Language of document : ECLI:EU:C:2022:991

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. M. COLLINS

van 15 december 2022 (1)

Zaak C204/21

Europese Commissie

tegen

Republiek Polen

„Artikel 258 VWEU – Niet-nakoming door een lidstaat – Tuchtregeling voor rechters – Rechtsstaat – Onafhankelijkheid van rechters – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Toetsing aan de Unierechtelijke voorschriften van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht – Exclusieve bevoegdheid van de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Onafhankelijkheid van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy – Recht op eerbiediging van het privéleven – Recht op bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679”






Inhoud



I.      Voorwerp van het beroep

1.        Dit beroep krachtens artikel 258 VWEU vloeit voort uit de vaststelling, door de Republiek Polen, van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019(2) (hierna: „wijzigingswet”). De Europese Commissie stelt in wezen dat sommige bepalingen van de wijzigingswet in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 267 VWEU, het beginsel van voorrang van het Unierecht alsook het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die worden gewaarborgd krachtens artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: „AVG”).(3)

2.        In haar beroep voert de Commissie vijf middelen aan.

3.        Met de eerste drie middelen, die met elkaar verband houden, stelt zij dat de wijzigingswet het de nationale rechter onmogelijk of moeilijk maakt om te waarborgen dat justitiabelen die zich beroepen op rechten uit hoofde van het Unierecht, toegang hebben tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, waardoor inbreuk wordt gemaakt op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU. Met de eerste twee middelen voert zij tevens aan dat de wijzigingswet in strijd is met het voorrangsbeginsel. In zaken die betrekking hebben op de toepassing of uitlegging van het Unierecht, moeten lidstaten ervoor zorgen dat het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, wordt geëerbiedigd. Justitiabelen die menen dat inbreuk is gemaakt op dat recht, moeten in beginsel de mogelijkheid hebben om zich tot een nationale rechterlijke instantie te wenden. In gevallen waarin het gaat om rechten die natuurlijke personen aan het Unierecht ontlenen, moet een nationale rechterlijke instantie dus kunnen nagaan of het recht van een justitiabele om zijn zaak voor te leggen aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is geschonden. Wanneer het een nationale rechterlijke instantie moeilijk of onmogelijk wordt gemaakt om zich ervan te vergewissen dat justitiabelen die zich op rechten beroepen die zij aan het Unierecht ontlenen toegang hebben tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is er sprake van schending van de bij bovengenoemde bepalingen opgelegde verplichtingen.(4)

4.        Het vierde middel houdt verband met de bevoegdheid die de wijzigingswet aan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer, Polen; hierna: „tuchtkamer”) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie, Polen) heeft toegewezen voor kwesties die betrekking hebben op de rechterlijke status. De Commissie betoogt dat de tuchtkamer niet voldoet aan de vereiste maatstaven van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en dat die wet derhalve schadelijke gevolgen heeft voor de onafhankelijkheid van de rechters, wier status door de tuchtkamer kan worden beoordeeld, en daarmee in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

5.        Het vijfde middel betreft de verplichting die de wijzigingswet aan rechters oplegt om informatie te verstrekken over hun openbare en maatschappelijke activiteiten in verenigingen en stichtingen zonder winstoogmerk, waaronder lidmaatschap van een politieke partij voorafgaand aan hun benoeming, en om die informatie bekend te maken. Volgens de Commissie zijn die verplichtingen buitenproportioneel en maken ze inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die worden gewaarborgd krachtens artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en krachtens artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

II.    Toepasselijke bepalingen – Pools recht

A.      Gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy

6.        De ustawa o Sądzie Najwyższym (hierna: „wet inzake de Sąd Najwyższy”) van 8 december 2017(5) heeft twee nieuwe kamers binnen deze rechterlijke instantie ingesteld: de tuchtkamer en de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken; hierna: „bijzondere kamer”).

7.        Voor de onderhavige procedure is van belang dat de wijzigingswet de wet inzake de Sąd Najwyższy heeft gewijzigd als volgt: toevoeging van de leden 2 tot en met 6 aan artikel 26, van een punt 1a aan artikel 27, lid 1, van een lid 3 aan artikel 45, en van de leden 2 tot en met 5 aan artikel 82; wijziging van artikel 29 en artikel 72, lid 1.

8.        Artikel 26, leden 2 tot en met 6, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„2.      De [bijzondere kamer] is bevoegd om kennis te nemen van verzoeken of verklaringen betreffende de wraking van een rechter of de aanwijzing van de rechterlijke instantie waarbij de procedure moet worden ingeleid, met inbegrip van middelen inzake het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie of de rechter. De rechter die de zaak behandelt, dient onverwijld een verzoek in bij de president van de [bijzondere kamer] om de zaak te behandelen overeenkomstig de in afzonderlijke bepalingen vastgestelde regels. De indiening van een verzoek bij de president van de [bijzondere kamer] leidt niet tot schorsing van de lopende procedure.

3.      Het in lid 2 bedoelde verzoek wordt niet onderzocht indien het betrekking heeft op de vaststelling of de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke functies uit te oefenen.

4.      De [bijzondere kamer] is bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de militaire rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, daaronder begrepen de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), indien de onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de in een ambt van rechter benoemde persoon die in de zaak uitspraak heeft gedaan, ter discussie wordt gesteld.

5.      De bepalingen betreffende de vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure in de in lid 4 bedoelde zaken en de bepalingen betreffende de heropening van een bij onherroepelijk vonnis afgesloten gerechtelijke procedure zijn van toepassing op strafzaken. Er hoeft niet te worden aangetoond dat de uitspraak van het vonnis waartegen het beroep is gericht, schade heeft veroorzaakt of waarschijnlijk zal veroorzaken.

6.      Een beroep tot vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis als bedoeld in lid 4 kan worden ingesteld bij de [bijzondere kamer] zonder tussenkomst van de rechterlijke instantie die het bestreden vonnis heeft gewezen, ook wanneer een partij de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen, waaronder het buitengewoon beroep bij de Sąd Najwyższy, niet heeft uitgeput.”

9.        Artikel 27, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„Onder de bevoegdheid van de tuchtkamer vallen:

[…]

1a)      zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters, gerechtsassessoren, openbaar aanklagers en hun plaatsvervangers of om hen in voorlopige hechtenis te nemen;

2)      arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy;

3)      zaken betreffende de pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy.”

10.      Artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„2.      In het kader van de werkzaamheden van de Sąd Najwyższy of van zijn organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties in eerste en tweede aanleg, de grondwettelijke organen van de staat of de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

3.      De Sąd Najwyższy of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

11.      Artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„De in artikel 88a van de [gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties] bedoelde verklaring wordt door de rechters van de [Sąd Najwyższy] voorgelegd aan de eerste president van de [Sąd Najwyższy], en door de eerste president van de [Sąd Najwyższy] aan de [Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) (hierna: „KRS”)].”

12.      Artikel 72, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy luidt als volgt:

„Een rechter van de Sąd Najwyższy is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen, waaronder:

1)      kennelijke en grove schendingen van rechtsregels;

2)      handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)      handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is.”

13.      Overeenkomstig artikel 73, lid 1, van die wet is de tuchtkamer de tuchtrechtelijke instantie in tweede (en laatste) aanleg voor rechters van de gewone rechterlijke instanties en de tuchtrechtelijke instantie in eerste en tweede aanleg voor rechters van de Sąd Najwyższy.

14.      Artikel 82 van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy luidt als volgt:

„[…]

2.      Bij het onderzoek van een zaak waarin een rechtsvraag betreffende de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie rijst, schorst de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak en verwijst hij die vraag naar een uit alle leden van de [bijzondere kamer] bestaande formatie.

3.      Indien de Sąd Najwyższy bij het onderzoek van een verzoek als bedoeld in artikel 26, lid 2, ernstige twijfels heeft over de uitlegging van de aan de beslissing ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, kan hij de behandeling van de zaak schorsen en een rechtsvraag voorleggen aan een uit alle leden van de [bijzondere kamer] bestaande formatie.

4.      Wanneer de [bijzondere kamer] een beslissing als bedoeld in lid 2 of lid 3 neemt, is zij niet gebonden aan de beslissing van een andere rechtsprekende formatie van de [Sąd Najwyższy], tenzij die beslissing rechtskracht heeft gekregen.

5.      Een op basis van lid 2 of lid 3 door alle leden van de [bijzondere kamer] genomen beslissing is bindend voor alle formaties van de Sąd Najwyższy. Elke afwijking van een beslissing die rechtskracht heeft gekregen, vereist dat opnieuw uitspraak wordt gedaan bij beslissing van de Sąd Najwyższy in voltallige zitting, waarbij voor de vaststelling van die beslissing de aanwezigheid van ten minste twee derde van de rechters van elk van de kamers is vereist. Artikel 88 is niet van toepassing.”

B.      Gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

15.      Bij de wijzigingswet zijn in de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (hierna: „wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”) van 27 juli 2001(6) onder meer de volgende aanpassingen aangebracht: toevoeging van artikel 42a, vervollediging van artikel 55 met lid 4, en wijziging van artikel 107, lid 1, en artikel 110, lid 2a.

16.      Artikel 42a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties luidt als volgt:

„1.      In het kader van de werkzaamheden van de rechterlijke instanties of van hun organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties in eerste en tweede aanleg, de grondwettelijke organen van de staat of organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

2.      Een gewone rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

17.      Artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„Een rechter kan uitspraak doen over alle zaken in zijn rechtsgebied alsmede in andere rechtsgebieden in de bij de wet omschreven gevallen (bevoegdheid van de rechter). De bepalingen betreffende de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties beperken de bevoegdheid van een rechter niet en kunnen niet worden aangevoerd om vast te stellen dat een rechtsprekende formatie in strijd is met de wet, dat een rechterlijke instantie niet passend is samengesteld of dat een onbevoegde of onbekwame persoon aan de beslissing heeft deelgenomen.”

18.      Krachtens artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties moeten alle Poolse rechters(7) bepaalde gegevens bekendmaken met het oog op publicatie in de Biuletyn Informacji Publicznej (bulletin voor publieke informatie):

„1. Een rechter is verplicht een schriftelijke verklaring in te dienen betreffende:

1)      zijn lidmaatschap van een vereniging, onder vermelding van de naam en de statutaire zetel van de vereniging, de door hem uitgeoefende functies en de duur van zijn lidmaatschap;

2)      de functie die hij heeft uitgeoefend binnen een orgaan van een stichting zonder winstoogmerk, onder vermelding van de naam en de statutaire zetel van de stichting en de periode gedurende welke de functie werd uitgeoefend;

3)      zijn lidmaatschap van een politieke partij vóór zijn benoeming tot rechter en zijn lidmaatschap van een politieke partij tijdens zijn ambtstermijn vóór 29 december 1989, onder vermelding van de naam van de partij, de uitgeoefende functies en de duur van zijn lidmaatschap.

2.      De in lid 1 bedoelde verklaringen worden door de rechters ingediend bij de president van de bevoegde rechterlijke instantie in tweede aanleg en door de presidenten van de rechterlijke instanties in tweede aanleg bij de [minister Sprawiedliwości (minister van Justitie)].

3.      De in lid 1 bedoelde verklaringen worden ingediend binnen dertig dagen na de datum waarop de rechter zijn ambt aanvaardt en binnen dertig dagen na de datum waarop de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen of ophouden te bestaan.

4.      De gegevens in de in lid 1 bedoelde verklaringen zijn openbaar en worden uiterlijk dertig dagen na de datum waarop de verklaring bij de bevoegde instantie is ingediend, beschikbaar gesteld in het bulletin voor publieke informatie als bedoeld in de wet van 6 september 2001 betreffende de toegang tot openbare informatie.”

19.      Artikel 107, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„Een rechter is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen, waaronder:

[…]

2)      handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)      handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is;

[…]”

20.      Artikel 110, lid 2a, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„De tuchtrechtelijke instantie in het rechtsgebied waarbinnen de rechter tegen wie de procedure is ingesteld, zijn ambt uitoefent, is relatief bevoegd om kennis te nemen van en uitspraak te doen over de in artikel 37, lid 5, en artikel 75, lid 2, punt 3, bedoelde zaken. In de in artikel 80 en artikel 106zd bedoelde gevallen is de in eerste aanleg bevoegde rechterlijke instantie de enkelvoudige kamer van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, en is de in tweede aanleg bevoegde rechterlijke instantie de meervoudige kamer bestaande uit drie rechters van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.”

C.      Gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties

21.      Bij de wijzigingswet zijn in de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (hierna: „wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties”) van 25 juli 2002(8) onder meer aan artikel 5 de leden 1a en 1b en aan artikel 8, lid 2 toegevoegd, en zijn artikel 29, lid 1, en artikel 49, lid 1, gewijzigd.

22.      Artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties bepaalt:

„1a.      In het kader van de werkzaamheden van een administratieve rechterlijke instantie of van haar organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties, de grondwettelijke organen van de staat of de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

1b.      Een administratieve rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

23.      Artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties bepaalt:

„De in artikel 88a van de [gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties] bedoelde verklaring wordt door de rechters van een [wojewódzki sąd administracyjny (regionale administratieve rechterlijke instantie)] ingediend bij de bevoegde president van een regionale administratieve rechterlijke instantie, door de president van een regionale administratieve rechterlijk instantie en de rechters van de [Naczelny Sąd Administracyjny] bij de president van de [Naczelny Sąd Administracyjny], en door de president van de [Naczelny Sąd Administracyjny] bij de [KRS]”.

24.      Krachtens artikel 29, lid 1, van die wet zijn de tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing op rechters van administratieve rechterlijke instanties.

25.      Krachtens artikel 49, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties zijn tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 72, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy ook van toepassing op rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny.

D.      Wijzigingswet – overgangsbepalingen

26.      Overeenkomstig artikel 8 van de wijzigingswet is artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties van toepassing op zaken die zijn ingeleid of afgesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet, dat wil zeggen vóór 14 februari 2020.

27.      Artikel 10 van de wijzigingswet luidt:

„1.      De bepalingen van de [wet inzake de Sąd Najwyższy] in de versie die voortvloeit uit deze wet zijn eveneens van toepassing op zaken die zijn voorgelegd aan de [bijzondere kamer] en die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ingediend en niet zijn afgesloten met een onherroepelijk vonnis, daaronder begrepen een besluit.

2.      De rechterlijke instantie waarbij een zaak als bedoeld in lid 1 aanhangig is gemaakt, verwijst deze onverwijld, en uiterlijk zeven dagen na de inwerkingtreding van deze wet, naar de [bijzondere kamer], die de eerder verrichte handelingen kan intrekken voor zover deze het verdere onderzoek van de zaak overeenkomstig de wet in de weg staan.

3.      Handelingen die door de rechterlijke instanties en de partijen of deelnemers aan de procedure in zaken als bedoeld in lid 1 na de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn verricht en die in strijd zijn met lid 2, hebben geen procedurele gevolgen.”

III. Precontentieuze procedure

28.      De Commissie heeft de Republiek Polen op 29 april 2020 een aanmaningsbrief gezonden, omdat zij van mening was dat deze lidstaat, door de wijzigingswet vast te stellen, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens de in punt 1 van deze conclusie vermelde bepalingen. Bij brief van 29 juni 2020 heeft de Republiek Polen hierop geantwoord en elke schending van het Unierecht ontkend.

29.      Op 30 oktober 2020 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij vasthield aan haar standpunt dat de wijzigingswet in strijd was met de in de aanmaningsbrief vermelde bepalingen van het Unierecht.

30.      Op 3 december 2020 heeft de Commissie een aanvullende aanmaningsbrief gezonden wegens de rechtsprekende werkzaamheden van de tuchtkamer op grond van artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, in zaken met betrekking tot de status van rechters en gerechtsassessoren.

31.      Bij brief van 30 december 2020 heeft de Republiek Polen geantwoord op het met redenen omklede advies van de Commissie van 30 oktober 2020 en de vermeende niet-nakomingen betwist. Bij brief van 4 januari 2021 heeft de Republiek Polen op de aanvullende aanmaningsbrief van de Commissie van 3 december 2020 geantwoord dat de grieven betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van de tuchtkamer ongegrond waren.

32.      Op 27 januari 2021 heeft de Commissie een aanvullend met redenen omkleed advies opgesteld over de rechtsprekende werkzaamheden van de tuchtkamer in zaken betreffende de status van rechters en gerechtsassessoren. Bij brief van 26 februari 2021 heeft de Republiek Polen daarop geantwoord dat de grief in het aanvullend met redenen omkleed advies ongegrond was.

IV.    Procedure bij het Hof

33.      Bij verzoekschrift van 1 april 2021 heeft de Commissie het onderhavige beroep krachtens artikel 258 VWEU bij het Hof ingesteld. De Commissie wenst dat wordt vastgesteld dat de Republiek Polen:

„–      door vaststelling en handhaving van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de [gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties], artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de [gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy], artikel 5, leden 1a en 1b, van de [gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties], en artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: ,EHRM’] over artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende […] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [hierna: ,EVRM’], en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

–      door vaststelling en handhaving van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegewezen aan de [bijzondere kamer], de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

–      door vaststelling en handhaving van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, als een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden gekwalificeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU;

–      door de [tuchtkamer], waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gegarandeerd, de bevoegdheid toe te wijzen om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren zoals, ten eerste, zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, en, ten tweede, arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de pensionering van deze rechters, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU;

–      door vaststelling en handhaving van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en in artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, [AVG].”

34.      De Commissie verzoekt het Hof tevens de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

35.      In haar verweerschrift van 17 juni 2021 verzoekt de Republiek Polen het Hof het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten.

36.      De Commissie heeft op 28 juli 2021 een repliek ingediend, waarop de Republiek Polen op 7 september 2021 heeft gereageerd met een dupliek.

37.      Bij afzonderlijk op 1 april 2021 ingediend stuk heeft de Commissie een verzoek in kort geding krachtens artikel 279 VWEU ingediend, waarbij zij het Hof verzocht om de Republiek Polen in afwachting van het arrest van het Hof waarin de zaak ten gronde wordt beslecht, te gelasten om de toepassing van verschillende bij de wijzigingswet ingevoerde bepalingen op te schorten.

38.      Bij beschikking van 14 juli 2021(9) heeft de vicepresident van het Hof het verzoek in kort geding van de Commissie, in afwachting van het arrest waardoor de onderhavige procedure wordt beëindigd, toegewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.(10)

39.      Op 16 augustus 2021 heeft de Republiek Polen, die van mening was dat met het arrest van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) van 14 juli 2021 in zaak P-7/20 („arrest van de Trybunał Konstytucyjny”) de omstandigheden waren gewijzigd, het Hof verzocht om zijn beschikking van 14 juli 2021 krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in te trekken. Voorts heeft die lidstaat verzocht om behandeling van deze zaak door de Grote kamer van het Hof.(11)

40.      Bij beschikking van 6 oktober 2021(12) heeft de vicepresident van het Hof de verzoeken van de Republiek Polen afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. In haar beschikking stelt de vicepresident van het Hof dat het beginsel van voorrang van het Unierecht verlangt dat alle instanties van de lidstaten volle werking verlenen aan de normen van de Unie, en dat het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die aan deze normen is verleend. Krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, welke bepaling duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is, moet elke lidstaat verzekeren dat de rechterlijke instanties die uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming. Nationale bepalingen betreffende de inrichting van de rechterlijke macht van de lidstaten kunnen in de context van een beroep wegens niet-nakoming worden getoetst aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en, dientengevolge, in dezelfde context het voorwerp zijn van voorlopige maatregelen die strekken tot hun opschorting. Het feit dat een nationaal grondwettelijk hof dergelijke voorlopige maatregelen in strijd verklaart met de grondwettelijke orde van de betrokken lidstaat verandert niets aan die beoordeling. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht kan een lidstaat zich niet beroepen op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van grondwettelijke orde, om de eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht te ondermijnen.(13)

41.      Intussen had de Commissie op 7 september 2021 aangevoerd dat uit de informatie in de brief van de Republiek Polen van 16 augustus 2021 niet bleek dat deze alle maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van de in de beschikking van 14 juli 2021 vastgestelde voorlopige maatregelen. De Commissie betoogde dat het voor de volle werking van de beschikking van 14 juli 2021, de effectieve toepassing van het Unierecht en de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat en de integriteit van de rechtsorde van de Europese Unie noodzakelijk was dat het Hof de Republiek Polen veroordeelde tot betaling van een dwangsom per dag ten belope van een bedrag dat deze lidstaat ertoe aanzette zo spoedig mogelijk volledige uitvoering te geven aan de genoemde voorlopige maatregelen. De Republiek Polen betoogde dat zij alle maatregelen had genomen die nodig waren om de beschikking van 14 juli 2021 ten uitvoer te leggen.

42.      Bij beschikking van 27 oktober 2021(14) heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Polen veroordeeld, aan de Commissie een dwangsom van 1 000 000 EUR per dag te betalen, vanaf de betekening van die beschikking totdat die lidstaat de uit de beschikking van 14 juli 2021 voortvloeiende verplichtingen zou zijn nagekomen of, indien die lidstaat dit niet doet, tot de datum van de uitspraak waarbij een einde komt aan de onderhavige procedure, met voorbehoud van de kosten.

43.      Bij beschikking van 30 september 2021 heeft de president van het Hof het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Die lidstaten hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.

44.      Op 7 oktober 2021 heeft de president van het Hof krachtens artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat de onderhavige zaak bij voorrang moest worden berecht.

45.      Op 28 juni 2022 hebben het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en de Commissie ter terechtzitting pleidooi gehouden en vragen van het Hof beantwoord.

V.      Juridisch kader

46.      Met het oog op de beslechting van de in het kader van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming aan het Hof voorgelegde geschilpunten dient te worden verwezen naar de volgende gevestigde rechtsbeginselen.

47.      De Europese Unie is gegrondvest op waarden die de lidstaten gemeen hebben in een samenleving die wordt gekenmerkt door rechtvaardigheid.(15) Het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en in het bijzonder tussen hun rechterlijke instanties berust op de premisse dat de lidstaten een aantal gemeenschappelijke waarden delen. Hieruit volgt dat de eerbiediging door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden een voorwaarde is voor het genot van alle rechten die uit de toepassing van de Verdragen op die lidstaat voortvloeien.(16)

48.      Eerbiediging van de rechtsstaat is een van deze gemeenschappelijke waarden, waarvan artikel 19, lid 1, VEU een concrete uitdrukking is. Volgens de tweede alinea ervan moeten de lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. Artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest, dat het algemene beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming weerspiegelt, bepaalt ook dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.(17) Bovendien hebben artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest rechtstreekse werking en verlenen zij particulieren rechten waarop zij zich voor de nationale rechter kunnen beroepen.(18)

49.      Het staat aan de lidstaten(19) om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en procedures zodat daadwerkelijke rechtsbescherming kan worden verzekerd(20) op de onder het Unierecht vallende gebieden, waarbij de rechterlijke instanties die binnen dat stelsel werkzaam zijn en uitspraak moeten doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.(21) Het staat namelijk aan de lidstaten om de rechterlijke instanties en/of de instellingen aan te wijzen die bevoegd zijn om de geldigheid van een nationale bepaling te toetsen, en de rechtsmiddelen en procedures vast te leggen die de mogelijkheid bieden deze geldigheid te betwisten en, indien het beroep gegrond is, de betrokken bepaling nietig te verklaren en de gevolgen van deze nietigverklaring vast te stellen.(22) Tenzij het recht van de Unie anders bepaalt, wordt de lidstaten geen bepaald rechtsmodel(23) opgelegd en wordt evenmin geëist dat zij een specifiek stelsel van rechtsmiddelen invoeren, mits de beschikbare rechtsmiddelen voldoen aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.(24) Bij de uitoefening van die bevoegdheid moeten de lidstaten de verplichtingen in acht nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht.(25) Die benadering beantwoordt aan de in artikel 5 VEU neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en aan de procedurele autonomie van de lidstaten.(26)

50.      Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verzet zich tegen nationale bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie die afbreuk doen aan de bescherming van de waarde van de rechtsstaat, met name de waarborgen voor de rechterlijke onafhankelijkheid. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat een lidstaat zijn wetgeving niet zodanig kan wijzigen dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de rechtsstaat. De lidstaten mogen dus geen maatregelen nemen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar brengen.(27)

51.      De eis van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, die inherent is aan de rechtsprekende taak, is een bestanddeel van het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming, dat op zijn beurt deel uitmaakt van het grondrecht op een eerlijk proces waarin artikel 47 van het Handvest voorziet. In die context is de onafhankelijkheid van de rechters van de lidstaten van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie.(28)

52.      Het vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties kent twee aspecten. Het eerste, externe, aspect vereist dat een rechterlijke instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid. Het heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is het nodig dat de rechterlijke instanties objectiviteit in acht nemen en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt.(29)

53.      Het vereiste van onpartijdigheid heeft eveneens twee aspecten. In de eerste plaats moeten de leden van de rechterlijke instantie zelf onpartijdig zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van hen blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid. Persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet de rechterlijke instantie onpartijdig zijn in objectieve zin, dat wil zeggen voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten.(30)

54.      Ten slotte beoogt artikel 47 van het Handvest, door te vereisen dat een rechterlijke instantie „vooraf bij wet is ingesteld”, te waarborgen dat de rechterlijke organisatie wordt geregeld bij een wet die door de wetgever is vastgesteld met inachtneming van de regels voor de uitoefening van zijn bevoegdheid, en aldus uit te sluiten dat die organisatie aan de uitvoerende macht wordt overgelaten. Dit vereiste betreft niet alleen de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van een rechterlijke instantie, maar ook elke andere bepaling van nationaal recht die, indien zij wordt geschonden, de deelname van een of meer rechters aan de behandeling van een zaak onregelmatig zou maken, zoals regels betreffende de samenstelling van de rechtsprekende formatie.(31)

55.      Het vereiste dat een gerecht bij wet wordt ingesteld, wordt geschonden wanneer een onregelmatigheid bij de benoeming van rechters(32) van zodanige aard en ernst is dat zij een reëel risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, ongepaste invloed kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van de benoemingsprocedure. Dat is het geval wanneer er fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijke systeem.(33) Een dergelijke onregelmatigheid kan bij de justitiabelen legitieme twijfel oproepen over de onafhankelijkheid(34) en onpartijdigheid van de aldus benoemde rechter of rechters.

