Language of document : ECLI:EU:T:2005:265

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

30 juni 2005(*)

„Europees Sociaal Fonds – Vermindering van financiële bijstand – Onderaanbesteding – Verworven rechten – Redelijke termijn”

In zaak T-347/03,

Eugénio Branco, Lda, gevestigd te Lissabon (Portugal), vertegenwoordigd door B. Belchior, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Alves Vieira en A. Weimar, vervolgens door P. Andrade en A. Weimar als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2002) 3455 van de Commissie van 23 oktober 2002 houdende vermindering van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds, voorwerp van dossier nr. 870302 P3,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Ingevolge artikel 123 EG-Verdrag (thans artikel 146 EG) is het Europees Sociaal Fonds (ESF) opgericht teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, met name door beroepsopleiding. Krachtens artikel 124, eerste alinea, EG-Verdrag (thans artikel 147, eerste alinea, EG) is de Commissie belast met het beheer ervan.

2        Krachtens artikel 5, leden 1 en 2, van besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober 1983 betreffende de taken van het ESF (PB L 289, blz. 38), wordt de bijstand van het ESF verleend voor 50 % van de voor bijstand in aanmerking komende uitgaven, zonder dat deze evenwel het bedrag van de financiële deelneming van de overheid van de betrokken lidstaat mag overschrijden.

3        Ter uitvoering van dit besluit heeft de Raad verordening nr. 2950/83 van 17 oktober 1983 houdende toepassing van besluit 83/516 vastgesteld (PB L 289, blz. 1).

4        Vervolgens heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2052/88 van 24 juni 1988 vastgesteld betreffende de taken van de fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9). Ter uitvoering van deze verordening heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4255/88 van 19 december 1988 uitgevaardigd tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het ESF (PB L 374, blz. 21). Voorts heeft hij verordening (EEG) nr. 4253/88 van 19 december 1988 uitgevaardigd tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).

5        Bij artikel 10, lid 2, van verordening nr. 4255/88 is verordening nr. 2950/83 ingetrokken „onder voorbehoud van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 2052/88 en artikel 33 van verordening (EEG) nr. 4253/88”. Krachtens deze twee bepalingen moesten de onder een vroegere regeling ingediende bijstandsaanvragen worden onderzocht en goedgekeurd op basis van die regeling.

6        Verordening nr. 4255/88 is op haar beurt ingetrokken bij artikel 11 van verordening (EG) nr. 1784/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 betreffende het ESF (PB L 213, blz. 5), waarvan artikel 9 verwijst naar de overgangsbepalingen genoemd in artikel 52 van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161, blz. 1). Volgens deze laatste bepaling doet de genoemde verordening „geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van bijstandspakketten die de Raad of de Commissie [heeft] goedgekeurd op grond van [...] enige andere wetgeving die op 31 december 1999 op de betrokken bijstandspakketten van toepassing is”.

7        Door de gecombineerde werking van al deze bepalingen bleef verordening nr. 2950/83 van toepassing op de betrokken bijstand en moest de bestreden beschikking in het bijzonder daarmee in overeenstemming zijn.

8        In artikel 1 van verordening nr. 2950/83 worden de uitgaven opgesomd waarvoor bijstand van het ESF kan worden verleend.

9        Goedkeuring van een aanvraag om bijstand door het ESF brengt volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2950/83 mee, dat op de voor de aanvang van de opleidingsactie vastgestelde datum een voorschot van 50 % van de bijstand wordt uitgekeerd. Krachtens artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2950/83 omvatten de aanvragen om betaling van het saldo een gedetailleerd verslag over de inhoud, de resultaten en de financiële aspecten van de betrokken actie. De lidstaat bevestigt de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens.

10      Volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 kan de Commissie, na de betrokken lidstaat gelegenheid te hebben geboden zijn opmerkingen te maken, de bijstand van het ESF opschorten, verminderen of doen vervallen indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld. Volgens lid 2 van dit artikel worden overgemaakte bedragen waarvan geen gebruik is gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, teruggevorderd.

11      Krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 kunnen zowel de Commissie als de betrokken lidstaat het gebruik van de bijstand controleren.

12      Ten slotte bepaalt artikel 7 van beschikking 83/673/EEG van de Commissie van 22 december 1983 betreffende het beheer van het ESF, dat de lidstaat die wegens een vermoeden van onregelmatigheid het gebruik van de bijstand onderzoekt, daarvan onverwijld mededeling moet doen aan de Commissie.

 Feiten van het geding

13      Verzoekster heeft twee aanvragen ingediend om financiële bijstand ten belope van 11 736 792 PTE (dossier nr. 870302 P3) en 82 700 897 PTE (dossier nr. 870301 P1) voor opleidingsprogramma's voor respectievelijk volwassenen en jongeren.

14      Het beroep heeft betrekking op de definitieve beschikking in het eerste van deze dossiers.

15      Bij beschikking van 30 april 1987 heeft verweerster de eerste aanvraag goedgekeurd ten belope van 5 809 712 PTE.

16      Op 24 juli 1987 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2950/83 van het ESF een voorschot van 2 904 856 PTE ontvangen.

17      Begin juli 1988, na afloop van de opleidingsacties die van 1 januari tot 31 december 1987 hadden plaatsgevonden, heeft verzoekster bij het Departamento para os Assuntos do Fundo Social Europeu (dienst belast met de aangelegenheden van het ESF, hierna: „DAFSE”) een aanvraag om betaling van het saldo ingediend.

18      Na overeenkomstig artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2950/83 de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in deze aanvraag verstrekte gegevens te hebben bevestigd, heeft het DAFSE de Commissie op 17 oktober 1988 verzocht om betaling.

19      Op 22 augustus 1988 heeft het DAFSE de Inspecção Geral de Finanças (Algemene Inspectie van Financiën, hierna: „IGF”) evenwel verzocht de aanvraag om betaling van het saldo overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 te controleren.

