Language of document :

Zaak C‑538/20

Finanzamt B

tegen

W AG

[verzoek van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

 Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 september 2022

„Prejudiciële verwijzing – Vrijheid van vestiging – Artikelen 49 en 54 VWEU – Aftrek van de definitieve verliezen van een niet-ingezeten vaste inrichting – Staat die op grond van een dubbelbelastingverdrag afstand heeft gedaan van zijn heffingsbevoegdheid – Vergelijkbaarheid van situaties”

1.        Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer – Activiteit die door een ingezeten vennootschap via een vaste inrichting in een andere lidstaat wordt verricht – Daaronder begrepen

(Art. 49 en 54 VWEU)

(zie punten 14, 15)

2.        Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – In aanmerking nemen van definitieve verliezen – Geval waarin de lidstaat van vestiging van de vennootschap op grond van een dubbelbelastingverdrag heeft afgezien van de uitoefening van zijn bevoegdheid om belasting te heffen over de resultaten van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting – Belastingregeling op grond waarvan een ingezeten vennootschap de verliezen van haar in de lidstaat van vestiging van de vennootschap gelegen vaste inrichting mag aftrekken, maar niet de verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting – Toelaatbaarheid

(Art. 49 en 54 VWEU)

(zie punten 17‑22, 27‑29 en dictum)

Samenvatting

W AG, een naamloze vennootschap die een bank exploiteert die zich bezighoudt met de handel in effecten, heeft haar fiscale woonplaats in Duitsland. In augustus 2004 heeft W een filiaal in het Verenigd Koninkrijk geopend. Aangezien dit filiaal geen winst maakte, heeft W het in het eerste semester van 2007 gesloten, zodat de verliezen van die inrichting niet voor fiscale doeleinden konden worden overgedragen in het Verenigd Koninkrijk.

Het Finanzamt B (belastingkantoor B, Duitsland) heeft geweigerd deze verliezen in aanmerking te nemen bij de berekening van de belasting die W voor 2007 in Duitsland verschuldigd was. W is tegen deze weigering opgekomen bij het Hessiche Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg Hessen, Duitsland), dat haar beroep bij vonnis van 4 september 2018 heeft toegewezen.

Tegen dat vonnis heeft belastingkantoor B beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland). De verwijzende rechter merkt op dat alle inkomsten van W in Duitsland overeenkomstig de Duitse regeling(1) onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en de bedrijfsbelasting, maar dat de verliezen van de vaste inrichting van W in het Verenigd Koninkrijk van de heffingsgrondslag van de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting uitgesloten zijn op grond van een dubbelbelastingverdrag(2) dat buitenlandse resultaten vrijstelt van vennootschapsbelasting, zij het dat deze resultaten wel in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het toepasselijke belastingtarief. Hetzelfde geldt voor de bedrijfsbelasting. De verwijzende rechter twijfelt of deze uitsluiting verenigbaar is met de vrijheid van vestiging, omdat ingezeten vennootschappen bij de vaststelling van hun belastbaar inkomen geen verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting kunnen verrekenen, waar wel verliezen van een ingezeten vaste inrichting.

In zijn arrest is het Hof evenwel van oordeel dat daaruit geen enkele beperking van de vrijheid van vestiging voortvloeit, aangezien die twee situaties niet objectief vergelijkbaar zijn.

Beoordeling door het Hof

Het Hof oordeelt dat de artikelen 49 en 54 VWEU zich niet verzetten tegen een belastingregeling van een lidstaat op grond waarvan een aldaar ingezeten vennootschap de definitieve verliezen van haar in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet van haar belastbare winst mag aftrekken wanneer de lidstaat van vestiging op grond van een dubbelbelastingverdrag afstand heeft gedaan van zijn bevoegdheid om belasting te heffen over de resultaten van die vaste inrichting.

Een dergelijke belastingregeling voert stellig een verschil in behandeling in tussen een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in een andere lidstaat en een ingezeten vennootschap met een ingezeten vaste inrichting. Dit verschil kan een ingezeten vennootschap ervan weerhouden haar activiteiten te verrichten via een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting. Volgens vaste rechtspraak is een dergelijk verschil slechts toelaatbaar indien het ziet op situaties die objectief gesproken niet vergelijkbaar zijn of indien het wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang en daaraan evenredig is.

Wanneer een lidstaat maatregelen heeft vastgesteld om dubbele belastingheffing over de winsten van een ingezeten vennootschap te voorkomen of te beperken, verkeren vennootschappen met een vaste inrichting in een andere lidstaat in beginsel niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van vennootschappen die beschikken over een ingezeten vaste inrichting. Dat is slechts anders wanneer de nationale belastingwetgeving zelf deze twee categorieën van inrichtingen gelijkstelt voor zover het gaat om de behandeling van de door die inrichtingen geleden verliezen en behaalde winsten.

Wanneer daarentegen – zoals in deze zaak – de lidstaat van vestiging van een vennootschap op grond van een dubbelbelastingverdrag heeft afgezien van de uitoefening van zijn bevoegdheid om belasting te heffen over de resultaten van de in een andere lidstaat gevestigde niet-ingezeten vaste inrichting van deze vennootschap, is de situatie van een ingezeten vennootschap met een dergelijke vaste inrichting vanuit het oogpunt van de maatregelen die eerstgenoemde lidstaat heeft vastgesteld om dubbele belasting van winsten en – parallel daaraan – dubbele aftrek van verliezen bij ingezeten vennootschappen te voorkomen of te beperken, niet vergelijkbaar met de situatie van een ingezeten vennootschap die beschikt over een ingezeten vaste inrichting.


1      Artikel 1, lid 1, van het Körperschaftsteuergesetz (wet op de vennootschapsbelasting) en het Gewerbesteuergesetz (wet op de bedrijfsbelasting), waarin wordt verwezen naar de vaststelling van de aan de vennootschapsbelasting onderworpen winst voor de berekening van de heffingsgrondslag van de bedrijfsbelasting.


2      Artikel XVIII, lid 2, van het op 26 november 1964 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting, zoals gewijzigd bij het protocol van 23 maart 1970 (BGBl. 1966 II, blz. 35, BGBl. 1967 II, blz. 828, en BGBl. 1971 II, blz. 46).