56.      De vereisten van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en voorafgaande vaststelling bij wet zijn naar hun aard nauw met elkaar verbonden en overlappen elkaar. Schending van een ervan kan schending van een ander of van alle vereisten opleveren.(35)

57.      De lidstaten, en met name hun rechterlijke instanties, moeten de rechten die particulieren ontlenen aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest op twee manieren beschermen.

58.      In de eerste plaats vloeit uit het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, voort dat iedere justitiabele de mogelijkheid heeft om zich te beroepen op dat recht.(36) Wanneer het bestaan van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht wordt betwist om een reden die niet reeds bij voorbaat kennelijk ongegrond lijkt(37), is elk gerecht(38) bovendien verplicht om na te gaan of het, gelet op zijn samenstelling, een dergelijk gerecht vormt. Die bevoegdheid is noodzakelijk voor de instandhouding van het vertrouwen dat de rechterlijke instanties in een democratische samenleving moeten wekken bij degenen die aan hun uitspraken zijn onderworpen. Een dergelijke controle vormt dus een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de eerbiediging de openbare orde raakt en waarvan de naleving moet worden gecontroleerd hetzij op verzoek van de partijen, hetzij ambtshalve.(39) In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de rechterlijke instanties van een lidstaat worden verzocht te beoordelen of het grondrecht van een persoon op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, in een andere lidstaat is geschonden.(40)

59.      In de tweede plaats moeten de rechterlijke instanties het beginsel van voorrang van het Unierecht eerbiedigen.(41) In het kader van de uitoefening van hun bevoegdheid zijn rechterlijke instanties die het Unierecht moeten toepassen, verplicht alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, in voorkomend geval door elke nationale bepaling of nationale rechtspraak die in strijd is met het Unierecht, buiten toepassing te laten.(42) Om een bepaling van nationaal recht buiten toepassing te kunnen laten, moet de rechter die krachtens het nationale recht met de toepassing van het Unierecht is belast, kunnen beoordelen en vaststellen of een bepaling van nationaal recht in strijd is met het Unierecht. Overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht(43) is er een duidelijk onderscheid tussen de uitoefening van een bevoegdheid om een bepaling van nationaal recht die in strijd met het Unierecht wordt geacht, in een specifiek geval buiten toepassing te laten, en een bevoegdheid om een dergelijke bepaling nietig te verklaren, met het gevolg dat die bepaling in geen enkel geval meer geldig is.(44)

60.      Wat de in de dupliek aan de orde gestelde rol van de nationale grondwetten en de nationale grondwettelijke hoven betreft(45), heeft het Hof geoordeeld dat de Europese Unie overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU de nationale identiteit van de lidstaten moet eerbiedigen. Het Unierecht verplicht de lidstaten niet om een bepaald grondwettelijk model te kiezen. De respectieve grondwettelijke orden van de lidstaten moeten echter wel de onafhankelijkheid van hun rechterlijke instanties waarborgen. Voor zover een grondwettelijk hof daadwerkelijke rechterlijke bescherming kan waarborgen, verzet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zich niet tegen een nationale regeling op grond waarvan de gewone rechterlijke instanties van een lidstaat gebonden zijn door een beslissing van het grondwettelijk hof waarbij nationale wetgeving in overeenstemming wordt verklaard met de grondwet van die lidstaat. Hetzelfde kan niet gelden wanneer de toepassing van die nationale regels ertoe leidt dat de gewone rechterlijke instanties niet kunnen nagaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht. Op grond van dat laatste beginsel kan een lidstaat zich niet beroepen op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn die van grondwettelijke aard, om de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht aan te tasten. Het beginsel van voorrang van het Unierecht is bindend voor alle organen van de lidstaten, en de nationale bepalingen, waaronder de grondwettelijke, kunnen daaraan niet in de weg staan. Ter uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheid tot bindende uitlegging van het Unierecht staat het aan het Hof om de draagwijdte van het beginsel van voorrang van het Unierecht te verduidelijken.(46)

61.      In de onderhavige conclusie ga ik eerst in op het tweede middel van de Commissie, dat betrekking heeft op een vermeend bevoegdheidsmonopolie om uitspraak te doen over een eventueel gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie en dus om het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter vast te stellen. Het voorwerp van dat middel is beperkter dan die van het eerste, dat betrekking heeft op het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Bovendien kan de ten aanzien van het tweede middel voorgestelde beslissing gevolgen hebben voor die welke ten aanzien van het eerste middel moet worden genomen.

VI.    Juridische analyse

A.      Tweede middel – Exclusieve bevoegdheid van de bijzondere kamer om klachten en rechtsvragen betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter te onderzoeken

1.      Argumenten van partijen

62.      Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat de Republiek Polen, door het onderzoek van middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting toe te wijzen aan de bijzondere kamer, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht. Het middel is gebaseerd op de vaststelling en de handhaving van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, in de versie die voortvloeit uit de wijzigingswet, alsmede van artikel 10 van de wijzigingswet.

63.      Ter terechtzitting heeft de Commissie bevestigd dat zij de bijzondere kamer bij uitsluiting bevoegd acht om vragen over de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, rechtsprekende formaties en rechters te toetsen. Zij stelde dat dergelijke vragen niet in hoger beroep door andere rechterlijke instanties kunnen worden onderzocht. De Commissie merkte ook op dat het monopolie op de beoordeling van de onafhankelijkheid door de bijzondere kamer uiterst beperkt is, aangezien artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt dat de bijzondere kamer niet bevoegd is om vragen te onderzoeken over de onafhankelijkheid met betrekking tot de benoeming van een rechter of zijn legitimiteit om rechterlijke functies uit te oefenen. De Commissie heeft ook bevestigd dat de eerste drie middelen niet met elkaar in tegenspraak zijn, zoals de Republiek Polen stelt, aangezien de toepasselijke bepalingen van het Poolse recht ervoor zorgen dat op de procedure voor de benoeming van een rechter geen toezicht kan worden uitgeoefend.

64.      Het tweede middel bestaat uit vier onderdelen. In de eerste plaats verleent artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy de bijzondere kamer de uitsluitende bevoegdheid om te beslissen over een verzoek om wraking van een rechter voor wie een zaak aanhangig is, en om aanwijzing van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van een zaak, wanneer wordt aangevoerd dat een rechterlijke instantie of een rechter niet onafhankelijk is. De rechterlijke instantie waarbij een dergelijk verzoek is ingediend, moet dat verzoek onverwijld naar de bijzondere kamer verwijzen. De beslissing van de bijzondere kamer bindt die rechterlijke instantie, ongeacht of de kamer bevoegd is om zich over de grond van de zaak uit te spreken.

65.      In punt 166 van het arrest A.K. heeft het Hof geoordeeld dat een rechterlijke instantie waarbij een geding aanhangig is dat volgens het nationale recht moet worden onderzocht door een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, verplicht is de nationale bepaling in kwestie buiten toepassing te laten teneinde daadwerkelijke rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest te waarborgen, en ervoor te zorgen dat dat geding kan worden beslecht door een rechterlijke instantie die wel aan die vereisten voldoet.

66.      Doordat artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy de bijzondere kamer bij uitsluiting de bevoegdheid verleent om over die zaken te oordelen, ontneemt het de nationale rechterlijke instanties, met uitzondering van de bijzondere kamer, het recht om krachtens artikel 267 VWEU een vraag aan het Hof voor te leggen over het vereiste van onafhankelijkheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. De Commissie is van mening dat artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties ambtshalve(47) of op verzoek van een partij in de procedure(48) onderzoeken of een rechter die een onder het Unierecht vallende zaak behandelt, voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. De onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of rechter is een horizontale kwestie die in elke zaak aan de orde kan komen en die elke rechterlijke instantie die een zaak betreffende het Unierecht behandelt, moet kunnen onderzoeken. De toekenning van de exclusieve bevoegdheid om over dergelijke kwesties te oordelen, wordt verder niet gerechtvaardigd door het feit dat daartoe bijzondere rechterlijke instanties zouden moeten worden opgericht.

67.      In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de bijzondere kamer krachtens artikel 82, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over rechtsvragen in zaken die bij de Sąd Najwyższy aanhangig zijn en betrekking hebben op de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie. In dergelijke zaken neemt de bijzondere kamer overeenkomstig artikel 82, leden 3 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy in voltallige zitting een beslissing die bindend is voor alle rechtsprekende formaties van de Sąd Najwyższy en alleen kan worden vernietigd bij een beslissing van de Sąd Najwyższy, in voltallige zitting bijeen, die wordt vastgesteld door ten minste twee derde van de rechters van elk van de kamers ervan. Wanneer de bijzondere kamer haar beslissing vaststelt, is zij niet gebonden aan een andere beslissing van de Sąd Najwyższy, behalve wanneer die de status van een „principiële uitspraak” heeft. De Commissie is van mening dat de bovenstaande bepalingen de andere kamers van de Sąd Najwyższy de mogelijkheid ontnemen om over dergelijke zaken uitspraak te doen, en aldus in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

68.      In de derde plaats stelt de Commissie dat artikel 26, leden 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy ook in strijd is met die bepalingen van Unierecht, aangezien op grond daarvan aan de bijzondere kamer de uitsluitende bevoegdheid wordt verleend om kennis te nemen van beroepen strekkende tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of beslissingen van Poolse rechterlijke instanties, daaronder begrepen de andere kamers van de Sąd Najwyższy en van de Naczelny Sąd Administracyjny, wanneer de vermeende onrechtmatigheid verband houdt met de status van de rechter die over de zaak heeft beslist. Dergelijke beroepen kunnen bij de bijzondere kamer worden ingesteld zonder tussenkomst van de rechterlijke instantie die de desbetreffende beslissing heeft gegeven, ongeacht of een partij alle andere beschikbare rechtsmiddelen heeft uitgeput.

69.      In de vierde plaats stelt de Commissie dat de overgangsbepalingen van artikel 10 van de wijzigingswet eveneens in strijd zijn met het Unierecht. Krachtens die bepalingen moesten de Poolse gerechten de op 14 februari 2020 aanhangige zaken betreffende aangelegenheden die overeenkomstig artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 4, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy onder de exclusieve bevoegdheid van de bijzondere kamer vielen, vóór 21 februari 2020 naar die kamer verwijzen. Na verwijzing van bedoelde zaken kan de bijzondere kamer „eerdere handelingen herroepen, voor zover zij een verder onderzoek van de zaak overeenkomstig de wet in de weg staan”. De wijzigingswet ontneemt voorts procedurele werking aan handelingen die met name door rechters in dergelijke zaken zijn verricht na 14 februari 2020.

70.      De Commissie is van mening dat bovengenoemde bevoegdheden van de bijzondere kamer in strijd zijn met artikel 267 VWEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest. Ze zijn ook in strijd met de verplichting van de nationale rechterlijke instanties om overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen.

71.      De Commissie beklemtoont dat alle nationale rechterlijke instanties met betrekking tot kwesties in verband met de onafhankelijkheid van rechters en rechterlijke instanties, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest moeten kunnen toepassen om het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van individuele personen te waarborgen. In het kader van een bij haar aanhangig geding is een rechterlijke instantie van een lidstaat die binnen haar bevoegdheid handelt, verplicht om artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen en elke nationale bepaling die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten. De betrokken nationale bepalingen ontnemen alle Poolse rechterlijke instanties, met uitzondering van de bijzondere kamer, het recht om uitspraak te doen over tussenvorderingen, zoals de wraking van een rechter van de rechtsprekende formatie en de aanwijzing van de bevoegde rechterlijke instanties. Die bepalingen beletten de nationale rechterlijke instanties ook om daadwerkelijke rechterlijke bescherming te waarborgen door de nationale bepalingen terzijde te stellen die, in zaken die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, bevoegdheid verlenen aan rechterlijke instanties en rechters die niet voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest.

72.      De Commissie is voorts van mening dat de in de onderhavige procedure bestreden bepalingen de andere nationale rechterlijke instanties sinds 14 februari 2020 het recht en, in het geval van de rechterlijke instanties in laatste aanleg, de verplichting ontnemen om prejudiciële vragen te stellen krachtens artikel 267 VWEU met betrekking tot de uitlegging van de Unierechtelijke vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een rechterlijke instantie. In het bijzonder wordt aan andere nationale rechterlijke instanties dan de bijzondere kamer de kans ontnomen om daarover uitspraak te doen. Ook zijn artikel 26, leden 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 4, van de wet inzake de Sąd Najwyższy niet beperkt tot tussenvorderingen, aangezien zij de bijzondere kamer exclusieve bevoegdheid verlenen. Dat recht en die verplichting zijn inherent aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde systeem van samenwerking en aan de verplichtingen die artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU oplegt aan een rechter die het Unierecht moet toepassen.

73.      Volgens de Commissie zijn de overgangsbepalingen van artikel 10 van de wijzigingswet evenzeer in strijd met artikel 267 VWEU, aangezien zij de nationale rechterlijke instanties beletten om prejudiciële vragen te handhaven die vóór 14 februari 2020 zijn gesteld. Op grond van artikel 10, lid 2, van de wijzigingswet kan de bijzondere kamer handelingen van een nationale rechterlijke instantie herroepen en in het bijzonder prejudiciële vragen van die instantie intrekken. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een nationale rechterlijke instantie, ter waarborging van de doeltreffendheid van de bevoegdheden die artikel 267 VWEU haar verleent, een verzoek om een prejudiciële beslissing moet kunnen handhaven.

74.      In de repliek benadrukt de Commissie dat zij geen vraagtekens plaatst bij het recht van de nationale wetgever om wetten uit te vaardigen tot regeling van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties. Wél betwist zij het monopolie van de bijzondere kamer om te onderzoeken of een rechterlijke instantie of een rechter voldoet aan de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting tot onafhankelijkheid, terwijl dergelijke kwesties voor alle nationale rechterlijke instanties kunnen worden opgeworpen. De Commissie stelt niet dat een rechterlijke instantie waarbij een vraag betreffende het vereiste van onafhankelijkheid op grond van het Unierecht aanhangig is gemaakt, deze altijd moet onderzoeken. In een lidstaat met 10 000 rechters kan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest evenwel niet aan een kamer van twintig rechters worden voorbehouden. De Commissie wijst er voorts op dat de bijzondere kamer is opgericht krachtens de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 en dat de leden ervan zijn benoemd op voorstel van de KRS. Aangezien de rol van de KRS bij de benoeming van rechters vaak aanleiding geeft tot wrakingsverzoeken, is die kamer mogelijk zelf niet onpartijdig en objectief waar het gaat om zaken betreffende rechterlijke onafhankelijkheid.(49)

75.      Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Hof bevestigd dat de kwestie van de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter niet in beroep bij een hogere rechterlijke instantie aan de orde kan worden gesteld. De bijzondere kamer is dus bij uitsluiting bevoegd voor alle vragen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter.

76.      De Republiek Polen is van mening dat het tweede middel ongegrond is en in zijn geheel moet worden afgewezen.

77.      Wat de gestelde schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest betreft, meent de Republiek Polen dat de Commissie het arrest A.K. onjuist uitlegt. Uit dat arrest volgt dat indien een zaak betreffende het Unierecht is verwezen naar een onbevoegde rechterlijke instantie en een partij aanvoert dat de behandeling van de zaak door een bevoegde rechterlijke instantie haar rechten uit hoofde van artikel 47 van het Handvest zou schenden, de onbevoegde rechterlijke instantie dit bezwaar kan aanvaarden en de zaak kan verwijzen naar een andere onafhankelijke rechterlijke instantie die bevoegd zou zijn geweest indien de regels die de bevoegdheid voorbehouden aan een niet-onafhankelijke rechterlijke instantie, niet waren uitgevaardigd. Volgens de Republiek Polen wordt in het arrest A.K. niet vastgesteld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten belet om regels vast te stellen betreffende de bevoegdheid van rechterlijke instanties. Bovendien zijn er fundamentele verschillen tussen de positie van een rechterlijke instantie die een zaak moet verwijzen naar de rechterlijke instantie die bevoegd is om er kennis van te nemen, en die van een rechterlijke instantie waarbij een verzoek om wraking van een rechter, een rechtsvraag of een vraag over de rechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis wordt ingediend. Het standpunt van de Commissie zou leiden tot een inbreuk op het recht op een bij wet ingesteld gerecht en, in zaken betreffende de wraking van een rechter, op het recht op een onafhankelijke rechterlijke instantie. De toewijzing van bevoegdheid aan de rechterlijke instanties in alle zaken die bij hen aanhangig worden gemaakt, is een absolute voorwaarde voor de toegang tot een bij wet ingesteld gerecht.

78.      De Republiek Polen beklemtoont dat de lidstaten exclusief bevoegd zijn om bepalingen vast te stellen over de bevoegdheid van hun rechterlijke instanties. De lidstaten moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU weliswaar in acht nemen, maar deze bepaling kan de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties niet regelen. De Republiek Polen merkt op dat de Commissie de onafhankelijkheid van de bijzondere kamer niet heeft betwist. Het tweede middel berust dus op de stelling dat de nationale rechterlijke instanties het recht hebben om kennis te nemen van bepaalde categorieën zaken, welk recht volgens de Commissie afbreuk doet aan de materiële bevoegdheid die aan andere rechterlijke instanties is toegekend. Dienaangaande merkt zij op dat de verwijzende rechters in de zaak die tot het arrest A.K. heeft geleid, niet bevoegd waren om uitspraak te doen over de grond van de bij hen aanhangige zaken en deze hebben verwezen naar een rechter die wel daartoe bevoegd was. Die verwijzing is geregeld in artikel 200, lid 14, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat bepaalt dat elke rechterlijke instantie nagaat of zij bevoegd is en, zo niet, de zaak verwijst naar de bevoegde rechterlijke instantie.

79.      Met betrekking tot artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy over de wraking van rechters stelt de Republiek Polen dat een rechter of een rechtsprekende formatie die kennisneemt van een hem of haar betreffend wrakingsverzoek, dat verzoek moet verwijzen naar een andere formatie of naar een hogere rechterlijke instantie. Artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy ontneemt de bevoegde rechter, rechtsprekende formatie of rechterlijke instantie derhalve niet de bevoegdheid om uitspraak te doen over dergelijke tussenvorderingen. In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Republiek Polen ter terechtzitting bevestigd dat de kwestie van de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld.

80.      Volgens de Republiek Polen betreft een beroep tot vaststelling van de onwettigheid van een onherroepelijk vonnis in de zin van artikel 26, leden 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy geen preliminaire of incidentele vraag, maar moet het worden ingesteld bij een gespecialiseerde rechterlijke instantie die bevoegd is om daarover te beslissen. De procedure wordt ingeleid bij wege van een buitengewoon beroep tegen een onherroepelijk vonnis waarin een partij stelt dat inbreuk is gemaakt op het materiële recht of de procedureregels en dat zij schade heeft geleden. Volgens de Republiek Polen zouden onder meer het beginsel van gezag van gewijsde en het rechtszekerheidsbeginsel worden aangetast wanneer eenieder de mogelijkheid zou hebben om een dergelijke kwestie in elke procedure aan elke rechter voor te leggen. Het spreekt voor zich dat de rechter die de bestreden beslissing heeft gegeven, een dergelijk verzoek niet kan behandelen. Op grond van het arrest A.K. is het ook niet duidelijk waarom de Commissie meent dat een beroep in geval van schending van artikel 47 van het Handvest slechts doeltreffend kan zijn indien het wordt behandeld door de rechter die de betwiste beslissing heeft gewezen. De toekenning van bevoegdheid aan een gespecialiseerde kamer om van dergelijke vragen kennis te nemen, versterkt de procedurele waarborgen van de partijen en doet geen afbreuk aan het recht op een gerecht.

81.      De Republiek Polen betoogt dat de argumenten van de Commissie over artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en de bevoegdheid van de bijzondere kamer voor rechtsvragen betreffende de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie ongegrond zijn. Ingevolge artikel 1, punt 1, onder a), van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy is de Sąd Najwyższy bevoegd te beslissen over alle rechtsvragen in zaken die tot zijn bevoegdheid behoren. Bovendien verleent artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy de bijzondere kamer de bevoegdheid om de wet uit te leggen. Het beperkt derhalve niet het recht van andere rechterlijke instanties om feiten te beoordelen. Overigens hebben de rechterlijke instanties het recht, maar niet de plicht, om dergelijke vragen aan de bijzondere kamer voor te leggen.

82.      De Republiek Polen betoogt dat artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet de bevoegdheid van de rechterlijke instanties om krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen, niet beperken. De bijzondere kamer is hoe dan ook een rechterlijke instantie in laatste aanleg die krachtens artikel 267 VWEU verplicht is een prejudiciële vraag te stellen in geval van twijfel over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

83.      Aangezien de Commissie niet heeft uiteengezet in welk opzicht de in het tweede middel aan de orde zijnde bepalingen van nationaal recht in strijd zijn met het voorrangsbeginsel, moet dat middel volgens de Republiek Polen worden afgewezen.(50)

84.      Wat de overgangsmaatregelen van artikel 10 van de wijzigingswet betreft, stelt de Republiek Polen dat deze bepaling al niet meer geldig is. De Commissie heeft noch op basis van de tekst van die bepaling, noch op basis van de praktijk van de bijzondere kamer aangetoond dat die kamer die bepaling heeft gebruikt of zou kunnen gebruiken om verzoeken om een prejudiciële verwijzing van andere Poolse rechters in te trekken of om de nuttige werking van arresten van het Hof te ondermijnen. Bovendien wordt de bevoegdheid van de rechterlijke instanties geregeld in artikel 200, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en door artikel 35, lid 1, van het wetboek van strafvordering, waarvan de Commissie de rechtmatigheid niet heeft betwist.

85.      In de dupliek wordt erop gewezen dat de argumenten van de Commissie, zoals beschreven in punt 74 hierboven, over het gebrek aan onafhankelijkheid van de bijzondere kamer, niet in het verzoekschrift zijn opgenomen. Aangezien het nieuwe middelen betreft, moeten zij overeenkomstig artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

2.      Beoordeling

a)      Ontvankelijkheid

86.      De Commissie heeft de grieven betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van de bijzondere kamer wegens de betrokkenheid van de KRS bij de benoeming van de rechters die zitting hebben in die kamer en de beperkte personele middelen van die kamer, die slechts uit twintig rechters bestaat(51), voor het eerst in de repliek opgeworpen.(52)

87.      Het volstaat eraan te herinneren dat overeenkomstig artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

88.      In de precontentieuze fase van de onderhavige procedure en op het moment waarop de Commissie het onderhavige beroep heeft ingesteld, wist(53) zij dat de bijzondere kamer krachtens de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 was opgericht. Zij was dus op de hoogte van het aantal rechters dat in die kamer zitting heeft en van de wijze van benoeming van die rechters, met name de rol van de KRS. Voor zover de grieven van de Commissie hierop betrekking hebben, moeten zij niet-ontvankelijk worden verklaard.

89.      In het arrest Tuchtregeling voor rechters(54) wordt vastgesteld dat er gegronde twijfels bestaan over de onafhankelijkheid van de KRS en over zijn rol in de benoemingsprocedure voor de leden van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy. Volgens het Hof heeft dit, samen met andere factoren, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die tuchtkamer. Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU door de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer niet te waarborgen.

90.      Dat de Commissie in geen enkele fase van de onderhavige procedure een analoge vordering ten aanzien van de bijzondere kamer heeft ingesteld, is haar keuze. Toch is dat enigszins verbazingwekkend. In dat verband kan worden opgemerkt dat het arrest van het Hof over het verzuim van de Republiek Polen om de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer te waarborgen, niet alleen was gebaseerd op twijfels over de onafhankelijkheid van de KRS.(55) Zelfs als het Hof zich zou kunnen baseren op zijn oordeel over de onafhankelijkheid van de KRS in het arrest Tuchtregeling voor rechters(56), zou dat op zichzelf onvoldoende zijn om in de onderhavige procedure vast te stellen dat de bijzondere kamer niet onafhankelijk is.(57)

91.      Bovendien heeft het EHRM in zijn arrest van 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen(58), unaniem geoordeeld dat de Republiek Polen artikel 6, lid 1, van het EVRM had geschonden, aangezien de bijzondere kamer geen „bij wet ingesteld gerecht” was.(59) Om tot dat oordeel te komen, heeft het EHRM zich in grote mate gebaseerd op de rechtspraak van het Hof betreffende recente hervormingen van de rechterlijke macht in Polen. Het arrest van het EHRM berustte op de vaststelling dat kennelijke inbreuken op het nationale recht de werking van de fundamentele procedureregels voor de benoeming van rechters in de bijzondere kamer hadden ondermijnd. Die onregelmatigheden in de benoemingsprocedure hadden de legitimiteit van de bijzondere kamer zodanig aangetast dat zij niet over de eigenschappen van een „rechtmatig” gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM beschikte. In dat verband verklaarde het EHRM in ondubbelzinnige bewoordingen dat „de aanbeveling van kandidaten voor rechterlijke benoeming bij de [bijzondere kamer] – een absolute voorwaarde voor de benoeming door de president van de Republiek Polen(60) – is toevertrouwd aan de [KRS], een orgaan dat onvoldoende waarborgen van onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht bezit”.(61)

92.      Het arrest van het EHRM is niet bindend voor het Hof, aangezien de Europese Unie niet tot het EVRM is toegetreden. Krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest moet het Hof er evenwel op toezien dat het artikel 47, tweede alinea, van het Handvest zó uitlegt dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onder het niveau komt te liggen waarin artikel 6, lid 1, EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, voorziet.(62) De in de einduitspraak in Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen(63) vastgestelde maatstaf kan dus relevant zijn in eventuele toekomstige procedures voor het Hof. Terloops kan nog worden opgemerkt dat de Republiek Polen overeenkomstig artikel 46 EVRM de einduitspraak in Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen(64) in acht moet nemen en passende maatregelen moet nemen om er spoedig aan te voldoen.(65)

b)      Ten gronde

93.      Ter onderbouwing van haar tweede middel steunt de Commissie in belangrijke mate op het arrest A.K. In die zaak werd de exclusieve bevoegdheid van de tuchtkamer om kennis te nemen van beroepen die door nationale rechters zijn ingesteld op basis van het Unierecht(66), in twijfel getrokken omdat die kamer niet onafhankelijk en onpartijdig zou zijn in de zin van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest. Aangezien er tussen de Commissie en de Republiek Polen aanzienlijke onenigheid bestaat over de uitlegging van dat arrest, citeer ik de punten 165 en 166 ervan:

„165.      Een nationale bepaling die een uitsluitende bevoegdheid om kennis te nemen van een geschil waarin een justitiabele, zoals in de onderhavige gevallen, schending aanvoert van rechten die voortvloeien uit regels van Unierecht, toekent aan een bepaalde instantie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van artikel 47 van het Handvest, ontneemt de belanghebbende elke doeltreffende voorziening in rechte in de zin van dit artikel en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78, en miskent de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte […].