20      De IGF heeft op 5 mei 1989 geconcludeerd dat er sprake was van onregelmatigheden. Deze hadden betrekking op de onderaanbesteding die verzoekster bij „EB – Contabilidade e Estudos Económicos Lda” (hierna: „ EB Lda”) had gedaan, en op bedragen voor afschrijvingen van onroerende goederen en voor leasinguitgaven.

21      Het DAFSE heeft verweerster meegedeeld dat het ingevolge artikel 7 van beschikking 83/673 de betaling van het saldo had opgeschort.

22      Op 16 mei 1989 heeft de IGF haar rapport ter informatie aan de gerechtelijke politie gezonden.

23      Op 30 juli 1990 heeft het DAFSE de Commissie meegedeeld dat het ten gevolge van de controles van de IGF van oordeel was dat bepaalde uitgaven niet voor bijstand in aanmerking kwamen. De bezwaren hadden betrekking op kosten betreffende de onderaanbesteding bij EB Lda en op uitgaven voor leasing.

24      Bij brieven van dezelfde datum heeft het DAFSE verzoekster gelast, hem binnen een termijn van tien dagen de door het ESF en de Portugese Republiek als nationale bijdrage uitgekeerde voorschotten terug te betalen.

25      Verzoekster heeft verweerster bij brief van 30 mei 1994 gevraagd, om welke reden zij nog geen definitieve beschikking over haar dossiers had gegeven.

26      Bij brief van 16 juni 1994 heeft verweerster geantwoord dat de Portugese autoriteiten haar krachtens artikel 7 van beschikking 83/673 hadden gewaarschuwd dat de betrokken dossiers wegens een vermoeden van onregelmatigheid werden onderzocht.

27      Verzoekster heeft een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen een door verweerster beweerdelijk gegeven beschikking houdende afwijzing van een aanvraag om betaling van het saldo van de door het ESF toegekende financiële bijstand alsmede vermindering van deze financiële bijstand en terugvordering van door het ESF en de Portugese Republiek betaalde voorschotten.

28      Dit beroep is bij het arrest van het Gerecht van 11 juli 1996, Branco/Commissie (T‑271/94, Jurispr. blz. II‑749), niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de Commissie zich niet had uitgesproken over de aanvraag om betaling van het saldo.

29      Op 25 oktober 1996 is verweerster meegedeeld dat bij het Tribunal de Instrução Criminal da Comarca do Porto (rechtbank voor strafonderzoek van het arrondissement Porto) een strafprocedure was ingeleid wegens fraude bij de aanvraag van subsidies en verduistering daarvan met betrekking tot de door het ESF gefinancierde opleidingsacties.

30      Bij brief van 27 februari 1997, ingekomen bij de Commissie op 3 maart 1997, heeft verzoekster verweerster aangemaand om een beschikking te geven over de aanvraag om betaling van het saldo.

31      Op 17 april 1997 heeft verweerster het DAFSE een ontwerp van beschikking houdende opschorting van de bijstand gezonden.

32      Verzoekster heeft op 5 mei 1997 een kopie daarvan ontvangen en heeft in twee brieven van 19 en 21 mei 1997 haar opmerkingen kenbaar gemaakt.

33      Verzoekster heeft een beroep wegens nalaten ingesteld. Deze zaak is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑194/97.

34      Op 17 februari 1998 heeft de Commissie een beschikking houdende opschorting van de betrokken financiële bijstand gegeven.

35      Op 26 mei 1998 heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van deze beschikking houdende opschorting van bijstand ingesteld. Deze zaak is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T-83/98.

36      Bij arrest van 27 januari 2000, Branco/Commissie (T‑194/97 en T‑83/98, Jurispr. blz. II‑69), heeft het Gerecht de twee zaken gevoegd. Het heeft het beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk en het beroep tot nietigverklaring ongegrond verklaard.

37      Op 4 mei 2000 heeft het Tribunal da relação (hof van beroep) van Lissabon de strafvervolging tegen verzoekster vervallen verklaard wegens verjaring.

38      Verweerster is daarvan op de hoogte gebracht bij brief van 11 juli 2001. Daarop heeft het DAFSE verweerster eveneens meegedeeld dat het vermoeden van onregelmatigheden bij de aanvraag van de betrokken bijstand niet meer bestond, en verzocht om een definitieve beschikking houdende machtiging tot betaling van het saldo.

39      Op 8 januari 2002 heeft de Commissie het DAFSE een ontwerp van beschikking houdende vermindering van de financiële bijstand in het betrokken dossier gezonden. Zij was voornemens het definitieve bedrag van de ESF-bijstand vast te stellen op 1 368 910 PTE.

40      Op 24 april 2002 heeft het DAFSE verweerster meegedeeld dat het geen bezwaar had tegen de ontwerpbeschikking alsmede dat verzoekster kennis was gegeven van de ontwerpbeschikking en geen opmerkingen had gemaakt over de inhoud ervan.

41      Verzoekster heeft evenwel opmerkingen ingediend, die het DAFSE op 7 mei 2002 heeft ontvangen.

42      Op 23 oktober 2002 heeft de Commissie beschikking C (2002) 3455 houdende vermindering van het bedrag van de aan verzoekster toegekende financiële bijstand gegeven. De Commissie verklaarde daarin het volgende: „Uit het onderzoek van de aanvraag om betaling van het saldo is gebleken dat de vennootschap [EB Lda] op het totale bijstandsbedrag van 5 809 712 PTE dat aanvankelijk voor dossier 870302 P3 is goedgekeurd, een bedrag van 2 012 647 PTE niet heeft gebruikt. Op basis van het in de brief [...] van 30 juli 1990 aangehaalde auditrapport moet de bijstand met 2 428 128 PTE worden verminderd. Zij wordt dus met dat bedrag verminderd en vastgesteld op 1 368 910 PTE.” Dit is de litigieuze beschikking.

43      Deze beschikking is de dag nadien, op 24 oktober 2002, aan de Portugese autoriteiten gezonden, die verzoekster daarvan in kennis moesten stellen.

44      Bijgevolg heeft de Portugese Republiek van verzoekster terugbetaling van ESF-bijstand ten belope van 7 661,27 EUR (1 535 946 PTE) gevorderd.

