000 in het kader van de onderhandelingen over de gevolgen van het arrest Mulder II (punt 13 supra) de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens hem en andere SLOM 1983-producenten betwistte, was het standpunt van de Commissie dat iedere SLOM-producent met een definitieve referentiehoeveelheid „ten minste eenmaal” een schadevergoedingsvoorstel diende te ontvangen. Het blijkt dat de Commissie ook hier geen verschil maakte tussen SLOM 1983‑ en SLOM 1984-producenten.

82      Ten derde kwam volgens verzoeker met het arrest Mulder III (punt 20 supra) vast te staan dat alle Nederlandse SLOM-producenten, met inbegrip van hemzelf, op alleszins legitieme gronden in 1992 het schadevergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 hadden afgewezen.

83      In de zaken waarin het arrest Mulder II (punt 13 supra) en het arrest Mulder III (punt 20 supra) waren gewezen, was het geen punt van discussie dat laatstbedoeld arrest model moest staan voor een collectieve schikking met alle resterende Nederlandse SLOM-producenten. Voorts is in de tweede helft van 2000 intensief overleg gevoerd tussen de advocaat van de SLOM-producenten en de heer Kleinlangevelsloo, de vertegenwoordiger van de Stichting SLOM, enerzijds, en vertegenwoordigers van de Commissie, anderzijds. Dit overleg had in wezen betrekking op alle SLOM-producenten aan wie in 1991 respectievelijk 1993 een definitieve SLOM-referentiehoeveelheid was toegekend en aan wie onder verordening nr. 2187/93 een schikkingsvoorstel was gedaan.

84      Tot verbijstering van de Nederlandse SLOM-producenten weigerde de Commissie dus in 2000, met een beroep op het arrest Böcker-Lensing (punt 18 supra), enige schadevergoeding toe te kennen aan SLOM 1983-producenten, ook al beschikten zij over een definitieve referentiehoeveelheid, zoals in zijn geval. In beginsel was de Commissie nog slechts bereid de aansprakelijkheid van de Gemeenschap te erkennen jegens SLOM 1983-producenten die alsnog onweerlegbaar schriftelijk bewijs konden aandragen waaruit bleek dat zij in 1983 concrete initiatieven hadden ontplooid om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten.

85      Verzoeker meent dat de tardieve intrekking door de Commissie van de erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens hem en de andere Nederlandse SLOM 1983-producenten met een referentiehoeveelheid moet worden geacht in strijd te zijn met de meest fundamentele beginselen van behoorlijk bestuur. Het is hem om het even hoe het Gerecht het optreden van verweerders juridisch kwalificeert: als schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, als schending van het gelijkheidsbeginsel, als kwade trouw, als verwerking van recht of anderszins. Waar het om gaat, is dat dit optreden rechtens onaanvaardbaar is. Dit optreden is bovendien zonder meer te kwader trouw en verweerders misbruiken de buitengewoon lange duur van de gerechtelijke procedure in de zaken waarin de arresten Mulder II (punt 13 supra) en Mulder III (punt 20 supra) zijn gewezen.

86      Hieruit volgt dat de Commissie door haar eigen consequente en consistente handelwijze bij de SLOM-producenten het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij de bij verordening nr. 2187/93 erkende aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet nadien zou betwisten, en dat zij derhalve moet worden geacht het recht te hebben verwerkt om de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, voor het eerst in 2000, te betwisten. Het enkele feit dat het Gerecht het arrest Böcker-Lensing (punt 18 supra) heeft gewezen, kan niet tot gevolg hebben dat de Commissie alsnog de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens de SLOM-producenten betwist, aangezien de Commissie over de hoogte van de schadevergoeding overeenstemming had moeten bereiken en ook had bereikt met de verzoekers in de zaken waarin de arresten Mulder II (punt 13 supra) en Mulder III (punt 20 supra) zijn gewezen.

87      Ten slotte heeft de Commissie de feiten zoals door hem in het verzoekschrift gesteld met betrekking tot de opstelling van de vertegenwoordigers van de Commissie in de betrekkingen door de jaren heen met de Nederlandse SLOM-producenten, niet betwist.