166.      Hieruit volgt dat, wanneer blijkt dat een nationale bepaling de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen zoals die in de hoofdgedingen voorbehoudt aan een instantie die niet voldoet aan de in het Unierecht en in het bijzonder in artikel 47 van het Handvest gestelde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, een andere instantie waaraan een dergelijk geschil wordt voorgelegd, verplicht is om, teneinde een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van dat artikel 47 te waarborgen, en overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, deze nationale bepaling buiten toepassing te laten, zodat dit geding kan worden beslecht door een rechterlijke instantie die aan deze vereisten voldoet en op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond, namelijk normaal gesproken de rechterlijke instantie die bevoegd was volgens de wetgeving die gold vóór de wetswijziging waarbij deze bevoegdheid werd toegekend aan de instantie die niet aan deze vereisten voldoet […]”(67)

94.      Uit het voorgaande blijkt dat het arrest A.K. geen vraagtekens zet bij de exclusieve bevoegdheid die het nationale recht aan de tuchtkamer toekent om uitspraak te doen in zaken die door rechters aanhangig zijn gemaakt met betrekking tot de rechten die zij aan richtlijn 2000/78 ontlenen. Het Hof heeft veeleer geoordeeld dat het nationale recht geen exclusieve bevoegdheid mag voorbehouden aan een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de in artikel 47 van het Handvest gestelde eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.(68) Uit de hierboven aangehaalde passages blijkt tevens dat het Hof niet van oordeel was dat een andere nationale rechterlijke instantie die wél aan die vereisten voldeed, bevoegd zou zijn geweest of had moeten zijn om over de zaak te oordelen. Het Hof heeft gewoon vastgesteld dat de rechterlijke instantie die krachtens een eerdere wettelijke regeling bevoegd was om over dergelijke zaken te oordelen, bevoegd was om kennis te nemen van de zaak.(69)

95.      Het arrest A.K. bevestigt dat elke lidstaat overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie het recht heeft om zijn eigen gerechtelijke architectuur te bepalen en procedureregels vast te stellen voor vorderingen waarmee particulieren de rechten kunnen beschermen die zij aan het Unierecht ontlenen. Afgezien van het vaste vereiste dat de nationale rechterlijke instanties onafhankelijk en onpartijdig zijn en vooraf bij wet zijn ingesteld(70), moeten de regels die voor dergelijke vorderingen gelden, de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid eerbiedigen. De uit die beginselen voortvloeiende vereisten gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd en voor de vaststelling van de procedurevoorschriften voor dergelijke vorderingen. Bij het onderzoek of deze vereisten in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van die voorschriften voor de nationale instanties.(71)

96.      De Commissie heeft niet aangevoerd dat artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet niet in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het middel van de Commissie is veeleer gericht op het doeltreffendheidsbeginsel en met name op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Zij stelt principieel dat kwesties in verband met de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter van horizontale aard zijn die zich in elke zaak kunnen voordoen en dat alle nationale rechterlijke instanties waarbij een zaak met betrekking tot het Unierecht aanhangig is, deze moeten kunnen onderzoeken. De bevoegdheid om over dergelijke kwesties te oordelen, mag bijgevolg niet aan gespecialiseerde rechterlijke instanties worden voorbehouden.

97.      Uit een toetsing van artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy blijkt dat die bepaling de bijzondere kamer bij uitsluiting de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen over klachten betreffende onder meer het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie en om in dat verband in een oplossing te voorzien. Alle rechterlijke instanties, ook de instanties die een zaak betreffende het Unierecht behandelen, moeten daarom een klacht(72) over een gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter voorleggen aan de president van de bijzondere kamer. Die overdracht heeft geen schorsende werking ten aanzien van de behandeling van de zaak voor de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt.(73)

98.      De uitdrukking „is bevoegd” in artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy is ondubbelzinnig en volstaat mijns inziens om vast te stellen dat de bijzondere kamer bij uitsluiting bevoegd is om de kwestie inzake de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter te behandelen.(74) De tekst van die bepaling lijkt dus geen steun te bieden voor de stelling van de Republiek Polen dat kwesties inzake onafhankelijkheid in hoger beroep kunnen worden opgeworpen. Bovendien heeft de Republiek Polen, toen het Hof deze kwestie ter terechtzitting aan de orde stelde, niet afdoende aangetoond dat dergelijke punten naar behoren in hoger beroep kunnen worden behandeld. De Commissie heeft echter niet gesteld, en evenmin blijkt uit artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, dat de kwestie inzake de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie bij de bijzondere kamer aanhangig moet worden gemaakt door middel van een afzonderlijk, zelfstandig beroep. Een aangelegenheid in de zin van artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy wordt veeleer behandeld als een procesincident of een exceptie waarover de bijzondere kamer zich moet uitspreken. De Commissie heeft niet aangevoerd dat het vereiste om een dergelijk procesincident of een dergelijke exceptie aan de bijzondere kamer voor te leggen, zo belastend is dat het afbreuk doet aan de volle werking van de rechten die de justitiabelen aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest ontlenen. Evenmin zijn er aanwijzingen dat de overdracht van deze kwesties aan de bijzondere kamer procedurele nadelen meebrengt die de uitoefening van de rechten die artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest aan de justitiabelen toekennen, uiterst moeilijk maakt. Kwesties betreffende de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter mogen dan kwesties van horizontale aard zijn die niet voor gespecialiseerde rechterlijke instanties behoeven te worden behandeld, er is niets onwettigs aan dat zij door een andere rechterlijke instantie of formatie worden beoordeeld. Dat kan zelfs een betere en eenvormige toepassing van de geldende regels in de hand werken, en aldus daadwerkelijke rechtsbescherming waarborgen op gebieden die onder het Unierecht vallen, met volledige eerbiediging van het voorrangsbeginsel.

99.      Indien de betrokken nationale regel afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest(75), doordat zij bijvoorbeeld aan een andere rechterlijke instantie die zelf niet onafhankelijk is het monopolie toekent om uitspraak te doen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, zou het beginsel van voorrang van het Unierecht vereisen dat de rechterlijke instantie waarbij een dergelijke vordering aanhangig is gemaakt(76), alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om de volle werking van dat Unierecht te waarborgen door, zo nodig, alle daarmee strijdige nationale bepalingen of rechtspraak buiten toepassing te laten.(77)

100. Bij gebreke van schending van het gelijkwaardigheids- of het doeltreffendheidsbeginsel, ben ik bijgevolg van mening dat nationale bevoegdheidsregels die het aantal rechterlijke instanties of rechtsprekende formaties beperken dat uitspraak kan doen over kwesties betreffende de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een rechtsprekende formatie of een rechter, niet in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest of het beginsel van voorrang van het Unierecht.

101. Hieruit volgt dat artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy de nationale rechterlijke instanties niet belet na te gaan of zij voldoen aan het vereiste van onafhankelijkheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.(78) Het verleent de bijzondere kamer enkel de exclusieve bevoegdheid om uitspraak te doen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter wanneer haar een dergelijke kwestie wordt voorgelegd.

102. De in de punten 67 en 68 hierboven samengevatte argumenten van de Commissie met betrekking tot artikel 26, leden 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy beschrijven slechts de inhoud van die bepalingen.(79) Zoals uit punt 66 hierboven blijkt, stelt de Commissie in beginsel dat vragen betreffende de onafhankelijkheid van rechters en rechterlijke instanties van horizontale aard zijn. Bijgevolg zijn die bepalingen van nationaal recht in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, doordat zij alle Poolse rechterlijke instanties, met uitzondering van de bijzondere kamer, het recht ontnemen uitspraak te doen over vragen betreffende de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties of rechters die rijzen in procedures waarop deze bepalingen van nationaal recht betrekking hebben. De Commissie heeft echter niet aangetoond dat die bepalingen van nationaal recht en de daarin vastgestelde procedures en bevoegdheidsregels afbreuk doen aan de volle werking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest of aan het beginsel van voorrang van het Unierecht. Zij is er niet in geslaagd het betoog van de Republiek Polen dat de behandeling van een dergelijke procedure door een gespecialiseerde rechterlijke instantie in overeenstemming is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, te weerleggen.

103. Wat betreft de grief van de Commissie dat artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy in strijd zijn met artikel 267 VWEU, heeft deze instelling, afgezien van het feit dat die bepalingen geenszins naar dat artikel verwijzen, niet aangetoond dat een andere nationale rechterlijke instantie dan de bijzondere kamer waarbij een zaak aanhangig is gemaakt over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een rechtsprekende formatie of een rechter, rechtens of feitelijk(80) wordt belet of gehinderd om een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU in te dienen.(81)

104. Dienaangaande blijkt zowel uit de tekst als uit de systematiek van artikel 267 VWEU dat een nationale rechterlijke instantie slechts om een prejudiciële beslissing kan verzoeken indien bij haar een zaak aanhangig is in het kader waarvan zij een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest.(82)

105. Hieruit volgt dat, afgezien van de uitoefening van de exclusieve bevoegdheid die artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6(83), en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy aan de bijzondere kamer toekennen, de kwestie van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, de rechtsprekende formaties en de rechters een horizontale kwestie is die voor elke rechterlijke instantie kan rijzen, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd. Een rechterlijke instantie waarbij in een aldaar aanhangige procedure vragen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter worden opgeworpen, kan het Hof zo nodig om een prejudiciële beslissing verzoeken.

106. Artikel 267 VWEU kent de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht opwerpt waarover ter beslechting van het bij hen aanhangige geding moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten.(84) Bovendien is het vaste rechtspraak dat, zelfs wanneer het nationale recht vereist dat een rechter de uitspraken van een andere rechter volgt, dit feit op zich de eerste rechter niet het recht ontneemt om prejudiciële vragen van uitlegging en geldigheid van het Unierecht te stellen op grond van artikel 267 VWEU. De eerstbedoelde rechterlijke instantie is vrij om zich met haar vragen tot het Hof te wenden, met name indien zij meent dat het oordeel van die andere rechter haar tot een met het Unierecht strijdig vonnis zou kunnen brengen.(85) Bovendien is een prejudiciële beslissing van het Hof bindend voor de nationale rechter wat betreft de uitlegging van de betrokken bepalingen van Unierecht met het oog op de beslissing in het hoofdgeding.(86)

107. Uit het voorgaande volgt dat de rechterlijke instanties in de Republiek Polen het Hof elke prejudiciële vraag kunnen voorleggen die zij noodzakelijk achten, in welk stadium van de procedure zij dit ook wenselijk achten, zelfs aan het einde van een procedure als die van artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy. Zij kunnen ook elke maatregel nemen die nodig is om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door het Unierecht verleende rechten te waarborgen, en aan het einde van de procedure de betrokken nationale wetsbepaling of de uitspraak van de bijzondere kamer buiten toepassing laten, indien zij menen dat die in strijd is met het Unierecht. Als rechterlijke instantie in laatste aanleg is de bijzondere kamer in beginsel verplicht het Hof krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU te verzoeken om een prejudiciële beslissing wanneer bij haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen.

108. Wat de grieven van de Commissie inzake de overgangsmaatregelen van artikel 10 van de wijzigingswet betreft, is het vaste rechtspraak dat de vraag of een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de situatie zoals die zich voordeed aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.(87) Artikel 10 van de wijzigingswet is op 14 februari 2020 in werking getreden. In antwoord op een vraag van het Hof ter terechtzitting heeft de Commissie bevestigd dat zij niet kan aantonen dat die bepaling na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, te weten 30 december 2020, nog steeds gevolgen teweegbracht. Zij heeft daarom erkend dat artikel 10 van de wijzigingswet op die datum was „vervallen”. Hieruit volgt dat het middel van de Commissie met betrekking tot artikel 10 van de wijzigingswet niet-ontvankelijk is.

109. Omdat uit niets blijkt dat zou moeten worden getwijfeld aan de legitimiteit van de overdracht van de exclusieve bevoegdheid aan de bijzondere kamer om te beslissen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een formatie of een rechter overeenkomstig artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, kunnen de grieven van de Commissie met betrekking tot de in artikel 10 van de wijzigingswet vervatte overgangsmaatregelen, die enkel de toepassing in de tijd van voornoemde bepalingen regelen, hoe dan ook niet slagen.

110. De Commissie verzoekt tevens om vast te stellen dat de Republiek Polen, door de in het onderhavige middel aan de orde gestelde nationale bepalingen toe te passen, het beginsel van voorrang van het Unierecht heeft geschonden. Het volstaat op te merken dat de grief met betrekking tot de voorrang, de uitvoering door de Republiek Polen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU betreft. Bijgevolg kan deze niet als een apart middel worden beschouwd en hoeft er niet op te worden beslist.(88)

111. Ik geef het Hof derhalve in overweging om het tweede middel af te wijzen.

B.      Eerste middel – Verbod voor de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan het Unierechtelijke vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld

1.      Argumenten van partijen

112. De Commissie betoogt dat de Republiek Polen, door de nationale rechterlijke instanties te verbieden om na te gaan of is voldaan aan het Unierechtelijke vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, in het licht van de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 6, lid 1, EVRM, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

113. De Commissie betoogt in de eerste plaats dat artikel 42a, leden 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties het die nationale rechterlijke instanties verbieden om de wettigheid van de benoeming van rechters of de legitimiteit van rechterlijke instanties in de Republiek Polen te toetsen, en dus ook om na te gaan of een rechterlijke instantie waarin een rechter zitting heeft, vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van het arrest van het EHRM, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland.(89) In haar repliek betoogt de Commissie dat de tekst van de hierboven genoemde bepalingen van Pools recht geen onderscheid lijkt te maken tussen de rechterlijke toetsing van de handeling tot benoeming van een rechter door de president van de Republiek en de rechterlijke toetsing ter verzekering dat de waarborgen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zijn vervuld. De regelmatigheid van de procedure die tot de benoeming van een rechter leidt, is niet alleen van invloed op de geldigheid van de benoemingshandeling, maar ook op de toepassing van het Unierechtelijke vereiste van toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. In punt 134 van het arrest A.K. wordt vastgesteld dat het noodzakelijk is om te waarborgen dat de basisvoorwaarden en de gedetailleerde procedureregels voor de benoeming van rechters bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kunnen doen ontstaan over de vraag of die rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen.

114. In de tweede plaats betoogt de Commissie dat artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties eraan in de weg staat dat Poolse rechterlijke instanties nagaan of leden van een formatie rechtmatig rechterlijke functies kunnen uitoefenen. Het verbiedt rechterlijke instanties om ambtshalve of op verzoek van partijen op grond van de „bepalingen betreffende de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties”, na te gaan of een rechtsprekende formatie in strijd is met de wet of onderbezet is, dan wel of een persoon onbevoegd of onbekwaam is om recht te spreken. Die bepaling staat er dus aan in de weg dat de rechterlijke instanties, middels toetsing van de wettigheid van een beslissing, nagaan of een rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig is en vooraf bij wet is ingesteld, en dus of zij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Bovendien is artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties overeenkomstig artikel 8 van de wijzigingswet ook van toepassing op reeds aanhangige zaken. In de repliek werd verduidelijkt dat een rechter die is benoemd overeenkomstig de regels inzake de toewijzing van zaken, volgens artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties wordt geacht bevoegd te zijn om op rechtmatige wijze uitspraak te doen in een zaak. Dit belet dat in een hoger beroep tegen een beslissing wordt onderzocht of is voldaan aan de vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

115. De Commissie is van mening dat de hierboven genoemde nationale bepalingen een Poolse rechterlijke instantie beletten haar verplichting na te komen om ambtshalve of op verzoek van een partij na te gaan of zij, gelet op haar samenstelling, een onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt dat vooraf bij wet is ingesteld. Bovendien beletten die bepalingen de rechterlijke instanties om, wanneer dit punt van belang is voor hun eigen beslissing (bijvoorbeeld in een beroep tot vernietiging van een beslissing wegens onregelmatige samenstelling van een rechterlijke instantie), na te gaan of een andere rechterlijke instantie voldoet aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de rechtspraak van het EHRM over artikel 6, lid 1, EVRM, gelet op de omstandigheden waarin een rechter wordt benoemd of de legitimiteit van een rechterlijke instantie.

116. Volgens de Commissie is het niet noodzakelijk dat voor de rechterlijke toetsing van het vereiste van een onafhankelijk gerecht dat bij wet is ingesteld in overeenstemming met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, een specifieke regeling in het leven wordt geroepen. Evenmin is het per se noodzakelijk dat een nationale rechter de handeling tot benoeming van een rechter nietig verklaart of de benoemde persoon uit zijn ambt ontheft. Dat volgens de grondwet van de Republiek Polen de benoemingshandeling van een rechter niet ter discussie kan worden gesteld, is dus niet van belang. Het staat aan de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, om de gevolgen van een eventuele schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingestelde onafhankelijke rechterlijke instantie vast te stellen op basis van het toepasselijke nationale recht, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de doeltreffendheid van het Unierecht en met aspecten zoals het rechtszekerheidsbeginsel.

117. De Republiek Polen stelt dat de Commissie er niet in is geslaagd haar argument inzake de vermeende schending van artikel 267 VWEU en van het voorrangsbeginsel te staven. Bovendien betoogt zij dat de Commissie niet heeft verwezen naar artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en niet heeft uitgelegd in welk opzicht die bepaling in strijd is met het Unierecht.

118. De Republiek Polen maakt een duidelijk onderscheid tussen de rechterlijke toetsing van de handeling tot benoeming van een rechter en de gevolgen daarvan en de rechterlijke toetsing van de waarborgen die een rechterlijke instantie krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet bieden. Het Poolse recht staat de eerste vorm van rechterlijke toetsing niet toe en het Hof had daar in zijn arrest A.K. geen bezwaar tegen.(90) Volgens de grondwet van de Republiek Polen en de vaste rechtspraak van de Poolse rechterlijke instanties komt de bevoegdheid om rechters te benoemen toe aan de president van de Republiek. Die bevoegdheid is niet vatbaar voor rechterlijke toetsing en is dat ook nooit geweest, omdat een dergelijke toetsing, indien zij zou worden toegestaan, afbreuk zou doen aan het beginsel van de onafzetbaarheid van rechters. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de voorwaarden voor afzetting van een rechter bij wet moeten zijn bepaald en gerechtvaardigd en evenredig moeten zijn. Het is ook in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM, volgens welke de rechterlijke organisatie niet aan de discretionaire bevoegdheid van de rechterlijke macht mag worden overgelaten. Daar staat tegenover dat het Poolse recht voorziet in rechterlijke toetsing van het recht op een onafhankelijke rechterlijke instantie en van het verlenen van de door het Unierecht geboden waarborgen. De Republiek Polen voegt daaraan toe dat de uitlegging die de Commissie aan de bestreden bepalingen geeft, geen steun vindt in de rechtspraak.

119. De Republiek Polen is van mening dat artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, geen beperkingen stellen aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of justitiabelen de bescherming genieten die door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest wordt geboden.

120. In dat verband merkt de Republiek Polen in de eerste plaats op dat in geval van twijfel over de onpartijdigheid van een rechter, om wraking kan worden verzocht op grond van de artikelen 48 tot en met 54 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering(91), de artikelen 40 tot en met 44 van het wetboek van strafvordering(92) of de artikelen 18 tot en met 24 van de wet op de administratieve procedure(93).

121. In de tweede plaats kan een zaak waarin de bevoegdheid van een bepaalde rechterlijke instantie ter discussie wordt gesteld of waarin wordt betwijfeld of een justitiabele wel het recht wordt gewaarborgd op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die bij wet is ingesteld, worden verwezen naar een andere rechterlijke instantie die volgens nationaal recht bevoegd is(94) en voldoet aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

122. In de derde plaats moet de rechterlijke instantie in hoger beroep, wanneer de samenstelling van de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, in strijd is met de wet, of wanneer een gewraakte rechter aan een zaak heeft meegewerkt, de procedure ambtshalve nietig verklaren en de beslissing vernietigen overeenkomstig respectievelijk artikel 379, lid 4, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, artikel 349, lid 1, punt 1, van het wetboek van strafvordering en artikel 183, lid 2, punt 4, van de wet op de administratieve procedures. Wanneer wordt vastgesteld dat artikel 47 van het Handvest is geschonden, kan dat tot gevolg hebben dat een rechter in hoger beroep de procedure nietig verklaart en een beslissing vernietigt op grond dat die niet is gegeven door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die vooraf bij wet is ingesteld. De rechterlijke instantie in hoger beroep mag echter niet het mandaat of de bevoegdheid betwisten van de rechter die de vernietigde beslissing heeft gegeven.

123. In haar dupliek heeft de Republiek Polen aangegeven dat artikel 42a, leden 1 en 2, van de gewijzigde wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, tot doel hebben te voorkomen dat het mandaat of de arbeidsverhouding van rechters ter discussie wordt gesteld in andere procedures dan die waarin de grondwet van de Republiek Polen en de wetten tot uitvoering daarvan voorzien. Bovendien wordt het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, gewaarborgd in artikel 45 van de grondwet van de Republiek Polen, internationale verdragen en het Handvest. De nationale wetgeving moet worden uitgelegd in het licht van al die bepalingen. Onregelmatigheden bij de benoeming van een rechter of schending van het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht, leiden niet tot nietigverklaring van de handeling tot benoeming van een rechter of van de procedure waarin die rechter zitting had.(95)

124. De Republiek Polen is van mening dat de Commissie artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties onjuist heeft uitgelegd. Zij stelt dat die bepaling niet in de weg staat aan de toetsing of een rechterlijke instantie op de juiste wijze is samengesteld. Het gaat enkel om een codificatie van de rechtspraak van de Sąd Najwyższy volgens welke de behandeling van een zaak in strijd met de bepalingen betreffende de verdeling van de zaken tussen de rechters van de bevoegde rechterlijke instantie geen grond oplevert voor een buitengewone toetsing in de zin van artikel 387 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 439, lid 1, punt 2, van het wetboek van strafvordering, aangezien die tot de nietigverklaring van de procedure en vernietiging van het bestreden arrest zou leiden. Een dergelijke schending kan niettemin grond opleveren voor een gewone toetsing. Een partij kan dus om vernietiging van een beslissing verzoeken wanneer een schending van de toepasselijke procedureregels de uitkomst van de zaak vanuit haar gezichtspunt ongunstig heeft beïnvloed. Bovendien kan een partij verzoeken om wraking van een rechter indien zijn betrokkenheid bij de zaak het recht op een onpartijdig gerecht schendt.

125. Tegen het betoog van de Commissie zoals dat in punt 114 hierboven is weergegeven, stelt de Republiek Polen dat artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties niet spreekt over toetsing door de rechterlijke instanties van de vraag of een rechterlijke instantie die een beslissing heeft gegeven, een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie is die vooraf bij wet is ingesteld. Die bepaling betreft enkel de gevolgen van een schending van de regels inzake de verdeling van de zaken en de samenstelling van de rechterlijke instanties. Bijgevolg moet het middel van de Commissie met betrekking tot artikel 8 van de wijzigingswet, dat bepaalt dat artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing is op reeds aanhangige zaken, eveneens worden afgewezen.

2.      Beoordeling 

a)      Ontvankelijkheid

126. De Republiek Polen betoogt dat de in het eerste middel van de Commissie gestelde schendingen van artikel 267 VWEU en van het beginsel van voorrang van het Unierecht niet zijn aangetoond. Bovendien stelt zij dat de Commissie niet heeft gemotiveerd of bewezen dat artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy in strijd is met het Unierecht. De Republiek Polen is voorts van mening dat de Commissie haar toelichting of bewijsstukken tot staving van deze grieven te laat heeft verstrekt en dat het Hof daar geen rekening mee zou mogen houden.

127. In een niet-nakomingsprocedure op grond van artikel 258 VWEU staat het aan de Commissie om aan te tonen dat een verplichting niet is nagekomen door het Hof alle gegevens te verstrekken die het nodig heeft om dat feit te kunnen vaststellen, zonder dat zij zich op enig vermoeden kan beroepen.(96) Krachtens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 120, onder c), van zijn Reglement voor de procesvoering moet het overeenkomstig artikel 258 VWEU ingediende verzoekschrift de concrete exacte middelen vermelden waarover een uitspraak van het Hof wordt verlangd, evenals, althans summier, de juridische en feitelijke gronden waarop die middelen berusten.(97) De gegrondheid van een beroep krachtens artikel 258 VWEU mag dus uitsluitend worden onderzocht aan de hand van de in het verzoekschrift geformuleerde conclusies.

128. In haar eerste middel verwijst de Commissie enkel naar artikel 267 VWEU zonder zelfs maar beknopt uiteen te zetten in welke zin de door haar aangewezen bepalingen van Pools recht met dat artikel in strijd zijn. De toelichting van de Commissie in haar met redenen omkleed advies van 30 oktober 2020 van de relevantie van artikel 267 VWEU in de context van dit middel, voldoet niet aan artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 120, onder c), van zijn Reglement voor de procesvoering. Bovendien kan het Hof, anders dan in de repliek wordt gesteld, het bestaan van een „functioneel verband” tussen de gestelde schending van artikel 267 VWEU en de betrokken bepalingen van Pools recht niet vermoeden. De Commissie mag dit „functionele verband” dan wel hebben verduidelijkt in het kader van haar tweede middel, maar dit middel heeft betrekking op andere bepalingen van Pools recht.

