Language of document : ECLI:EU:T:2007:218

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

11 juli 2007

Zaak T‑58/05

Isabel Clara Centeno Mediavilla e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanstelling – Inwerkingtreding van nieuw Statuut – Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving – Artikel 12 van bijlage XIII bij nieuw Statuut”

Betreft: Beroep tot nietigverklaring van de besluiten om verzoekers als ambtenaar op proef aan te stellen, voor zover hun indeling in rang daarbij is vastgesteld krachtens de overgangsbepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1).

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede de helft van verzoekers’ kosten. Verzoekers zullen de helft van hun kosten dragen. De Raad, die is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, zal zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Statuut – Verordening tot wijziging van Statuut – Vaststellingsprocedure – Raadpleging van comité voor Statuut

(Ambtenarenstatuut, art. 10, tweede alinea; bijlage XIII, art. 12, lid 3)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 3; bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Aanstelling in rang van in aankondiging van vergelijkend onderzoek vermelde functiegroep – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 1; bijlage XIII, art. 2, lid 1, en 12, lid 3)

5.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 5; bijlage XIII, art. 4, sub n, en 12, leden 2 en 3)

6.      Ambtenaren – Beroep – Beoordeling van wettigheid van bestreden handeling aan hand van feiten en juridische situatie op ogenblik van vaststelling ervan

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

7.      Procedure – Kosten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, lid 3, eerste alinea)

1.      Volgens artikel 10, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie wordt het Comité voor het Statuut door de Commissie geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut. Ingevolge deze bepaling is de Commissie niet alleen voor formele voorstellen tot raadpleging gehouden, maar ook voor substantiële wijzigingen van reeds onderzochte voorstellen, tenzij de wijzigingen in dat laatste geval in wezen overeenstemmen met die welke het Comité voor het Statuut had voorgesteld. Deze uitlegging is geboden zowel wegens de bewoordingen van de betrokken bepaling als wegens de rol van het Comité voor het Statuut.

Hieruit volgt dat wanneer bij de onderhandeling van de tekst voor de Raad wijzigingen worden aangebracht in een voorstel tot herziening van het Statuut, er een verplichting bestaat om, voordat de Raad de betrokken voorschriften vaststelt, het Comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen wanneer die wijzigingen de opzet van het voorstel aanzienlijk beïnvloeden. Deze verplichting geldt niet voor specifieke wijzigingen met een beperkt gevolg, omdat die verplichting anders tot gevolg zou hebben dat het recht van amendement in het kader van het communautaire wetgevingsproces te veel wordt beperkt.

Of de betrokken wijzigingen hetzij substantieel, hetzij specifiek en beperkt zijn, moet dus worden beoordeeld vanuit het oogpunt van hun doel en de plaats van de gewijzigde bepalingen in het volledige besluit dat ter vaststelling wordt voorgesteld, en niet vanuit het oogpunt van de individuele gevolgen die zij kunnen hebben op de positie van personen die door de uitvoering ervan kunnen worden geraakt.

De herstructurering van de rangen van indeling en van de bezoldigingsschaal van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen zoals die uit de door de gemeenschapswetgever op 1 mei 2004 ingevoerde loopbaanhervorming volgt, heeft als onmiddellijk effect gehad dat nieuwe ambtenaren in lagere rangen worden aangeworven, doch dat zij op termijn meer loopbaanperspectieven hebben.

Hieruit volgt dat de vervanging van de in de bepaling die artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is geworden aanvankelijk voorziene rang A*7 door de rang A*6 een bijkomend element van de hervorming vormt dat past in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van de loopbanen. Bij deze vervanging gaat het om een specifieke aanpassing van overgangsbepalingen naar de nieuwe loopbaanstructuur, waarvan noch de algehele opzet noch de essentie zelf door die aanpassing zodanig in geding lijkt te worden gebracht dat het gerechtvaardigd is, het Comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen, ook al heeft de vervanging een niet te verwaarlozen financieel gevolg voor het niveau van de aanvankelijke indeling van de betrokken ambtenaren en voor de bezoldiging die zij aan het begin van hun loopbaan ontvangen.

(cf. punten 35‑42)

Referentie: Hof 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 41

2.      Verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, waarbij artikel 12, lid 3, van bijlage XIII in de tekst van het Statuut is ingevoegd, is op 1 mei 2004 in werking getreden, dat wil zeggen op een datum na de bekendmaking ervan op 27 april daaraan voorafgaand. Aangezien de datum van inwerkingtreding ervan niet vóór de datum van bekendmaking ervan ligt, kan verordening nr. 723/2004 niet worden geacht terugwerkende kracht te hebben.

Daar artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut nieuwe criteria geeft voor de indeling in rang bij de aanwerving van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 op lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar na die datum als ambtenaar op proef zijn aangesteld, is het dus niet in strijd met het beginsel van non-retroactiviteit. In geval van wijziging van bepalingen van algemene toepassing en, in het bijzonder, van statutaire bepalingen, is een nieuwe regeling immers onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van rechtsposities die, zonder evenwel volledig te zijn gevormd, onder een oude regeling zijn ontstaan.