88      In de tweede plaats stelt verzoeker dat er verschillen bestaan tussen zijn eigen situatie en die van de verzoekers in de zaken waarin de arresten Böcker-Lensing (punt 18 supra), Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) zijn gewezen, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Gemeenschap niet aansprakelijk kon worden gesteld jegens Nederlandse SLOM 1983-producenten, op grond dat deze niet voldoende hadden aangetoond dat zij voornemens waren de productie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten.

89      De uitkomst van de hogere voorzieningen in de zaken waarin de arresten Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) zijn gewezen, is niet zonder meer bepalend voor de uitkomst van de onderhavige zaak. Indien het Hof alsnog oordeelt dat de Gemeenschap aansprakelijk is jegens de verzoekers in die twee zaken, dan is daarmee ook de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoeker in de onderhavige zaak en meer in het algemeen jegens alle overige SLOM 1983-producenten met een definitieve referentiehoeveelheid gegeven. Mocht het Hof de hogere voorzieningen echter afwijzen, dan betekent dit niet dat de Gemeenschap niet aansprakelijk is jegens verzoeker in de onderhavige zaak en alle overige SLOM 1983-producenten met een definitieve referentiehoeveelheid.

90      Volgens verzoeker onderscheidt zijn situatie zich van die van de verzoekers in de zaken waarin de arresten Böcker-Lensing (punt 18 supra), Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) zijn gewezen. Hij beschikt sinds 1991 over een overeenkomstig verordening nr. 1639/91 verkregen definitieve referentiehoeveelheid, en de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens hem is sinds het arrest Mulder II (punt 13 supra) nooit betwist. Uit dit arrest en de verordeningen nrs. 2187/93 en 2330/98 volgt overigens duidelijk dat geen enkel onderscheid moest worden gemaakt tussen SLOM I‑ en SLOM II-producenten. Bouma en Beusmans beschikken daarentegen nog steeds niet over een definitieve referentiehoeveelheid, terwijl Böcker-Lensing pas in 1995 een referentiehoeveelheid is toegekend. Voorts is aan geen van de drie voormelde producenten een schikkingsvoorstel gedaan uit hoofde van verordening nr. 2187/93. Verweerders hebben nimmer de aansprakelijkheid van de Gemeenschap erkend jegens de drie producenten in de drie bovengenoemde zaken en de Commissie komt dus in hun geval niet terug op een expliciete erkenning van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

91      Ten slotte is de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van SLOM 1983-producenten op een andere grondslag dan ten aanzien van SLOM I-producenten rechtens onaanvaardbaar. Het oordeel van het Gerecht in de arresten Bouma (punt 22 supra) en Beusmans (punt 22 supra) is onjuist, voorzover het heeft geoordeeld dat SLOM 1983-producenten aan een zwaardere bewijsplicht dienden te voldoen dan SLOM I-producenten, hoewel zij in dezelfde situatie verkeerden. Verzoeker reproduceert de middelen die Beusmans in hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht in zaak T‑73/94 heeft aangevoerd en laat weten dat hij deze tot de zijne maakt, maar preciseert dat het Gerecht zich niet behoeft te buigen over de gegrondheid daarvan.

92      Met betrekking tot het bewijs stelt verzoeker dat geen van de SLOM 1983-producenten, gelet op de handelwijze van verweerders na het arrest Mulder I (punt 6 supra), eraan heeft gedacht stukken te bewaren over zijn bedrijfsvoering in 1983. De meeste SLOM 1983-producenten, waaronder hijzelf, konden in 2000 niet meer het bewijs leveren dat zij in 1983 concrete stappen hadden gezet om de melkproductie te hervatten, ook al had een aantal SLOM 1983-producenten, die door toeval nog wel over bepaalde bewijsmiddelen beschikten, deze onder protest van gehoudenheid aan de Commissie overgelegd. In die context vond de Commissie de bewijzen slechts in een klein aantal gevallen voldoende; in die gevallen heeft schadeloosstelling plaatsgevonden zonder verdere rechterlijke tussenkomst.