45      Verzoekster heeft de litigieuze beschikking en het genoemde verzoek om terugbetaling op 31 juli 2003 ontvangen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

46      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 oktober 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

47      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, een aantal documenten over te leggen, en hun schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn geantwoord en de documenten overgelegd.

48      Partijen zijn ter terechtzitting van 18 januari 2005 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

49      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        beschikking C (2002) 3455 van de Commissie van 23 oktober 2002 houdende vermindering van de financiële bijstand van het ESF in dossier nr. 870302 P3 nietig te verklaren;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

50      Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 De ontvankelijkheid

51      De betrokken beschikking blijkt door de Commissie aan het DAFSE te zijn gezonden in de vorm van een brief houdende mededeling dat de ESF-bijstand krachtens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 werd teruggebracht tot een lager bedrag dan aanvankelijk was goedgekeurd.

52      In dit opzicht wordt verzoekster door de litigieuze beschikking, ofschoon deze tot de Portugese Republiek was gericht, rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, aangezien haar bij deze beschikking een gedeelte van de aanvankelijk aan haar toegekende bijstand wordt ontnomen, terwijl de lidstaat dienaangaande niet over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikt (arresten Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C‑291/89, Jurispr. blz. I-2257, punten 12 en 13, en 4 juni 1992, Infortec/Commissie, C‑157/90, Jurispr. blz. I-3525, punten 16 en 17).

53      Zonder daartoe een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, verklaart verweerster zich erover te verbazen dat negen maanden zijn verstreken tussen de vaststelling van de litigieuze beschikking en de mededeling ervan aan verzoekster. Ook vraagt zij zich af waarom verzoekster niet heeft verzocht om inlichtingen over de stand van de procedure, terwijl zij sinds 10 maart 2002 op de hoogte was van de ontwerpbeschikking. Zij beroept zich dienaangaande op de beschikking van het Gerecht van 30 september 1997, INEF/Commissie (T‑151/95, Jurispr. blz. II-1541, punt 47).

54      Het Gerecht brengt in de eerste plaats in herinnering dat de partij die aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld, moet bewijzen op welke datum de gebeurtenis die de termijn doet ingaan, heeft plaatsgevonden (beschikking Gerecht van 13 april 2000, GAL Penisola Sorrentina/Commissie, T‑263/97, Jurispr. blz. II‑2041, punt 47). Bijgevolg kan het Gerecht niet, enkel op grond van verweersters verbazing, besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Bovendien kan niet aan verzoekster worden verweten, dat de Portugese autoriteiten bij de kennisgeving van de bestreden beschikking hebben getalmd.

55      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de hiervóór in punt 53 aangehaalde beschikking INEF/Commissie (punt 45) inderdaad geoordeeld dat de verzoeker die het bestaan verneemt van een handeling die hem raakt, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep de volledige tekst daarvan binnen een redelijke termijn moet opvragen om kennis te nemen van de precieze inhoud en motivering daarvan. Het Gerecht heeft in die beschikking evenwel vastgesteld dat verzoekster een brief had ontvangen waarin het definitieve standpunt van de Commissie ondubbelzinnig was vermeld. In casu heeft verzoekster een dergelijke brief evenwel niet ontvangen. Haar is enkel een ontwerpbeschikking meegedeeld, waarop zij opmerkingen heeft ingediend. In die omstandigheden hoefde verzoekster niet na te vragen of eventueel de litigieuze beschikking was vastgesteld.

56      Verweersters bezwaren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep kunnen dus niet worden aanvaard.

 Ten gronde

57      Verzoekster voert vier middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 en van besluit 83/516. Het tweede middel is ontleend aan schending van verworven rechten. Het derde middel is gebaseerd op de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid. Het vierde middel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel.

58      De eerste twee middelen hangen met elkaar samen wegens de inhoudelijke kritiek op de motivering die aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt. Zij moeten dus samen worden onderzocht.

A –  Het eerste en het tweede middel, inzake schending van verordening nr. 2950/83 en besluit 83/516 alsmede schending van verworven rechten

1.     Argumenten van partijen

59      Volgens verzoekster schendt de bestreden handeling artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 en besluit 83/516. Voorts zijn haar bij de beschikking houdende goedkeuring van haar aanvraag om bijstand subjectieve rechten verleend en kan zij dus betaling van de bijstand vorderen.

60      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat zij ten opzichte van het aanvankelijk door de Commissie goedgekeurde bedrag besparingen heeft gerealiseerd en dat zij derhalve niet kan aanvaarden dat de bijstand verder wordt verminderd tot 2 965 124 PTE.

61      In de tweede plaats wordt verzoekster in de bestreden beschikking verweten dat zij gebruik heeft gemaakt van onderaanbesteding ten gunste van EB Lda. Zij verklaart dat zij in het kader van een onderaanbestedingsovereenkomst de gespecialiseerde diensten van EB Lda heeft gebruikt voor de medewerking van docenten, voor werkzaamheden van technische en pedagogische bijstand en beroepskeuzevoorlichting alsmede voor het beheer en de begrotingscontrole. Onderaanbesteding is zowel ingevolge verordening nr. 2950/83 als op grond van de aanvankelijke goedkeuringsbeschikking toegestaan. Bovendien is de medewerking van EB Lda vermeld in de aanvraag om bijstand. Voorts is het onjuist dat EB Lda verzoekster diensten tegen „buitensporige prijzen” heeft gefactureerd, zoals de IGF in haar rapport van 5 mei 1989 stelt. De door EB Lda gefactureerde kosten voor de docenten zijn, rekening houdend met het opleidingsniveau van de stagiairs, in overeenstemming met de door het Portugese ministerie van Arbeid aanvaarde kosten. Haar andere prestaties, namelijk diensten inzake planning, voorbereiding van de cursussen, begrotingscontrole, beroepskeuzevoorlichting en technische en pedagogische bijstand, stemmen overeen met de marktprijzen. Al deze uitgaven stroken met de Portugese wetgeving en de communautaire voorschriften; zij zijn vermeld in de bijstandsaanvraag en hebben de aanvankelijk goedgekeurde bedragen niet overschreden. Deze uitgaven worden ook gestaafd door facturen en andere betalingsbewijzen. Ten slotte heeft de IGF geen rekening gehouden met de uitgaven voor water- en elektriciteitsverbruik, de kostprijs van bepaalde infrastructuur of nog de kosten voor het beheer en voor het inschakelen van externe medewerkers. Al deze uitgaven zijn eveneens door EB Lda gedragen.