129. Ik ben daarentegen van mening dat de Commissie in punt 75 van het verzoekschrift beknopt uiteenzet waarom zij meent dat de in haar eerste middel genoemde bepalingen van Pools recht in strijd zijn met het beginsel van voorrang van het Unierecht. Aangezien artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy in wezen een herhaling is van artikel 29, lid 3, van die wet(98), kon de Commissie in haar eerste middel bovendien volstaan met een verwijzing naar artikel 26, lid 3, aangezien uit de bewoordingen van dat middel, over het geheel genomen, duidelijk kan worden afgeleid waarom zij meent dat die laatste bepaling in strijd is met het Unierecht.

130. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de argumenten van de Commissie met betrekking tot artikel 267 VWEU in het kader van het eerste middel niet-ontvankelijk te verklaren.

b)      Ten gronde

1)      Inleidende opmerkingen – Voorwerp van het eerste en het tweede middel van de Commissie

131. De Republiek Polen betoogt dat de in het tweede middel van de Commissie aangevoerde gronden niet in overeenstemming zijn met haar eerste middel en daarmee in tegenspraak zijn. Volgens de Commissie is deze bewering ongegrond.

132. Het tweede middel betreft de exclusieve bevoegdheid die het nationale recht aan de bijzondere kamer toekent om uitspraak te doen over vragen betreffende de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, rechtsprekende formaties en rechters. In het eerste middel wordt onder meer kritiek geuit op het feit dat op grond van sommige bepalingen van het Poolse recht geen enkele nationale rechterlijke instantie, met inbegrip van de bijzondere kamer(99), de rechtmatigheid van de benoeming van rechters in Polen mag toetsen. Met het eerste middel wordt derhalve gesteld dat geen enkele rechterlijke instantie in Polen bevoegd is om de rechtmatigheid van de benoeming van rechters in Polen aan het Unierecht te toetsen. Mijns inziens zijn de eerste twee middelen van de Commissie dus met elkaar in overeenstemming en spreken ze elkaar niet tegen.

2)      Recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld

133. De Republiek Polen betwist niet dat de gewone rechterlijke instanties, de Sąd Najwyższy en de administratieve rechterlijke instanties zich moeten voegen naar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 6, lid 1, EVRM en het beginsel van voorrang van het Unierecht. Evenmin betwist zij dat de betrokken rechterlijke instanties moeten nagaan of het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die vooraf bij wet is ingesteld, overeenkomstig het arrest Simpson wordt geëerbiedigd. De Republiek Polen stelt dat de door de Commissie aangewezen nationale bepalingen enkel verhinderen dat de handeling waarbij de president van de Republiek een rechter benoemt wordt aangevochten. In die context wijst zij op een aantal andere bepalingen van Pools recht op grond waarvan rechters kunnen nagaan of de toegang tot een onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is gewaarborgd.

134. Anders dan de Republiek Polen betoogt, zet de Commissie in de onderhavige procedure geen vraagtekens bij de bevoegdheid van de president van de Republiek om rechters te benoemen, en evenmin bij het feit dat de handeling tot benoeming van een rechter naar Pools recht niet kan worden aangevochten.(100)

135. In punt 133 van het arrest A.K. merkt het Hof op dat het feit dat de president van de Republiek rechters benoemt, niet betekent dat zij van hem afhankelijk worden, en evenmin twijfels doet rijzen over de onpartijdigheid van de aldus benoemde personen, indien zij na hun benoeming aan geen enkele druk worden onderworpen. Verder stelt het Hof in de punten 129 tot en met 136 van het arrest A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep)(101) vast dat het eventuele ontbreken van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen in het kader van een benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij een hoogste nationale rechterlijke instantie geen problemen hoeft op te leveren voor de toepassing van de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, mits er een ander doeltreffend beroep in rechte openstaat. Dit kan anders zijn indien tot dan toe bestaande beroepen zijn afgeschaft en andere relevante aspecten die kenmerkend zijn voor een dergelijke benoemingsprocedure in een bepaalde nationale juridische en feitelijke context bij justitiabelen aanleiding geven tot structurele twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die in het kader van die procedure zijn benoemd.(102)

136. Het eerste middel van de Commissie betreft dus enkel de bewering dat het alle gewone rechterlijke instanties, administratieve rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy, met inbegrip van de bijzondere kamer(103), verboden is om ambtshalve of op verzoek van een partij na te gaan of een rechterlijke instantie het recht van justitiabelen waarborgt op een doeltreffende voorziening in rechte op onder het Unierecht vallende gebieden voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.(104) Volgens de Commissie hebben de bestreden bepalingen ten minste twee ongewenste gevolgen. In de eerste plaats beletten zij de rechterlijke instanties dergelijke kwesties te beoordelen, ongeacht de aard en de reikwijdte van het rechtsmiddel dat naar nationaal recht beschikbaar zou kunnen zijn. In de tweede plaats verhinderen zij ook dat de rechterlijke instanties nationale bepalingen die in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest buiten toepassing laten.

137. De Commissie en de Republiek Polen verschillen van mening over de werkingssfeer van de in het eerste middel aan de orde gestelde bepalingen van nationaal recht.

138. De tekst van artikel 42a, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, lid 3, en artikel 29, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, lid 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties verbiedt de betrokken rechterlijke instanties uitdrukkelijk om de „rechtmatigheid van de benoeming van een rechter” vast te stellen of te beoordelen. Diezelfde bepalingen verbieden die rechterlijke instanties ook om „de uit die benoeming voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen” vast te stellen of te beoordelen.

139. Overeenkomstig artikel 42a, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, lid 1a, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties mogen die rechterlijke instanties bovendien niet „de legitimiteit van de rechterlijke instanties in eerste en tweede aanleg […] of de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel trekken”. Artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet(105) staan eraan in de weg dat bepalingen betreffende de organisatie van de verdeling van zaken en de benoeming en wijziging van rechtsprekende formaties worden ingeroepen om de bevoegdheid van een rechter te beperken of om vast te stellen dat een rechtsprekende formatie in strijd is met de wet, dat een rechterlijke instantie onregelmatig is samengesteld of dat een persoon die niet bevoegd of bekwaam is om recht te spreken, deel uitmaakt van die rechterlijke instantie.

140. Op het eerste gezicht belet de tekst van die bepalingen een rechterlijke instantie niet gewoon om de handeling van de president van de Republiek tot benoeming van een rechter erga omnes nietig te verklaren. Die tekst belet duidelijk alle Poolse rechterlijke instanties om ambtshalve of op verzoek van een partij, in welke omstandigheid en om welke reden dan ook, de vraag aan de orde te stellen of te behandelen of een rechter rechtmatig is benoemd dan wel of hij rechterlijke functies kan uitoefenen, ongeacht de aard van de vermeende onrechtmatigheid, de betwiste handeling of procedure of het rechtsmiddel dat openstaat. De tekst van die bepalingen is dus zo ruim dat de nationale rechterlijke instanties elke mogelijkheid wordt ontnomen om, zoals het arrest Simpson(106) vereist, vragen over de onafhankelijkheid van de samenstelling van een rechterlijke instantie te onderzoeken.

141. Ook al moeten de nationale rechterlijke instanties volgens artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy vragen betreffende de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie naar de bijzondere kamer verwijzen, artikel 26, lid 3, van dezelfde wet bepaalt uitdrukkelijk dat deze kamer de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of diens legitimiteit om rechterlijke functies uit te oefenen niet kan beoordelen. Overeenkomstig artikel 42a, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 5, lid 1a, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, mag bovendien geen enkele Poolse rechterlijke instantie de legitimiteit van een rechterlijke instantie in twijfel trekken. De toepassing van overeenkomstige rechtsmiddelen naar nationaal recht is dus net zo beperkt.

142. Ook al kunnen de verboden van artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet, zoals de Republiek Polen stelt, in veel gevallen betrekking hebben op zuiver organisatorische kwesties, waaronder het beheer van zaken en werklast, het blijft een feit dat die kwesties evenzeer aanleiding kunnen geven tot twijfels over de vraag of een rechterlijke instantie vooraf bij wet is ingesteld dan wel onpartijdig is. Een algeheel verbod om dergelijke kwesties in de in de bestreden regeling beschreven omstandigheden zelfs maar aan de orde te stellen of te behandelen, gaat verder dan wat volgens de Republiek Polen de nagestreefde doelstellingen van die bepalingen zijn, en zorgt ervoor dat er geen rechtsmiddelen openstaan om een einde te maken aan een dergelijke schending. Hieruit volgt dat de betrokken bepalingen van nationaal recht zo ruim zijn geformuleerd dat zij alle aspecten regelen van de toetsing van het door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

143. Op verzoek van het Hof heeft de Republiek Polen als bewijs een groot aantal andere bepalingen van nationaal recht overgelegd, die onder meer voorzien in de wraking van rechters, de verwijzing van een zaak naar een andere rechterlijke instantie en de nietigverklaring van procedures door rechters in tweede aanleg op grond dat die procedures niet voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Zo voorzien artikel 48 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 40 van het wetboek van strafvordering in bepaalde nader omschreven omstandigheden in de wraking van rechtswege van rechters. Op grond van artikel 49 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de artikelen 41 en 42 van het wetboek van strafvordering kan een rechter een verschoningsverzoek indienen of kan een partij verzoeken om wraking van een rechter. Overeenkomstig artikel 379, lid 4, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 439 van het wetboek van strafvordering leidt de deelname van een rechter die ambtshalve moet worden gewraakt, tot nietigverklaring van de desbetreffende procedure.

144. In dat verband kan worden opgemerkt dat de Republiek Polen heeft aangegeven dat de Trybunał Konstytucyjny de werkingssfeer van de nationale regels inzake de wraking van rechters meermalen heeft beperkt. Zo is artikel 49 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering gedeeltelijk ingetrokken op 9 juni 2020, voor zover het de mogelijkheid bood om een rechter te wraken op grond van zijn onregelmatige benoeming door de president van de Republiek op voorstel van de KRS.(107) Diezelfde bepaling is op 28 februari 2022 nogmaals gedeeltelijk ingetrokken, voor zover de procedure voor de benoeming van een rechter door de president van de Republiek op voordracht van de KRS daarin werd erkend als een omstandigheid die aanleiding kan geven tot gegronde twijfel over de onpartijdigheid van een rechter in een bepaalde zaak.(108) Artikel 41, lid 1, en artikel 42, lid 1, van het wetboek van strafvordering zijn op 12 maart 2020 ingetrokken voor zover zij het onderzoek mogelijk maakten van een verzoek tot wraking van een rechter wegens een onregelmatigheid bij zijn benoeming door de president van de Republiek op aanbeveling van de KRS.(109) Deze rechtspraak stelt duidelijke beperkingen aan de mogelijkheid om een rechter te wraken wegens een onregelmatigheid in zijn benoeming, en onderscheidt haar van een beroep tegen de handeling van de president van de Republiek tot benoeming van een rechter.

145. De verschillende bepalingen van het Poolse recht inzake de wraking van rechters veranderen evenmin iets aan het feit dat de bewoordingen van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet zeer ruim gekozen zijn en niet beperkt zijn tot beroepen die ertoe strekken de benoeming van een rechter aan te vechten. Die bepalingen zijn er daarentegen op gericht te verhinderen dat de samenstelling van de rechtsprekende formatie of enige handeling tot benoeming van een rechter door een rechterlijke instantie wordt getoetst, zodat er geen rechtsmiddel openstaat in geval van schending van de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

146. Zelfs indien zou worden aanvaard dat andere bepalingen van nationaal recht de rechterlijke instanties in staat lijken te stellen, althans tot op zekere hoogte, na te gaan of de waarborgen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest(110) in acht zijn genomen, leidt het feit dat er ook de bepalingen van nationaal recht zijn waartegen de Commissie met haar eerste middel opkomt, en dat de rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny beperkingen aan de toepassing ervan heeft gesteld, tot aanzienlijke rechtsonzekerheid en wordt afbreuk gedaan aan de mogelijkheden voor de rechterlijke instanties en de partijen om toegang te krijgen tot een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die vooraf bij wet is ingesteld, hetgeen in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. De Commissie verzoekt tevens om vast te stellen dat de Republiek Polen met de toepassing van de nationale bepalingen waarnaar zij in dit middel verwijst, de voorrang van het Unierecht heeft geschonden. Zoals ik in mijn antwoord op het tweede middel heb aangegeven(111), is de vordering met betrekking tot de voorrang geen afzonderlijk middel en hoeft daarover niet als zodanig uitspraak te worden gedaan.

147. Ik geef het Hof dan ook in overweging vast te stellen dat de in het eerste middel aan de orde zijnde nationale bepalingen in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, afbreuk kunnen doen aan de bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties om na te gaan of de vereisten inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zijn nageleefd, en aldus in strijd zijn met die bepalingen van Unierecht.

C.      Derde middel – Onderzoek naar de naleving van de Unierechtelijke vereisten met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, wordt als tuchtrechtelijk vergrijp aangemerkt

1.      Argumenten van partijen

148. Dit middel heeft betrekking op de toevoeging van twee tuchtrechtelijke vergrijpen aan artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties(112) en aan artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy(113), alsook op de wijzigingswet waarbij in artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy het tuchtrechtelijke vergrijp „kennelijke en grove schendingen van rechtsregels” wordt ingevoerd. Volgens de Commissie wordt in artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en in artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy de beoordeling door een nationale rechterlijke instantie van de onafhankelijkheid van een andere rechter of rechterlijke instantie en van hun status van „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” als een tuchtrechtelijk vergrijp aangemerkt. Daarmee is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en krachtens artikel 267 VWEU.

149. De Commissie neemt als uitgangspunt dat een nationale rechterlijke instantie niet kan worden geacht een tuchtrechtelijk vergrijp te hebben begaan en niet het risico kan lopen tuchtrechtelijke sancties te moeten ondergaan wanneer zij de verplichtingen nakomt die in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd.

150. Volgens de Commissie betreft het eerste tuchtrechtelijke vergrijp dat in de in punt 148 hierboven aangehaalde bepalingen is vervat, handelingen of nalatigheden die de werking van een rechterlijke instantie verhinderen of ernstig ondermijnen. Het tweede vergrijp betreft handelingen die het bestaan van een arbeidsverhouding van een rechter, de doeltreffendheid van zijn benoeming of de legitimiteit van een constitutioneel orgaan van de Republiek Polen in twijfel trekken.

151. Rechters van gewone en administratieve rechterlijke instanties die deze vergrijpen begaan, lopen het risico te worden afgezet of naar een andere rechterlijke instantie te worden overgeplaatst. Een rechter kan worden beboet of uit zijn ambt worden ontzet wegens zogenaamde kleine vergrijpen.(114) Rechters van de Sąd Najwyższy en van de Naczelny Sąd Administracyjny kunnen voor dergelijke vergrijpen onvoorwaardelijk worden afgezet.(115) De Commissie merkt op dat volgens de Republiek Polen de betrokken tuchtrechtelijke vergrijpen tot doel hebben de „doeltreffendheid” van artikel 42a en artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy(116) te verzekeren, en te garanderen dat de nationale rechterlijke instanties de nieuwe bevoegdheden die bij uitsluiting aan de bijzondere kamer zijn toegekend, eerbiedigen.(117)

152. De Commissie betoogt dat een onderzoek naar de regelmatigheid van de benoemingsprocedure van rechters dat door een rechterlijke instantie wordt verricht overeenkomstig het arrest Simpson(118), volgens artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy kan worden aangemerkt als een handeling „waarbij het bestaan van de arbeidsverhouding van een rechter [of] de doeltreffendheid van de benoeming van een rechter in twijfel wordt getrokken”, en dus aanleiding kan geven tot een tuchtprocedure.

153. Bovendien acht de Commissie het noodzakelijk, zoals zij in het kader van haar tweede middel heeft aangegeven, dat alle nationale rechterlijke instanties de onafhankelijkheid kunnen beoordelen van een rechterlijke instantie of een rechter die een bepaalde zaak behandelt. Die beoordeling behoort thans tot de uitsluitende bevoegdheid van de bijzondere kamer. Elke nationale rechterlijke instantie die de in het tweede middel bedoelde bepalingen van nationaal recht schendt doordat zij zich beroept op het beginsel van voorrang van het Unierecht, kan worden onderworpen aan een tuchtprocedure op grond van artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen wegens handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke instantie wordt belet of ernstig wordt ondermijnd.

154. De vaststelling door een gerecht dat een rechterlijke instantie niet vooraf bij wet is ingesteld wegens onregelmatigheden in de procedure die tot de benoeming van een rechter heeft geleid, kan een handeling opleveren waarbij „de doeltreffendheid van de benoeming van een rechter” in twijfel wordt getrokken en dus worden aangemerkt als een vergrijp in de zin van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties of artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.

155. De tuchtrechtelijke vergrijpen die zijn ingevoerd bij artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en bij artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, raken ook aan de inhoud van rechterlijke beslissingen die een beoordeling geven van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een andere rechter of rechterlijke instantie of de status van een „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. Die situatie is in strijd met het arrest minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)(119), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de rechterlijke onafhankelijkheid vereist dat de tuchtregeling niet wordt gebruikt als een systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen te houden.

156. Dezelfde bepalingen van nationaal recht maken het ook mogelijk om verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest die een rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 267 VWEU indient wanneer zij twijfels heeft over de rechtmatigheid van de bevoegdheid van een rechterlijke instantie, als tuchtrechtelijke vergrijpen te behandelen.(120)

157. De Commissie is van mening dat die tuchtrechtelijke vergrijpen niet in overeenstemming zijn met het arrest A.K., zoals volgens de Republiek Polen wel het geval is. Indien de toepassing van de criteria van de punten 132 tot en met 154 van dat arrest tot de conclusie leidt dat een rechterlijke instantie niet onafhankelijk en onpartijdig is in de zin van artikel 47 van het Handvest, moet een nationale rechterlijke instantie afzien van de toepassing van nationale bepalingen waarbij aan een dergelijke rechterlijke instantie bevoegdheid wordt verleend. Een dergelijke gedraging zou kunnen worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp in de zin van artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, aangezien ze zou kunnen neerkomen op een handeling of nalatigheid die de werking van een rechterlijke instantie kan belemmeren of ernstig kan ondermijnen. Bovendien heeft het Hof, anders dan de Republiek Polen stelt, in punt 133 van het arrest A.K. niet geoordeeld dat de benoeming van rechters door de president van de Republiek niet vatbaar is voor rechterlijke toetsing. Het Hof heeft vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat een rechter door de president van de Republiek wordt benoemd, geen twijfels doet rijzen over de onpartijdigheid van die rechter voor zover hij, als hij eenmaal is benoemd, niet onder druk van buitenaf staat en geen instructies krijgt voor de uitoefening van zijn ambt.

158. Bij de wijzigingswet is in artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy een tuchtrechtelijk vergrijp ingevoegd dat bestaat in „kennelijke en grove schendingen van rechtsregels”. Dit tuchtrechtelijke vergrijp werd reeds toegepast ten aanzien van rechters van de gewone rechterlijke instanties op grond van artikel 107, lid 1, punt 1, van de wet op de gewone rechterlijke instanties. In het arrest Tuchtregeling voor rechters is onderzocht of die laatste bepaling verenigbaar is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Het tuchtrechtelijke vergrijp „kennelijke en grove schending van rechtsregels” is een vaag begrip dat de inhoud van rechterlijke beslissingen kan beperken. Het kan niet worden uitgesloten dat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, gelezen in de context van de toegenomen activiteiten van tuchtrechtelijke ambtenaren en de druk die de uitvoerende macht uitoefent op de activiteiten van tuchtinstanties na de wijzigingen die zijn ingevoerd door de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017(121), wordt gebruikt om politiek toezicht te houden op de rechtsprekende activiteiten van rechters van de Sąd Najwyższy.

159. In haar repliek benadrukt de Commissie dat het derde middel betrekking heeft op de inhoud en de bewoordingen van de betrokken wettelijke bepalingen en niet op de rechterlijke beoordeling of de toepassing ervan. In het arrest Tuchtregeling voor rechters(122) heeft het Hof geoordeeld dat het van groot belang is dat er regels zijn die voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijven voor welke gedragingen rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, teneinde hun onafhankelijkheid te waarborgen en te voorkomen dat dit louter op grond van hun beslissing kan gebeuren. De woorden „handelen waardoor in twijfel wordt getrokken” in artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy hebben niet alleen betrekking op het betwisten van de handeling van de president van de Republiek tot benoeming van een rechter.

160. De Commissie stelt voorts dat de Republiek Polen de gelijkenissen tussen artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 107, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties niet ontkent. De redenering in het arrest Tuchtregeling voor rechters geldt a fortiori voor artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.

161. De Republiek Polen stelt dat het derde middel ongegrond is omdat de Commissie niet heeft voldaan aan de bewijslast die op haar rust krachtens artikel 258 VWEU. Zij merkt meer bepaald op dat de Commissie zich baseert op de tekst van de betrokken nationale bepalingen en geen enkel bewijs heeft aangevoerd met betrekking tot de uitvoering ervan of de rechtspraak die deze bepalingen uitlegt.

162. Artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy zijn op het Franse recht gebaseerd.(123) De Commissie heeft de verenigbaarheid van die bepalingen met het Unierecht nooit betwist. Bovendien kan volgens de Republiek Polen uit die bepalingen van nationaal recht niet worden afgeleid dat zij van toepassing zijn op zaken waarin het Unierecht, met inbegrip van artikel 19, lid 1, VEU, wordt toegepast. De toepassing van het Unierecht is geen handeling of nalatigheid die de werking van een gerechtelijk stelsel zou verhinderen of ernstig zou ondermijnen.

163. De Republiek Polen betoogt dat de uitlegging die de Commissie geeft aan artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en aan artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, ook wordt weersproken door het doel dat met die bepalingen wordt nagestreefd, namelijk ervoor zorgen dat rechters als beoefenaars van een beroep dat berust op het publieke vertrouwen, zich niet gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de waardigheid van hun ambt. Aangezien het de taak van een rechterlijke instantie is om het recht toe te passen en prejudiciële vragen te stellen, is de bewering van de Commissie dat deze handelingen een tuchtrechtelijk vergrijp zouden kunnen vormen, onjuist. Deze bepalingen staan evenmin toe dat rechterlijke beslissingen worden herzien of dat een rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld omdat hij heeft onderzocht of het recht op een rechterlijke instantie is gewaarborgd. Het standpunt van de Commissie is dus taalkundig, logisch en empirisch gezien ongegrond en er is geen nationale rechtspraak die haar standpunt ondersteunt.

164. Met betrekking tot artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy(124) is de Republiek Polen van mening dat de Commissie de toetsing door een nationale rechter van de naleving van de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, heeft verward met de gevolgen van die toetsing, die erop neerkomt dat de uitoefening door de president van de Republiek van zijn bevoegdheid om een bepaalde rechter te benoemen, ter discussie wordt gesteld.

165. Een onderzoek naar de eerbiediging van het recht van een persoon op een rechter in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, valt niet onder de betrokken tuchtrechtelijke vergrijpen. Deze bepalingen van nationaal recht staan er daarentegen aan in de weg dat een rechterlijke instantie de geldigheid van een rechterlijke benoeming ter discussie stelt in het kader van een andere procedure dan die waarin de grondwet van de Republiek Polen of op basis daarvan vastgestelde bepalingen voorzien.

166. De desbetreffende bepalingen van nationaal recht staan niet in de weg aan de beschikbaarheid van rechtsmiddelen om een schending van de rechten van een partij op grond van artikel 47 van het Handvest te verhelpen, zoals de vernietiging van een beslissing, de wraking van een rechter of de verwijzing van een zaak naar een andere rechter die voldoet aan die bepaling van het Handvest in overeenstemming met het arrest A.K. Die bepalingen verhinderen evenmin dat verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU worden ingediend. Sinds de vaststelling ervan hebben de Poolse rechterlijke instanties een aantal verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. De Commissie stelt niet dat tegen de rechterlijke instanties die deze verzoeken hebben ingediend, een tuchtprocedure is ingeleid en de Republiek Polen bevestigt dat dit niet het geval is.

167. De Republiek Polen bevestigt tevens dat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy overeenstemt met artikel 107, lid 1, punt 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, waarin is bepaald dat een rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk is voor „kennelijke en grove schendingen van rechtsregels”. Die laatste bepaling is sinds 1 oktober 2001 ongewijzigd van kracht. Tot dusver heeft die bepaling geen aanleiding tot bezwaren gegeven. Artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy uniformeert dus slechts de definitie van een tuchtrechtelijke overtreding die reeds op rechters van de gewone rechterlijke instanties van toepassing is. Volgens de Republiek Polen zou het onaanvaardbaar zijn dat de wetgever rechters van de Sąd Najwyższy (die moeten voldoen aan de strengste normen voor juridisch gedrag en juridische kennis) zou ontheffen van de plicht om verantwoording af te leggen in een tuchtprocedure voor vergrijpen die kennelijke en grove schendingen van rechtsregels inhouden.

168. Volgens de rechtspraak van de Sąd Najwyższy is er sprake van een „kennelijke” schending van een rechtsregel wanneer „de vergissing van de rechter gemakkelijk kan worden vastgesteld en is begaan ten aanzien van de betrokken bepaling, ofschoon de betekenis van die bepaling ook voor gemiddelde juristen geen aanleiding mag geven tot twijfel en de toepassing ervan geen nadere analyse behoeft”(125) of „wanneer zij volgens iedere jurist geen enkele twijfel doet rijzen over het feit dat een rechtsregel is geschonden”(126). Zowel uit de tekst van artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy als uit de rechtspraak daarover blijkt dus dat de naleving van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU geen kennelijke en grove schending van rechtsregels oplevert.

169. In de dupliek wordt erop gewezen dat, in tegenstelling tot het in punt 159 hierboven uiteengezette betoog van de Commissie, volgens de rechtspraak van het Hof(127) bij een beoordeling van een nationale wettelijke regeling rekening moet worden gehouden met de toepassing ervan in de praktijk, met inbegrip van nationale rechtspraak over de uitlegging ervan.