93      Op dit punt merkt verzoeker op dat het ten tijde van de feiten niet nodig was ter ondersteuning van een quotumaanvraag en een verzoek om schadevergoeding bewijsstukken over te leggen. Dat thans om bewijsstukken wordt gevraagd, meer dan tien jaar later, komt na het verstrijken van de wettelijke verplichting van de producenten om hun boekhouding te bewaren en na enkele reorganisaties bij het Nederlandse ministerie van Landbouw, dat daardoor ook geen gegevens meer kan verschaffen.

94      Voorts stelt de Commissie dat zij „in het verleden [...] heeft aanvaard” dat producenten met een definitieve referentiehoeveelheid werden geacht reeds bij afloop van de niet-leveringsverbintenis het voornemen te hebben gehad om de melkproductie te hervatten. De Commissie heeft aan SLOM 1983-producenten met een definitieve referentiehoeveelheid nooit eisen gesteld inzake aanvullend bewijs van hun voornemen om de melkproductie te hervatten, voordat zij in 2000 met de advocaat van de Nederlandse SLOM-producenten onderhandelingen aanknoopte over de afwikkeling van de gevolgen van het arrest Mulder III (punt 20 supra).

95      In de derde plaats betwist verzoeker de impliciete stelling van de Raad dat hem door de Commissie geen schadevergoedingsvoorstel was gedaan uit hoofde van verordening nr. 2330/98 omdat niet het bewijs was geleverd dat hij voornemens was de melkproductie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten. Aangezien verordening nr. 2330/98 enkel betrekking had op SLOM-producenten ten aanzien van wie voorheen geen enkele aansprakelijkheid van de Gemeenschap was erkend, kon zij niet bedoeld zijn voor degenen, zoals hij, ten aanzien van wie de aansprakelijkheid van de Gemeenschap reeds was erkend.

96      Bovendien gaat het om een onjuiste stelling. Enerzijds wordt gesuggereerd dat het bewijs van het voornemen om de melkproductie na afloop van de niet-leveringsverbintenis te hervatten, een rol heeft gespeeld bij de beslissing om vergoedingsvoorstellen te doen uit hoofde van verordening nr. 2330/98.

97      Anderzijds heeft de Commissie, in sommige gevallen zelfs ná het arrest Böcker-Lensing (punt 18 supra), zonder voorwaarden te stellen inzake met name het bewijs van het voornemen om de melkproductie te hervatten, op grond van verordening nr. 2330/98 voorstellen tot schadevergoeding gedaan aan Nederlandse SLOM 1983-producenten ten aanzien van wie zij had geweigerd de aansprakelijkheid van de Gemeenschap te erkennen wegens het ontbreken van een definitieve referentiehoeveelheid.

98      Dit was met name het geval met de verzoekers J. I. M. en W. Spikker en T. J. W. Kraaienvanger in zaak T‑533/93, aan wie op 29 april 1999 respectievelijk in mei 2000 schadevergoedingsvoorstellen uit hoofde van verordening nr. 2330/98 zijn gedaan.

99      Voorts heeft de Commissie nog vóór de vaststelling van verordening nr. 2330/98 schadevergoedingsvoorstellen gedaan aan een aantal Nederlandse SLOM 1983-producenten, zoals verzoeker W. Brouwer (zaak T‑533/93), aan wie in 1997 een voorstel is gedaan en na aanvaarding hiervan in april 1999 een vergoeding is uitbetaald.

100    Volgens verzoeker blijkt uit bovenvermelde feiten dat de Commissie conform een bestendige gedragslijn ook na het verstrijken van de termijn van verordening nr. 2187/93, alsmede na het arrest Böcker-Lensing (punt 18 supra) nieuwe schadevergoedingsvoorstellen is blijven doen aan SLOM 1983-producenten ten aanzien van wie de aansprakelijkheid van de Gemeenschap eerst in een later stadium werd erkend, omdat deze producenten pas na het verstrijken van de bij verordening nr. 2187/93 gestelde termijnen alsnog een definitieve referentiehoeveelheid hadden verkregen.

101    Volgens de Raad en de Commissie is in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, zodat het beroep moet worden verworpen.