62      Verzoekster betwist in de derde plaats de correcties die zijn aangebracht op de afschrijving van de vaste activa en op de kosten van diverse leaseoperaties. Volgens haar werd in het door de Commissie goedgekeurde aanvraagdossier aangenomen dat de investeringen in apparatuur enkel werden verricht met het oog op de betrokken opleidingsacties. Zij heeft de afschrijvingen evenwel geboekt over tien maanden, hetgeen overeenstemt met de periode van de voorbereiding van de cursussen en de eigenlijke opleiding. Verzoekster beweert bovendien, de waarde van de door middel van leasing verkregen goederen te hebben gedeeld door het aantal jaren dat in de leaseovereenkomst was vermeld. Deze handelingen waren conform met zowel haar ESF-aanvraagdossier als met de destijds geldende Portugese voorschriften. Zij verklaart verder dat de Portugese belastingadministratie de leasekosten voor huurovereenkomsten in hun geheel heeft aanvaard, zodat de kosten van de andere leaseovereenkomsten ook in hun geheel moeten worden aanvaard.

63      In aansluiting daarop wijst verzoekster in de vierde plaats op andere gevallen van incoherentie. Zij merkt op dat de bezoldigingen van de docenten voor de in 1987 uitgevoerde actie zijn aanvaard „op een volkomen willekeurige wijze, die afwijkt van andere in 1988 door [haar] gerealiseerde acties”. Bovendien heeft het DAFSE de premies van de stagiairs en een aantal afschrijvingen wel voor 1987, maar niet voor 1988 in aanmerking genomen voor bijstand.

64      Verzoekster stelt ten vijfde dat zij in aan haar aanvraag om uitbetaling van het saldo van de financiële bijstand diverse uitgaven niet heeft vermeld. Zij vraagt in haar verzoekschrift dat daarmee rekening wordt gehouden.

65      Verweerster betwist deze argumenten en betoogt dat het middel ongegrond is.

2.     Beoordeling door het Gerecht

a)     Schending van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 en van besluit 83/516

66      Verzoekster baseert zich ten bewijze van schending van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 en van besluit 83/516 op verschillende argumenten, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht.

 Argument inzake de gerealiseerde besparingen

67      Verzoekster beroept zich om te beginnen op de besparingen die zij heeft gerealiseerd ten opzichte van de aanvankelijke bijstandsaanvraag.

68      De omstandigheid dat verzoekster niet alle voorziene uitgaven heeft gedaan, kon voor de Commissie evenwel geen reden zijn om de betrokken uitgaven te aanvaarden. De betaling van het saldo van de financiële bijstand is immers afhankelijk van de vraag of de uitgaven voor de opleidingsactie daadwerkelijk zijn gedaan (arrest Hof van 25 januari 2001, Frota Azul-Transportes e Turismo, C‑413/98, Jurispr. blz. I‑673, punt 27), binnen de door de aanvankelijke goedkeuringsbeschikking gestelde grenzen.

 Argument inzake de niet-vermelding van bepaalde uitgaven

69      Verzoekster merkt ook op dat zij in haar aanvraag om betaling van het saldo een aantal daadwerkelijk gedane uitgaven niet heeft vermeld.

70      Verzoekster heeft ter terechtzitting evenwel gepreciseerd dat haar aanvraag niet steunt op de betrokken gegevens, die in haar verzoekschrift zijn opgesomd. Hoe dan ook moet de rechtmatigheid van de betrokken communautaire handeling in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG worden getoetst aan de hand van de feitelijke gegevens die op de datum waarop deze handeling is verricht, ter kennis waren gebracht van de instelling. Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met bedragen waarvan de uitbetaling niet vóór de vaststelling van de bestreden handeling door verzoekster was aangevraagd.

 Argument inzake onjuistheden in de motivering van de litigieuze beschikking

71      Volgens verzoekster waren de betwiste uitgaven met betrekking tot de onderaanbesteding, de afschrijvingen en de leaseovereenkomsten gerechtvaardigd.

72      Ingevolge artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 kan de Commissie de bijstand van het ESF verminderen indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld.

73      Het Gerecht heeft in het hiervóór in punt 36 aangehaalde arrest van 27 januari 2000, Branco/Commissie (punt 74), reeds vastgesteld dat uit de verklaring van akkoord met het goedkeuringsbesluit volgde dat verzoekster er zich uitdrukkelijk toe had verplicht de toepasselijke nationale en gemeenschapsrechtelijke voorschriften in acht te nemen. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 75 van het aangehaalde arrest eveneens vastgesteld, dat het Portugese recht en het gemeenschapsrecht voor het gebruik van overheidsmiddelen het vereiste van behoorlijk financieel beheer stellen.

74      Het Gerecht moet dus nagaan of de Commissie dit begrip op aanvaardbare wijze heeft toegepast.

75      Voorts beschikt de Commissie, aangezien de toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 voor haar de beoordeling van ingewikkelde feitelijke en boekhoudkundige situaties kan inhouden, over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Bijgevolg moet het Gerecht zich bij zijn toetsing beperken tot de vraag, of de Commissie de betrokken gegevens niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld (arresten Gerecht van 15 september 1998, Branco/Commissie, T‑142/97, Jurispr. blz. II‑3567, punt 67, en Mediocurso/Commissie, T‑180/96 en T‑181/96, Jurispr. blz. II‑3477, punt 120; arrest van 27 januari 2000, Branco/Commissie, aangehaald in punt 36, punt 76; arresten van 14 mei 2002, Associação Comercial de Aveiro/Commissie, T‑80/00, Jurispr. blz. II‑2465, punt 51, en Associação Comercial de Aveiro/Commissie, T‑81/00, Jurispr. blz. II‑2509, punt 50).