De plaatsing van geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken op lijsten van geschikte kandidaten die na de selectietests worden opgesteld, betekent voor de betrokkenen slechts dat zij de mogelijkheid hebben om als ambtenaar op proef te worden aangesteld. Deze mogelijkheid sluit noodzakelijkerwijs elk verworven recht uit, daar de indeling in rang van een geslaagde kandidaat die op de lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek is geplaatst, niet als verworven kan worden beschouwd zolang niet volgens de regels een aanstellingsbesluit jegens hem is genomen.

Blijkens artikel 3 van het Statuut vindt de aanstelling van een ambtenaar noodzakelijkerwijs haar oorsprong in een eenzijdig besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarin de datum wordt bepaald waarop de aanstelling ingaat en het ambt waarin de ambtenaar wordt tewerkgesteld. Pas nadat een dergelijk besluit jegens hem is genomen kan de geslaagde kandidaat van een algemeen vergelijkend onderzoek dus aanspraak maken op de hoedanigheid van ambtenaar en, dientengevolge, een beroep doen op de statutaire bepalingen.

(cf. punten 48‑55)

Referentie: Hof 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7; Hof 5 december 1973, SOPAD, 143/73, Jurispr. blz. 1433, punt 8; Hof 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31; Gerecht 10 april 1992, Ventura/Parlement, T‑40/91, Jurispr. blz. II‑1697, punt 41; Gerecht 11 december 1996, Barreaux e.a./Commissie, T‑177/95, JurAmbt. blz. I‑A‑541 en II‑1451, punten 45 en 46; Gerecht 19 juli 1999, Mammarella/Commissie, T‑74/98, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑797, punt 27; Gerecht 25 mei 2000, Elkaïm en Mazuel/Commissie, T‑173/99, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑433, punt 21

3.      Het algemene beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een verschil objectief gerechtvaardigd is.

Geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, op lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar na die datum zijn aangeworven, kunnen niet worden geacht tot dezelfde categorie personen te behoren als geslaagde kandidaten van dezelfde vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven.

De indeling in rang van geslaagde kandidaten die vóór 1 mei 2004 op lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar na die datum als ambtenaar op proef zijn aangesteld, kon alleen rechtmatig geschieden krachtens de nieuwe criteria die golden op de datum van vaststelling van het besluit om hen als ambtenaar op proef aan te stellen. Geslaagde kandidaten van dezelfde vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangesteld, zijn echter noodzakelijkerwijs in rang ingedeeld op basis van de oude criteria die op de datum van hun aanstelling nog golden, maar die na die datum zijn afgeschaft als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe statutaire bepalingen.

Aangezien het ambt waarin een ambtenaar wordt tewerkgesteld eveneens in het aanstellingsbesluit wordt bepaald en dat besluit alleen kan worden gebaseerd op bepalingen die ten tijde van de vaststelling ervan van toepassing zijn, kan het evenmin discriminerend worden geacht dat bepaalde geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die als ambtenaar zijn aangesteld in het kader van de nieuwe statutaire regels in een lagere rang zijn ingedeeld, zelfs al zijn zij thans in hetzelfde ambt tewerkgesteld als het ambt dat zij vóór 1 mei 2004 als niet vast aangesteld functionaris vervulden en oefenen zij gelijke of zelfs belangrijker werkzaamheden uit dan in het verleden.

Hieruit volgt dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

(cf. punten 75‑83, 87 en 90)

Referentie: Ventura/Parlement, reeds aangehaald, punt 41; Gerecht 9 februari 1994, Lacruz Bassols/Hof van Justitie, T‑109/92, JurAmbt. blz. I‑A‑31 en II‑105, punt 87

4.      Artikel 31, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten.

Ofschoon uit die nieuwe bepaling noodzakelijkerwijs moet worden afgeleid dat geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken als ambtenaar op proef moeten worden aangesteld in de rang die is vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek op basis waarvan zij zijn aangeworven, kon de vaststelling van het niveau van de te vervullen ambten en van de voorwaarden om geslaagde kandidaten in die ambten aan te stellen, die de instelling in het kader van de bepalingen van het oude Statuut had verricht toen zij de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek opstelde, geen gevolgen meer hebben na de datum die de gemeenschapswetgever had gekozen voor de inwerkingtreding van de nieuwe loopbaanstructuur van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

De afschaffing per 1 mei 2004 van de rangen van indeling in de loopbanen zoals die in de aankondigingen van vergelijkende onderzoeken waren vermeld, welke het gevolg was van de invoering van de nieuwe loopbaanstructuur, was voor de wetgever aanleiding om de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut en, in het bijzonder, artikel 12, lid 3, vast te stellen teneinde te bepalen in welke rang de geslaagde kandidaten moesten worden ingedeeld die vóór 1 mei 2004 op een lijst van geschikte kandidaten waren geplaatst, maar na die datum als ambtenaar op proef werden aangesteld.