2.      Beoordeling 

a)      Inleidende opmerkingen over het voorwerp van het tweede en het derde middel van de Commissie

170. De Republiek Polen betoogt dat de gronden die de Commissie in haar tweede middel aanvoert niet in overeenstemming zijn met haar derde middel en daarmee in tegenspraak zijn. De Commissie verzoekt het Hof dit argument af te wijzen. Het tweede middel betreft de exclusieve bevoegdheid die sommige bepalingen van nationaal recht aan de bijzondere kamer toekennen om uitspraak te doen over vragen betreffende de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, rechtsprekende formaties en rechters. Het derde middel houdt in dat het onderzoek door een rechterlijke instantie naar de naleving van de Unierechtelijke vereisten met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, wordt aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp. Deze twee middelen verschillen duidelijk van elkaar. Naar mijn mening is er dus geen sprake van een duidelijke tegenstrijdigheid tussen die middelen en ik geef het Hof bijgevolg in overweging om het door de Republiek Polen in dat verband aangevoerde bezwaar te verwerpen.

b)      Tuchtprocedure 

171. Als gevolg van de vereisten inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, moet de tuchtregeling voor rechters de waarborgen bieden die noodzakelijk zijn om elk gevaar uit te sluiten dat zij wordt gebruikt als middel om politiek toezicht uit te oefenen op de inhoud van de rechterlijke beslissingen. Regels waarin in het bijzonder de gedragingen die tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren en de daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten – waaronder met name de rechten van de verdediging –, volledig worden gewaarborgd en waarbij de mogelijkheid wordt geboden om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen in dat verband een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.(128)

172. De tuchtregeling voor rechters behoort tot de organisatie van het justitiële stelsel en dus tot de bevoegdheid van de lidstaten. De tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters kan, afhankelijk van de wijze waarop een lidstaat deze oplegt, bijdragen tot de verantwoordelijkheid en de efficiëntie van het justitiële stelsel. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten de lidstaten het Unierecht eerbiedigen, met name door de onafhankelijkheid te waarborgen van de rechterlijke instanties die dienen te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, teneinde justitiabelen de daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden die artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereist.(129)

173. Het behoud van die onafhankelijkheid sluit niet volledig uit dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens rechterlijke beslissingen die hij heeft genomen. Het vereiste van onafhankelijkheid is niet bedoeld om volstrekt onverschoonbare gedragingen van rechters te ondersteunen, zoals het opzettelijk en te kwader trouw of door bijzonder ernstige en grove nalatigheid schenden van de nationaal- en Unierechtelijke regels waarvan zij de naleving dienen te waarborgen, of het handelen naar willekeur of het weigeren van toegang tot de rechter, wanneer zij uitspraak dienen te doen over geschillen.(130)

174. Om deze rechterlijke onafhankelijkheid te behouden en te voorkomen dat een tuchtregeling voor een ander dan haar legitieme doel wordt ingezet, is het van wezenlijk belang dat het feit dat in een rechterlijke beslissing een eventuele vergissing is gemaakt bij de uitlegging en/of de toepassing van de nationaal- en Unierechtelijke regels, of bij de beoordeling van de feiten en de waardering van de bewijzen, op zich geen tuchtrechtelijke aansprakelijkheid tot gevolg kan hebben.(131)

175. Derhalve is het van belang dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid wordt gebonden aan objectieve en verifieerbare criteria die verband houden met vereisten inzake een goede rechtsbedeling en dat waarborgen gelden die het risico voorkomen dat van buitenaf druk wordt uitgeoefend op de inhoud van rechterlijke beslissingen en die bij justitiabelen elke legitieme twijfel wegnemen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen.(132) Daartoe is het van groot belang dat er regels zijn die voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijven voor welke gedragingen rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, teneinde hun onafhankelijkheid te waarborgen en te voorkomen dat zij het risico lopen tuchtrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld wegens de inhoud van hun beslissingen.(133) Het Hof heeft ook geoordeeld dat het feit dat nationale rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hun recht hebben uitgeoefend om zich overeenkomstig artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, eveneens een wezenlijke waarborg vormt voor hun onafhankelijkheid.(134)

176. De strekking van nationale wettelijke bepalingen waarop een niet-nakomingsprocedure betrekking heeft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof in de regel worden beoordeeld in het licht van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven.(135) Met haar derde middel betoogt de Commissie dat de bewoordingen van de nationale bepalingen zelf duidelijk in strijd zijn met aanwijsbare bepalingen van Unierecht en dat het bijgevolg niet nodig is om te onderzoeken hoe die bepalingen in de praktijk worden toegepast.(136) Aangezien de Commissie ervoor heeft gekozen haar zaak op deze wijze voor te leggen, zie ik geen reden waarom het Hof de zaak niet op die basis in behandeling zou kunnen nemen en er uitspraak over zou kunnen doen, met het risico dat de Commissie op dat punt in het ongelijk wordt gesteld.

177. De Republiek Polen stelt dat de tekst van artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy vergelijkbaar is met gelijkwaardige bepalingen van Frans recht, en merkt op dat de Commissie de geldigheid van laatstbedoelde bepalingen nooit heeft betwist. Voorts betoogt de Republiek Polen dat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy het orgaan dat over een geschil uitspraak moet doen geen grotere beoordelingsmarge verleent dan soortgelijke bepalingen van Belgisch, Deens en Nederlands recht.

178. In dat verband kan ermee worden volstaan vast te stellen dat de onderhavige niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Polen is gericht. Aangezien deze niet-nakomingsprocedure voor het Hof geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van in andere lidstaten geldende regels, kan die lidstaat zich daar niet op beroepen om aan te tonen dat hij het Unierecht niet heeft geschonden.(137)

179. Wat artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy betreft, hangt het derde middel van de Commissie nauw samen met haar tweede middel. De Commissie is van mening dat alle nationale rechterlijke instanties moeten kunnen beoordelen of aan de vereisten van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en voorafgaande instelling bij wet is voldaan. Volgens de lezing die de Commissie aan voornoemde bepalingen geeft, kan een dergelijke beoordeling worden aangemerkt als een handeling die de werking van een rechterlijke instantie ernstig ondermijnt of het bestaan van de arbeidsverhouding van een rechter of de doeltreffendheid van zijn benoeming ter discussie stelt.

180. Zoals aangegeven in mijn voorgestelde antwoord op het tweede middel, ben ik van mening dat, wanneer het gelijkwaardigheids- of het doeltreffendheidsbeginsel niet wordt geschonden, nationale bevoegdheidsregels die de rechterlijke instanties of rechtsprekende formaties die uitspraak kunnen doen over vragen betreffende de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie, een rechtsprekende formatie of een rechter, beperken, in beginsel niet in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Mits de bevoegdheidsregels duidelijk en nauwkeurig zijn, mag een rechterlijke instantie, een rechtsprekende formatie of een rechter zich in het normale verloop van de procedure de bevoegdheid van een andere rechterlijke instantie niet toe-eigenen.

181. Mijns inziens is de tekst van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy zo ruim en onnauwkeurig geformuleerd dat hij redelijkerwijs vatbaar is voor een uitlegging volgens welke de beoordeling door een rechter van de naleving van een van de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld(138), een tuchtrechtelijk vergrijp kan vormen. Er kan overtuigend worden betoogd dat een rechterlijke instantie die in het kader van haar bevoegdheid onderzoekt of zijzelf dan wel een andere rechterlijke instantie artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest naleeft, of die het Hof krachtens artikel 267 VWEU(139) prejudiciële vragen stelt, kan worden geacht de werking van een rechterlijke autoriteit te hebben verhinderd of ernstig te hebben ondermijnd, of de doeltreffendheid van de benoeming van een rechter in twijfel te hebben getrokken.

182. Artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy verwijzen naar handelingen of nalatigheden die de werking van een rechterlijke instantie kunnen belemmeren of ernstig kunnen ondermijnen. Er wordt niet in bepaald dat die handelingen of nalatigheden onrechtmatig moeten zijn volgens het nationale recht of het Unierecht. De stelling van de Republiek Polen dat een handeling die binnen de grenzen en bij de toepassing van de wet is verricht, op grond van die bepalingen geen tuchtrechtelijk vergrijp kan vormen, lijkt derhalve niet houdbaar. Evenmin kan bij lezing van de desbetreffende bepalingen het bestaan van een tuchtrechtelijk vergrijp, of in casu de beweerdelijke afwezigheid daarvan, met de door de wet vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid worden vastgesteld.

183. Artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy verwijzen ook naar handelingen die het bestaan van de arbeidsverhouding van een rechter, de doeltreffendheid van de benoeming van een rechter of de legitimiteit van een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen in twijfel trekken. Die bepalingen zijn zo ruim geformuleerd dat zij niet alleen zien op de betwisting van de handeling van de president van de Republiek tot benoeming van een rechter. De bewoordingen ervan verwijzen mijns inziens naar alle pogingen om een aspect van de procedure die tot de benoeming van een rechter leidt, aan te vechten(140), met inbegrip van bijvoorbeeld de vraag of het vereiste van een vooraf bij de wet ingesteld gerecht in acht is genomen overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Gelet op de draagwijdte van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, bestaat er een reëel gevaar dat een verzoek om een prejudiciële beslissing met betrekking tot die bepalingen van Unierecht, als een tuchtrechtelijk vergrijp wordt aangemerkt.

184. Dezelfde overwegingen gelden voor de beoordeling van de onpartijdigheid van een rechterlijke instantie. Het Poolse recht bevat weliswaar talrijke bepalingen over wraking van rechters, maar de werkingssfeer van die bepalingen is door arresten van de Trybunał Konstytucyjny aanzienlijk beperkt.(141) Een beoordeling van een verzoek om een rechter te wraken op grond van een onregelmatigheid in de procedure die tot zijn benoeming heeft geleid, lijkt dus een tuchtrechtelijk vergrijp te kunnen vormen.

185. Wat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy betreft, staat vast dat de tekst, de strekking en het doel ervan hetzelfde zijn als die van artikel 107, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties. In de punten 140 en 141 van het arrest Tuchtregeling voor rechters heeft het Hof geoordeeld dat artikel 107, lid 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties niet voldoet aan de eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Na de toepassing van die bepaling onder meer in het licht van de door de Republiek Polen aangevoerde nationale rechtspraak te hebben onderzocht, heeft het Hof vastgesteld dat het begrip „kennelijke en grove schendingen van rechtsregels” niet uitsluit dat rechters aansprakelijk kunnen worden gesteld op de enkele grondslag van de vermeende onjuiste inhoud van hun beslissingen, waarbij die aansprakelijkheid tot uiterst zeldzame situaties is beperkt.

186. In casu beroept de Republiek Polen zich op de rechtspraak van de Sąd Najwyższy over artikel 107, lid 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties om aan te tonen dat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy niet aldus mag worden uitgelegd dat er tuchtmaatregelen kunnen worden opgelegd wegens de naleving van de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

187. De door de Republiek Polen aangehaalde rechtspraak over artikel 107, lid 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, waarvan de meest recente dateert van 2015(142), is niet vastgesteld door de tuchtkamer in haar huidige vorm, maar door de kamer van de Sąd Najwyższy die vóór de hervorming van deze rechterlijke instantie bij de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017(143) bevoegd was.

188. Bovendien heeft het Hof, zoals in de repliek is aangegeven, in het arrest Tuchtregeling voor rechters(144) vastgesteld dat de huidige tuchtkamer in een recente beslissing(145) een ruime uitlegging van artikel 107, lid 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties heeft gegeven, die afwijkt van de eerdere rechtspraak van de Sąd Najwyższy en neerkomt op een teruggang in de bescherming van de rechtsstaat.(146) Het is vaste rechtspraak dat een nationale wettelijke regeling die in de rechtspraak op uiteenlopende wijze wordt uitgelegd, waarbij sommige uitspraken leiden tot een toepassing van die wetgeving die verenigbaar is met het Unierecht en andere niet, op zijn minst onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is om een met het Unierecht verenigbare toepassing te verzekeren.(147)

189. Overeenkomstig artikel 73, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy is de tuchtkamer de tuchtrechtelijke instantie in tweede (en laatste) aanleg voor de rechters van de gewone rechterlijke instanties en de tuchtrechtelijke instantie in eerste en tweede aanleg voor de rechters van de Sąd Najwyższy. Aangezien de tuchtkamer niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU(148), bestaat er een verhoogd risico dat artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy(149) aldus wordt uitgelegd dat de tuchtregeling kan worden ingezet om rechterlijke beslissingen te beïnvloeden.(150)

190. Aangezien ik van mening ben dat de Republiek Polen, door artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy vast te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, geef ik het Hof in overweging het derde middel te aanvaarden.

D.      Vierde middel – Bevoegdheid van de tuchtkamer om kennis te nemen van zaken die rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren

1.      Argumenten van partijen

191. Met haar vierde middel, dat betrekking heeft op een aantal bepalingen van artikel 27, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, betoogt de Commissie dat de Republiek Polen artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU heeft geschonden door aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid volgens de rechtspraak van het Hof niet zijn gewaarborgd(151), de bevoegdheid toe te wijzen om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren.

192. De Commissie is van mening dat uit een globale beoordeling van een aantal elementen betreffende de samenstelling en de bevoegdheid van de tuchtkamer, de voorwaarden waaronder de leden ervan zijn benoemd, met name de rol van de KRS, het grondwettelijke orgaan dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters moet waarborgen, en het feit dat de maatregelen tegelijkertijd in het Poolse recht zijn vastgesteld, blijkt dat er sprake is van een „systeembreuk” met het vorige stelsel. Dat leidt niet alleen tot gegronde twijfels over de vraag of de tuchtkamer onafhankelijk is, of ze niet gevoelig is voor externe factoren en of ze onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen in de zaken waarvoor zij bevoegd is, maar ondermijnt ook rechtstreeks de onafhankelijkheid van de rechters die onder haar bevoegdheid vallen.

193. De Commissie merkt op dat de recentelijk opgerichte tuchtkamer is belast met bepaalde categorieën zaken betreffende de status van rechters die voorheen onder de bevoegdheid van de gewone rechterlijke instanties of van andere rechterlijke instanties vielen. Bovendien zijn alle leden van de tuchtkamer benoemd in het kader van een procedure waarbij de kort daarvoor samengestelde KRS betrokken is. In dat verband is het vierjarige mandaat van vijftien leden van de KRS ingekort en is de procedure voor de selectie van de toekomstige leden gewijzigd teneinde de invloed van de Sejm op de samenstelling ervan te vergroten. De Commissie wijst er ook op dat de invoeging van de leden 1b en 4 in artikel 44 van de wet betreffende de KRS(152) de doeltreffendheid heeft beperkt van de rechterlijke toetsing van besluiten van de KRS waarbij kandidaten voor de functie van rechter bij de Sąd Najwyższy worden voorgedragen aan de president van de Republiek.(153) Ten slotte wijst de Commissie ook op de grotere organisatorische, functionele en financiële autonomie van de tuchtkamer in vergelijking met de vier andere kamers van de Sąd Najwyższy.

194. Het vierde middel is tegen drie bepalingen gericht: ten eerste artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, dat betrekking heeft op verzoeken om toestemming om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden; ten tweede artikel 27, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, dat betrekking heeft op het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht dat van toepassing is op de rechters van de Sąd Najwyższy, en ten derde artikel 27, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, dat de pensionering van rechters regelt.

195. Volgens de Commissie heeft het Hof geoordeeld dat de rechterlijke onafhankelijkheid verlangt dat het stelsel van tuchtregels voor personen die met een rechterlijke taak zijn belast, de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Regels waarbij de gedragingen die tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren en de daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten – met name de rechten van de verdediging – volledig worden gewaarborgd en waarbij de mogelijkheid wordt geboden om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.(154)

196. De Commissie stelt dat de tuchtkamer, wanneer zij in eerste en tweede aanleg beslist over de opheffing van de gerechtelijke immuniteit van een rechter voordat een strafprocedure tegen hem wordt ingeleid, moet onderzoeken of er redelijke gronden zijn voor het vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd. De tuchtkamer moet tevens beslissen over aanvullende maatregelen, waaronder de schorsing van de rechter in dat verband. Aldus grijpt de tuchtkamer rechtstreeks in in de uitoefening van de rechterlijke taak van die rechter. Aangezien de schorsing van een rechter voor onbepaalde tijd kan gelden, gedurende welke periode zijn bezoldiging met 25 tot 50 % wordt verlaagd, kan het vooruitzicht dat deze aanvullende maatregelen worden genomen een middel zijn om druk uit te oefenen op rechters, waardoor de inhoud van hun beslissingen wordt beïnvloed.

197. De Commissie betoogt voorts dat de exclusieve bevoegdheid van de tuchtkamer voor zaken op het gebied van arbeidsrecht, sociale zekerheid en pensionering, met inbegrip van zaken betreffende bezoldiging, vakantie en absentie, gezondheidsredenen, toelagen en pensionering wegens ziekte of lichamelijke of geestelijke gebreken, een rechtstreekse invloed heeft op de omstandigheden waarin rechters van de Sąd Najwyższy hun rechterlijke taken verrichten.

198. Volgens de Commissie acht de tuchtkamer zichzelf bevoegd om kennis te nemen van zaken waarin over de arbeidsverhouding van rechters bij de Sąd Najwyższy wordt beslist in het kader van een procedure op grond van artikel 189 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Net als het geval is bij tuchtprocedures en beslissingen tot opheffing van de immuniteit van rechters is het van belang dat een onafhankelijke rechterlijke instantie dergelijke beslissingen vaststelt of toetst, teneinde rechters te beschermen tegen ongerechtvaardigde druk en onzekerheden die hun onafhankelijkheid kunnen aantasten.

199. In de repliek wordt de redenering gevolgd van de punten 88 tot en met 110 van het arrest Tuchtregeling voor rechters, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Republiek Polen, door de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtkamer niet te waarborgen, inbreuk heeft gemaakt op de onafhankelijkheid van de rechters van de gewone rechterlijke instanties en van de Sąd Najwyższy en aldus de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. De lidstaten mogen weliswaar regels inzake de gerechtelijke immuniteit vaststellen, maar die regels mogen niet zodanig werken dat afbreuk wordt gedaan aan de rechterlijke onafhankelijkheid. De Commissie voegt daaraan toe dat het EHRM in de zaak Reczkowicz tegen Polen(155) heeft geoordeeld dat de tuchtkamer geen „vooraf bij wet ingesteld gerecht” is.

200. De Republiek Polen verzoekt het Hof om afwijzing van het vierde middel. Het feit dat een uitvoerende autoriteit rechters benoemt, betekent niet dat zij daaraan ondergeschikt worden en doet geen twijfels rijzen over de onpartijdigheid van de rechters, indien zij na hun benoeming aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen.(156) Uit een algemene beoordeling van de benoemingsprocedure voor de rechters van de tuchtkamer en het stelsel van waarborgen dat hen na hun benoeming beschermt, blijkt dat zij niet aan druk van buitenaf kunnen worden onderworpen.

201. Volgens de Republiek Polen stelt haar grondwet de procedure vast voor de benoeming van alle rechters, met inbegrip van die van de tuchtkamer. Krachtens artikel 179 juncto artikel 144, lid 3, punt 17, van de grondwet van de Republiek Polen benoemt de president van de Republiek, op voordracht van de KRS, rechters voor onbepaalde tijd. De benoeming van rechters is een algemeen erkende bevoegdheid van de president van de Republiek, die overeenkomstig artikel 31 van de wet inzake de Sąd Najwyższy wordt uitgeoefend op advies van de eerste president van de Sąd Najwyższy. De president van de Republiek publiceert in de Monitor Polski, het Poolse staatsblad, een kennisgeving van het aantal te vervullen gerechtelijke vacatures in elke kamer van de Sąd Najwyższy. Artikel 30 van de wet inzake de Sąd Najwyższy bevat een limitatieve opsomming van de voorwaarden waaraan kandidaten voor de functie van rechter bij de Sąd Najwyższy moeten voldoen.(157) Binnen een maand na de datum van bekendmaking van de kennisgeving kan eenieder die voldoet aan de voorwaarden om rechter bij de Sąd Najwyższy te worden, bij de KRS solliciteren naar de functie van rechter voor de in de kennisgeving genoemde kamer. Nadat de voorzitter van de KRS heeft vastgesteld dat de kandidaten aan de voorwaarden en vormvereisten voldoen, wijst hij, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van de wet van 12 mei 2011 betreffende de KRS, een groep van ten minste drie leden van de KRS aan die belast is met het uitbrengen van advies over de sollicitaties. Na de beoordeling van de sollicitaties die in het kader van deze procedure zijn ingediend, dient de KRS bij de president van de Republiek een voorstel in voor de benoeming van rechters voor de vacatures bij de Sąd Najwyższy. De president van de Republiek is weliswaar niet gebonden aan het voorstel van de KRS, maar kan niettemin alleen personen tot rechter benoemen die de KRS als rechter heeft voorgedragen. In zoverre verschilt de rol van de KRS niet van die van dergelijke raden voor de rechtspraak in andere lidstaten.

202. De Republiek Polen benadrukt dat de onafhankelijkheid van de rechters van de tuchtkamer niet alleen voortvloeit uit de procedure voor hun benoeming, maar vooral uit het uitgebreide stelsel van waarborgen dat ervoor zorgt dat alle rechters van de tuchtkamer hun beslissingen volledig zonder druk van buitenaf kunnen nemen. Krachtens artikel 179 van de grondwet van de Republiek Polen worden rechters voor onbepaalde tijd benoemd. Artikel 180 van die grondwet bepaalt dat rechters niet kunnen worden afgezet. Een rechter kan alleen krachtens een rechterlijke beslissing en in de gevallen waarin de wet voorziet, tegen zijn wil worden ontslagen, uit zijn ambt worden ontheven of naar een ander rechtsgebied of een andere functie worden overgeplaatst. Een rechter gaat met pensioen bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd en kan volgens de bij wet vastgestelde regels op pensioen worden gesteld wegens ziekte of gebreken waardoor hij zijn taken niet meer kan uitoefenen. Krachtens artikel 181 van de grondwet van de Republiek Polen is een rechter vrijgesteld van rechtsvervolging en kan hij derhalve niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld of kan hem zijn vrijheid niet worden ontnomen zonder de voorafgaande toestemming van een bij wet aangewezen rechterlijke instantie. Rechters moeten bovendien politiek neutraal blijven op grond van artikel 178, lid 3, van de grondwet van de Republiek Polen. Overeenkomstig artikel 44 van de wet inzake de Sąd Najwyższy mogen de rechters van die rechterlijke instantie (met inbegrip van die van de tuchtkamer ervan) in beginsel geen ander ambt bekleden. De verboden en beperkingen die aan de rechters van de Sąd Najwyższy worden opgelegd, worden op passende wijze financieel gecompenseerd. De rechters van de tuchtkamer hebben recht op een aanvullende bezoldiging ten belope van 40 % van hun totale basissalaris en op een ambtsvergoeding (behalve wanneer de rechter een ambt van hoogleraar of wetenschapper bekleedt, vanaf de datum van indiensttreding in dat ambt tot het einde ervan) wegens de regels inzake de onverenigbaarheid met de uitoefening van andere functies.

203. Volgens de Republiek Polen heeft de Commissie niet uitgelegd hoe de autonomie van de tuchtkamer tot gevolg kan hebben dat druk wordt uitgeoefend op rechters die in die kamer zitting hebben. De oprichting van de tuchtkamer was gerechtvaardigd omdat de tuchtprocedures niet doeltreffend waren en omdat de rechters van de Sąd Najwyższy niet de mogelijkheid hadden om wangedrag van rechters tuchtrechtelijk te bestraffen. De onafhankelijkheid van de tuchtkamer binnen de Sąd Najwyższy, in combinatie met het ontbreken van afhankelijkheid van andere machten, toont aan dat de verwijten van de Commissie ongegrond zijn. Bovendien beklemtoont de Republiek Polen dat de overdracht van bevoegdheid aan de tuchtkamer verband houdt met de organisatie van de rechterlijke macht, die onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten valt. In sommige lidstaten(158) genieten rechters namelijk geen immuniteit. Indien de Commissie van mening is dat rechterlijke immuniteit een vereiste van het Unierecht is, zou zij dit van alle lidstaten moeten verlangen.

204. De Republiek Polen betoogt dat de procedure voor de benoeming van rechters in de tuchtkamer veel betere waarborgen voor onafhankelijkheid biedt dan de procedures die volgens het Hof voldoen aan de normen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(159) Zij stelt dat er geen sprake is van een „systeembreuk” en dat de Commissie openlijk met twee maten meet. De Commissie heeft geen uitleg gegeven over het begrip „systeembreuk”, dat geen juridisch begrip is en in de internationale rechtspraak niet voorkomt. Ook de hervorming van het rechtsstelsel heeft niets met een „breuk” te maken. De tuchtkamer oefent juist de taken uit van een tuchtrechtelijke instantie in eerste of tweede aanleg.

2.      Beoordeling

205. De rechterlijke organisatie, met inbegrip van de regels inzake de strafvervolging van rechters, behoort weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar de uitoefening van die bevoegdheid moet in overeenstemming zijn met het Unierecht. Wanneer een lidstaat specifieke regels vaststelt voor strafprocedures tegen rechters, moeten die regels – overeenkomstig het vereiste van onafhankelijkheid en teneinde bij de justitiabelen elke legitieme twijfel weg te nemen dat de rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren, in het bijzonder door rechtstreekse of indirecte inmenging van de wetgevende of de uitvoerende macht die hun beslissingen zou kunnen sturen – worden gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare eisen in verband met een goede rechtsbedeling. Dergelijke regels moeten, net als de regels inzake de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters, de waarborgen bieden die nodig zijn om te verzekeren dat die strafprocedures niet kunnen worden gebruikt om politiek toezicht op de werkzaamheden van die rechters uit te oefenen en dat zij de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten volledig waarborgen.(160)

206. Op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten de lidstaten verzekeren dat de rechterlijke instanties die uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van een daadwerkelijke rechtsbescherming.(161) Zaken die overeenkomstig artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy tot de bevoegdheid van de tuchtkamer behoren, kunnen naar hun aard duidelijk een onmiddellijke, rechtstreekse en ingrijpende invloed hebben op de status van rechters en de vervulling van hun ambt.(162) Gelet op de ernstige gevolgen die dergelijke maatregelen kunnen hebben voor hun leven en loopbaan, is het absoluut noodzakelijk dat de maatregelen die op grond van artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy worden genomen ten aanzien van rechters die uitspraak kunnen doen over de toepassing of uitlegging van het Unierecht, worden getoetst door een instantie die zelf voldoet aan de vereisten inzake daadwerkelijke rechtsbescherming overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(163)

207. Hieruit volgt dat de tuchtkamer, die bevoegd is om artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy toe te passen, alle nodige waarborgen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid moet bieden om elk risico uit te sluiten dat de ter uitvoering van die bepalingen vastgestelde maatregelen worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. In dat verband doet het niet ter zake dat andere lidstaten een andere regeling betreffende rechterlijke immuniteit voor vervolging kennen.(164)

208. In zijn arrest Tuchtregeling voor rechters heeft het Hof onder verwijzing naar een aantal factoren uitdrukkelijk geoordeeld dat de tuchtkamer niet voldeed aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. In dat verband heeft het Hof zich uitvoerig gebaseerd op de factoren die het reeds had uiteengezet in zijn arrest A.K., waarnaar in het verzoekschrift wordt verwezen. Het verweerschrift is ter griffie van het Hof neergelegd op 17 juni 2021, dat wil zeggen ongeveer een maand vóórdat het arrest tuchtregeling voor rechters werd gewezen. Terwijl de repliek van 28 juli 2021 zich op dat arrest heeft gebaseerd ter staving van het vierde middel, wordt in de op 7 september 2021 ingediende dupliek geen enkele opmerking over dat middel gemaakt.