–       De grieven met betrekking tot de onderaanbesteding

76      Vaststaat dat verzoekster de opleidingsacties waarvoor zij ESF-bijstand had verkregen, heeft uitbesteed aan EB Lda.

77      Geen enkele bepaling van de regeling betreffende het ESF of van de goedkeuringsbeschikking verzet zich tegen onderaanbesteding. Een dergelijke handelwijze mag evenwel niet dienen om in strijd met het vereiste van behoorlijk financieel beheer de kosten van een opleidingsactie kunstmatig te verhogen (arrest Gerecht van 15 september 1998, Branco/Commissie, aangehaald in punt 75, punten 77 en 78). De onderaanbesteding moet dus gerechtvaardigd zijn op grond dat de onderaannemer in staat is bepaalde gespecialiseerde werkzaamheden te verrichten, die duidelijk zijn omschreven en tot zijn gewone activiteiten behoren. Verzoekster betwist dit niet en heeft EB Lda in haar memories omschreven als „gespecialiseerde onderneming”.

78      In casu heeft de IGF in haar rapport van 5 mei 1989 vastgesteld dat EB Lda de „belangrijkste verstrekker van diensten” aan verzoekster was, aangezien haar factuur opliep tot 39 239 750 PTE voor de twee opleidingen voor volwassenen en jongeren.

79      De IGF heeft eveneens geconstateerd dat EB Lda bij gebrek aan een passende structuur op haar beurt diensten heeft uitbesteed met betrekking tot de voorbereiding van de cursussen en de opleiding zelf. Dienaangaande heeft de IGF met name opgemerkt dat een van de voorbereidingen voor een bedrag van 1 000 000 PTE was uitbesteed aan de Cooperativa de Serviços na Área Administrativa de Empresas, CRL (hierna: „Cooperativa”), en dat van de bedragen die ten belope van 16 000 000 PTE voor de opleiding zijn uitgegeven, 7 500 000 PTE op naam van de Cooperativa was gefactureerd.

80      Blijkens het rapport van de IGF bestond de leiding van de Cooperativa uit drie van de belangrijkste medewerkers van verzoekster, die precies dezelfde vennoten had als de vennootschap EB Lda.

81      Bij gebreke van een verklaring betreffende het nut van de medewerking van EB Lda en gelet op de aaneenschakeling van kosten ten gevolge van de medewerking van de drie vennootschappen, heeft de IGF voorgesteld, geen rekening te houden met de aan de medewerking van EB Lda verbonden kosten, en enkel de bedragen die daadwerkelijk voor de opleidingen zijn uitgegeven, in aanmerking te nemen.

82      Tegen deze achtergrond heeft de IGF de verschillende uitgaven onderzocht. Zij heeft de kosten voor de bezoldiging van de docenten verminderd voorzover het toegepaste uurtarief de in een Portugees besluit vastgestelde maxima te boven ging. Verzoekster beweert daarentegen dat de kosten van het onderwijzend personeel in overeenstemming met dit besluit zijn berekend, maar staaft deze stelling niet.

83      Met betrekking tot het bedrag dat door de Cooperativa aan EB Lda is gefactureerd voor de voorbereiding van de cursussen, kon volgens de IGF op basis van het enige bewijsstuk betreffende deze diensten geen verband worden gelegd met de opleidingsacties die met de aan verzoekster toegekende financiële bijstand worden gefinancierd.

84      Voorts heeft verweerster, anders dan verzoekster betoogt, niet verzuimd rekening te houden met andere kosten, zoals elektriciteit, water, telefoon, verwarming en kantoorbenodigdheden. Uit het IGF-rapport, waarnaar de Commissie verwijst, blijkt immers dat de desbetreffende kosten in aanmerking zijn genomen voorzover zij rechtstreeks verband hielden met de betrokken actie. Andere kosten zijn gewogen op basis van het relatieve belang van de gesubsidieerde activiteit.

85      Rekening houdend met het voorgaande, heeft de IGF geen kennelijk onjuiste beoordeling gegeven door de medewerking van EB Lda en van de Cooperativa economisch gezien onverklaarbaar te achten. Met name EB Lda kon immers worden beschouwd als een kunstmatige structuur, die hoe dan ook niet kon worden geacht echt „gespecialiseerd” te zijn in de werkzaamheden waarmee zij door verzoekster was belast. Zij fungeerde namelijk enkel als tussenpersoon, die daarbij winst boekte of een commissie inde. Bovendien hebben de IGF en daaropvolgend de Commissie een handelwijze gevolgd die in overeenstemming is met het nagestreefde doel van behoorlijk financieel beheer en die de begunstigde van de bijstand geen grotere schade berokkent dan voor dat doel noodzakelijk is. De Commissie heeft aldus enkel de uitgaven uitgesloten die geen verband hielden met de goedgekeurde acties en die de daadwerkelijk gedane kosten te boven gingen. Zij heeft voorts enkel de kosten uitgesloten die het gevolg waren van een kunstmatige aaneenschakeling van het aantal vereiste medewerkers, waarbij de verschillende gevolgde stappen, zonder dat verzoekster daarvoor een verklaring geeft, geen reële toegevoegde waarde bieden. Buiten de bijzondere omstandigheden van de zaak heeft de Commissie een begunstigde van financiële bijstand echter niet de mogelijkheid willen ontzeggen om gebruik te maken van onderaanbesteding.

–       De grieven inzake de afschrijvingen en de leaseovereenkomsten

86      Verzoekster legt in haar beroep een verband tussen de kwestie van de afschrijvingen en die van de leaseovereenkomsten. Zij betwist de wijze waarop de IGF en daaropvolgend de Commissie de „afschrijvingen” van de huurkosten hebben begrepen.