 Beoordeling door het Gerecht

102    Volgens de rechtspraak moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 288, tweede alinea, EG, een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arresten Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 10, en 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80–200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18; arresten Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 80; Bouma, punt 22 supra, punt 39, en Beusmans, punt 22 supra, punt 38, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punt 43, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 41).

103    Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 13 supra, punt 22). De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het vertrouwensbeginsel (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 40, en Beusmans, punt 22 supra, punt 39, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 42).

104    Een beroep op dit beginsel tegenover een gemeenschapsregeling is evenwel slechts mogelijk, voorzover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (arrest Hof van 10 januari 1992, Kühn, C‑177/90, Jurispr. blz. I‑35, punt 14; arresten Bouma, punt 22 supra, punt 41, en Beusmans, punt 22 supra, punt 40, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 43).

105    Zo is een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd te verwachten dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten Mulder I, punt 6 supra, punt 24, en Von Deetzen, punt 6 supra, punt 13). Niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is het daarentegen dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht ingevolge een beslissing die hij vrij heeft genomen, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling te zijn aangespoord (arresten Kühn, punt 104 supra, punt 15; Bouma, punt 22 supra, punt 42, en Beusmans, punt 22 supra, punt 41, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 44).

106    Voorts volgt uit het arrest Spagl (punt 11 supra) dat de Gemeenschap niet, zonder het vertrouwensbeginsel te schenden, automatisch alle producenten wier niet-leverings‑ of omschakelingsverbintenis in 1983 was verstreken, in het bijzonder die producenten die, evenals Spagl, de melkproductie niet hadden kunnen hervatten om redenen in verband met hun verbintenis, van de toekenning van quota kon uitsluiten (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 43, en Beusmans, punt 22 supra, punt 42, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punt 53, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 45). Zo overwoog het Hof in punt 13 van dit arrest:

„De gemeenschapswetgever mocht voor het einde van de niet-leverings‑ of omschakelingsperiode van betrokkenen weliswaar een uiterste datum invoeren, om de producenten die gedurende het gehele of een gedeelte van het gekozen referentiejaar om andere redenen dan een verbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk hebben geleverd, van [de bepalingen inzake de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid] uit te sluiten, maar het vertrouwensbeginsel, zoals uitgelegd in de voornoemde arresten, verzet zich ertegen dat een dergelijke uiterste datum zodanig wordt vastgesteld, dat de producenten die ter uitvoering van de uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het gehele of een gedeelte van het referentiejaar geen melk hebben geleverd, van [die bepalingen] worden uitgesloten.”

107    Het is derhalve redelijk om dit arrest aldus te lezen, dat producenten wier verbintenis in 1983 is verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het vertrouwensbeginsel kunnen stellen, indien zij aantonen dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hebben hervat, verband houden met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd hadden gestaakt en zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 45, en Beusmans, punt 22 supra, punt 44, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 62 en 63, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 47).

108    Bovendien volgt uit punt 23 van het arrest Mulder II (punt 13 supra) dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Immers, de onwettigheid naar aanleiding waarvan de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, ongeldig zijn verklaard, kan voor deze laatste slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun is belet de melkproductie te hervatten. Dit betekent dat de producenten wier verbintenis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 is verstreken, weer met die productie moeten zijn begonnen of althans maatregelen daartoe moeten hebben getroffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 46, en Beusmans, punt 22 supra, punt 45, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 89‑91, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 48).

109    Indien een producent dit voornemen niet kenbaar heeft gemaakt, kan hij niet stellen een gewettigd vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig moment in de toekomst kon hervatten. In die omstandigheden zou zijn situatie niet verschillen van die van ondernemers die geen melk produceerden en wie het na de invoering van de melkquotaregeling in 1984 onmogelijk was met een dergelijke productie te beginnen. Het is immers vaste rechtspraak dat op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, ondernemers er niet op mogen vertrouwen dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt‑ of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie arresten Bouma, punt 22 supra, punt 47, en Beusmans, punt 22 supra, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 99‑102, en arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 49).