209. Het belang van het arrest Tuchtregeling voor rechters(165) voor de beoordeling van het vierde middel is zo groot dat ik de relevante punten ervan kort zal samenvatten.(166) Onder verwijzing naar de verschillende overwegingen in de punten 89 tot en met 110 van dat arrest, en niet op basis van een afzonderlijk element, heeft het Hof geoordeeld dat de Republiek Polen artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU heeft geschonden, aangezien de tuchtkamer niet voldoet aan de voorwaarden van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.(167) Het heeft zich onder meer gebaseerd op het feit dat de oprichting van de tuchtkamer ex nihilo met exclusieve bevoegdheid om kennis te nemen van bepaalde tuchtzaken, tegelijk had plaatsgevonden met de vaststelling van een nationale regeling die afbreuk deed aan de onafzetbaarheid en de onafhankelijkheid van rechters van de Sąd Najwyższy. Het Hof heeft opgemerkt dat de tuchtkamer binnen de Sąd Najwyższy over een bijzonder grote mate van organisatorische, functionele en financiële autonomie beschikt in vergelijking met de andere kamers ervan. De bezoldiging van de rechters van de tuchtkamer ligt ongeveer 40 % hoger dan die van de rechters van de andere kamers van de Sąd Najwyższy, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Bij haar oprichting diende de tuchtkamer uitsluitend te bestaan uit nieuwe rechters die door de president van de Republiek op voordracht van de KRS werden benoemd.(168)

210. Vóór die benoemingen had de KRS een ingrijpende reorganisatie doorgemaakt.(169) Volgens het Hof kunnen dergelijke wijzigingen een gevaar in zich dragen dat onbestaande was in de voorheen toegepaste selectieprocedure, namelijk dat de wetgevende en de uitvoerende macht een grotere invloed krijgen op de KRS en dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van dat orgaan. De opnieuw samengestelde KRS is bovendien tot stand gekomen met inkorting van het vierjarige mandaat van de toenmalige leden ervan. Het Hof heeft ook vastgesteld dat de wetswijziging inzake de KRS gelijktijdig had plaatsgevonden met de vaststelling van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy(170), die een ingrijpende hervorming van die instantie inhield.(171)

211. Volgens het Hof doen al deze factoren bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaan over de vraag of de tuchtkamer niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de Poolse wetgevende en uitvoerende macht, en of die kamer onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Het Hof heeft geoordeeld dat die factoren ertoe kunnen leiden dat de tuchtkamer niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.(172)

212. Anders dan de Republiek Polen stelt, sluiten een globale beoordeling van de procedure voor de benoeming van de rechters van de tuchtkamer en de voorwaarden waaronder die kamer werkt, niet uit dat er gerede twijfel bestaat over de mogelijkheid dat druk van buitenaf op hen kan worden uitgeoefend. Op het moment dat de onderhavige conclusie werd geredigeerd, bestonden er nog altijd legitieme twijfels over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer, zoals beschreven in het arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy)(173) en het arrest A.K.

213. Daarom geef ik het Hof in overweging vast te stellen dat de Republiek Polen, door aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, de bevoegdheid toe te kennen om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren, zoals verzoeken om toestemming tot het instellen van een strafrechtelijke procedure tegen rechters en gerechtsassessoren of om hen aan te houden, arbeids- en socialezekerheidszaken tegen rechters van de Sąd Najwyższy en zaken in verband met hun verplichte pensionering, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

E.      Vijfde middel – Schending van het grondrecht van rechters op eerbiediging van hun privéleven en van het recht op bescherming van persoonsgegevens

1.      Argumenten van partijen

214. Door elke rechter te verplichten binnen 30 dagen na ontvangst van de kennisgeving van zijn benoeming informatie te verstrekken over lidmaatschap van een beroepsorganisatie of -vereniging, functies die hij heeft vervuld binnen stichtingen zonder winstoogmerk en lidmaatschap van een politieke partij, en deze informatie te publiceren in het bulletin voor publieke informatie voordat die rechter in functie treedt, heeft de Republiek Polen volgens de Commissie inbreuk gemaakt op het grondrecht van rechters op eerbiediging van hun privéleven en hun recht op bescherming van persoonsgegevens, die worden gewaarborgd door artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en door artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

215. Artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties verplichten de rechters een schriftelijke verklaring af te geven betreffende hun lidmaatschap van organen als bedoeld in artikel 88a, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties. Die informatie wordt uiterlijk 30 dagen na indiening van die verklaring bekendgemaakt in het bulletin voor publieke informatie.(174) De Commissie is van mening dat die bepalingen betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 4, lid 1, AVG, te weten informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Aangezien de informatie in de zin van artikel 88a, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties betrekking heeft op de politieke opvattingen van een persoon vóór zijn benoeming tot rechter(175), of op de levensbeschouwelijke overtuigingen die verband houden met het lidmaatschap van een vereniging of stichting(176), valt deze informatie onder bijzondere categorieën persoonsgegevens in de zin van artikel 9, lid 1, AVG.

216. Volgens de Commissie is de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG waarop de Republiek Polen zich wil beroepen, niet van toepassing, aangezien de verwerking van persoonsgegevens van rechters onder de AVG valt. In dat verband kan worden volstaan met een verwijzing naar overweging 20(177) en artikel 37, lid 1, onder a), AVG, die ter waarborging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht slechts in een afwijking van de AVG voorzien wat de bevoegdheid betreft van de toezichthoudende autoriteiten ten aanzien van de rechterlijke instanties in de uitoefening van hun gerechtelijke taken.

217. De Commissie stelt voorts dat de verplichtingen om informatie mee te delen en te publiceren over lidmaatschap van een politieke partij vóór de benoeming tot rechter en over de publieke en sociale activiteiten van een rechter in een vereniging of stichting, onverenigbaar zijn met het algemene evenredigheidsbeginsel, aangezien zij passend noch noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de door de Republiek Polen gestelde doelstelling om de onpartijdigheid van rechters te vergroten. Zij zijn dus onverenigbaar met zowel de artikelen 7 en 8 van het Handvest als artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG. Die verplichtingen beperken het recht van de rechter op eerbiediging van het privéleven(178) en zijn recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.(179) Beperkingen van die rechten zijn enkel toelaatbaar indien zij overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde rechten eerbiedigen. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel moeten zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

218. De Commissie stelt dat volgens artikel 6, lid 3, AVG het recht van de lidstaat dat de rechtsgrondslag vormt voor de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk is voor de nakoming van een wettelijke verplichting of de vervulling van een taak van algemeen belang of de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig moet zijn aan het nagestreefde rechtmatige doel.(180) Bovendien moet de verwerking van gevoelige gegevens waaruit blijkt wat de politieke opvattingen van een rechter vóór zijn benoeming zijn, alsook de levensbeschouwelijke overtuigingen in verband met zijn lidmaatschap van een vereniging of stichting, worden gerechtvaardigd door een van de uitzonderingen waarin artikel 9, lid 2, AVG voorziet.

219. Volgens de Commissie kan dus niet worden uitgesloten dat de organen die erop moeten toezien dat de rechters de ethische en beroepsnormen in acht nemen, of die de rechtsprekende formaties samenstellen, in kennis worden gesteld van activiteiten die zij buiten hun ambt verrichten en die in een bepaalde zaak tot belangenconflicten kunnen leiden. De verwerking van dergelijke informatie moet echter strikt tot dat doel beperkt blijven en die informatie mag met name niet worden gebruikt voor andere doeleinden die ertoe kunnen leiden dat een rechter het voorwerp wordt van discriminatie, dat er druk van buitenaf op hem wordt uitgeoefend, of dat er invloed wordt uitgeoefend op zijn rechterlijke loopbaan.

220. De Commissie is van mening dat de betrokken bepalingen van nationaal recht onevenredig zijn, aangezien zij niet zijn beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, zelfs indien zij enkel van toepassing zouden zijn op het interne onderzoek naar eventuele belangenconflicten. Met name een eerder lidmaatschap van een politieke partij heeft betrekking op het leven van een rechter vóór zijn benoeming, en is dus niet rechtstreeks van invloed op de uitoefening van zijn ambt. Wat het lidmaatschap van een politieke partij en de in die partij vóór 29 december 1989 uitgeoefende functie betreft, kan niet met succes worden beweerd dat dergelijke informatie kan worden gebruikt om de onpartijdigheid van een rechter te beoordelen in zaken die meer dan dertig jaar later bij hem aanhangig zijn gemaakt. Een verband tussen toegang tot dergelijke gegevens en de benoemingsprocedure ontbreekt eveneens, aangezien zij moeten worden verstrekt nadat de rechter in functie is getreden.

221. In ieder geval kan de doelstelling dat zaken door een onpartijdige rechter worden berecht, worden bereikt met minder restrictieve middelen, zoals de wraking van een rechter in zaken waarin twijfel rijst over zijn of haar onpartijdigheid. De repliek vermeldt dat rechters bij hun benoeming de eed hebben afgelegd om onpartijdig en overeenkomstig hun geweten recht te spreken. Rechters zijn op grond van artikel 82, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties ook verplicht de waardigheid van hun ambt te eerbiedigen.

222. Voorts wordt in de repliek opgemerkt dat de grondwet van de Republiek Polen rechters politieke neutraliteit en onpartijdigheid voorschrijft. De Republiek Polen heeft niet gemotiveerd waarom artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties in het licht van dit vereiste moest worden vastgesteld. Gegevens over lidmaatschap van een vereniging, de functie die werd uitgeoefend in een stichting zonder winstoogmerk en lidmaatschap van een politieke partij zijn indicatief voor de politieke opvattingen of de religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen van een rechter in de zin van artikel 9, lid 1, AVG. Aangezien het begrip „vereniging” in de zin van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bovendien niet is gedefinieerd, is het van toepassing op het lidmaatschap van religieuze verenigingen, zodat rechters in die context verplicht zijn hun overtuigingen bekend te maken. Volgens de Commissie is die bepaling ingevoerd om ervoor te zorgen dat de in het kader daarvan verzamelde en verwerkte gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, zoals het uitoefenen van druk op rechters of het opwekken van wantrouwen bij mensen die hun standpunten niet delen.

223. De Republiek Polen is van mening dat het vijfde middel moet worden afgewezen, aangezien de bestreden bepalingen niet binnen de werkingssfeer van de AVG vallen. Zij beroept zich op artikel 2, lid 2, onder a), AVG ter ondersteuning van de stelling dat de AVG niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Aangezien de rechterlijke organisatie tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort, is de AVG niet op die activiteit van toepassing.

224. De Republiek Polen is hoe dan ook van mening dat de betrokken bepalingen van nationaal recht in overeenstemming zijn met de AVG. Informatie over bepaalde activiteiten van rechters buiten de gerechtelijke sfeer kan van invloed zijn op de uitoefening van hun functie en van belang zijn voor de vraag of er redenen zijn voor wraking in een bepaalde zaak. Anders dan de Commissie stelt, kan een voormalig lidmaatschap van een politieke partij gevolgen hebben voor de huidige rechterlijke activiteiten van een rechter en voor het bestaan van gronden voor wraking in een bepaalde zaak. Het doel van deze verplichtingen is een procespartij informatie te verschaffen en haar in staat te stellen een met redenen omkleed wrakingsverzoek in te dienen. Het doel ervan is niet om een rechter te beletten activiteiten uit te oefenen die onverenigbaar zijn met de rechterlijke onafhankelijkheid(181), maar veeleer om het mogelijk te maken om in een concreet geval na te gaan of een met de zaak belaste rechter geen activiteiten heeft uitgeoefend die de indruk zouden kunnen wekken dat hij niet geheel objectief is. De nationale bepalingen staan dus in verhouding tot de doelstelling om de onpartijdigheid en de politieke neutraliteit van de rechters te versterken, wat ook volgens de Commissie het doel van de bestreden bepalingen is.

225. Volgens de Republiek Polen is de doelstelling om informatie in te winnen over banden met een politieke partij van vóór 29 december 1989, teneinde de onpartijdigheid te beoordelen van een rechter die uitspraak doet in zaken die meer dan 30 jaar nadien aanhangig zijn gemaakt, volkomen legitiem, aangezien de politisering van de rechterlijke macht kenmerkend was voor de voormalige communistische regimes in Centraal- en Oost-Europa.

226. De Republiek Polen merkt op dat de Commissie niet uitsluit dat deelname aan de activiteiten van een stichting of organisatie zonder winstoogmerk een rechtstreeks effect kan hebben op de huidige werkzaamheden van een rechter, die niet kunnen worden gelijkgesteld met de activiteiten van particulieren. Anders dan de Commissie stelt, is de verwerking van de opgevraagde gegevens uitsluitend bedoeld om het vertrouwen van de burgers in de onpartijdigheid en de politieke neutraliteit van de rechters te versterken. Die gegevens mogen niet worden gebruikt voor andere doeleinden, ook niet voor die welke kunnen leiden tot discriminatie, druk van buitenaf of beïnvloeding van de loopbaan van een rechter. De Commissie staaft haar betoog niet met bewijzen en haar beweringen zijn dus louter hypothetisch.

227. De Republiek Polen verwerpt ook de stelling van de Commissie dat de door de nationale bepalingen nagestreefde doelstellingen met minder beperkende middelen kunnen worden bereikt. Deze verplichtingen beogen voldoende gegevens te verschaffen aan de partijen in een procedure om in het juiste stadium een verzoek tot wraking van de rechter in te dienen. Dat doel kan niet worden bereikt met de middelen die de Commissie beschrijft. Het argument van de Commissie dat de desbetreffende informatie uitsluitend mag worden gebruikt in het kader van een intern onderzoek naar mogelijke belangenconflicten, en alleen mag worden gedeeld met degenen die ervoor moeten zorgen dat de rechters de ethische en beroepsnormen in acht nemen en met degenen die zijn belast met de samenstelling van de rechtsprekende formaties, moet dus worden afgewezen.

228. De verwerking van gegevens betreffende het lidmaatschap van rechters van stichtingen, verenigingen of politieke partijen voldoet bijgevolg aan het evenredigheidscriterium dat noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang. Onverminderd haar standpunt over de toepassing van artikel 2, lid 2, onder a), AVG, is de Republiek Polen bijgevolg van mening dat de bestreden bepalingen ook voldoen aan de criteria van artikel 6, lid 3, laatste volzin, juncto artikel 6, lid 3, onder b), eerste volzin, en artikel 6, lid 1, onder c) en e), AVG. Bovendien behoren die gegevens niet tot de bijzondere categorie persoonsgegevens in de zin van artikel 9, lid 1, AVG. Het is derhalve niet nodig de door de Commissie voorgestane evenredigheidstoets uit te voeren. Met de betrokken verplichtingen wordt niet van een rechter verlangd dat hij een verklaring overlegt met gegevens over zijn politieke of religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen. Volgens de grondwet van de Republiek Polen hebben rechters, net als andere burgers, recht op vrijheid van meningsuiting, geloofsovertuiging, vereniging en vergadering(182), mits zij bij de uitoefening van deze rechten de waardigheid van hun functie en de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in acht nemen.

2.      Beoordeling 

229. Het betoog van de Commissie met betrekking tot artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest mag dan summier zijn en op dezelfde argumenten berusten als die welke zij aanvoert met betrekking tot de gestelde inbreuk op de AVG, mijns inziens stelt zij dat er sprake is van een autonome schending van het Handvest door de Republiek Polen.(183)

230. De bepalingen van artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn alleen aan de lidstaten gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. In artikel 6, lid 1, VEU en artikel 51, lid 2, van het Handvest wordt vastgesteld dat de bepalingen in het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Europese Unie zoals bepaald in de Verdragen. Het Hof kan derhalve een nationale regeling die niet binnen het kader van de toepassing van het Unierecht valt, niet aan het Handvest toetsen.(184)

231. In punt 21 van zijn arrest Åkerberg Fransson(185) heeft het Hof geoordeeld dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. De toepassing van het Unierecht brengt dus ook de toepassing van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten mee. Hieruit volgt dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden in alle situaties die door het Unierecht worden geregeld, zodat zij moeten worden geëerbiedigd wanneer de nationale regeling binnen de werkingssfeer van dat recht valt. Voor de toepassing van het Handvest is tevens van belang dat het Unierecht op het betreffende gebied specifieke verplichtingen aan de lidstaten oplegt voor de betrokken situatie.(186)

232. De AVG legt de lidstaten specifieke verplichtingen op wanneer zij persoonsgegevens verwerken. De informatie waarnaar wordt verwezen in artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, heeft betrekking op een geïdentificeerde of een identificeerbare natuurlijke persoon(187) in de zin van artikel 4, lid 1, AVG. De verzameling en de daaropvolgende bekendmaking ervan vormen een verwerking in de zin van artikel 4, lid 2, AVG.(188) Ervan uitgaande dat de in het onderhavige middel aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens van rechters binnen de werkingssfeer van de AVG valt en dus door het Unierecht wordt beheerst, is het Hof bevoegd om te beoordelen of de vaststelling door de Republiek Polen van de betrokken nationale wettelijke regeling in strijd is met artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest. Wat de stelling van de Republiek Polen betreft dat de AVG niet van toepassing is op de organisatie en/of de rechtsbedeling in een lidstaat, omdat die activiteit krachtens artikel 2, lid 2, onder a), AVG buiten de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, heeft het Hof geoordeeld dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, maar dat dit niet wegneemt dat zij bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht.(189) De materiële werkingssfeer van de AVG is zeer ruim. Artikel 2, lid 1, bepaalt dat deze verordening „van toepassing [is] op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”. Krachtens artikel 2, lid 2, onder a) tot en met d), AVG is gegevensverwerking in bepaalde gevallen van de materiële werkingssfeer van die verordening uitgesloten. Een van die uitzonderingen is vervat in artikel 2, lid 2, onder a), AVG, namelijk wanneer die verwerking plaatsvindt in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen.(190)

233. In het arrest Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten)(191) heeft het Hof(192) geoordeeld dat artikel 2, lid 2, onder a), AVG, gelezen in het licht van overweging 16 ervan(193), de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, van de werkingssfeer van die verordening uitsluit. Bijgevolg betekent de omstandigheid dat een activiteit kenmerkend is voor de staat of voor een overheidsinstantie, nog niet dat die uitzondering daar automatisch toepassing op vindt. Anders dan de Republiek Polen stelt, sluit artikel 2, lid 2, onder a), AVG de organisatie en/of de rechtsbedeling in de lidstaten niet uit van de materiële werkingssfeer van die verordening.(194)

234. Bovendien zij opgemerkt dat een aantal specifieke afwijkingen in de AVG de toepassing ervan beperkt ten aanzien van „gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken”.(195) De AVG sluit dus niet per se de rechterlijke organisatie of gerechtelijke activiteiten van haar werkingssfeer uit, maar beperkt veeleer de toepassing van een aantal van haar bepalingen in een aantal specifieke gevallen.

235. Bijgevolg is de organisatie en/of de rechtsbedeling in een lidstaat geen activiteit die krachtens artikel 2, lid 2, onder a), AVG buiten de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt.(196) Nationale bepalingen die voorzien in de onder de AVG vallende verwerking van persoonsgegevens, moeten daarmee in overeenstemming zijn en, als gevolg daarvan, de in het Handvest neergelegde grondrechten eerbiedigen. In het licht van de in artikel 1, lid 2, AVG neergelegde doelstelling om de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens, te beschermen, voldoet een dergelijke verwerking aan de vereisten die worden gesteld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest zolang aan de voorwaarden voor rechtmatige verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig de verordening is voldaan.(197)

236. Zoals blijkt uit overweging 10 ervan, beoogt de AVG onder meer een hoog niveau van bescherming van natuurlijke personen binnen de Europese Unie te waarborgen. Daartoe moet er worden gezorgd voor coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van die personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens binnen de gehele Europese Unie. Zoals uit overweging 4 van de AVG blijkt, heeft het recht op bescherming van persoonsgegevens geen absolute gelding, maar moet het worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen.

237. Behoudens de op grond van artikel 23 AVG toegestane uitzonderingen, moeten bij elke verwerking van persoonsgegevens de in hoofdstuk II van die verordening neergelegde beginselen inzake verwerking ervan en de in hoofdstuk III ervan geregelde rechten van de betrokkene worden geëerbiedigd. In het bijzonder moet elke verwerking van persoonsgegevens ten eerste in overeenstemming zijn met de in artikel 5 AVG geformuleerde beginselen, en ten tweede voldoen aan de in artikel 6 ervan opgesomde voorwaarden.(198)

238. Persoonsgegevens moeten overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a) tot en met d), AVG rechtmatig, behoorlijk en op transparante wijze ten aanzien van de betrokkene worden verwerkt, voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld, toereikend zijn, ter zake dienend zijn en beperkt zijn tot wat noodzakelijk is voor die doeleinden, en juist zijn en, zo nodig, worden geactualiseerd.

239. De Commissie betoogt niet dat de Republiek Polen een van de in artikel 5 AVG neergelegde beginselen betreffende de verwerking van persoonsgegevens heeft geschonden.(199) Wat artikel 6 AVG betreft, wordt in het arrest Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten)(200) vastgesteld dat die bepaling een uitputtende en limitatieve lijst bevat van de gevallen waarin de verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn. Een rechtmatige gegevensverwerking moet dus onder een van de in die bepaling genoemde gevallen kunnen worden gebracht.(201)

240. De verwerking van gegevens is op grond van artikel 6, lid 1, onder c), AVG slechts rechtmatig indien zij noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust.(202) Een dergelijke verwerking is krachtens artikel 6, lid 1, onder e), ervan slechts rechtmatig wanneer zij noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.(203) Aangezien in de gegevensverwerking in de onderhavige procedure bij wet is voorzien, moet de rechtmatigheid ervan worden getoetst aan artikel 6, lid 1, onder c), AVG. Overeenkomstig artikel 6, lid 3, AVG moet de rechtsgrond voor de verwerking waarnaar artikel 6, lid 1, onder c), ervan verwijst, worden vastgesteld bij het recht van de Unie of van de lidstaat dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is(204), welke rechtsgrondslag bepalend is voor het doel van die verwerking. Voorts bepaalt artikel 6, lid 3, AVG dat het recht van de Unie of het nationale recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig moet zijn met het daarmee nagestreefde gerechtvaardigde doel. In overweging 39 van de AVG staat dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere wijze kan worden verwezenlijkt.

241. De in de artikelen 7 en 8 van het Handvest en in de AVG verankerde rechten hebben evenmin absolute gelding en moeten worden toegepast in relatie tot hun functie in de samenleving.(205) Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moet elke beperking op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel zijn beperkingen alleen gerechtvaardigd wanneer zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de noodzaak om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen. Het Hof heeft voorts verklaard dat een regeling die inbreuk maakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, duidelijke en nauwkeurige regels moet bevatten over de draagwijdte en de toepassing ervan.(206)

242. Het vijfde middel van de Commissie heeft betrekking op de evenredigheid van de betrokken nationale bepalingen. De Commissie stelt niet dat de doelstelling om toegang tot een onpartijdig gerecht te waarborgen, niet in het algemeen belang is(207) en dat de verwerking op die grond niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 3, AVG en artikel 52, lid 1, van het Handvest.(208) Het volstaat te vermelden dat de lidstaten op gebieden die onder het Unierecht vallen, de toegang moeten waarborgen tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(209) De Commissie betoogt in wezen dat de nationale bepalingen onwettig zijn, aangezien zij passend noch noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van het door de Republiek Polen gestelde doel, namelijk het waarborgen van de onpartijdigheid van de rechterlijke macht.

243. Artikel 9, lid 1, AVG verbiedt uitdrukkelijk de verwerking van bepaalde gespecificeerde persoonsgegevens die als bijzonder gevoelig worden beschouwd.(210) Artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties(211) beoogt informatie te verkrijgen over i) het lidmaatschap van rechters van een vereniging(212), met inbegrip van de door hen vervulde functies en de duur van hun lidmaatschap, ii) de functie die zij binnen een orgaan van een stichting zonder winstoogmerk hebben bekleed en de duur ervan, en iii) hun lidmaatschap van een politieke partij vóór hun benoeming tot rechter of tijdens de uitoefening van dat ambt vóór 29 december 1989. Lidmaatschap van een vereniging of een binnen het orgaan van een stichting zonder winstoogmerk uitgeoefende functie zou kunnen wijzen op een lidmaatschap van of een binnen het orgaan van een vakbond, een sportvereniging, een levensbeschouwelijke gemeenschap of een sociëteit uitgeoefende functie. De begrippen „lidmaatschap” of „uitgeoefende functie” zijn niet gedefinieerd en kunnen verwijzen naar een formeel of informeel lidmaatschap of een formele of informele functie. De in de onderzochte nationale bepalingen gebruikte terminologie is zo ruim en onnauwkeurig dat bijna elke vorm van vereniging tussen personen eronder kan vallen. Bovendien stellen de betrokken nationale bepalingen, met uitzondering van artikel 88a, lid 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, geen beperking in de tijd met betrekking tot de gevraagde gegevens. Mogelijkerwijs zou een rechter zijn lidmaatschap van een amateursportvereniging uit zijn vroege jeugd moeten aangeven.