87      Wat de „huur van de [gebruikte] uitrusting” betreft, heeft de IGF vastgesteld dat hoewel het ging om uitrusting waarover verzoekster krachtens leaseovereenkomsten beschikte, de door verzoekster als uitgaven geboekte bedragen niet overeenstemden met de daadwerkelijk aan de leasemaatschappij betaalde huren, maar met de waardevermindering van de goederen op basis van een percentage van 33,33 % per jaar. De IGF achtte dit percentage buitensporig en is uitgegaan van een percentage van 20 %. Verzoekster beweert niettemin, de destijds in Portugal geldende boekhoudkundige voorschriften te hebben nageleefd, maar verstrekt dienaangaande geen inlichtingen en staaft haar stelling evenmin.

88      Voorts heeft de IGF verzoeksters rekeningen eveneens gerectificeerd voorzover bepaalde bedragen dubbel onder de uitgaven waren geboekt. Zij heeft deze eveneens gecorrigeerd wegens boekingen die waren verricht vóór de datum van aanvang van de acties, namelijk de maand juni en niet de maand april 1987, zodat de in aanmerking te nemen uitgaven in plaats van negen maanden slechts zeven maanden konden beslaan. Verzoekster stelt dienaangaande dat de desbetreffende uitrusting tijdens de voorbereiding van de opleiding was gebruikt. Verzoekster heeft haar stelling evenwel niet nader toegelicht of gestaafd.

–       Argument inzake het gebrek aan coherentie van de Commissie

89      Ten slotte wil verzoekster aantonen dat verweerster incoherent is. Volgens haar zijn de bezoldigingen van de docenten voor de in 1987 gevoerde actie goedgekeurd „op een volkomen willekeurige wijze, die afwijkt van andere in 1988 door verzoekster gerealiseerde acties”. Dit argument is niet-ontvankelijk omdat het onnauwkeurig is. Het wordt overigens niet gestaafd. Verzoekster voert eveneens aan dat het DAFSE voor 1987 premies van de stagiairs en afschrijvingen voor bijstand in aanmerking heeft genomen, in tegenstelling tot zijn standpunt met betrekking tot een in 1988 uitgevoerde actie. Dit argument wordt echter opnieuw niet gestaafd en verzoekster geeft niet aan om welke afschrijvingen het gaat.

 Conclusie met betrekking tot de schending van verordening nr. 2950/83

90      In het algemeen heeft verzoekster haar bezwaren niet gestaafd met bewijskrachtige en nauwkeurige gegevens die de beoordelingen van de ter rechtvaardiging van de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten zouden kunnen ontkrachten. Bijgevolg zijn deze bezwaren duidelijk niet afdoende om te bewijzen dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gegeven (arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 59) door in te stemmen met het standpunt van de IGF, namelijk dat de betrokken opleiding niet strookte met de vereisten van behoorlijk financieel beheer, overeenkomstig de aanvankelijke voorwaarden van de goedkeuring.

91      Hieruit volgt dat de Commissie artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 niet heeft geschonden.

b)     De schending van verworven rechten

92      Een goedkeuringsbesluit doet voor de begunstigde van ESF-bijstand weliswaar een recht ontstaan om betaling van die bijstand te vorderen, doch dit kan slechts het geval zijn indien de bijstand is gebruikt overeenkomstig de in dit besluit gestelde voorwaarden (arresten Gerecht van 15 september 1998, Branco/Commissie, punt 75 supra, punt 105, en 27 januari 2000, Branco/Commissie, punt 36 supra, punt 94).

93      Uit de punten 71 en volgende van het onderhavige arrest volgt evenwel, dat verweerster geen kennelijk onjuiste beoordeling heeft gegeven door te constateren dat de gesubsidieerde opleidingsactie niet was uitgevoerd overeenkomstig de voorwaarden van het aanvankelijke goedkeuringsbesluit.

94      Verzoekster had aldus geen recht op betaling van het saldo van de betrokken bijstand.

95      De eerste twee middelen zijn dus ongegrond.

B –  Het derde middel, inzake schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid

96      Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

1.     Het eerste onderdeel (gewettigd vertrouwen, gewekt door de bevestiging van de boekhoudkundige gegevens van de betalingsaanvraag)

a)     Argumenten van partijen

97      Verzoekster betoogt dat zij door de bevestiging door het DAFSE in 1998 van de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de gegevens in de aanvraag om betaling van het saldo het recht heeft verkregen op betaling van de bijstand.

98      Bij de bestreden handeling wordt aan dit besluit afgedaan, terwijl de feiten ongewijzigd zijn gebleven. In het bijzonder hebben de Portugese rechterlijke instanties de rechtsvervolging tegen verzoekster opgeheven, waardoor een einde is gekomen aan het vermoeden van onregelmatigheden dat op haar rustte.

99      Bovendien is volgens verzoekster enkel het DAFSE bevoegd om in Portugal een bevestiging te geven.

100    Door de bevestiging, die in 1988 is gegeven, is bij verzoekster het gewettigde vertrouwen gewekt dat zij zou worden betaald. Dit vertrouwen mocht de Commissie slechts schenden indien de in de aanvankelijke goedkeuringsbeschikking gestelde voorwaarden niet waren nageleefd, en niet omdat nadien andere beoordelingen bevestigde kosten en uitgaven zouden tegenspreken.

101    Verweerster weerlegt deze argumenten en stelt dat het middel ongegrond is.

b)     Beoordeling door het Gerecht

102    Voor een beroep op bescherming van het gewettigde vertrouwen moet aan drie voorwaarden voldaan zijn. In de eerste plaats moet de betrokkene van de gemeenschapsinstanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de gegeven toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arresten Gerecht van 6 juli 1999, Forvass/Commissie, T‑203/97, JurAmbt. blz. I‑A‑129 en II‑705, punt 70, en 7 november 2002, G/Commissie, T‑199/01, JurAmbt. blz. I‑A‑207 en II‑1085, punt 38).

103    In casu kon de omstandigheid dat de nationale instantie aanvankelijk de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de aanvraag om betaling van het saldo heeft bevestigd, bij de begunstigde van de bijstand geen gewettigd vertrouwen wekken met betrekking tot de betaling van dit saldo.

