Language of document : ECLI:EU:C:2019:280

Gevoegde zaken C582/17 en C583/17

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

tegen

H. en R.

[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland)]

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2019

„Prejudiciële verwijzing – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d) – Artikel 23, lid 1 – Artikel 24, lid 1 – Terugnameprocedure – Verantwoordelijkheidscriteria – Nieuw verzoek dat in een andere lidstaat is ingediend – Artikel 20, lid 5 – Lopende bepalingsprocedure – Intrekking van het verzoek – Artikel 27 – Rechtsmiddelen”

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Beroep tegen een jegens een aanvrager van internationale bescherming genomen overdrachtsbesluit – Draagwijdte van het beroep – Overdrachtsbesluit genomen in een overname of een terugnameprocedure – Geen invloed – Grenzen

[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 9, 18, lid 1, b)d), en 27, lid 1]

(zie punten 42‑44)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Terugnameprocedure – Werkingssfeer – Verzoeker die de lidstaat van zijn eerste verzoek heeft verlaten vóór de afronding van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat en die een nieuw verzoek in een tweede lidstaat heeft ingediend – Daaronder begrepen

[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 18, lid 1, b)d), 20, lid 5, 23, lid 1, en 24, lid 1; richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad]

(zie punten 48‑54)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Beroep tegen een overdrachtsbesluit van een aanvrager van internationale bescherming dat is genomen in het kader van een terugnameprocedure – Mogelijkheid om zich te beroepen op de onjuiste toepassing van het criterium betreffende gezinsleden van diegenen die internationale bescherming genieten – Geen – Uitzondering

[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 9, 18, lid 1, b)d), 20, lid 5, 23, lid 1, 24, lid 1, en 27, lid 1]

(zie punten 58‑64, 66‑70, 74‑86 en dictum)

Resumé

In het arrest H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17) van 2 april 2019 heeft het Hof de vraag onderzocht of de bevoegde autoriteiten, voordat zij een verzoek om terugname van een aanvrager van internationale bescherming indienen, moeten bepalen welke lidstaat met name op basis van het criterium van verantwoordelijkheid zoals opgenomen in artikel 9 van verordening nr. 604/2013(1) (hierna: „Dublin III-verordening”) verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek. Dat artikel preciseert dat wanneer een gezinslid van de verzoeker als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. In casu hadden de Nederlandse autoriteiten de Duitse autoriteiten gevraagd om terugname van twee Syrische onderdanen die eerst een verzoek om internationale bescherming in Duitsland hadden ingediend, en vervolgens die lidstaat hadden verlaten en een nieuw verzoek in Nederland hadden ingediend. De belanghebbenden hadden aangevoerd dat hun respectieve echtgenoten, die internationale bescherming genoten, zich in Nederland ophielden, maar de Nederlandse autoriteiten hadden geweigerd om daarmee rekening te houden en dus om hun verzoek in behandeling te nemen, op grond van de overweging dat een verzoeker zich in het kader van een terugnameprocedure niet op artikel 9 van de Dublin III-verordening kan beroepen.

In die context heeft het Hof eraan herinnerd dat de terugnameprocedure van toepassing is op de personen bedoeld in artikel 20, lid 5, of in artikel 18, lid 1, onder b)‑d), van de Dublin III-verordening, en vervolgens vastgesteld dat de situatie waarin een onderdaan van een derde land een verzoek om internationale bescherming in een eerste lidstaat indient, vervolgens dat land verlaat en een nieuwe aanvraag in een tweede lidstaat indient, binnen de werkingssfeer van die procedure valt, los van de vraag of het verzoek in de eerste lidstaat is ingetrokken of de behandeling daarvan overeenkomstig richtlijn 2013/32 in die lidstaat reeds is aangevangen.(2)

Vervolgens heeft het Hof erop gewezen dat de omstandigheid dat een overdrachtsbesluit is vastgesteld na een over- of terugnameprocedure, weliswaar geen invloed heeft op de omvang van het door artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening gewaarborgde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dat besluit, maar dat die procedures niettemin aan verschillende regelingen onderworpen zijn en dat dit verschil zijn weerslag heeft op de bepalingen van die verordening die ter onderbouwing van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd. In het kader van de overnameprocedure staat de procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek aan de hand van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening geformuleerde criteria immers centraal, en kan de lidstaat waarbij dat verzoek is ingediend een andere lidstaat slechts om een dergelijke overname verzoeken indien hij van mening is dat die andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. In het kader van de terugnameprocedure zijn die verantwoordelijkheidscriteria daarentegen niet relevant, aangezien het er alleen op aankomt dat de aangezochte lidstaat voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, lid 5 (namelijk dat het gaat om de lidstaat waarbij het verzoek voor het eerst is ingediend en waar de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek gaande is), of van artikel 18, lid 1, onder b)‑d), van de Dublin III-verordening (namelijk dat het gaat om de lidstaat waarbij het verzoek voor het eerst is ingediend en die, na afloop van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, zijn eigen verantwoordelijkheid voor de behandeling van dat verzoek heeft erkend).

Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat de irrelevantie van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening in het kader van een terugnameprocedure wordt bevestigd door het feit dat artikel 22 van die verordening gedetailleerd de wijze bepaalt waarop die criteria in het kader van een overnameprocedure moeten worden toegepast, terwijl artikel 25 van die verordening, dat de terugnameprocedure betreft, geen vergelijkbare bepaling bevat en van de aangezochte lidstaat enkel verlangt dat hij de noodzakelijke verificaties verricht om zich uit te spreken over het terugnameverzoek.

Het Hof heeft vervolgens nog opgemerkt dat de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke een terugnameverzoek slechts kan worden ingediend wanneer de aangezochte lidstaat op grond van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria kan worden aangewezen als de verantwoordelijke lidstaat, wordt tegengesproken door de algemene opzet van die verordening, die twee autonome procedures heeft willen invoeren (namelijk de overname‑ en de terugnameprocedure) die op verschillende gevallen van toepassing zijn en door verschillende bepalingen worden geregeld. Deze tegenovergestelde uitlegging zou bovendien afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van het doel van de Dublin III-verordening, namelijk secondaire stromen van aanvragers van internationale bescherming te voorkomen, aangezien zij impliceert dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin het tweede verzoek is ingediend, de facto de conclusie zouden kunnen heroverwegen waartoe de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat met betrekking tot diens eigen verantwoordelijkheid zijn gekomen na afloop van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Voorts zou door een dergelijke uitlegging afbreuk worden gedaan aan het in artikel 3, lid 1, van die verordening vastgestelde wezenlijke beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld.

Afsluitend stelt het Hof vast dat de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening genoemde verantwoordelijkheidscriteria niet kunnen worden aangevoerd ter onderbouwing van een beroep tegen een overdrachtsbesluit dat is genomen in het kader van een terugnameprocedure.

Aangezien de in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublin III-verordening vermelde verantwoordelijkheidscriteria tot doel hebben bij te dragen tot de bescherming van het hoger belang van het kind en het gezinsleven van de betrokkenen, moet, wanneer de betrokkene aan de bevoegde autoriteit van de tweede lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat krachtens het criterium van artikel 9 van de Dublin III-verordening als verantwoordelijke lidstaat moet worden beschouwd, die lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen in een situatie die valt onder artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening (dat wil zeggen wanneer de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in de eerste staat nog niet is afgerond). In een dergelijke situatie kan de onderdaan van een derde land zich bij wijze van uitzondering in het kader van een beroep tegen het jegens hem genomen overdrachtsbesluit op dat criterium beroepen.


1      Verordening (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


2      Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).