244. De reikwijdte van de bestreden bepalingen is dus zeer ruim. Het vereiste om een schriftelijke verklaring over te leggen betreffende het lidmaatschap van een politieke partij, een vereniging of een functie die wordt uitgeoefend in het orgaan van een stichting zonder winstoogmerk gedurende onbepaalde tijd, en de openbaarmaking van die gegevens, kan worden aangemerkt als een verwerking van persoonsgegevens waaruit de politieke opvattingen, de levensbeschouwelijke overtuigingen of het lidmaatschap van een vakbond van een rechter blijken.

245. Artikel 9, lid 1, AVG verbiedt het verzamelen en openbaar maken van gevoelige persoonsgegevens waaruit onder meer de politieke opvattingen, de religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken. Artikel 9, lid 2, AVG voorziet in bepaalde uitzonderingen op en afwijkingen van dat verbod. Het gaat onder meer om artikel 9, lid 2, onder g), AVG, dat bepaalt dat dergelijke persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien dat „noodzakelijk [is] om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene”.(213)

246. Voorts kan worden opgemerkt dat de Republiek Polen geen melding heeft gemaakt van maatregelen die zij heeft genomen ter bescherming van de grondrechten van rechters, overeenkomstig artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest, of krachtens de AVG, met name de artikelen 6 en 9 daarvan, zoals artikel 9, lid 2, onder g), van die verordening vereist, teneinde de gevolgen van de door haar vastgestelde bepalingen te temperen.

247. Alleen al op die grond blijkt dat de Republiek Polen inbreuk heeft gemaakt op het grondrecht van rechters op eerbiediging van hun privéleven en op hun recht op bescherming van persoonsgegevens, die worden gewaarborgd door artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en door artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

248. Volledigheidshalve zal ik onderzoeken of de betrokken nationale bepalingen passend of noodzakelijk zijn om de door de Republiek Polen gestelde doelstelling van het waarborgen van de rechterlijke onpartijdigheid te verwezenlijken. Het waarborgen van toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is een reden van zwaarwegend algemeen belang(214) in de zin van artikel 9, lid 2, onder g), AVG. Een grotere transparantie met betrekking tot het eerdere lidmaatschap van rechters van stichtingen, verenigingen, enzovoort, kan in beginsel het vertrouwen van het publiek in de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht versterken.

249. Niet is aangetoond dat de vaststelling van de betrokken nationale bepalingen noodzakelijk was om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken. In de eerste plaats blijkt uit die bepalingen niet om welke redenen zij zijn vastgesteld. In de tweede plaats heeft de Republiek Polen tijdens de onderhavige procedure niet aangetoond dat van een dergelijke noodzaak sprake was. Zij heeft niet aangegeven dat de voorheen geldende nationale bepalingen inzake rechterlijke onpartijdigheid en de wraking van rechters ontoereikend waren of dat er bij het publiek een gebrek aan vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Polen bestond. De betrokken nationale bepalingen lijken te berusten op de veronderstelling dat het publiek de rechterlijke macht als partijdig ervaart. Dit blijkt in het bijzonder met betrekking tot het vereiste van artikel 88a, lid 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties inzake het lidmaatschap van een rechter van een politieke partij tijdens de uitoefening van zijn functie vóór 29 december 1989. In het arrest Getin Noble Bank(215) heeft het Hof geoordeeld dat de benoeming van een rechter toen de Poolse Volksrepubliek een communistische staat was, op zich bij particulieren geen legitieme en ernstige twijfel kan doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter bij de uitoefening van zijn rechterlijke functies 30 jaar later.

250. Wat de vraag betreft of het doel van de verwerking redelijkerwijs niet met andere middelen kan worden bereikt, zij erop gewezen dat de betrokken nationale bepalingen het weliswaar mogelijk maken om, zoals de Republiek Polen stelt, concreet na te gaan of een rechter die een zaak behandelt, niet betrokken is geweest bij activiteiten die de indruk zouden kunnen wekken dat hij niet geheel objectief is, maar er ook voor zorgen dat de desbetreffende gevoelige persoonsgegevens openbaar toegankelijk zijn.(216) Het gestelde doel van de nationale bepalingen had met veel minder ingrijpende middelen kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld door de advocaten van partijen in een zaak toegang te geven tot de betrokken gegevens en door de latere openbaarmaking van gegevens zonder verband met het specifieke en afgebakende doel om de onpartijdigheid van rechters te verzekeren, te beperken.

251. De verwerking van de betrokken gevoelige persoonsgegevens vormt een ernstige beperking van het recht van rechters op eerbiediging van hun privéleven en op bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en de AVG die verder gaat dan nodig is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken.

252. Derhalve geef ik het Hof in overweging vast te stellen dat artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties in strijd zijn met artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

VII. Kosten

253. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

254. In de onderhavige zaak hebben de Commissie en de Republiek Polen respectievelijk verzocht om de andere partij in de procedure te verwijzen in de kosten.

255. Aangezien de Commissie verwijzing in de kosten heeft gevorderd en de Republiek Polen, behalve wat het tweede middel betreft, in het ongelijk is gesteld, moet deze laatste worden verwezen in vier vijfde van de kosten, daaronder begrepen vier vijfde van de kosten van de procedure in kort geding.

256. Ingevolge artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Derhalve dienen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden te worden verwezen in hun eigen kosten.

VIII. Conclusie

257. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om:

–        vast te stellen dat de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190; hierna: „wijzigingswet”) (hierna: „gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”), artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy”), artikel 5, leden 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 1269), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties”), en artikel 8 van de wijzigingswet, die alle nationale rechterlijke instanties uitdrukkelijk verbieden na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („Handvest”) in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

–        vast te stellen dat de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld als een „tuchtrechtelijk vergrijp” kan worden aangemerkt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU;

–        vast te stellen dat de Republiek Polen, door de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren zoals, ten eerste, verzoeken om toestemming om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden en, ten tweede, arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de verplichte pensionering van deze rechters, toe te wijzen aan de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gegarandeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU;

–        vast te stellen dat de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geschonden, die zijn neergelegd in artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en in artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming);

–        de Republiek Polen te verwijzen in vier vijfde van de kosten, daaronder begrepen vier vijfde van de kosten in verband met de procedure in kort geding;

–        het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden te verwijzen in hun eigen kosten.


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Dz. U. van 2020, volgnr. 190. De wijzigingswet is op 14 februari 2020 van kracht geworden.


3      PB 2016, L 119, blz. 1.


4      Arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982) (hierna: „arrest A.K.”), en 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie  (C‑542/18 RX‑II en C‑543/18 RX‑II, EU:C:2020:232) (hierna: „arrest Simpson”).


5      Dz. U. van 2018, volgnr. 5; de wet is in werking getreden op 3 april 2018.


6      Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070.


7      Artikel 45, lid 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy past artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties toe op de rechters van de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) past diezelfde bepaling toe op de rechters van de administratieve rechterlijke instanties en van de Naczelny Sąd Administracyjny.


8      Dz. U. van 2002, volgnr. 1269.


9      Beschikking Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:593) (hierna: „beschikking van 14 juli 2021”).


10      De Republiek Polen werd onder meer gelast:


      – de toepassing op te schorten van de bepalingen op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is  om uitspraak te doen over verzoeken inzake toestemming om tegen rechters of gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden;


      – de gevolgen op te schorten van de reeds door de tuchtkamer genomen beslissingen waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter of om hem aan te houden, en af te zien van het verwijzen van zaken naar een rechterlijke instantie die niet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid voldoet;


      – de toepassing op te schorten van de bepalingen op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is om uitspraak te doen in zaken betreffende de status en de ambtsvervulling van rechters van de Sąd Najwyższy, en om af te zien van het verwijzen van deze zaken naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid;


      – de toepassing op te schorten van bepalingen op grond waarvan rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld omdat zij hebben onderzocht of is voldaan aan de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld;


      –      de toepassing op te schorten van nationale bepalingen voor zover deze bepalingen nationale rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of is voldaan aan de vereisten van het Unierecht met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en de toepassing op te schorten van bepalingen waarbij is vastgesteld dat de bijzondere kamer bij uitsluiting bevoegd is om klachten over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter of van een rechterlijke instantie te onderzoeken.


11      In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny onder meer geoordeeld dat artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU juncto artikel 279 VWEU, onverenigbaar is met de artikelen 2 en 7, artikel 8, lid 1, en artikel 90, lid 1, van de grondwet van de Republiek Polen, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, daarvan. De Trybunał Konstytucyjny was van oordeel dat het Hof zijn eigen bevoegdheden heeft overschreden – en dus ultra vires uitspraak heeft gedaan – toen het de Republiek Polen voorlopige maatregelen oplegde met betrekking tot de organisatie en de bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties en de voor die rechterlijke instanties te volgen procedure. Beschikking van 6 oktober 2021, Polen/Commissie (C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834, punten 10 en 11).


12      Beschikking Polen/Commissie (C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834).


13      Beschikking van 6 oktober 2021, Polen/Commissie (C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834, punten 18‑24).


14      Beschikking Commissie/Polen (C‑204/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2021:878).


15      Artikel 2 VEU.


16      Artikel 49 VEU bepaalt dat elke Europese staat die de in artikel 2 VEU bedoelde waarden eerbiedigt en zich ertoe verbindt deze uit te dragen, kan verzoeken lid te worden van de Europese Unie. Arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 61‑63).


17      Arrest van 6 oktober 2021, W.Ż.  (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 122). Terwijl artikel 47 van het Handvest bijdraagt tot de eerbiediging van het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van eenieder die zich in een concreet geval beroept op een recht dat hij aan het recht van de Unie ontleent, beoogt artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU te verzekeren dat het stelsel van rechtsmiddelen in elke lidstaat effectieve rechterlijke bescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden waarborgt, ongeacht of de lidstaat het recht van de Unie ten uitvoer legt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest: arrest van 20 april 2021, Repubblika  (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 36, 45 en 52).


18      Arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 145 en 146).


19      In haar dupliek stelt de Republiek Polen dat het Hof volgens het arrest van de Trybunał Konstytucyjny, zaak P-7/20, ultra vires heeft gehandeld door bij beschikking van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:593), voorlopige maatregelen vast te stellen, aangezien de rechterlijke organisatie in de lidstaten tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort. In het licht van de vaste rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny en van het Grondwettelijk Hof (België), de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië), de Højesteret (hoogste rechter, Denemarken), het Bundesverfassungsgericht (grondwettelijk hof, Duitsland), de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje), de Conseil d'Etat (hoogste bestuursrechter, Frankrijk), de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) en de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) over het beginsel van grondwettelijke identiteit is de Republiek Polen van mening dat de grondwettelijke hoven van de lidstaten „het laatste woord” hebben over de bevoegdheden die krachtens de Verdragen zijn overgedragen. De bevoegdheden van de Europese Unie worden begrensd door het beginsel van bevoegdheidstoedeling, een beginsel van Unierecht dat zowel de grondwettelijke beginselen van de lidstaten als de verplichting van de Europese Unie om hun respectieve nationale identiteit te eerbiedigen, omvat.


20      De daadwerkelijke rechtsbescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten, als bedoeld in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, is een algemeen beginsel van het Unierecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, die zijn neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM en zijn bevestigd in artikel 47 van het Handvest. Die laatste bepaling moet derhalve in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Arrest van 6 oktober 2021, W.Ż.  (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


21      In de onderhavige procedure staat vast dat de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties in Polen kunnen worden verzocht om uitspraak te doen over vragen betreffende de toepassing en uitlegging van het Unierecht in zaken die bij hen aanhangig zijn, en dus in zaken die overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU gebieden betreffen die onder het recht van de Unie vallen: arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 111‑114).


22      Zie in dat verband arrest van 4 december 2018, minister for Justice and Equality en Commissioner of the Garda Síochána (C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 34).


23      Zie naar analogie arrest A.K., punt 130.


24      Op grond van artikel 47 van het Handvest moeten de lidstaten er dus voor zorgen dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die personen aan het Unierecht ontlenen, daadwerkelijk wordt beschermd: arrest A.K., punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook arrest van 22 oktober 1998, IN.CO.GE. '90 e.a. (C‑10/97-C‑22/97, EU:C:1998:498, punt 14). Het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 vallen tot op zekere hoogte samen. Zie in dat verband de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak An tAire Talmhaíochta Bia agus Mara, Éire agus an tArd-Aighne (C‑64/20, EU:C:2021:14, punt 42). Zie naar analogie ook het arrest van 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 46‑48).


25      Zie in dat verband arrest A.K., punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Volgens het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19-C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 36), kan dit het geval zijn wat betreft nationale regels betreffende de benoeming van leden van de rechterlijke macht en het rechterlijk toezicht op die procedure. Zie tevens arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 48).


26      Arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot gegevens in verband met elektronische communicatie) (C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 42).


27      Arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 63‑65). Zie tevens advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 168).


28      Dit is van het grootste belang als waarborg dat alle door de particulieren aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name die van de rechtsstaat, worden gevrijwaard. Arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 48‑51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Arrest A.K., punten 120‑122.


30      Arrest van 24 maart 2022, Wagenknecht/Commissie  (C‑130/21 P, EU:C:2022:226). Het Hof heeft verklaard dat volgens de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling van de subjectieve onpartijdigheid rekening moet worden gehouden met de persoonlijke overtuigingen en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen dat moet worden nagegaan of deze in een specifieke zaak blijk heeft gegeven van persoonlijke vooringenomenheid of partijdigheid. In het kader van de beoordeling van de objectieve onpartijdigheid moet worden vastgesteld of de rechterlijke instantie zelf, onder meer door haar samenstelling, voldoende waarborgen biedt om elke gegronde twijfel over haar onpartijdigheid uit te sluiten. Derhalve moet worden nagegaan of, onafhankelijk van de persoonlijke opstelling van de rechter, op grond van verifieerbare feiten diens onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. Op dat gebied kan zelfs uiterlijke schijn van belang zijn. Arrest A.K., punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.


31      Arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor deze op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 117).


32      Het EHRM heeft in zijn arrest van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 227 en 232), verklaard dat de procedure voor de benoeming van rechters noodzakelijkerwijs nauw verbonden is met het begrip „gerecht dat bij wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. De onafhankelijkheid van een gerecht in de zin van die bepaling kan onder meer worden gemeten aan de wijze waarop zijn leden worden benoemd. Zie tevens arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Gerecht dat bij wet is ingesteld door de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      Zie het arrest Simpson, punt 75, en arrest van 6 oktober 2021, W.Z.  (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming)  (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 130). Zie naar analogie arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19-C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 71‑73), over de detachering van rechters. Niet elke fout bij de benoeming van een rechter doet twijfels rijzen over diens onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en dus over de vraag of een formatie waarvan hij deel uitmaakt, kan worden beschouwd als een „onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” in de zin van het Unierecht: arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 123). Zie tevens arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Gerecht dat bij wet is ingesteld door de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 71‑74).


34      De zinsnede „bij wet is ingesteld” reflecteert met name het beginsel van de rechtsstaat. Zij heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van een rechterlijke instantie, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming meebrengt dat de deelname van een of meer rechters aan het onderzoek van een zaak onregelmatig zou zijn, waaronder met name de bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 118, 119, 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35      Zie bijvoorbeeld arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 117‑122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36      Arrest Simpson, punt 55.


37      Arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 46).


38      Met inbegrip van het Hof, het Gerecht en de rechterlijke instanties van de lidstaten. Zie het arrest Simpson, punt 57, en arrest van 24 maart 2022, Wagenknecht/Commissie (C‑130/21 P, EU:C:2022:226, punt 15), wat het Hof en het Gerecht betreft. Zie arrest van 6 oktober 2021, W.Ż.  (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 126‑131), wat de rechterlijke instanties van de lidstaten betreft.


39      Zie het arrest Simpson, punten 55 en 57, en arrest van 1 juli 2008, Chronopost/UFEX e.a. (C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 46).


40      Zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 73). Zie tevens arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Gerecht dat bij wet is ingesteld door de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100).


41      Arrest A.K., punt 157.


42      Arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 22), en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 252 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43      Zie in dat verband arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 166). In het arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 61), is geoordeeld dat een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat verplicht is iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd buiten toepassing te laten.


44      Arrest van 4 december 2018, minister for Justice and Equality en Commissioner of the Garda Síochána (C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 33). Zie tevens naar analogie arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 81), waarin is geoordeeld dat een verzoek om een prejudiciële beslissing in een procedure strekkende tot vaststelling dat een persoon geen dienstbetrekking als rechter heeft en bijgevolg niet rechtmatig de tuchtrechtelijke instantie kan aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van een tuchtprocedure die tegen een andere rechter is ingeleid, niet-ontvankelijk was, aangezien een dergelijk beroep in wezen strekt tot nietigverklaring van de benoeming van de betrokken rechter erga omnes, terwijl de Poolse wet niet toestaat en nooit heeft toegestaan dat de benoeming van een rechter wordt betwist middels een vordering tot nietigverklaring of ongeldigverklaring van die benoeming.


45      In antwoord op een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag betoogt de Commissie dat de in de dupliek aangevoerde argumenten volledig worden weerlegd door het arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, met name de punten 19, 39, 40, 53 en 58). De Poolse rechterlijke instanties moeten dus de rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny, die de voorrang van het Unierecht ondermijnt, buiten toepassing laten. Het Koninkrijk België is van mening dat het arrest van de Trybunał Konstytucyjny, P-7/20, op een onjuiste premisse berust. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden met betrekking tot de rechterlijke organisatie moeten de lidstaten het Unierecht naleven, met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Het Hof, en niet de nationale grondwettelijke hoven, is bij uitsluiting bevoegd om het Unierecht uit te leggen, met inbegrip van het voorrangsbeginsel. Artikel 4, lid 2, VEU biedt de nationale grondwettelijke hoven niet de mogelijkheid om na te gaan of het Unierecht de nationale identiteit aantast. Bovendien kan een nationaal grondwettelijk hof niet oordelen dat het Hof ultra vires heeft gehandeld en weigeren uitvoering te geven aan zijn arresten. Het eerbiedigen van alle nationale grondwettelijke bepalingen zou afbreuk doen aan de verplichting van de Europese Unie om de gelijkheid van de lidstaten en de eenvormige en doeltreffende toepassing van het Unierecht te eerbiedigen. Het Koninkrijk Denemarken verwerpt elke analogie die de Republiek Polen ziet tussen de rechtspraak van de Trybunał Konstytucyjny en die van de Højesteret of de grondwettelijke hoven van andere lidstaten, aangezien de Republiek Polen als enige het beginsel van de rechtsstaat zelf betwist. Het Koninkrijk der Nederlanden merkt op dat het EHRM in zijn arrest van 7 mei 2021, Xero Flor w Polsce sp. z o.o. tegen Polen (CE:ECHR:2021:0507JUD000490718), heeft geoordeeld dat de Trybunał Konstytucyjny geen bij wet ingestelde rechterlijke instantie is, maar eerder een politiek orgaan waarvan de uitspraken niet bindend zijn. Zie tevens arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 44). Overeenkomstig het voorrangsbeginsel mag de Trybunał Konstytucyjny het Unierecht of arresten van het Hof niet buiten toepassing laten. Bovendien kan een lidstaat zich niet beroepen op zijn eigen grondwettelijke identiteit indien deze in strijd is met de in artikel 2 VEU neergelegde kernwaarden van de Europese Unie: arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad (C‑157/21, EU:C:2022:98, punten 264‑266). Ten slotte heeft het feit dat een lidstaat de rechterlijke onafhankelijkheid niet eerbiedigt, op grote schaal gevolgen voor de samenwerking binnen de Europese Unie. Het Koninkrijk Zweden is van mening dat de lidstaten overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, welke bepaling duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is, volle uitvoering moeten geven aan het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid. De toepassing van dat beginsel staat geheel los van de kwestie van de nationale grondwettelijke identiteit.


46      Arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 43‑46, 51 en 52). In punt 55 daarvan wordt beklemtoond dat de eerbiediging van het voorrangsbeginsel noodzakelijk is om de eerbiediging van de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te verzekeren, die uitsluit dat een eenzijdige maatregel kan worden ingeroepen tegen de rechtsorde van de Unie. Ook vormt het de uitdrukking van het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4, lid 3, VEU, dat vereist dat een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht, buiten toepassing wordt gelaten, ongeacht wanneer die bepaling is vastgesteld.


47      Arrest A.K., punt 166. Zie tevens arrest Simpson, punt 57.


48      Arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19-C‑754/19, EU:C:2021:931).


49      Zie arrest A.K., punt 122. Het Koninkrijk Denemarken is van mening dat de bijzondere kamer, net als de tuchtkamer, niet onafhankelijk is. Beide kamers zijn bij dezelfde wet ingesteld, waarbij hun leden worden benoemd volgens een procedure waarbij de KRS, die zelf niet onafhankelijk is, betrokken is. Zie arrest van 6 oktober 2021, W.Ż.  (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 150, 152 en 153). Zie tevens EHRM, 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819, §§ 353‑355), waarin werd geoordeeld dat de bijzondere kamer voor de toepassing van artikel 6 van het EVRM geen gerecht is dat bij wet is ingesteld.


50      Arrest van 26 april 2005, Commissie/Ierland (C‑494/01, EU:C:2005:250, punt 41).


51      In dat verband lijkt de Commissie zich af te vragen of het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten kan worden gewaarborgd in elke zaak die op grond van de bestreden bepalingen van nationaal recht aan de bijzondere kamer zijn toegewezen. Zie naar analogie het arrest A.K., punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


52      Deze kwesties worden noch in het verzoekschrift noch in de precontentieuze fase van het geding aan de orde gesteld.


53      Zie in dat verband het arrest A.K.; arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596) (hierna: „arrest Tuchtregeling voor rechters”); 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153). De Commissie is ook verschenen in verschillende prejudiciële zaken waarin deze en analoge kwesties aan de orde werden gesteld.


54      Zie punten 104‑108.


55      De twijfels over de onafhankelijkheid van de KRS berusten op een aantal factoren, waaronder het feit dat drieëntwintig van de vijfentwintig leden ervan door de Poolse uitvoerende of wetgevende macht waren benoemd of lid daarvan waren. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, er op zich niet toe kan leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd. De onafhankelijkheid van een nationale rechterlijke instantie moet worden beoordeeld ten aanzien van alle relevante factoren, ook vanuit het oogpunt van de voorwaarden waaronder de leden ervan worden benoemd. Arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56).


56      Zie punten 104‑108.


57      Zie tevens arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Gerecht dat bij wet is ingesteld door de uitvaardigende lidstaat)  (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 75).


58      EHRM, 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819). Het arrest is gebaseerd op twee verzoeken die bij het EHRM zijn ingediend op respectievelijk 12 september 2019 en 22 oktober 2019 en dus geruime tijd vóór de indiening van het verzoekschrift. Het arrest geldt krachtens artikel 44 EVRM sinds 8 februari 2022 als einduitspraak.


59      Het EHRM heeft de drietrapstoets toegepast die is neergelegd in zijn arrest van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418).


60      Hierna: „president van de Republiek”.


61      EHRM, 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819, § 349). Zie tevens EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen (CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, § 276), waarin het EHRM oordeelde dat de procedure voor benoemingen van rechters bij de tuchtkamer fundamenteel tekortschoot door de betrokkenheid van de KRS. Dit arrest geldt krachtens artikel 44, lid 2, EVRM sinds 22 november 2021 als einduitspraak.


62      Zie arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


63      EHRM, 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819).


64      EHRM, 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819).


65      Volgens § 368 van het arrest van het EHRM ligt in de bevindingen ervan besloten dat de schending van de rechten van verzoekers haar oorsprong vindt in de wijzigingen van de Poolse wetgeving die de Poolse rechterlijke macht het recht hebben ontnomen om rechters voor de KRS te kiezen, en die de uitvoerende en de wetgevende macht in staat hebben gesteld om zich direct of indirect te mengen in de procedure voor de benoeming van rechters, waardoor de legitimiteit van een rechterlijke instantie bestaande uit de aldus benoemde rechters systematisch in gevaar wordt gebracht.


66      De nationale rechters zijn opgekomen tegen hun vervroegde pensionering wegens de inwerkingtreding van een nationale regeling die in strijd zou zijn met richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


67      Mocht het Hof oordelen dat de bijzondere kamer niet onafhankelijk is, dan volgt uit punt 165 van het arrest A.K. dat de Republiek Polen, door artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet vast te stellen en te handhaven, waarbij aan de bijzondere kamer de exclusieve bevoegdheid wordt verleend om klachten en rechtsvragen te onderzoeken over onder meer het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of rechter, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.


68      Alle nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in zaken die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, moeten voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19 tot C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 63 en 64).


69      Zie naar analogie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 149).


70      Welk argument de Commissie in de onderhavige procedure niet tijdig heeft aangevoerd.


71      Arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punten 22‑24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie zijn de lidstaten gehouden het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, hetgeen een bevestiging vormt van effectieve rechterlijke bescherming: arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 34).


72      Uit niets in artikel 26, lid 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy kan worden afgeleid – en evenmin heeft de Commissie aangevoerd – dat de rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt, geen klacht over een gebrek aan onafhankelijkheid kan indienen en vervolgens een verzoek kan richten aan de president van de bijzondere kamer.


73      Een klacht moet weliswaar onverwijld aan de bijzondere kamer worden voorgelegd, maar in het dossier waarover het Hof beschikt, is niet aangegeven of de wet een termijn bepaalt waarbinnen de bijzondere kamer zich over de klacht moet uitspreken. Dergelijke zaken zouden met passende spoed moeten worden behandeld, doch de Commissie zegt daar in haar middel niets over.


74      Zie naar analogie tevens de bewoordingen van die bepaling: „De rechter die de zaak behandelt, dient onverwijld een verzoek in bij de president van de [bijzondere kamer]”.