104    In de eerste plaats volgt uit artikel 2, lid 2, van besluit 83/516 dat de betrokken lidstaten instaan voor de adequate uitvoering van de door het ESF gefinancierde acties. Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 de aanvragen om betaling van het saldo controleren „onverminderd de controles die door de lidstaten worden uitgeoefend”. Deze rechten en verplichtingen van de lidstaten zijn niet beperkt in de tijd. Hieruit volgt dat de feitelijke en boekhoudkundige bevestiging van de in de aanvraag om betaling van het saldo van een opleidingsactie verstrekte gegevens, als bedoeld in artikel 5, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 2950/83, een lidstaat niet verbiedt om de aanvraag om betaling van het saldo opnieuw te onderzoeken (beschikking Hof van 12 november 1999, Branco/Commissie, C‑453/98 P, Jurispr. blz. I‑8037, punt 77, en arrest Frota Azul-Transportes e Turismo, punt 68 supra, punt 62). Niets staat er voorts aan in de weg dat het DAFSE voor dit nieuwe onderzoek een beroep doet op een in boekhoudkundige en financiële audit gespecialiseerde instantie, zoals de IGF (beschikking Branco/Commissie, reeds aangehaald, punt 78, en arrest van 27 januari 2000, Branco/Commissie, punt 36 supra, punt 68).

105    In de tweede plaats is de Commissie ingevolge artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 bevoegd om het definitieve besluit over de betaling van het saldo te nemen. Aldus was de Commissie niet gebonden door de bevestiging die het DAFSE had verleend. Deze bevestiging kon dus niet worden beschouwd als een toezegging, door een orgaan dat ter zake de noodzakelijke bevoegdheid bezit, dat het saldo zou worden betaald.

106    In de derde plaats blijft het definitieve besluit krachtens bovengenoemde bepaling afhankelijk van de nakoming door de begunstigde van de voorwaarden voor de verlening van de financiële bijstand (beschikking Branco/Commissie, hiervóór aangehaald in punt 104, punten 87‑89). Uit het onderzoek van de eerste twee middelen is evenwel gebleken dat de Commissie geen kennelijk onjuiste beoordeling had gegeven door te constateren dat verzoekster de vereisten van behoorlijk financieel beheer niet was nagekomen, zoals vervat in de voorwaarden waarvan de betrokken bijstand afhankelijk was gesteld.

107    In de vierde plaats heeft het verloop van de procedure bij verzoekster geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken. Het DAFSE heeft haar bij brief van 30 juli 1990 immers gelast, de door het ESF en de Portugese Republiek gestorte voorschotten terug te betalen. Vervolgens heeft verzoekster vernomen dat er een vermoeden van onregelmatigheid in de zin van artikel 7 van besluit 83/516 was gerezen, en daarna dat bij het Tribunal de Instrução Criminal da Comarca de Porto een onderzoeksprocedure met betrekking tot door het ESF gefinancierde acties was ingesteld wegens fraude bij het verkrijgen van subsidies en verduistering daarvan. Voorts is haar nog een beschikking houdende opschorting van de betrokken financiële bijstand meegedeeld, waartegen zij beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, dat is verworpen. Nadat de zaak wegens verjaring was geseponeerd, heeft zij ten slotte een ontwerp van beschikking houdende vermindering van financiële bijstand ontvangen om daarover opmerkingen te formuleren.

108    Verzoeksters gewettigde vertrouwen in betaling van het saldo kan niet gebaseerd zijn op de omstandigheid dat de strafvervolging tegen haar is stopgezet. Uit artikel 6 van verordening nr. 2950/83 volgt immers dat het gemeenschapsrecht handelingen die een onjuist gebruik van bijstand van het ESF inhouden, niet als strafbaar feit kwalificeert (arrest Hof van 8 juli 1999, Nunes en de Matos, C‑186/98, Jurispr. blz. I‑4883, punten 7 en 8). Derhalve kan de Commissie op basis van het beginsel van behoorlijk bestuur, dat haar de verplichting oplegt zich met kennis van zaken uit te spreken, het onderzoek van de zaak weliswaar schorsen wanneer een nationale rechter met name uitspraak moet doen over de vraag of de fraude reëel is, maar dit beginsel belette haar niet het onderzoek van een eventuele vermindering van de bijstand op basis van het administratief onderzoek van de IGF voort te zetten nadat de zaak wegens verjaring was geseponeerd.

109    Bijgevolg is het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond.

2.     Het tweede onderdeel (rechtsonzekerheid gedurende een onredelijke termijn en schending van gewettigd vertrouwen)

a)     Argumenten van partijen

110    Volgens verzoekster zijn de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid geschonden omdat de Commissie, ook al hoeft zij zich niet binnen een bepaalde termijn uit te spreken, haar beschikking niettemin binnen een redelijke termijn moet geven.

111    De termijn van vijftien jaar die is verlopen voordat de bestreden handeling is vastgesteld, is buitensporig. Inzonderheid is door de stopzetting van de tegen haar ingestelde strafvervolging iedere grond om haar verzoek om betaling niet goed te keuren, vervallen.

112    Naarmate deze termijn voortduurde, werd bij verzoekster voorts het gewettigde vertrouwen gewekt dat de Commissie een beschikking zou geven overeenkomstig de bevestiging van het DAFSE, dat in 1988 de aanvraag om betaling van het saldo had aanvaard.

113    Verweerster betwist deze argumenten en stelt dat het middel ongegrond is.

b)     Beoordeling door het Gerecht

 Al dan niet redelijke duur van de betrokken termijn en rechtszekerheid

114    Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die zijn gevolgd, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, Jurispr. blz. II‑381, punt 4; 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 57; 15 september 1998, Mediocurso/Commissie, T‑180/96 en T‑181/96, Jurispr. blz. II‑3477, punt 61, en 16 september 1999, Partex/Commissie, T‑182/96, Jurispr. blz. II‑2673, punt 177).

115    Met inachtneming hiervan moet worden onderzocht of in casu een redelijke termijn is verstreken tussen de indiening door verzoekster van de aanvraag om betaling van het saldo in juli 1988 en de vaststelling van de bestreden beschikking op 23 oktober 2002.