110    Aangezien verzoeker in casu de melkproductie niet heeft hervat tussen de datum van verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis, 1 oktober 1983, en die van inwerkingtreding van de quotaregeling, 1 april 1984, moet hij, opdat er een grondslag voor zijn schadevordering bestaat, aantonen dat hij voornemens was die productie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten en dat hij hiertoe als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 niet in staat was (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 48, en Beusmans, punt 22 supra, punt 47, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 26 supra, punten 99‑102).

111    In de eerste plaats moet in dit verband worden vastgesteld dat verzoeker geen bewijs heeft aangedragen dat hij zich met de nationale autoriteiten in verbinding heeft gesteld om bij de inwerkingtreding van de melkquotaregeling in 1984 een referentiehoeveelheid te verkrijgen, en evenmin dat hij andere stappen heeft ondernomen waaruit kan blijken dat hij voornemens was om na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis de melkproductie te hervatten.

112    Aangaande de bewijzen met betrekking tot verzoekers voornemen om na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis zijn activiteiten als melkproducent te hervatten, verklaart de raadsman van verzoeker om te beginnen in zijn op verzoek van het Gerecht overgelegde e-mailbericht van 20 januari 2003 dat hij de onderhavige zaak als proefprocedure had gekozen omdat verzoeker inmiddels niet meer kon aantonen dat hij in 1983 maatregelen had getroffen om de productie te hervatten, zodat de beslechting van de onderhavige zaak uitsluitend afhangt van de vraag wat de rechtspositie is van de producenten die een schadevergoedingsvoorstel hebben ontvangen en dit hebben afgewezen.

113    Hoewel verzoeker verder, anders dan verweerders, van mening is dat bovenbedoeld bewijs thans niet meer kan worden geleverd omdat het betrokken Nederlandse ministerie geen gegevens meer kan verstrekken, heeft hij op een ter terechtzitting door het Gerecht gestelde vraag geantwoord dat hij geen stappen heeft ondernomen om dergelijke gegevens te verkrijgen.

114    Ten slotte heeft verzoeker ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij na 1983 en tot eind 1984 de stallen en de weilanden steeds had onderhouden omdat hij op een gegeven moment de melkproductie wilde hervatten. Ook had hij wegens de melkquotaregeling zijn grond op basis van achtereenvolgende jaarlijkse contracten verpacht, aangezien hij voornemens was om in de loop van de zomer 1984 het melkveebedrijf te hervatten.

115    Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat het eventuele voornemen van verzoeker om de melkproductie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten, niet op enig objectief gegeven steunt, doch slechts op zijn eigen verklaringen, terwijl hij zes maanden de tijd had om concrete initiatieven met het oog op die hervatting te ontplooien.

116    Wat in de tweede plaats verzoekers argument betreft inzake de vermeende verschillen tussen zijn eigen situatie en die van de verzoekers in de zaken waarin de arresten Bouma (punt 22 supra), Beusmans (punt 22 supra) en Böcker-Lensing (punt 18 supra) zijn gewezen, in die zin dat Bouma en Beusmans, anders dan hij, nog altijd niet over een definitieve referentiehoeveelheid beschikken, terwijl Böcker-Lensing pas in 1995 een referentiehoeveelheid is toegekend, moet worden opgemerkt dat het feit dat verzoeker bij de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 een voorlopige referentiehoeveelheid heeft verkregen, niet betekent dat hij recht op schadevergoeding heeft in het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 50, en Beusmans, punt 22 supra, punt 49).

117    In dit verband zij eraan herinnerd dat in de toewijzing van quota was voorzien in verordeningen van de Raad en de Commissie die tot doel hadden een door een eerdere onwettige handeling in het leven geroepen situatie te verhelpen. Om te verzekeren dat de quota ten goede kwamen aan die producenten die werkelijk voornemens waren melk te produceren, en te voorkomen dat producenten die quota uitsluitend aanvragen om daaruit financieel voordeel te halen, stelde de wetgever voor de toewijzing ervan een aantal voorwaarden (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 51, en Beusmans, punt 22 supra, punt 50).