75      En dus het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming. Zie punt 48 hierboven.


76      Op een gebied dat onder het Unierecht valt.


77      Zie in dat verband arrest van 4 december 2018, minister for Justice and Equality en Commissioner of the Garda Síochána (C‑378/17, EU:C:2018:979, punten 48‑50). Zie tevens het arrest A.K., punt 164, en arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep)  (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 148 en 149).


78      Overeenkomstig het arrest Simpson.


79      In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Republiek Polen ter terechtzitting bevestigd dat de bijzondere kamer bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over vragen van onafhankelijkheid in het kader van die procedures.


80      In het arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 222‑234, is geoordeeld dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU, door het recht van rechterlijke instanties om verzoeken om een prejudiciële beslissing bij het Hof in te dienen, in te perken door aan dergelijke verzoeken de mogelijkheid te verbinden dat een tuchtprocedure in gang wordt gezet. Zie tevens arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (Tuchtregeling betreffende rechters) (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 56‑59).


81      Arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli (C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het arrest A.K., punten 110‑113, heeft het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing dat werd ingediend door de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken) ontvankelijk verklaard, niettegenstaande het feit dat de Republiek Polen stelde dat die kamer inbreuk had gemaakt op de exclusieve bevoegdheid van de tuchtkamer.


82      Arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť (C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 28).


83      Zo is een beroep tot vernietiging van een onherroepelijk vonnis overeenkomstig artikel 26, leden 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy op grond van de vermeende onrechtmatige status van een rechter, een buitengewoon beroep bij de bijzondere kamer. Het volstaat te vermelden dat indien een dergelijke kwestie aan de orde is gesteld voor de rechter die het onherroepelijke vonnis heeft vastgesteld, die rechter bij twijfel over de uitlegging van het Unierecht om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU moet verzoeken.


84      Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 56). Artikel 267 VWEU verzet zich tegen een nationale regeling of praktijk die de nationale rechterlijke instanties belet gebruik te maken van de in artikel 267 VWEU neergelegde bevoegdheid of te voldoen aan de in dat artikel neergelegde verplichting om een prejudiciële vraag te stellen. Arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 260).


85      Arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli (C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 42).


86      Bijgevolg kan een nationale rechter die krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag heeft gesteld, niet worden belet het Unierecht onverwijld toe te passen in overeenstemming met het oordeel of de rechtspraak van het Hof, aangezien anders afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid van die bepaling: arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 257). De nationale rechter moet dus in voorkomend geval het oordeel van een hogere nationale rechter naast zich neerleggen indien hij, gelet op de uitlegging van het Hof, meent dat dit oordeel in strijd is met het Unierecht, en zo nodig de nationale regel die hem verplicht om zich aan de beslissingen van die hogere rechter te houden, buiten toepassing laten. Arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 75).


87      Zie naar analogie arrest van 18 mei 2006, Commissie/Spanje (C‑221/04, EU:C:2006:329, punten 24‑26).


88      Zie naar analogie arrest van 4 december 1986, Commissie/Frankrijk (220/83, EU:C:1986:461, punten 30 en 31).


89      EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418). Zie tevens arrest Simpson, punt 75.


90      Zie punt 145. Zie tevens arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 128).


91      Ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet tot vaststelling van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 2020, volgnr. 1575, zoals gewijzigd).


92      Ustawa – Kodeks postępowania karnego (wet tot vaststelling van het wetboek van strafvordering) van 6 juni 1997 (Dz. U. 2021, volgnr. 534, zoals gewijzigd).


93      Ustawa – Prawo o postępowaniu przed sądami administracyjnymi (wet tot vaststelling van de procedure voor de administratieve rechterlijke instanties) van 30 augustus 2002 (Dz. U. 2019, volgnr. 2325, zoals gewijzigd).


94      Zie artikel 200, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 35, lid 1, van het wetboek van strafvordering.


95      Arrest Simpson. Zie tevens EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418).


96      Arrest van 28 januari 2016, Commissie/Portugal  (C‑398/14, EU:C:2016:61, punt 47).


97      Zie in dat verband arrest van 11 november 2010, Commissie/Portugal (C‑543/08, EU:C:2010:669, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


98      Dat is op zijn beurt een herhaling van de tekst van artikel 42a, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van artikel 5, lid 1b, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties.


99      Zie onder meer artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.


100      Zie artikel 179 van de grondwet van de Republiek Polen, dat bepaalt dat de president van de Republiek op voordracht van de KRS, rechters voor onbepaalde tijd benoemt. Artikel 180 van die grondwet bepaalt dat rechters niet kunnen worden afgezet. Krachtens artikel 186 ervan is de KRS bevoegd om de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechterlijke macht te waarborgen.


101      Arrest van 2 maart 2021(C‑824/18, EU:C:2021:153).


102      Arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 156).


103      Zie artikel 26, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.


104      Zie punt 62 van het verzoekschrift.


105      Waarmee artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties met terugwerkende kracht lijkt te worden toegepast.


106      Arrest Simpson, punt 55.


107      Arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 2 juni 2020 (zaak P 13/19) (Dz. U. van 2020, volgnr. 1017).


108      Arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 23 februari 2022 (zaak P 10/19) (Dz. U. van 2022, volgnr. 480).


109      Waarbij de rechters zijn geselecteerd op grond van artikel 9a van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de KRS) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij onder meer de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), en bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake het stelsel van gewone rechterlijke instanties en bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 1443). Zie arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 4 maart 2020 (zaak P 22/19) (Dz. U. van 2020, volgnr. 413).


110      Hier de nationale bepalingen betreffende de onpartijdigheid en de wraking van rechters.


111      Zie punt 110 hierboven.


112      Artikel 29, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties breidt de toepassing van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties uit tot de rechters van de administratieve rechterlijke instanties.


113      Artikel 49, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties breidt de toepassing van artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy uit tot de rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny.


114      Zie artikel 109, lid 1a, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties.


115      Dat wil zeggen handelingen of nalatigheden die de werking van een rechterlijke instantie verhinderen of ernstig ondermijnen, dan wel handelingen die het bestaan van een arbeidsverhouding van een rechter, de doeltreffendheid van de benoeming van een rechter of de legitimiteit van een constitutioneel orgaan van de Republiek Polen in twijfel trekken. Aan die rechters wordt een financiële sanctie opgelegd of zij worden uit hun ambt ontheven, wanneer wordt vastgesteld dat zij kleine vergrijpen hebben begaan: artikel 75, lid 1, onder a), van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.


116      Zie het eerste middel van de Commissie.


117      Zie het tweede middel van de Commissie.


118      Arrest Simpson, punt 55. Zie het eerste middel van de Commissie.


119      Arrest van 25 juli 2018 (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 67).


120      Zie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (Tuchtregeling betreffende rechters) (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 55‑59).


121      Zoals beschreven in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Tuchtregeling voor rechters.


122      Zie punt 140.


123      In het bijzonder artikel 10 van ordonnantie nr. 58‑1270 van 22 december 1958 tot vaststelling van de organieke wet betreffende het statuut van de rechterlijke macht.


124      Die betrekking hebben op „handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is”.


125      Arresten van de Sąd Najwyższy van 8 maart 2012 (zaak SNO 4/12) en 11 december 2014 (zaak SNO 61/14).


126      Arrest van de Sąd Najwyższy van 22 juni 2015 (zaak SNO 36/15).


127      Zie bijvoorbeeld arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a.  (C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219).


128      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 61 en 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


129      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 136.


130      Zie naar analogie arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 137.


131      Zie naar analogie arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 138.


132      Zie naar analogie arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 139.


133      Arrest Tuchtregeling voor rechters), punt 140.


134      Arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


135      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


136      Om bepaalde in het verweerschrift aangevoerde argumenten te weerleggen, is in de repliek kort verwezen naar de Poolse tuchtregeling in het algemeen en naar het gebrek aan onafhankelijkheid van de tuchtkamer. In de repliek wordt bevestigd dat het verzoekschrift niet daarop was gebaseerd.


137      Zie naar analogie arrest van 15 juli 2004, Commissie/Duitsland (C‑139/03, niet gepubliceerd, EU:C:2004:461).


138      Het arrest Simpson vereist dat een dergelijk onderzoek wordt verricht.


139      Bovendien kan een nationale rechter niet tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld op grond dat hij heeft geweigerd het nationale recht toe te passen teneinde uitvoering te geven aan een prejudiciële beslissing van het Hof. Zie naar analogie arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de beslissingen van een grondwettelijk hof) (C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 88).


140      Zie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 128 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo zou bijvoorbeeld kunnen worden gesteld dat een onderzoek naar de rol van de KRS in de procedure die tot de benoeming van een rechter leidt, een tuchtrechtelijk vergrijp is.


141      Zie arresten van de Trybunał Konstytucyjny van 4 maart 2020 (zaak P 22/19) (Dz. U. van 2020, volgnr. 413); 2 juni 2020 (zaak P 13/19) (Dz. U. van 2020, volgnr. 1017), en 23 februari 2022 (zaak P 10/19) (Dz. U. van 2022, volgnr. 480), besproken in punt 144 hierboven.


142      Arrest van de Sąd Najwyższy van 22 juni 2015 (zaak SNO 36/15).


143      Dz. U. van 2018, volgnr. 5. Zie in dat verband arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 145.


144      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 126, 127 en 149 e.v..


145      Zie beslissing van 4 februari 2020, II DO 1/20, waarin de tuchtkamer heeft geoordeeld dat een rechter op grond van artikel 107, lid 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties in beginsel een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden verweten wanneer hij de Sejm gelast documenten over te leggen betreffende de procedure voor de benoeming van de leden van de KRS in zijn nieuwe samenstelling, omdat zulks een kennelijke en grove schending van rechtsregels zou vormen. Arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 150 en 151.


146      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 152.


147      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


148      Arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 113 en 147.


149      Waarin tuchtrechtelijke vergrijpen worden gedefinieerd in bewoordingen die niet voldoen aan de eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid die in punt 175 hierboven worden weergegeven, en die evenmin waarborgen dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters wegens hun beslissingen strikt wordt beperkt tot zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals beschreven in punt 173 hierboven.


150      Zie in dat verband arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 145.


151      Volgens punt 171 van het arrest A.K. is niet voldaan aan de voorwaarden voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of die instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of die instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Dat kan ertoe leiden dat die instantie niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.


152      Op de KRS is de wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak van 12 mei 2011, zoals gewijzigd, van toepassing. Zie voetnoot 109 hierboven.


153      Zie arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 160‑164).


154      Beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


155      EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen (CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).


156      Zie arrest A.K., punt 133.


157      Sollicitaties moeten in overeenstemming zijn met artikel 31, lid 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy.


158      België, Duitsland, Ierland, Frankrijk, Cyprus en Finland.


159      Zie arresten van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535); 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572), en 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311). Zie tevens beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Raad/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705].


160      Arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punten 210‑213).


161      Zie in dat verband arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyższyBeroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


162      Zie tevens beschikking van 14 juli 2021, punt 81.


163      Zie naar analogie arrest Tuchtregeling voor rechters, punten 80 en 83.


164      Ik ben het eens met de opmerking die de Republiek Finland ter terechtzitting heeft gemaakt dat de Republiek Polen niet ingaat op de individuele aspecten van de tuchtregeling voor rechters in andere lidstaten. Afgezien van het feit dat die regelingen niet het voorwerp van onderhavige procedure vormen, moeten zij in hun geheel worden onderzocht, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de kenmerken van de betrokken rechterlijke instantie(s), de context waarin zij is (zijn) opgericht en de procedure voor de benoeming van de leden ervan.


165      Arrest van 15 juli 2021 (C‑791/19, EU:C:2021:59). Volgens vaste rechtspraak wordt de vraag of een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, in casu op 17 juli 2019. Zie arrest van 18 oktober 2018, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑669/16, EU:C:2018:844, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De met redenen omklede adviezen in de onderhavige zaak dateren duidelijk van na die datum. De bevindingen van het Hof in het arrest Tuchtregeling voor rechters met betrekking tot de tuchtkamer zijn op deze zaak van toepassing. Het is dus bijzonder opmerkelijk dat de Republiek Polen de argumenten van de Commissie op basis van dat arrest niet heeft weerlegd.


166      In haar arrest van 5 december 2019 en haar beschikkingen van 15 januari 2020 heeft de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken van de Sąd Najwyższy, waarin zij uitspraak deed in de geschillen die tot het arrest A.K. hebben geleid, in de eerste plaats geoordeeld dat de KRS in zijn huidige samenstelling geen onpartijdige instantie is die onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht, en in de tweede plaats dat de tuchtkamer geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is, gelet op de omstandigheden van haar oprichting, de omvang van haar bevoegdheden, haar samenstelling en de betrokkenheid van de KRS bij haar oprichting.


167      Bij beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), heeft het Hof de Republiek Polen onder meer gelast om onmiddellijk, in afwachting van de uitspraak van het arrest tot beëindiging van de procedure in zaak C‑791/19, de toepassing op te schorten van de bepalingen van de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 die de tuchtkamer bevoegd verklaren om uitspraak te doen in tuchtzaken betreffende rechters, en af te zien van verwijzing van de zaken naar die kamer. Zie tevens de beschikking van 14 juli 2021; beschikkingen van de vicepresident van het Hof van 6 oktober 2021, Polen/Commissie (C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834), en 27 oktober 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2021:878).


168      Aldus wordt elke mogelijkheid van overplaatsing van zittende rechters van de Sąd Najwyższy naar die kamer uitgesloten, terwijl een dergelijke overplaatsing van rechters in beginsel wel was toegestaan.


169      23 van de 25 leden van de nieuwe samenstelling van de KRS zijn door de Poolse uitvoerende of wetgevende macht benoemd of zijn lid daarvan. Voorheen kozen de rechters 15 leden van de KRS uit hun eigen gelederen.


170      De wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017, in de geconsolideerde versie die is gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej van 2019 (volgnr. 825).


171      Het gaat met name om de oprichting van twee nieuwe kamers binnen die rechterlijke instantie, waaronder de tuchtkamer, samen met de invoering van een stelsel dat voorziet in een verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy en de toepassing ervan op de zittende rechters bij die rechterlijke instantie. De voortijdige beëindiging van de mandaten van bepaalde leden van de KRS en de herschikking ervan hebben plaatsgevonden in omstandigheden waarin te verwachten was dat er in korte tijd veel vacatures zouden ontstaan binnen de Sąd Najwyższy, met name binnen de tuchtkamer.


172      Het Hof was tevens van oordeel dat een dergelijke ontwikkeling een teruggang vormt voor de bescherming van de waarde van de rechtsstaat. Arrest Tuchtregeling voor rechters, punt 112.


173      Arrest van 24 juni 2019 (C‑619/18, EU:C:2019:531).


174      Zie artikel 88a, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties.


175      Artikel 178, lid 3, van de grondwet van de Republiek Polen verbiedt rechters om lid te zijn van een politieke partij.


176      Zie artikel 88a, lid 1, punten 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties.


177      Die overweging luidt: „Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. De competentie van de toezichthoudende autoriteiten mag zich niet uitstrekken tot de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun gerechtelijke taken, zulks teneinde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar rechterlijke taken, waaronder besluitvorming, te waarborgen. Het toezicht op die gegevensverwerkingen moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen.”


178      Artikel 7 van het Handvest.


179      Artikel 8 van het Handvest.


180      Zie artikel 6, lid 3, laatste volzin, juncto artikel 6, lid 3, eerste volzin, onder b), en artikel 6, lid 1, onder c) en e), AVG.


181      Artikel 178, lid 3, van de grondwet van de Republiek Polen voorziet in een dergelijke eis.


182      Artikelen 53, 54, 57 en 58.


183      In het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik van landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), is geoordeeld dat Hongarije zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 63 VWEU gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest niet was nagekomen. Volgens punt 65 van dat arrest moet het gebruik door een lidstaat van de in het Unierecht neergelegde uitzonderingen om een belemmering van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid te rechtvaardigen, worden geacht „het recht van de Unie ten uitvoer [te] brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Zie tevens arresten van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punten 101‑104), en 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs) (C‑66/18, EU:C:2020:792, punten 212‑216).


184      Zie naar analogie arrest van 10 juni 2021, Land Oberösterreich (Woonkostentoeslag) (C‑94/20, EU:C:2021:477, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


185      Arrest van 26 februari 2013 (C‑617/10, EU:C:2013:105).


186      Zie in dat verband arrest van 24 september 2020, NK (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel) (C‑223/19, EU:C:2020:753, punten 78 en 79).


187      Het is vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat die informatie behoort tot een professionele context niet afdoet aan de kwalificatie ervan als persoonsgegevens. Arrest van 9 maart 2017, Manni (C‑398/15, EU:C:2017:197, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


188      Zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Puškár (C‑73/16, EU:C:2017:725, punten 33 en 34). Zie tevens arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor belastingdoeleinden) (C‑175/20, EU:C:2022:124, punten 33‑35). De werkingssfeer van artikel 4, lid 2, AVG, waarin sprake is van „een bewerking”, is zeer ruim.


189      Arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


190      De uitzonderingen van artikel 2, lid 2, AVG moeten strikt worden uitgelegd. Arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor belastingdoeleinden) (C‑175/20, EU:C:2022:124, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


191      Arrest van 22 juni 2021 (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


192      Onder verwijzing naar artikel 2, lid 2, onder a), AVG en artikel 51, lid 1, van het Handvest, heeft advocaat-generaal Szpunar vastgesteld dat aan het Handvest een andere logica ten grondslag ligt dan aan de AVG. Het Handvest beoogt de machtsuitoefening door de instellingen van de Unie en lidstaten op binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallende gebieden aan banden te leggen en, omgekeerd, individuele personen bescherming te bieden zodat ze hun rechten kunnen doen gelden. De bescherming van persoonsgegevens is echter méér dan een grondrecht. Zoals blijkt uit artikel 16 VWEU vormt gegevensbescherming een Uniebeleidsterrein op zich. De AVG heeft tot doel te worden toegepast op elke vorm van verwerking van persoonsgegevens, ongeacht het betrokken voorwerp of de partijen die de verwerking uitvoeren. Zie de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2020:1054, punten 50‑52).


193      Waarin sprake is van activiteiten die betrekking hebben op de nationale veiligheid en op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie.


194      Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat artikel 2, lid 2, onder b) en c), AVG de rechterlijke organisatie of de gerechtelijke activiteit niet uitsluit van de werkingssfeer van die verordening. De Republiek Polen beroept zich niet op de uitsluiting in artikel 2, lid 2, onder d), AVG, betreffende de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op het voorkomen, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Niets in het dossier wijst erop dat de betrokken nationale bepalingen op een van die doelstellingen is gericht. De Republiek Polen verklaart dat deze verplichtingen worden opgelegd om een procespartij informatie te verschaffen om het indienen van een met redenen omkleed verzoek tot wraking van een rechter te vergemakkelijken.


195      Zie artikel 9, lid 2, onder f), artikel 37, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 3, AVG. Zie tevens de afwijking in artikel 23, lid 1, onder f), AVG met betrekking tot de bescherming van de rechterlijke onafhankelijkheid en gerechtelijke procedures.


196      Zoals de Republiek Finland ter terechtzitting heeft opgemerkt.


197      Zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Puškár (C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 102).


198      Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overeenkomstig artikel 23 AVG kunnen de Europese Unie en de lidstaten door middel van „Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen” de reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in onder meer artikel 5 beperken, voor zover ze overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en de fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is. Artikel 23, lid 1, onder f), AVG bepaalt dat beperkingen kunnen worden vastgesteld om „de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures” te waarborgen. De Republiek Polen beroept zich niet op die bepaling en geeft uitdrukkelijk te kennen dat de doelstellingen van de desbetreffende bepalingen van nationaal recht geen betrekking hebben op de rechterlijke onafhankelijkheid.


199      Er wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de beginselen van artikel 5 AVG en de rechtmatigheid van de verwerking in artikel 6 ervan, en tot op zekere hoogte overlappen de twee bepalingen elkaar. De Commissie heeft niet gesteld dat de betrokken nationale maatregelen niet in overeenstemming zijn met artikel 5, lid 1, onder c), AVG betreffende minimale gegevensverwerking, aangezien zij van mening is dat de verwerking van de betrokken persoonsgegevens op de in de nationale bepalingen gespecificeerde wijze in haar geheel onrechtmatig is.


200      Arrest van 22 juni 2021 (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 99).


201      De lidstaten kunnen aan de in artikel 6 AVG genoemde beginselen betreffende de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens geen nieuwe beginselen toevoegen en evenmin aanvullende eisen stellen die de werkingssfeer van een van de zes daarin genoemde beginselen wijzigen. De verwerking van persoonsgegevens kan dus slechts rechtmatig zijn indien zij onder een van de zes gevallen valt die in artikel 6, lid 1, AVG worden genoemd. Zie naar analogie arrest van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA (C‑708/18, EU:C:2019:1064, punten 37 en 38).


202      De Republiek Polen heeft ter terechtzitting bevestigd dat de verklaringen van alle rechters, met uitzondering van die van de presidenten van de gewone rechterlijke instanties in tweede aanleg, worden toegezonden aan de president van de desbetreffende gewone rechterlijke instantie in tweede aanleg en voor het publiek beschikbaar zijn op de website van die rechterlijke instanties. De presidenten van de gewone rechterlijke instanties in tweede aanleg dienen hun verklaringen in bij de minister van Justitie: artikel 88a, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties. Artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties bepalen onder meer dat de rechters van de Sąd Najwyższy hun verklaringen indienen bij de eerste president van de Sąd Najwyższy en de rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny bij de eerste president van de Naczelny Sąd Administracyjny, en dat de eerste presidenten hun verklaringen indienen bij de KRS. Volgens de Republiek Polen worden de persoonsgegevens van de presidenten van de rechterlijke instanties in tweede aanleg bekendgemaakt door de minister van Justitie, die aldus optreedt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, lid 7, AVG, aangezien hij de „middelen voor de verwerking van persoonsgegevens” vaststelt. De presidenten van de gewone rechterlijke instanties in tweede aanleg treden op als verantwoordelijken voor de verwerking van de persoonsgegevens van de gewone rechters. De eerste president van de Sąd Najwyższy en de eerste president van de Naczelny Sąd Administracyjny treden op als verantwoordelijken voor de verwerking van de persoonsgegevens van de rechters van hun respectieve rechterlijke instanties. De KRS treedt op als verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens van de eerste presidenten van de Sąd Najwyższy en van de Naczelny Sąd Administracyjny. De desbetreffende verwerking is noodzakelijk voor de minister van Justitie, de presidenten van de rechterlijke instanties in tweede aanleg, de eerste presidenten van de Sąd Najwyższy en de Naczelny Sąd Administracyjny en de KRS om te voldoen aan hun verplichtingen krachtens artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties. Zie artikel 6, lid 1, onder c), AVG.


203      Ik verwijs naar deze bepalingen omdat de Commissie zich erop heeft beroepen.


204      Zie tevens artikel 52, lid 1, van het Handvest.


205      Arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems (C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


206      Arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 105).


207      De doelstelling om de onpartijdigheid en de politieke neutraliteit van de rechters te versterken en het vertrouwen in hun onpartijdigheid te vergroten, valt onder het begrip „toegang tot een onpartijdige rechter”.


208      Bovendien beweert de Commissie niet dat de betrokken nationale bepalingen niet nauwkeurig en duidelijk genoeg zijn of niet verwijzen naar het ermee nagestreefde doel, zoals artikel 6, lid 3, AVG vereist. Ook al blijkt het doel van de betrokken nationale bepalingen niet duidelijk uit de bewoordingen ervan, dat is niet de reden dat de Commissie stelt dat de Republiek Polen artikel 6, lid 3, AVG niet in acht heeft genomen.


209      Zie tevens artikel 45, lid 1, van de grondwet van de Republiek Polen.


210      Volgens overweging 51 AVG verdienen persoonsgegevens die door hun aard bijzonder gevoelig zijn wat betreft de grondrechten en fundamentele vrijheden, specifieke bescherming aangezien de context van de verwerking ervan significante risico’s kan meebrengen voor de grondrechten en fundamentele vrijheden.


211      Dat voor de meeste praktische doeleinden identiek is aan artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties.


212      Artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties gebruikt de begrippen „zrzeszenie” en „stowarzyszenie”, die beide in het Nederlands kunnen worden vertaald met de term „vereniging”. Het begrip „stowarzyszenie” is in de Poolse wet van 7 april 1989 betreffende verenigingen gedefinieerd, maar een definitie van het begrip „zrzeszenie” ontbreekt, dat ruimer is dan het begrip „stowarzyszenie” en dit laatste omvat. „Zrzeszenie” verwijst naar alle groeperingen van personen die een gemeenschappelijk doel nastreven.


213      Het verbod van artikel 9, lid 1, AVG is, behoudens de daarin bepaalde uitzonderingen, van toepassing op elk type verwerking van de bijzondere categorieën gegevens als bedoeld in die bepaling en op alle verantwoordelijken die dergelijke verwerkingen verrichten: arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens) (C‑136/17, EU:C:2019:773, punt 42). Bovendien vereist de bescherming van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest, dat de uitzonderingen op de bescherming van persoonsgegevens en de beperkingen ervan binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven. Zie naar analogie arresten van 11 december 2014, Ryneš (C‑212/13, EU:C:2014:2428, punt 28), en 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána (C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 52). Zie tevens arrest van 3 oktober 2019, A e.a. (C‑70/18, EU:C:2019:823, punt 29), over artikel 8, lid 1, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), dat overeenstemt met artikel 9, lid 1, AVG.


214      Zie in dat verband arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 95). Voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel wegnemen dat de rechterlijke macht zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (punt 119). Aangezien de toegang tot een onpartijdige rechterlijke macht fundamenteel is voor de rechtsstaat, is de betrokken doelstelling niet louter van algemeen of openbaar belang, maar voldoet zij mijns inziens aan de hogere norm van artikel 9, lid 2, onder g), AVG, namelijk dat zij een reden van „zwaarwegend algemeen belang” vormt.


215      Arrest van 29 maart 2022 (C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 107).


216      Dergelijke personen kunnen toegang hebben tot gevoelige persoonsgegevens om redenen die totaal geen verband houden met de door de Republiek Polen aangevoerde doelstelling van algemeen belang. Zie in dat verband arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 118).