Het is juist dat de tabel van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, die de in de aankondigingen van vergelijkende onderzoeken vermelde rangen omzet in voorlopige rangen van aanwerving, afwijkt van de tabel van artikel 2, lid 1, van die bijlage, waarin de oude rangen van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 reeds in dienst waren, worden omgezet in nieuwe voorlopige rangen.

Het staat de wetgever echter vrij om voor de toekomst in het belang van de dienst wijzigingen in de bepalingen van het Statuut vast te stellen, ook al zijn de gewijzigde bepalingen minder gunstig dan de oude.

Het is inherent aan een overgangsbepaling om een uitzondering met zich te brengen op bepaalde statutaire regels waarvan de toepassing door de wijziging van de regeling noodzakelijkerwijs wordt beïnvloed. De in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut voorziene uitzondering gaat echter niet verder dan hetgeen voortvloeit uit de aanstelling als ambtenaar, in het kader van nieuwe statutaire regels, van personen die zijn uitgekozen op grond van procedures voor vergelijkende onderzoeken die onder de oude bepalingen zijn geopend en afgesloten.

(cf. punten 108‑114)

Referentie: Gerecht 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, Jurispr. blz. II‑3885, punt 98

5.      Er kan niet op goede gronden staande worden gehouden dat artikel 5, lid 5, van het Statuut, volgens hetwelk dezelfde voorwaarden inzake aanwerving en loopbaanverloop van de ambtenaren gelden, is geschonden omdat geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2994 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, zijn aangeworven, zijn ingedeeld in de rang die in de aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken was vermeld, terwijl geslaagde kandidaten van dezelfde vergelijkende onderzoeken die na die datum zijn aangeworven, zijn ingedeeld krachtens de criteria van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

Bij de aanstelling van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken vóór 1 mei 2004 waren immers de bepalingen van het oude Statuut en de in de aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken vermelde rangen van indeling van toepassing, terwijl de indeling in rang van geslaagde kandidaten die na die datum zijn aangeworven deel uitmaakte van de nieuwe, vanaf die datum geldende bepalingen, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

Evenmin kan de stelling worden aanvaard dat artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut in strijd is met artikel 5 van het Statuut. Met de vaststelling van eerstgenoemde bepaling heeft de wetgever de rangen van indeling vastgesteld van ambtenaren die gedurende de overgangsperiode werden aangeworven, en wel in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid om statutaire bepalingen te wijzigen.

Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 12, lid 2, en artikel 4, sub n, van bijlage XIII bij het Statuut dat zij voorrang hebben boven de algemene bepalingen van artikel 5 van het Statuut, daar zij als lex specialis daarvan afwijken.

(cf. punten 124‑126 en 129)

Referentie: Hof 19 juni 2003, Mayer Parry Recycling, C‑444/00, Jurispr. blz. I‑6163, punt 57; Gerecht 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T‑371/03, JurAmbt. blz. I‑A‑209 en II‑957, punt 122

6.      De wettigheid van een voor de gemeenschapsrechter bestreden individuele handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld.

Wat de aanstellingsbesluiten betreft van geslaagde kandidaten die ten vroegste zijn vastgesteld per 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, kon de Commissie die geslaagde kandidaten slechts in rang indelen overeenkomstig de nieuwe dwingende bepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

De omstandigheid dat de Commissie, in strijd met het beginsel van non-discriminatie, bepaalde geslaagde kandidaten als eersten vóór 1 mei 2004 heeft kunnen aanwerven, kan de wettigheid van de bestreden besluiten niet aantasten.

Zo het mogelijk is geweest om aanwervingen eerst te behandelen, moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren immers in overeenstemming worden gebracht met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

(cf. punten 151, 152, 154 en 155)

Referentie: Hof 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14; Hof 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87; Gerecht 25 mei 2004, W/Parlement, T‑69/03, JurAmbt. blz. I‑A‑153 en II‑687, punt 28

7.      Op grond van artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen.

Het feit dat een gerechtelijke procedure ten dele is veroorzaakt door de gedraging van de instelling, aangezien zij door het gebrek aan informatie bij de betrokken ambtenaren begrijpelijk vragen heeft doen ontstaan over de wettigheid van hun oorspronkelijke rang van indeling als gevolg van een aanwervingsprocedure die ten aanzien van een essentiële aanstellingsvoorwaarde niet vrij was van dubbelzinnigheid, vormt een bijzondere reden die rechtvaardigt dat de kosten van de verzoekende ambtenaren worden verdeeld tussen de verwerende instelling en verzoekers zelf.

(cf. punten 160, 163 en 164)

Referentie: Hof 14 juni 1967, Hoogovens en Staalfabrieken/Hoge Autoriteit, 26/66, Jurispr. blz. 144, 161; Hof 11 juli 1968, Danvin/Commissie, 26/67, Jurispr. blz. 444, 455