116    Tussen juli 1988 en mei 1989 heeft het DAFSE verzoeksters rekeningen gecontroleerd en heeft de IGF overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2950/83 een grondige financiële controle verricht om de feitelijke en boekhoudkundige realiteit van de door EB Lda verrichte uitgaven vast te stellen.

117    Aangezien er aanwijzingen voor onregelmatigheden bestonden, hebben het DAFSE en de Commissie vervolgens gewacht tot de Portugese rechterlijke instanties uitspraak zouden doen over de strafvervolging tegen verzoekster. In het hiervóór in punt 36 aangehaalde arrest van 27 januari 2000, Branco/Commissie, punt 51, heeft het Gerecht aanvaard dat „aangezien de Commissie in casu na het rapport van de IGF ernstige twijfels had over de regelmatigheid van het gebruik van de bijstand, terwijl op het moment van de aanmaning van de Commissie tegen de begunstigde van de bijstand bij de Portugese strafrechter een spoedprocedure aanhangig was gemaakt die betrekking had op een aantal in het kader van gefinancierde projecten verrichte handelingen, [...] de Commissie niet gehouden [was], een eindbeschikking op de aanvraag om betaling van het saldo te geven”.

118    Aldus heeft de Commissie pas nadat haar door de Portugese autoriteiten was meegedeeld dat de strafvervolging was stopgezet, in juli 2001, zekerheid verkregen dat het dossier strafrechtelijk niet meer zou evolueren. Zij diende daarop het administratief onderzoek te hervatten, met des te meer zorg en omzichtigheid omdat er geen uitspraak was gedaan over verzoeksters praktijken en de strafvordering na hoger beroep enkel was beëindigd wegens verjaring.

119    Vanaf die datum heeft de Commissie op basis van de vaststellingen van het rapport van de IGF een ontwerp van beschikking houdende vermindering van de financiële bijstand voorbereid met de zorgvuldigheid die gezien de in het vorige punt omschreven omstandigheden geboden was. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 heeft de Commissie dit ontwerp vervolgens, op 8 januari 2002, aan de Portugese autoriteiten meegedeeld voor opmerkingen. De procedure werd opgeschort totdat de lidstaat dit ontwerp zelf ter kennis van verzoekster zou hebben gebracht, om haar in staat te stellen eveneens opmerkingen in te dienen. Verzoekster heeft nagelaten om binnen de termijn die haar was gesteld, opmerkingen in te dienen. Op 24 april 2002 heeft het DAFSE verweerster meegedeeld dat het geen bezwaren had tegen de ontwerpbeschikking. De diensten van de Commissie hebben vervolgens het akkoord gekregen van het directoraat-generaal Begroting, de Juridische dienst en het directoraat-generaal Financiële controle. De litigieuze beschikking is op 23 oktober 2002 vastgesteld. 

120    Blijkens deze opeenvolging van gebeurtenissen, de verwevenheid tussen de gerechtelijke en de nationale en de communautaire administratieve procedures en de uiteindelijke onmogelijkheid voor de Commissie om zich op een strafrechtelijke uitspraak te baseren, is elk van de stadia van de procedure die aan de vaststelling van de bestreden handeling is voorafgegaan, binnen een redelijke termijn verlopen.

121    Verzoekster beweert evenwel dat de in aanmerking te nemen termijn loopt tot aan de kennisgeving van de litigieuze beschikking, op 31 juli 2003, waarmee de nationale autoriteiten belast waren.

122    In de omstandigheden van de zaak zij echter vastgesteld dat de Commissie te gelegener tijd van de litigieuze beschikking kennis heeft gegeven aan de adressaat ervan, de Portugese Republiek, die verzoekster ervan in kennis diende te stellen. De Portugese Republiek heeft de kennisgeving van deze beschikking weliswaar met vertraging verricht, maar dit kan niet voor rekening van de Commissie worden gebracht. Enkel vertraging die aan laatstgenoemde kan worden toegeschreven, zou tot de conclusie kunnen leiden dat er geen redelijke termijn in acht is genomen. Bijgevolg kan de beweerde rechtsonzekerheid die verzoekster in verband brengt met deze termijn, niet leiden tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

 Het gewettigde vertrouwen ten gevolge van de termijn die de Commissie nodig heeft gehad om te beslissen

123    Verzoekster beweert dat de onredelijke termijn die de Commissie nodig heeft gehad om te beslissen op haar aanvraag tot betaling van het saldo van de bijstand, bij haar het gewettigde vertrouwen heeft gewekt dat dit saldo zou worden betaald.

124    Rekening houdend met de vaststellingen in de punten 120 en 122 hierboven, is dit argument gebaseerd op een onjuiste premisse en moet het worden afgewezen. Voor het overige vereist het gewettigde vertrouwen met name dat de communautaire instanties de betrokkene nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen van bevoegde en betrouwbare bronnen hebben gegeven. Zoals reeds vastgesteld (punten 102‑109 hierboven), is dat in casu niet het geval geweest.

125    Bovendien is bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het middel gebleken dat de aanvankelijk door het DAFSE verleende bevestiging en het verdere verloop van de procedure geen gewettigd vertrouwen in betaling konden wekken.

126    In die omstandigheden moeten de twee onderdelen van het derde middel worden afgewezen.

C –  Het vierde middel, inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

1.     Argumenten van partijen

127    Volgens verzoekster heeft verweerster het evenredigheidsbeginsel geschonden door niet de door haar aangegane verbintenis na te komen om ter uitvoering van de aanvankelijke goedkeuringsbeschikking de in het kader van de opleidingsactie rechtmatig gedane uitgaven te vergoeden.

128    Dit wordt door verweerster betwist.

2.     Beoordeling door het Gerecht

129    In het onderhavige geval hangen de door de Commissie toegepaste verminderingen rechtstreeks samen met de haar door de Portugese autoriteiten meegedeelde onregelmatigheden en worden enkel onrechtmatige of onnodige uitgaven erdoor van vergoeding uitgesloten.

130    Deze verminderingen stroken dus met het evenredigheidsbeginsel.

131    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

132    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

133    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verweersters vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt in de kosten verwezen.

Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 juni 2005.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

H. Jung

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Portugees.