118    Het feit dat een producent een quotum is geweigerd op grond dat hij ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden die werden gesteld in de gemeenschapsregeling waarmee een einde moest worden gemaakt aan de ongeldigheid van verordening nr. 857/84, sluit niet uit dat hij ten tijde van het verstrijken van zijn verbintenis een gewettigd vertrouwen had in de mogelijkheid om de melkproductie te hervatten, en dat hij derhalve recht heeft op schadevergoeding onder de in het arrest Mulder II (punt 13 supra) geformuleerde voorwaarden. Het is evenwel ook mogelijk dat producenten de melkproductie na afloop van hun verbintenis niet wilden hervatten, doch aan hen enkele jaren later een referentiehoeveelheid is toegekend, aangezien zij op dat moment aan de gestelde voorwaarden voldeden (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 52, en Beusmans, punt 22 supra, punt 51).

119    Dat verzoeker nadien een voorlopige referentiehoeveelheid heeft ontvangen, die vervolgens is omgezet in een definitieve referentiehoeveelheid, bewijst derhalve op zichzelf nog niet dat hij bij het verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis voornemens was om de melkproductie te hervatten (arresten Bouma, punt 22 supra, punt 53, en Beusmans, punt 22 supra, punt 52).

120    In de laatste plaats kan niet verzoekers argument worden aanvaard, dat verordening nr. 2187/93 was gericht tot alle melkproducenten die op grond van het arrest Mulder II (punt 13 supra) voor schadevergoeding in aanmerking konden komen en de uitdrukking was van een expliciete erkenning door de Gemeenschap van haar aansprakelijkheid jegens de producenten die uit hoofde van de verordeningen nrs. 764/89 en 1639/91 een definitieve referentiehoeveelheid hadden verkregen, waaronder hijzelf, die daarenboven een individueel schadevergoedingsvoorstel uit hoofde van verordening nr. 2187/93 zou hebben ontvangen.

121    In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat de instellingen, anders dan verzoeker beweert, in de mededeling van 5 augustus 1992 niet hebben aangekondigd dat zij alle betrokken SLOM-producenten schadeloos zouden stellen. Zij hebben de mogelijkheid van schadeloosstelling namelijk uitdrukkelijk beperkt tot „iedere producent [...] die vergoedbare schade heeft geleden in de zin van [...] [het] arrest [Mulder II, punt 13 supra], doordat hij niet tijdig een melkquotum heeft kunnen ontvangen als gevolg van zijn deelneming aan het bij verordening [...] nr. 1078/77 ingevoerde stelsel, en die voldoet aan de criteria en voorwaarden die voortvloeien uit genoemd arrest”.

122    Ten tweede beoogde verordening nr. 2187/93 een collectieve regeling in het leven te roepen ten gunste van de SLOM-producenten die aan bepaalde criteria voldeden. In de vierde overweging van de verordening wordt uitdrukkelijk verklaard dat het grote aantal potentiële rechthebbenden eraan in de weg stond dat rekening werd gehouden met elke individuele situatie, en volgens de laatste overweging en artikel 14 kwam het niet aanvaarden van het schadevergoedingsvoorstel dat, met inachtneming van de bepalingen van deze verordening, aan de melkproducenten was gedaan, neer op een afwijzing van het voorstel van de Gemeenschap en had dit tot gevolg dat de betrokken instellingen van de Gemeenschap er niet meer door gebonden waren. In dat geval moest de op de Gemeenschap rustende schadevergoedingsplicht van geval tot geval door een rechterlijke instantie worden vastgesteld.

123    Uit de letter van verordening nr. 2187/93, met name uit de vermelding dat wegens het grote aantal potentieel betrokken producenten geen rekening kon worden gehouden met individuele situaties, blijkt ondubbelzinnig dat het aldaar bedoelde schadevergoedingsvoorstel in feite een poging was om een reeks van situaties die het gevolg waren van de toepassing van verordening nr. 857/84, collectief en op forfaitaire basis minnelijk te regelen, volgens in het arrest Mulder II (punt 13 supra) vastgestelde algemene criteria. Als zodanig houdt dit voorstel per definitie geen erkenning van aansprakelijkheid jegens elk van de potentieel betrokken producenten in.

124    Zoals het Gerecht heeft geoordeeld, kan het feit dat een verzoeker een vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93 heeft ontvangen, niet als een bewijs worden aangemerkt dat de voorwaarden zijn vervuld om de Gemeenschap aansprakelijk te kunnen houden voor de in casu gestelde schade, in de zin van de in punt 102 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Deze verordening had immers het karakter van een schikkingsvoorstel aan bepaalde producenten, waarvan de aanvaarding facultatief was en een alternatief vormde voor de beslechting van het geschil door de rechter. Indien de producent het voorstel niet aannam, behield hij het recht een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG in te stellen (zie arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 69, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

125    Het Gerecht heeft dus overwogen dat een verzoeker, door het hem in het kader van verordening nr. 2187/93 gedane voorstel af te wijzen, zich buiten het door deze verordening gecreëerd kader heeft geplaatst en derhalve diende aan te tonen dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de Gemeenschap was voldaan (zie in die zin arrest Gosch/Commissie, punt 59 supra, punt 70).

126    Derhalve kan verzoeker zich in het kader van de onderhavige gerechtelijke procedure niet op goede gronden op een vermeende erkenning van aansprakelijkheid door de Gemeenschap beroepen wegens het feit dat hij een uit hoofde van verordening nr. 2187/93 geformuleerd schadevergoedingsvoorstel heeft ontvangen. Evenmin kan hij dus voor een beroep op een gewettigd vertrouwen dat het verweerders verbiedt om in deze aanleg hun aansprakelijkheid te betwisten, met succes de gedragslijn aanvoeren die de Raad en de Commissie hebben gevolgd tijdens de tot en met 2000 met de vertegenwoordigers van SLOM-producenten gevoerde onderhandelingen.

127    Zowel het schadevergoedingsvoorstel als die gedragslijn past namelijk in het kader van de poging tot minnelijke en collectieve regeling op basis waarvan sommige producenten een schadeloosstelling is voorgesteld. Bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan het Gerecht echter, wat de gegeven situatie van een SLOM-producent betreft, op geen enkele wijze door die minnelijke en collectieve regeling worden gebonden.

128    Verzoeker kan dus niet stellen dat de ontvangst van een schadevergoedingsvoorstel van de Nederlandse autoriteiten uit hoofde van verordening nr. 2187/93 een expliciete erkenning van aansprakelijkheid door de Gemeenschap inhoudt en dat het feit dat hij, in tegenstelling tot de verzoekers in de zaken waarin de arresten Bouma (punt 22 supra), Beusmans (punt 22 supra) en Böcker-Lensing (punt 18 supra) zijn gewezen, een dergelijk voorstel heeft ontvangen, hem van die verzoekers onderscheidt doordat hij is ontslagen van de verplichting om het bewijs te leveren dat hij voornemens was om de melkproductie na afloop van zijn verbintenis te hervatten.

129    Uit al het voorgaande volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen verordening nr. 857/84 en de gestelde schade. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat de Gemeenschap jegens verzoeker niet aansprakelijk kan worden gehouden wegens de toepassing van verordening nr. 857/84, zonder dat behoeft te worden nagegaan of aan de overige voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid is voldaan.

130    Dit betekent dat niet meer behoeft te worden ingegaan op het vraagstuk van de verjaring.

131    Bijgevolg dient het beroep te worden verworpen voorzover het is ingesteld door J. C. Blom. De uitspraak op het beroep in deze zaak wordt aangehouden voorzover het is ingesteld door de verzoekers wier namen worden vermeld in de bijlage.

 Kosten

132    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vorderingen van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen voorzover het is ingesteld door J. C. Blom.

2)      Verzoeker wordt verwezen in de kosten.

3)      De uitspraak op het beroep in deze zaak wordt aangehouden voorzover het is ingesteld door de verzoekers wier namen worden vermeld in de bijlage.

Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 mei 2006.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras

BIJLAGE


Namen van de andere verzoekers in zaak T‑87/94


– B. A. Kokkeler, wonende te Denekamp (Nederland)

– H. Rossel, wonende te Zutphen (Nederland)

– A. J. Keurhorst, wonende te Nijbroek (Nederland)

– A. J. Scholten, wonende te De Krim (Nederland)

– G. E. J. Wilmink, wonende te Ambt-Delden (Nederland)


* Procestaal: Nederlands.